De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eene revolutionaire theorie op het gebied der Germaansche mythologie.In de laatste maanden van 't jaar 1879 brachten de Noorsche nieuwsbladen de eerste berichten over twee lezingen, gehouden in de Maatschappij van Wetenschappen te Christiania, die, men mag wel zeggen, eenige beroering teweegbrachten in de kringen van hen, die zich met de studie der Germaansche oudheid in 't algemeen en der Germaansche mythologie in 't bijzonder onledig houden. Den 31sten October 1879 had Professor Sophus Bugge van Christiania in genoemde maatschappij eene lezing gehouden over den oorsprong der Noordsche goden- en heldensage, waarin hij als de uitkomst zijner studie op dit gebied mededeelde, dat de Noordsche mythologie en heldensage slechts een kleine kern van oorspronkelijke algemeen Germaansche mythen en sagen bewaard had, en dat het grootste gedeelte er van van vreemden oorsprong is. Hij trachtte aan te toonen, dat een zeer belangrijk gedeelte der Noordsche mythen en sagen niets anders is dan eene verbastering van Grieksch-Romeinsche en Joodsch-christelijke overleveringen, die de Noormannen in het tijdperk van de tochten der Wikingen voornamelijk van Ieren en Engelschen hoorden en naar het Noorden medebrachten. - Acht dagen later trad in dezelfde maatschappij Dr. theol. A. Chr. Bang als spreker op met een op zelfstandig onderzoek berustende bijdrage, waarvan de strekking en de uitkomsten zeer geschikt schenen om Bugges theorie te schragen. Dr. Bang was bij eene met geheel andere doeleinden begonnen studie der zoogenoemde Sibyllijnsche orakels tot de overtuiging gekomen, dat de Völuspá (d.i. ‘de voorspelling der völva, der waarzegster’), datgene onder de Edda-liederen, hetwelk men als de meest onschatbare bron voor de Noordsche mythologie placht te beschouwen, naar vorm en inhoud op de Sibyl- | |
[pagina 2]
| |
lijnsche orakels berust. De pseudo-Sibyllijnsche orakelsGa naar voetnoot1) zijn, gelijk men weet, tendenz-gedichten. De oudste voortbrengselen van dien aard zijn in de tweede eeuw vóór Chr. door Alexandrijnsche Joden vervaardigd en hebben ten doel, Joodsche theokratische denkbeelden in omloop te brengen onder ontwikkelde heidenen. Met dit doel strookt de inkleeding. De orakeldichters hullen hunne denkbeelden in een antiek gewaad. Er wordt eene Sibylle, eene goddelijk bezielde profetes, sprekende ingevoerd, die eerst wijsheid verkondigt, geput uit het verleden, en dan de toekomst voorspelt. Eene vermenging van Grieksche en Joodsche elementen is derhalve de kenmerkende eigenschap der oudere Sibyllenorakels. En de oude wereld heeft zich inderdaad door deze voortbrengselen laten mystificeeren; zoo groot was de handigheid, waarmede de Joden zich in de vormen van het oude Hellas wisten te bewegen. Vergilius reproduceert een stuk van de Joodsche Sibylle in zijne vierde Ecloga. Bij TacitusGa naar voetnoot2) en SuetoniusGa naar voetnoot3) vindt men eveneens weerklanken van Joodsch-Sibyllijnsche denkbeelden. Na het optreden van het christendom in de Romeinsche wereld werd deze soort van poëzie door christenen voortgezet, maar nu natuurlijk met het doel voor oogen, om christelijke denkbeelden onder de beschaafde heidenen te verspreiden. Deze christelijke sibyllenorakels beginnen tegen het einde der eerste en laten zich vervolgen tot in de vijfde eeuw. Hun stof vertoont een eigenaardig mengsel van voorstellingen uit de bijbelsche geschriften en de joodsche apocriefen. Natuurlijk leverden vooral de Profeten en de Apocalypsis bouwstoffen. Het is bekend, dat de Kerkvaders aan deze orakels eene hooge waarde toekenden en, zonder critiek, de wetenschap er uit putten, dat het heidendom de kiem van een naderend verval in zich bespeurde en eene nieuwe wereldorde, grootscher en schooner dan de heerschende, voorzag. Dr. Bang tracht nu in zijne bijdrage het bewijs te leveren, dat het Oudnoorsche gedicht Völuspá eene Noorsche nabootsing der Sibyllijnsche orakels is. De vorm in de eerste plaats ver- | |
[pagina 3]
| |
toont, volgens Bang, merkwaardige punten van overeenkomst. Evenals de Sibyllijnsche orakels bestaat de Völuspá uit twee hoofddeelen. Eerst schildert de völva de schepping der wereld, den oorsprong der menschen, den strijd tusschen Asen en Wanen enz., en hierna wordt de laatste katastrophe door haar voorspeld: zedelijk verval onder de menschen, wereldbrand, de nieuwe aarde en haar toestand van gelukzaligheid onder de heerschappij van den Hooge (inn ríki str. 65, 1)Ga naar voetnoot1), de bestraffing der boozen. Maar ook de stof van het beroemde Eddadicht zoude naar het oordeel van Dr. Bang gedeeltelijk uit de Sibyllijnsche orakels zijn geput. Hij ontkent natuurlijk niet, dat er echt Germaansche bestanddeelen in voorkomen, maar deze zouden vermengd zijn met zuiver bijbelsche en antieke. Door eene doorloopende vergelijking tracht hij dit gevoelen te staven, om dan de slotsom van zijn onderzoek aldus saam te vatten: ‘..... Völuspá moet hetzelfde doel, dezelfde tendenz hebben als de Sibyllijnsche orakels. De schrijver van het beroemde Oudnoorsche gedicht heeft zich niet tot taak gesteld een compendium van het Noordsche Asengeloof te leveren; maar hij wilde, gebruik makende van de Sibyllijnsche vermenging van heidensche en christelijke denkbeelden over de Götterdämmerung, op dezelfde wijze als de orakels, verder wijzen dan het heidendom, vrees wekken in de gemoederen voor de laatste gebeurtenissen en eene kiem leggen voor de voorstelling van eene nieuwe wereldorde onder de heerschappij van den Almachtige, nadat de goden hunne rollen hebben afgespeeld’Ga naar voetnoot2). Dr. Bang meent ook, dat de naam zelf van 't gedicht diens bron duidelijk aanwijst, want hij acht Völuspá eene letterlijke vertaling van Oraculum Sibyllae. En, hiermede nog niet tevreden, beproeft hij het bewijs, dat het Oudnoorsche woord völva (‘waarzegster, profetes’) eene verbastering is van sibylla. Daarbij steunt hij op de autoriteit van prof. BuggeGa naar voetnoot3). Uit een doorgangsvorm sivolla zoude in het Oudnoorsch völva zijn geworden, met afwerping van de eerste lettergreep si, die men met den Angelsaksischen vorm van het lidwoord se, seo | |
[pagina 4]
| |
verwarde. Tot staving van zijn gevoelen wijst Bugge op het feit, dat verscheiden woorden, die uit het Latijn of het Grieksch in het Oudnoorsch werden opgenomen, hunne eerste lettergreep verloren hebben. Aldus werd uit sepulcri ecclesia, den naam van de grafkerk te Jeruzalem, in de Noorsche saga's pulkrokyrkja, uit het Grieksche ἱππόδϱομος werd padhreimr. Bugge beweert ook, dat völva geen Noorschen wortel heeft en in geene andere Germaansche taal voorkomt. Het is niet zonder belang, deze bewering hier aanstonds tegen te spreken. Reeds Jacob GrimmGa naar voetnoot1) heeft den naam der Germaansche waarzegster Veleda, waarvan Tacitus berichtGa naar voetnoot2), met völva in verband gebracht, en ik zie niet in, wat er tegen deze combinatie valt in te brengen. De schakel tusschen de Sibyllijnsche orakels en Völuspá moet, volgens Dr. Bang, het Keltische Ierland geweest zijn. Toen de Noormannen met Ierland kennis maakten, was dit een land met eene rijke, bloeiende christelijke beschaving, waar de letterkunde vele talentvolle beoefenaren in en buiten de kloosters vond. Hier, meent Dr. Bang, had de dichter der Völuspá de beste gelegenheid de oude Sibyllenorakels te leeren kennen. Maar hij moet het in 't midden laten, of zijne bewerking op kennis der oorspronkelijke gedichten dan wel van Iersche vertalingen berust. Deze laatstgenoemde onderstellingen zijn natuurlijk, zoo geformuleerd en op eene halve bladzijde als terloops aangehecht, niet veel meer dan losse gissingen. Dr. Bang had allereerst waarschijnlijk moeten maken, dat de Sibyllijnsche orakels in de negende eeuw in Ierland bekend geweest zijn. Maar dit wordt niet eens beproefd. Een Zweedsch geleerde, Dr. Viktor RydbergGa naar voetnoot3), heeft aangetoond, op hoe zwakke gronden deze gissing steunt. Ook andere punten in het betoog van Bang zal men gerust kunnen schrappen. Niemand toch zal wel Völuspá een ‘Noordsch christelijk Sibyllijnsch orakel’ (Bang, blz. 1) willen noemen. En, ook al acht men een verband tusschen de Sibyllenorakels en de voorspelling der völva niet onaannemelijk, zal men zich toch wel wachten, den sprong van Dr. Bang mede te maken | |
[pagina 5]
| |
en aan het Noorsche gedicht hetzelfde doel, dezelfde tendenz toe te kennen als aan de Joodsch-christelijke profetieën. Nog menige bijzonderheid, waardoor Dr. Bang den band tusschen het Eddadicht en de orakels heeft willen bevestigen, kan de proef van eene nauwgezette zifting niet doorstaan. Maar de hoofdvraag - prof. Bugge merkt dit zeer terecht opGa naar voetnoot1) - is deze: staat de Oudnoorsche Völuspá, zooals wij die kennen, al dan niet onder den invloed der zoogenoemde Sibyllijnsche orakels, en is die invloed een gevolg van de aanraking der Noormannen met het Westen? Ik wensch deze vraag hier niet in den breede te onderzoeken. Mijn doel is thans een ander. Alleen hierom heb ik het raadzaam geacht, allereerst een overzicht van het geschrift van Dr. Bang te geven, omdat het in de behandeling van een beknopt vraagstuk eene soortgelijke methode volgt en tot soortgelijke gevolgtrekkingen komt, als de meer omvattende en in onze geheele voorstelling van de Germaansche oudheid zoo diep ingrijpende onderzoekingen van prof. Bugge over den oorsprong der Noordsche goden- en heldensage. De lezing van Dr. Bang is spoedig, nadat zij was gehouden, door den druk toegankelijk gewordenGa naar voetnoot2). Ook eene Duitsche vertaling van het Deensch geschriftje heeft niet lang op zich laten wachtenGa naar voetnoot3). Langer heeft men moeten wachten op de studiën van prof. Bugge in hunnen authentieken vorm. Men moest zich vergenoegen met courantenberichten en op persoonlijke inlichtingen steunende mededeelingen. Ook thans zijn nog maar de twee eerste afleveringen der eerste reeks uitgekomen, en wel tegelijk in het Deensch en in eene Duitsche vertalingGa naar voetnoot4). | |
[pagina 6]
| |
In die twee totnutoe uitgegeven afleveringen bespreekt de schrijver vooreerst de algemeene voorstellingen, waarop zijne onderzoekingen steunen; hierop volgt een nauwgezet onderzoek van den mythus van Balder in diens verschillende vormen. De derde en laatste aflevering van deze eerste serie zal de Yggdrasilmythe behandelen. Hier en daar heeft Bugge wel zijne opvatting van andere mythen en sagen kortelijk aangestipt, maar op dit oogenblik moet de critiek zich toch voornamelijk beperken tot zijne ontleding van den Balder-mythus. Bij eene andere gelegenheid heeft dan Bugge nog de mythen van Freyja behandeld, namelijk op het congres van Noordsche philologen te Christiania in Augustus 1881. Deze laatstgenoemde bijdrage ken ik voorshands alleen uit een uitvoerig verslag in het Christianiaasch nieuwsblad Morgenbladet van 16 Aug. 1881, dat ik door de welwillendheid van prof. Bugge heb mogen ontvangen. Mannen van gezag - ik noem slechts Mr. Henry SweetGa naar voetnoot1) in Engeland en Prof. Konrad MaurerGa naar voetnoot2) in Duitschland - hebben zich aanstonds verklaard voor de nieuwe theorie, die bestemd scheen al onze begrippen over Germaansche mythologie onderstboven te keeren. De grondige geleerdheid en de omzichtige critiek, waarvan prof. Bugge op meer dan één gebied blijken had gegeven, lieten een ieder met gespannen verwachting naar de authentieke uitgaaf van zijne onderzoekingen uitzien. Nu, gedeeltelijk althans, deze wensch vervuld is, moet het menigeen gegaan zijn als mijGa naar voetnoot3): hij zal zich teleurgesteld hebben gevonden in hetgeen hij had verwacht, maar hij zal tevens vrijer adem hebben geschept in het besef, dat de Germaansche goden- en heldensage nog vele schokken als deze kan verdragen, alvorens ineen te zakken tot een onbruikbaar conglomeraat van oude overleveringen en halfbegrepen uitheemsche legenden en sagen. | |
[pagina 7]
| |
Jacob Grimm heeft door een grootsch werkGa naar voetnoot1) den grondslag gelegd voor eene geschiedenis van het geloof onzer heidensche voorouders. Niemand paarde, gelijk hij, aan eene schitterende verbeeldingskracht, die uit verstrooide berichten een geheel wist te tooveren, de voor den mytholoog onmisbare gave, kinderlijk en naïef den geest der oudheid in zich op te nemen. Heden ten dage is het voorzeker niet moeilijk, tegen de Deutsche Mythologie eene reeks van gegronde bezwaren op te werpen. Het is zelfs de plicht der voortschrijdende wetenschap zulks te doen; maar, men vergete het toch niet: dat zij het doen kan, is de verdienste van Grimms werk. ‘Wenn die Könige bau'n, haben die Kärrner zu thun.’ Grimm heeft bovenal den beslissenden stap gedaan, de mythen niet meer te beschouwen als voortbrengselen van desbewuste bespiegeling, maar evenals de taal en het recht, als scheppingen van den dichterlijk gestemden en zich in beeldspraak uitenden volksgeest. Hij maakte voor goed een einde aan de symbolische methode, waarvan, op het gebied der Grieksche mythologie, Creuzer de meest bekende vertegenwoordiger is, maar die ook in de Germaansche mythologie hare apostelen vond in Kanne, Von der Hagen en Mone. Grimm heeft tevens in zijne Mythologie eene schatkamer voor alle opvolgers opgericht, waarin de oorkonden opgestapeld liggen, uit welke het oude geloof der Germanen tot ons spreekt. Wat bijgeloof, sprookje en sage, gebruiken en formulieren ons weten te verhalen als documenten van een grijs verleden, heeft Grimm tot één geheel vereenigd. Daarmede heeft hij de weinige rechtstreeksche getuigenissen over Germaansch heidendom verbonden, en voorzoover de andere Germanen dit vroeg verloren hebben, heeft hij het opgedolven uit de beter bewaarde oude godsdienstleer der Skandinaviërs. De critiekGa naar voetnoot2) moet thans toegeven, dat J. Grimm de vraag, waarop alles aankomt, niet onderworpen genoeg, zeggen wij ronduit, niet kalm, niet nuchter genoeg beantwoord heeft. Die vraag luidt: Wat kunnen wij weten van de Germaansche mythologie? Eenigermate volledige berichten over den godsdienst | |
[pagina 8]
| |
der oude Germanen zijn, wanneer wij de Skandinaviërs uitzonderen, niet tot ons gekomen. Uit de zeldzame en dan nog gedeeltelijk onbetrouwbare mededeelingen bij Grieksche en Romeinsche schrijvers laat zich evenmin eene duidelijke voorstelling putten als uit de middeleeuwsche bronnen der Franken, Saksers, Friezen, Beieren, Alamannen enz. Heidensche overblijfsels in het tegenwoordig volksgeloof zijn van het hoogste belang. Maar Grimm heeft nog een aantal andere overleveringen als bronnen voor de mythologie gebezigd, die men grootendeels moet verwerpen. De meeste sprookjes zijn als mythische bronnen onbruikbaar, nu men weet, dat zoo vele dergelijke verhalen spruiten van het Indisch Boeddhisme zijn. Ook sagen van historischen oorsprong zijn door Grimm ten onrechte als in haar kern mythisch beschouwd. Wil men een voorbeeld, men lette op de welbekende sage van den ouden keizer, die niet gestorven is, die eeuwen lang slaapt in dezen of genen berg - moge het nu de Kiffhäuser, de Odenberg of de Unterberg zijn -, en die eens zal ontwaken en terugkeeren om het Duitsche rijk weder op te richten. GrimmGa naar voetnoot1) ziet in die Duitsche keizersage eene herinnering aan Wodan of Donar, maar Prof. G. Voigt heeft in eene voortreffelijke verhandelingGa naar voetnoot2) het bewijs geleverd, dat zij niet ouder kan zijn dan de eerste helft van de 15e eeuw, dat zij uit Italië naar Duitschland is gekomen, en dat haar held oorspronkelijk Frederik II, niet Frederik Barbarossa, geweest is. Nieuwere onderzoekingen hebben ook aan 't licht gebracht, dat Grimm veel als Germaansch en heidensch beschouwd heeft, dat ongetwijfeld thuis behoort in de christelijke mythologie. In een van de oudste Beiersche taalmonumenten, het zoogenaamde Muspilli, wordt de strijd tusschen engelen en duivelen om de ziel van den doode in rijmstavende verzen geschilderd. Volgens GrimmGa naar voetnoot3) is die voorstelling heidensch en Germaansch. In werkelijkheid is zij even zeker van christelijken oorsprong, als de onmiddellijk volgende strijd tusschen Elias en den AntichristGa naar voetnoot4). In nog hoogere mate is het ge- | |
[pagina 9]
| |
bruik, dat Grimm van de poëzie, vooral van de Middelhoogduitsche poëzie der 13e eeuw, gemaakt heeft, gevaarlijk geworden voor de zekerheid van zijne uitkomsten. Dichterlijke personificatiën van het ideaal, de trouw, de eer, de poëzie worden door hem opgevat als mythische begrippen. Eene metaphora, uit het brein van een enkelen dichter gesproten, wordt voor Grimm eene mythische figuur. Hij overschat den invloed van den mythus op de taal. Hij let niet genoeg op het onbetwistbaar feit, dat de mythus op een bepaalden denk- of voorstellingsvorm berust, waarvan elk volk zich op een zekeren trap van zijne ontwikkeling noodwendig bedient, maar die, wanneer de beschaving vooruitgaat, het eigendom der achterlijke lagere volksklassen blijft. Maar genoeg. Ik kon hier slechts op enkele punten in Grimms Mythologie wijzen, die den toets van eene strenge critiek niet meer kunnen doorstaan. Ik kan eveneens slechts even aanstippen, wat sinds Grimm voor de studie der Germaansche mythologie gedaan is. Hoe aanlokkelijk de taak moge zijn, de geschiedenis dezer wetenschap te schrijven, ik beoog thans een ander doel. Maar willen wij Bugges hypothese recht verstaan, dan zullen althans de navolgende aanduidingen noodig zijn. In drieërlei richting is naarstig en niet zonder vrucht voortgearbeid aan het door Grimm begonnen werk. In de eerste plaats werden de bouwstoffen vermeerderd. Het werd eene vaderlandslievende daad, liederen, sagen, sprookjes, formules, gebruiken, met één woord, mondelinge overleveringen van welken aard dan ook te verzamelen. Dit was ongetwijfeld nuttig. Maar de critiek hield met den ijver der verzamelaars niet gelijken tred. Men overdreef de fouten van den meester, in plaats van ze te verbeteren. Elk sage, elk sprookje, dat uit den mond des volks werd opgeteekend, moest min of meer duidelijk de sporen van eene Noordsche godheid vertoonen. Elk jager, die ter verdediging zijne vuist in den muil van een leeuw steekt, moest de krijgsgod Tyr zijn, die zijne hand als pand in den muil van den Fenriswolf legt. Elke streng bewaakte maagd, die geschaakt wordt, herinnerde aan de Eddische mythe van Freyr, die de schoone reuzendochter Gerda schaakt. Waar reuzen gedood werden, rook men den Germaanschen dondergod. En al wat op aarde de ongelukkige eigenschap had, rood van kleur te zijn, liep groot gevaar van beticht te worden van geheime verstandhouding met den rooden baard van Thor. | |
[pagina 10]
| |
Van oneindig meer gewicht voor de Germaansche mythologie werd de grondvesting der vergelijkende mythenkunde. Grimm heeft in zijne Mythologie evenmin als in zijne Grammatik de grenzen der Germaansche wereld overschreden. En waar hij het een enkelen keer deed, was het niet tot voordeel van zijn werk. Eerst de Vedische hymnen gaven eene heldere voorstelling van eene mythologie, die bezig is zich te vormen. En hoe zij zich ontwikkelt, werd duidelijk door de vergelijking van den Veda met de sagen der latere Indische epische poëzie. Nieuwe gezichtspunten, nieuwe doeleinden doemden op aan den gezichtseinder der Germaansche mythologie. Men leerde inzien, dat de mythenkunde der Germaansche stammen slechts in verband met die der andere Arische volken tot betrouwbare uitkomsten kon leiden. En met deze verheffing van een eenzijdig patriottisch tot een algemeen Arisch belang ging een andere stap gepaard. Jacob Grimm heeft de verklaring der mythen, het onderzoek naar hare oorspronkelijke beteekenis met ronde woorden van de hand gewezen. Van zijn standpunt terecht. De geliefkoosde wijsgeerige of sterrekundige of historische mythenverklaringen boezemden hem walging in. En de sleutel, dien de Vedische poëzie den mytholoog schonk, was nog niet gevonden. Maar met dat al - het behoeft geen betoog - moet de verklaring der mythen het voornaamste doel der mythenkunde zijn. Zij kon eerst ernstig beproefd worden, nadat de Vedische hymnen als de kern van alle oorspronkelijke mythologie de grootsche verschijnselen der natuur deden kennen: mythen zijn de oudste dichterlijke voortbrengselen van een jeugdig volk, dat, in hooge mate vatbaar voor de indrukken der natuur die het omringt, leven en vorm tracht te geven aan de verschijnselen, die het met schrik vervullen of tot dankbaarheid stemmen, maar die in beide gevallen het eerbied afdwingen. Als de eigenlijke grondvester der vergelijkende methode in de mythologie kan Adalbert Kuhn beschouwd worden. Na en naast hem heeft wel geen geleerde meer invloed geoefend op de verspreiding dezer methode dan Max Müller. Op het meer beperkte gebied der Germaansche mythenkunde is Wilhelm Mannhardt in zijne oudere werken de voornaamste vertegenwoordiger dezer richting. In de mythenverklaring zijn beide partijen der vergelijkende school - de eene door Kuhn, de andere door Müller vertegenwoordigd - niet vrij te pleiten van eenzijdigheid. Zocht de | |
[pagina 11]
| |
eene de uitgangspunten van alle mythische beelden in de wisselende natuurverschijnselen van wolken en winden, de andere bracht hen meer bepaaldelijk, althans grootendeels, in verband met de dagelijks met vernieuwde pracht zich herhalende phaenomenen, met de zon en de morgenschemering. De methode van Max Müller wordt bovendien door twee eigenaardigheden gekenmerkt: hij tracht vooreerst de meeste mythen af te leiden uit eene bijzondere ontwikkeling van woorden, de mythologie is voor hem slechts een dialect, een oude vorm der taal; en, in de tweede plaats, zijne voorstelling wordt beheerscht door het streven, de menigvuldige godheden als verschillende namen, verschillende concepties op te vatten van één in zijn geheel niet te omspannen wezen. Ik mag hier slechts aanstippen, dat naar mijne overtuiging het eerstgenoemde beginsel slechts in zeer beperkten omvang tot de vorming van mythen heeft kunnen medewerken, terwijl van monotheïsme, in de oudste Germaansche mythen althans, niets te bespeuren valt. Wel kan men toegeven, dat zich in lateren tijd een stamgodendom bij de Germanen ontwikkeld heeft, waarmede ik trouwens iets geheel anders bedoel, dan wat Max Müller henotheïsme pleegt te noemen. Ik heb veeleer eene tweede periode van den Germaanschen godsdienst op het oog, eene periode, toen de oorspronkelijke algemeen Germaansche vereering van den Arischen hemelgod Dyaus-Zeus-Tius zich meer en meer tot den stam der Sueven beperkte, terwijl de andere stammen bijzondere lievelingsgoden als middenpunten hunner godsvereering kozen: de oostelijke stammen, Wandalen en Goten, een goddelijk broederpaar; de stammen aan de Noordzee, de latere veroveraars van Brittannië, de godin Nerthus; de volken aan den Rijn, de latere Franken, den windgod Wodan. Maar niet alleen de vergelijkende Arische taalwetenschap verspreidde licht over menig duister punt der Germaansche mythologie. Ook de ethnologie en de anthropologie deden het hare. Langzamerhand vestigde zich de overtuiging, dat in menig gebruik, dat nog thans in zwang, in menige sage, die nog thans in levende herinnering is bij een volk, niet, zooals Jacob Grimm meende, enkel bezinksels van eene rijkere, vol ontwikkelde godenleer bewaard zijn, maar veeleer de kiemen en elementen, waaruit alle mythologie zich gevormd heeft. Door dergelijke overwegingen moest men er van zelf toe komen, de | |
[pagina 12]
| |
godsdiensten der natuurvolken, der Wilden, hunne sagen en zeden, nauwkeurig te bestudeeren, en deze studie leidde onwillekeurig tot de opvatting, dat ook in de mythologie de ontwikkelings-hypothese geldt. Door de werkzaamheid van mannen als Th. Waitz, Bastian, Tylor, Sir John Lubbock, om slechts dezen te noemen, is althans zooveel onweersprekelijk bewezen, dat bijna alle ontwikkelingsphasen en levensvormen, die de geestelijke toestand van het menschdom allengs heeft doorloopen, hunne levende vertegenwoordigers nog thans op de aarde vinden. Het Fetisisme en het Animisme van den natuurmensch is een geenszins te versmaden hulpmiddel, om de bij beschaafde volken bewaarde overblijfselen van vroegere cultuurtoestanden te leeren begrijpen. Met dat al is historische critiek, nauwgezet onderzoek der voornaamste bronnen, ongetwijfeld het eerste vereischte voor alle mythologische studie. De Germaansche mythenkunde zal dankbaar gebruik maken van het licht, dat de Veda verspreidt, zij zal zonder aarzelen, als het noodig is, bij den Afrikaanschen neger de opheldering gaan zoeken van een huidig volksgeloof in Friesland of in Mecklenburg - maar zij moet allereerst schoonvegen voor haar eigen deur. Zeer terecht heeft SchererGa naar voetnoot1) opgemerkt, dat, wanneer wij de Noordsche mythologische bronnen uitzonderen, de eigenlijke mythen in de Germaansche godsdienstleer ontbreken. De namen der goden, hunne attributen, hunne wijze van optreden, zijn ons, schoon niet zonder leemten, overgeleverd. Ook de meest ruwe omtrekken van de godsdienstoefening zijn niet te miskennen. De groote feesten aan de grens der jaargetijden zijn ongetwijfeld eene erfenis van het heidendom. Het levend volksgeloof heeft, vooral door de onderzoekingen in het laatste groote werk van MannhardtGa naar voetnoot2), nog menigen bouwsteen opgeleverd. Maar, wat ons de Grieksche mythologie zoo in succum et sanguinem doet opnemen, de rijke en poëtische voorraad van godenvertelsels, ontbreekt. De Germaansche godinnen rusten, zij handelen niet; het zijn nomina, geene numina - maar in een anderen zin, | |
[pagina 13]
| |
dan waarin Max MüllerGa naar voetnoot1) deze woordspeling heeft gebezigd. Toch bestaat er een dubbel middel om deze schijnbare leemte in onze kennis aan te vullen. Vooreerst de zorgvuldige afscheiding der mythische van de historische elementen in de Germaansche heldensage, zooals zij ons voornamelijk is overgeleverd in het Middelhoogduitsche volksepos. De opvatting, die niet meer ernstig betwist kan worden, dat in de heldensage mythische en historische bestanddeelen saamgegroeid zijn tot één geheel, noodigt er als van zelve toe uit. Door Lachmann, Müllenhoff en vele jongeren is een begin gemaakt met de ontleding der sagen van de Nibelungen, van Goedroen, van Diederik van Berne in dien geest, en deze critische werkzaamheid moet noodwendig tot belangrijke uitkomsten ook voor de kennis der Germaansche mythologie leiden. In de tweede plaats de zorgvuldige afscheiding der oorspronkelijk Germaansche van de jongere uitsluitend Noordsche bestanddeelen in de Skandinavische mythologie. Hierover zij het mij vergund, naar aanleiding der theorie van Bugge, een enkel woord in 't midden te brengen, dat mij tevens de gelegenheid zal geven, althans aan te duiden, waarom ik, niettegenstaande allen eerbied, dien ik voor de groote geleerdheid en de buitengewone scherpzinnigheid van prof. Bugge koester, zijn gevoelen over den oorsprong der Noordsche mythologie voorloopig slechts als eene vermetele hypothese kan beschouwen. Professor Bugge geeft natuurlijk toe, dat de Germaansche volksstam, evenals alle Indogermaansche volksstammen, uit hunne gemeenschappelijke bakermat mythische voorstellingen en namen, ja zelfs kiemen van mythische verhalen en gedichten heeft medegebracht. Hij ontkent evenmin, dat bij de Noordsche volken, op het oogenblik, dat deze in het licht der historie optreden, dergelijke herinneringen uit de vroegste kindsheid van hunnen stam nog niet vergeten waren. Voorts beschouwt ook Bugge het als uitgemaakt, vooral door Jac. Grimm, dat de mythologie der Skandinaviërs grootendeels denzelfden grondslag heeft gehad als die der overige Germanen, dat derhalve een belangrijk lid der ontwikkeling gemeenschappelijk geweest isGa naar voetnoot2). Enkele voorbeelden, die algemeen bekend zijn en ook door | |
[pagina 14]
| |
Bugge worden aangehaald, maken inderdaad elk verder bewijs overbodig. Het On. woord tívar ‘goden’ heeft in bijkans alle Idg. talen zijn correlaat. Een andere Noordsche naam voor de goden is, gelijk men weet, áss (ouder óss), plur. oesir: JordanesGa naar voetnoot1) legt getuigenis af voor het bestaan van denzelfden naam, in den meervoudsvorm anses, bij de Goten, en bij de meeste Germaansche stammen vindt men eigennamen, die uit dit woord gevormd zijn, in menigte. Ik herinner slechts aan de thans nog gebruikelijke, in dezen vorm uit Engeland overgewaaide, namen Oscar en Oswald. De voornaamste goden der Noordsche mythologie zijn ook bij de andere Germanen betrouwbaar overgeleverd. Bugge wijst op Odhinn - Wôdan, Thórr - Donar, Tyr - Ziu, Frigg - Frija. Wat de laatstgenoemde godheid aangaat, is het wel juister, de twee Noordsche godinnen Frigg en Freyja op te vatten als vertakkingen van ééne oorspronkelijke Germaansche godin Frija. Ook de Noordsche Baldr, dien Bugge voor eene vermenging uit Christus en Achilles houdt, is, volgens mijne innige overtuiging, een algemeen Germaansche god, schoon oorspronkelijk slechts eene hypostase van Wôdan. Bij de Duitschers vindt men Balder in een tooverformulier van de 9de eeuw, dat bekend is als de tweede Merseburger tooverspreukGa naar voetnoot2); Bugge tracht hem trouwens op eigenaardige wijze die plaats te ontnemen. Zelfs minder voorname godheden der Noordsche mythologie hebben ook bij andere Germaansche volken hunne plaats gehad; b.v. de Noordsche Fulla, de dienstbare van Frigg, verschijnt in het zooeven genoemde tooverformulier als Volla, Frija's zuster, d.i. oorspronkelijk eene hypostase der hoogste godin, opgevat als Copia. Wanneer voorts in het Noorden Yngvi of Ingi verschijnt, nu eens als stamvader van een overoud geslacht, waaruit de god Freyr is ontsproten, dan weder als bijnaam van dien god, dan mogen wij niet alleen, dan moeten wij dien naam in verband brengen met de Inguaeones (Ingaeuones) bij TacitusGa naar voetnoot3). In eene Langobardische | |
[pagina 15]
| |
sage, die reeds in de tweede helft der 7e eeuw opgeteekend was, is Wodan de gemaal van Frea, evenals in de Noordsche mythologie Odhinn de gemaal van Frigg, hij verdeelt zege en nederlaag gelijk Odin, en Grimm heeft aangetoond, dat het verhaal der Langobardische sage, hoe Frea Wodan er toe weet te bewegen, dat hij tegen zijn zin de zege toekent aan de lievelingen zijner vrouw, eene merkwaardige overeenkomst vertoont met een trek in de prozaïsche inleiding op het Eddadicht Grimnismál, eene overeenkomst die niet toevallig kan wezenGa naar voetnoot1). Vinden wij hier klaarblijkelijk eene oorspronkelijk Germaansche godenvertelling, ook Skandinavische mythische voorstellingen van anderen aard worden bij andere Germaansche volken aangetroffen. Bugge zelf wijst op het Noodlot als vrouwelijk wezen (Urdhr-Wurt), op de godin der doodenwereld Hel-Hellia, die allengs tot een locaal begrip slonk, op de Walkyrien, de Elfen, de Reuzen, de Dwergen, de Wichten. Hoe gemakkelijk het zoude wezen, aan deze optelling nog zeer veel toe te voegen, waaruit de Oergermaansche grondslag der Noordsche mythologie niet minder duidelijk blijkt, het is onnoodig. Het zoude een vechten tegen windmolens zijn, want ook prof. Bugge denkt er niet aan, deze gemeenschappelijke basis te loochenen. Maar prof. Bugge is van oordeel, dat men totnogtoe bij de historische beschouwing der Noordsche mythologieGa naar voetnoot2) al te eenzijdig die bestanddeelen op den voorgrond heeft geplaatst, die in hun kern hetzij Noordsch, hetzij algemeen Germaansch zijn. Men heeft òf de voorstellingen, die in andere Europeesche landen gedurende de middeleeuwen heerschten, al te zeer verwaarloosd, òf men heeft al te spoedig overeenstemming met de mythische vertellingen van andere Europeesche volken door oorspronkelijke Indogermaansche verwantschap verklaard. Bugge stelt daartegenover eene hypothese, waarvan ik de hoofdpunten aldus zal samenvattenGa naar voetnoot3). Geen van de Oudnoorsche gedichten, de zoogenoemde Eddaliederen, die ons de vroegste uitvoerige getuigenis van den Noordschen godsdienst, van het Asengeloof, geven, kan ouder | |
[pagina 16]
| |
zijn dan de negende eeuw. De gansche mythisch-heroïsche poëzie, die voor ons bewaard is, kan eerst tot stand zijn gekomen onder den machtigen invloed, dien de periode van de tochten der Wikingen op de ontwikkeling van het Noordsche leven heeft geoefend. De tochten der Noormannen in de westelijke vaarwaters begonnen in de laatste jaren van de 8e eeuw. In een merkwaardig kort tijdsbestek vertoonen zich de sporen van vreemden invloed in het leven, in de taal, in het schrift, in de kunst en nijverheid der Skandinavische volken, en zoo ook in hun geloof en in hunne poëzie. In de Eddaliederen en de Snorra-Edda ontmoet men reeksen van namen van goden en reuzen, waarvan de andere Germanen niets afweten en die in hunne Arische bakermaat niet bekend waren. Eene bonte menigte van sagen en verhalen komt te voorschijn. De gansche wereldbeschouwing vindt eene in vroegeren tijd bij de Germanen onbekende uitdrukking in de taal van den mythus. Diepe zedelijke ernst, wilskracht, strijdlust, karakters, waarin een krachtige luim zich paart aan peinzende bespiegeling, een grootsch aangelegd werelddrama, veelvuldig geschakeerd en toch nauw aaneengesloten: ziedaar wat ons in de Noordsche mythenpoëzie uit het tijdperk der Wikingen met verwondering vervult. Uit welken wortel, vraagt prof. Bugge, is deze poëzie, is de stof dezer poëzie ontsproten? Zeker: Noordsch leven en Noordsche levensopvatting hebben hun stempel op haar gedrukt. Maar toch is zij, volgens de meening van den Noorschen hoogleeraar, slechts in denzelfden zin inheemsch, als de sprookjes, die, schoon thans in den mond van 't volk levende, toch grootendeels van vreemde herkomst zijn. Een deel van deze in de Edda's opgenomen verhalen van goden en heroën is inderdaad echt Germaansch in zijn oorsprong. Maar de stof der mythische poëzie, haar verhalend bestanddeel, is voor een zeer belangrijk gedeelte vreemd, al heeft dan ook de Noordsche geest de aan den vreemde ontleende elementen herschapen tot deelen van een harmonisch geheel, dat als geheel volkomen oorspronkelijk en uitsluitend Noordsch is. Een zeer groot aantal Noordsche goden- en heldensagen zijn - zoo beweert Bugge - òf ontleend aan òf althans ontstaan onder den invloed van vertellingen, gedichten of legenden, religieuse of bijgeloovige voorstellingen, die halfheidensche en heidensche Noormannen in de tijden der Wikingen op de | |
[pagina 17]
| |
Britsche eilanden van christenen vernamen, en wel van monniken of van lieden die in monnikenscholen hunne opvoeding hadden genoten. Meestal hebben de Noormannen deze mededeelingen in de Engelsche, somtijds ook in de Iersche en de Gaelische taal gehoord; maar menigmaal hadden de Engelschen hunnerzijds van Ieren gehoord hetgeen zij vertelden. De mondelinge berichten van Engelschen en Ieren waren doorgaans uit boeken geput. En Bugge meent hier twee stroomingen te kunnen vervolgen, die zich, schoon verschillend in haren oorsprong, vereenigd hadden: de eene leidt terug tot de Joodsch-christelijke beschaving, de andere tot de antieke Grieksch-Romeinsche. In de Noordsche mythen zijn de antieke sagen vaak op zonderlinge wijze met Joodschchristelijke legenden saamgesmolten. Maar over 't geheel is de verhouding deze, dat de mythische voorstelling van de geheele ontwikkeling der wereldorde, haar verval, haren ondergang en hare wedergeboorte, en de mythen die hiermede in onmiddellijk verband staan, meer bepaaldelijk met christelijke elementen doorspekt zijn, terwijl daarentegen de heldensage meer antieke bestanddeelen heeft opgenomen. Alvorens verder te gaan, zal ik Bugge's gevoelen door eenige sprekende voorbeelden toelichten. In een der Eddaliederen, Lokasenna, waarin op vermakelijke wijze de draak wordt gestoken met de zwakke punten van het Asengeloof, verwijt Loki, de meedoogenlooze spotter, der godin Freyja, dat de Asen haar vroeger eens in haars broeders armen hebben gevondenGa naar voetnoot1). Bugge ziet hierin een weerklank van 't bekende antieke verhaal, dat de goden Venus eens bij Mars verrasten. Maar de antieke sage heeft Venus en Mars niet als zuster en broeder, en hunne liefde derhalve niet als bloedschande opgevat. Toch, meent Bugge, hebben de Noormannen de oude sage in dien vorm uit den mond van een christen in het Westen gehoord. Christelijke schrijvers hebben Mars en Venus als broeder en zuster voorgesteld, om zoodoende de heidensche godheden in een walgelijk daglicht te plaatsen. | |
[pagina 18]
| |
Reeds de Portugeesche bisschop Martinus zegt in eene verhandeling De origine idolorum uit de 6e eeuw: ‘etiam (Venus) cum patre suo Jove et cum fratre suo Marte meretricata est.’ Deze woorden van den bisschop van Braga vindt men, in het Angelsaksisch vertaald, bij den Engelschen abt Aelfric in eene gerijmde homilie tegen de valsche goden. Aelfric zelf kan niet de bron voor het verhaal, dat de Noormannen uit het Westen medebrachten, geweest zijn: daarvoor is hij te jong. Maar een soortgelijk bericht van oudere dagteekening moet aanleiding hebben gegeven tot de voorstelling der Lokasenna. Van eene oorspronkelijke verwantschap der sagen van Freyr en Freyja en van Ares en Aphrodite kan in dit geval geen sprake zijn, daar de trek niet overeenstemt met den oorspronkelijken vorm van den ouden mythus, maar met eene late, christelijke, in Engeland voorkomende, verbastering er van. Schoon ik eene critiek van bijzonderheden in dit bestek niet kan geven, maar mij tot eenige algemeene beschouwingen moet bepalen, wil ik toch niet nalaten, althans door éen voorbeeld aan te toonen, uit hoe wrakke balken Bugge hier en daar zijn gebouw heeft getimmerd. Ik acht het an und für sich volstrekt niet onmogelijk, dat een ondergeschikte trek als die van de bloedschande tusschen Freyr en Freyja werkelijk ontleend is. Maar is de onderstelling noodzakelijk, is zij meer dan eene losse gissing? De genoemde trek komt alleen voor in de geciteerde strophe der Lokasenna, en voor den dichter van dit lied zijn de mythen, die hij aanhaalt, niets dan onverschillige motieven voor zijn eigenlijk thema, eene komische critiek van den Asengodsdienst. De dichter is een heidensche ketter, naar ik meen, geen christen; hij is een vrijdenker, die volstrekt niet den geesel der satire zwaait tegen het heidensch geloof, zooals een proseliet gedaan zoude hebben, maar er eenvoudig wat mede lacht. Hier en elders geeft hij Loki, den eeuwigen spotter, den vijand der goden, vrij dubbelzinnige verhalen van goden en godinnen in den mond, waarvan wij nergens iets naders vernemen. Kan hij die niet hebben verzonnen? Ik zoude niet weten waarom niet. In de tweede plaats. Het vermoeden, dat ook deze trek door de Noormannen op Engelschen bodem is opgeraapt, is niet voldoende gestaafd. Vóór Aelfric, die wegens zijn lateren leeftijd de bron niet kan geweest zijn, is er geen spoor van te ontdekken in Engelsche of Iersche ge- | |
[pagina 19]
| |
schriften. Maar, kan men vragen, is dan het feit, dat Aelfric, schoon in lateren tijd, Venus voorstelt als zuster van Mars en als zijne boeleerster tevens, niet voldoende om te bewijzen, dat eene dergelijke opvatting in Engeland reeds vroeger bekend was? Volstrekt niet; want Aelfric heeft uit het geschrift van bisschop Martinus geput en diens woorden eenvoudig vertaald. Bugge zegt: de antieke mythologie verhaalt ons wel, dat de goden Aphrodite bij Ares verrasten, maar niet dat de gelieven broeder en zuster waren en derhalve bloedschande bedreven. Dat is er eerst van gemaakt door het hatelijk opzet van hen, die het christendom onder de heidenen predikten. Eilieve, zijn er dan niet genoeg mythische genealogiën uit de classieke oudheid, die Mars den zoon van Jupiter en Venus de dochter van Jupiter noemen? De mythe kan dus zeer goed, zoo niet oorspronkelijk, dan toch reeds in een vóórchristelijk tijdperk den vorm hebben gehad, dien wij in de 6e eeuw n. Chr. bij den Portugeeschen bisschop vinden. Nu is trouwens de hier behandelde stelling slechts een schakel in eene geheele reeks van argumenten, die Bugge tot de hypothese leiden, dat Freyja niets anders is dan Venus. Al wil Bugge ook niet bepaald beweren, dat Freyja van den beginne af aan Venus geweest is, hij is althans van oordeel, dat verreweg het meeste, wat in de Noordsche bronnen van Freyja verteld wordt, geen oud Germaansch erfgoed is, maar door bemiddeling van Engelsche en Iersche christenen uit antieke sagen van Venus geput is. Ik zal deze hypothesen thans niet uitvoerig trachten te weerleggen, maar moet volstaan met te herhalen waarop reeds terloops is gewezen, dat volgens het oordeel van gezaghebbende mythologen, hetwelk ik deel, de Noordsche Freyja en Frigg vertakkingen zijn van ééne Germaansche godheid, die in de Duitsche mythologie als Frîa, Holda en onder andere namen verschijnt. Slechts ééne mythe van Freyja, wier behandeling kenmerkend is voor de methode van Bugge, stip ik nog even aan. Freyja is, zoo verhaalt de Gylfaginning, en toespelingen in andere bronnenGa naar voetnoot1) bevestigen het, gehuwd met Odhr, maar Odhr verlaat haar, hij gaat heen, ver weg. Freyja | |
[pagina 20]
| |
volgt hem om hem te zoeken, en beweent hem met tranen van rood goud. Wat er uit Odhr werd, vernemen wij niet. De Noordsche mythe maakt ongetwijfeld den indruk van een fragment. Bugge beschouwt haar als een onduidelijken weerklank der antieke mythe van Aphrodite en Adonis. De Grieksche liefdesgodin is met Adonis gehuwd. Hij wordt haar in hare afwezigheid door den dood ontrukt. Zij zoekt hem en beweent hem. Latere Grieksche berichten verhalen ook, dat Aphrodite uittrekt om haar dooden minnaar te zoeken, evenals Freyja haar vertrokken gemaal. Ook de naam Odhr is volgens Bugge uit Adonis ontstaan. In plaats van Adonis bezigen jonge schrijvers van de 3e eeuw af den korteren vorm Adon, met den klemtoon op de eerste lettergreep. Reeds Servius (ad Verg. Buc. X, 18) kent dezen vorm, maar verwerpt hem. Hij komt voor bij Arnobius, Martianus Capella, en vooral ook bij de zoogenoemde Mythographi Vaticani. Uit Adon maakten de Noormannen Odhr, om een naam van inheemschen klank te verkrijgen, evenals zij Absalon tot Axel vervormden. Dergelijke zeer zeker vernuftig gevonden, maar uiterst kunstmatige afleidingen zoude men zich kunnen of althans moeten laten welgevallen, indien de vreemde oorsprong van de mythe zelve bewezen ware. Maar - en hiermede valt de geheele hypothese in duigen - ook in Duitsche sagen is de mythe van Freyja en Od bewaard. Eene Hessische sageGa naar voetnoot1) verhaalt van Frau Holl (Holda), oorspronkelijk dezelfde als Freyja (Frîa): Bij Fulda in 't bosch ligt een steen, waarin voren zijn gegraven; daar heeft Frau Holl zoo bittere tranen geweend om haren man, dat de harde steen er week van werd. En eene sage uit den HarzGa naar voetnoot2) vertelt van Frû Frêen, dat zij de gansche wereld doorreisde om een vrijer te zoeken; had zij er één, dan was hij dadelijk weer weg, en dan huilde zij verschrikkelijk. Eene derde soortgelijke sage uit de OberpfalzGa naar voetnoot3), die van Woud en Freyd bericht, is, zooals Mannhardt gezien heeft, geene echte volkssage. De echtheid der Hessische en der Harzsage | |
[pagina 21]
| |
is daarentegen aan geen redelijken twijfel onderhevig: Bugge maakt er geen gewag van. Het is duidelijk: zijn deze sagen echt, zoo bewijzen zij in verband met de Skandinavische overlevering, dat de mythe van Freyja en Od oorspronkelijk Germaansch is. De naam van den minnaar der liefdegodin, Odhr, laat zich dan ook verklaren, zonder dat men zijne toevlucht neemt tot eene halsbrekende afleiding van Adonis. Het Noordsche Odhr beantwoordt aan een Westgermaanschen vorm Wôd, en dit is klaarblijkelijk de kortere en meer oorspronkelijke vorm van Wôdan (Odhinn), wat ik hier intusschen niet verder kan nagaan. De mythe moet eene zonnemythe geweest en in een tijdperk gevormd zijn, toen Wôdan (Wôd) nog de functiën vervulde, die later op den lichtgod Balder overgingen. En, inderdaad, elders wordt Balder beweend, niet alleen door Freyja, maar door alle goden. De vraag rijst dan, of wij, nu ontleening niet mogelijk is, Arische verwantschap mogen onderstellen tusschen de mythen van Freyja en Adonis; dat wil zeggen, of de Germaansche en Grieksche mythe uit denzelfden wortel gesproten kunnen zijn. Nu is het wel uitgemaakt, dat Adonis geen Arisch, maar een Semitisch wezen is, maar de uitheemsche godheid kan, als ik mij zoo mag uitdrukken, op een ouden, nauwverwanten Griekschen god geënt zijn. Niets belet ons aan te nemen, dat het beweenen van een verloren geliefde door de liefdesgodin, een oorspronkelijk Arische mythische trek is, waarin het weemoedig nastaren van de ontijlende zon, die men in de wateren meende te zien verdwijnen, zijne poëtische belichaming heeft gevonden. Enkele andere voorbeelden, maar thans zonder commentaar, laat ik volgen. Loki, de oude vuurgod der Germanen, maar tevens een den goden vijandige demon, heeft, volgens Bugge, zijn naam aan Lucifer te dankenGa naar voetnoot1). Zijn broeder Byleistr is Beelzebub, en sommige trekken zijn van den duivel, zooals hij in de middeleeuwsche voorstelling leefde, op hem overgebracht. Maar andere bijzonderheden in de mythen van Loki vinden haren oorsprong in de antieke mythologie. Hij is de bode der goden en hij draagt als zoodanig gewiekte schoenen, evenals Hermes en Mercurius. - De mythus van Baldr's dood in de Snorra-Edda wordt door den Noorschen geleerde in alle bijzonderheden verklaard als eene samen- | |
[pagina 22]
| |
smelting van eene jongere overlevering aangaande den dood van Achilles met eene legendarische voorstelling van de kruisiging. - De mythus van Thor, die de Midhgardh-slang aan den hengel vangt, vindt zijn oorsprong in de middeleeuwsche opvatting, dat God Vader en Christus naar den Leviathan hengelen. Evenals de Skandinaviërs de Midhgardh-slang opvatten als een zeemonster, dat rondom de aarde ligt en in zijn eigen staart bijt, zoo stelde men zich ook den Leviathan voor. Maar ook hier, meent Bugge, heeft de Noordsche mythe van Thor's vischvangst, naast de Joodsch-christelijke, ook antieke trekken opgenomen. In het Eddalied Hymiskvidha wordt Thor bij de vangst van de slang vergezeld door den reus Hymir en door Tyr, die hier niet Odins zoon is, gelijk de strijdgod (Tiu), maar de zoon van Hymir. Volgens de meening van Bugge, zoude de phantasie der Noormannen de legende van Leviathan hebben saamgesmolten met de sage van Achelous, die, met Herkules strijdende, zich tot eene slang veranderde en als zoodanig aan zijn tegenstander ontglipte. Die strijd vindt plaats bij Oeneus, en in dien naam vindt Bugge het prototype van den Noordschen Hymir. De zoon van Oeneus heet Tydeus: hiervandaan Tyr als zoon van Hymir. En deze saamgelapte monstermythe werd geënt op een Germaanschen stam, want Thor-Donar is en blijft, ook voor Bugge, de Oergermaansche dondergod! Als voorbeelden, hoe Bugge ook de Noordsche en de algemeen Germaansche heldensage op dezelfde wijze onder het ontleedmes neemt, zij thans slechts er op gewezen, dat de Noordsche heros Örvaroddr uit Herkules verklaard wordt, dat de schoone Eddische sage van Helgi en de walkyrie Sigrun een weerklank zal wezen van de antieke sage van Meleager en Atalanta. De Germaansche Hildesage, die het best uit het Middelhoogduitsch gedicht van Goedroen bekend is, is eene vermenging van de sage van Jason, Medea en Aeetes met de sage van Cadmus, Europa en AgenorGa naar voetnoot1). En zelfs de sage van Siegfried en de Nibelungen moet onder den invloed van Grieksch-Romeinsche verhalen geworden zijn hetgeen zij isGa naar voetnoot2). De staving dezer beweringen wordt door prof. Bugge verdaagd tot eene latere gelegenheid. Laat mij gulweg bekennen, dat ik er | |
[pagina 23]
| |
niet veel van verwacht - tenzij proeven van eene merkwaardige belezenheid en van eene bewonderingswaardige scherpzinnigheid, waarvan men slechts moet betreuren, dat zij verkwist worden aan een onderzoek, dat met eene doodskiem ter wereld is gekomen. Zoo hebben dan, om den draad van Bugge's betoog weer op te nemen, de tochten der Wikingen eene algeheele omwenteling in de mythen en sagen der Skandinaviërs teweeggebracht. De voorstellingen van de goden, die vóór dien tijd in het Noorden vereerd werden, ontwikkelden zich door de geschetste vreemde invloeden tot eene vroeger onbekende verscheidenheid, tot een bont geschakeerd tafereel. Nieuwe christelijke en antieke trekken werden op de hoofden der oude Germaansche godheden gestapeld; zelfs vroeger geheel onbekende godheden veroverden zich eene belangrijke plaats in het Noordsche pantheon. En een rijke krans van sagen werd gevlochten uit bladeren van uitheemsche gewassen. Overal heeft de Noordsche geest die ongelijksoortige bestanddeelen, die uit boeken hunnen weg in het volksgeloof heeten gevonden te hebben, in het kader der nationale voorstellingen en overleveringen weten in te voegen. Fragmenten, uit alle oorden saamgeraapt, werden in de epische poezie één welgevormd geheel, dat eene gelijke levensopvatting ademt. Gelijk Shakespeare machtige tragedies vormde uit de vaak onbeduidende stoffen, die zijne bronnen hem gaven, zoo heeft het genie der Noormannen niet zelden liederen, vol leven en frischheid, geschapen uit droge prozaïsche registers en verkeerd begrepen vreemde vertelsels. De krijgshaftige geest der Wikingen, die zijn vermaak schepte in het strijdgewoel en de onrust van het piratenleven, en niet in kalme studie, mystische bespiegeling en grammaticale geleerdheid, heeft de door grammatici en monniken opgeteekende uitheemsche verhalen doordrongen en gewijzigd. Maar van den anderen kant werden die nieuwe, vooral de christelijke, voorstellingen voor de ernstige, wilskrachtige Noormannen een belangrijke factor in hunne levensbeschouwing, die ontwikkelend en vernietigend tevens op hun ouden godsdienst moest werken en inderdaad gewerkt heeft. De middellijke bronnen voor de Noordsche mythen en sagen zouden dus boeken geweest zijn, vele Latijnsche en enkele Grieksche geschriften uit de oudheid en de vroege middeleeuwen, die in de kringen der monniken gelezen werden, en wier inhoud allengs in de mondelinge overlevering een vasten | |
[pagina 24]
| |
vorm erlangde. De Latijnsche geschriften, die de stof voor de verhalen leverde, waarop, naar Bugge's oordeel, zoo vele Noordsche mythen en sagen berusten, behandelden gedeeltelijk legendarische, gedeeltelijk antieke stoffen. In enkele kunnen ook reeds christelijke en antieke elementen vermengd zijn geweest. Onder de legendarische geschriften zouden vooral in aanmerking komen de Latijnsche bewerking van het Evangelium Nicodemi, die niet ouder is dan de tweede helft der vijfde eeuw, en de Vindicta Salvatoris, waarschijnlijk uit de achtste eeuw. Ook middeleeuwsche Latijnsche hymnen, die het kruis verheerlijken, dienen genoemd te worden. Voor de antieke stoffen schijnen de rijkste bronnen te zijn geweest de met mythologische vertelsels volgepropte commentaren op Vergilius en verzamelingen van mythen, die hiermede in verband staan. Verzamelingen derhalve, die vrij wel overeenkwamen met de twee eerste Vaticaansche Mythographen, commentaren op Vergilius van Servius en andere grammatici, die in verscheiden handschriften met Servius vereenigd zijn. Andere bronnen waren de fabels van Hyginus, de bekende middeleeuwsche werken over den Trojaanschen oorlog, die onder de fictieve namen van Dares Phrygius en Dictys Cretensis overgeleverd zijn, en de verhalen van de Duodecim caeli signa. Maar men moet ook uit enkele Grieksche werken geput hebben, o.a. uit de Homerische gedichten, uit Apollodoros, uit de scholiën op de Kassandra van Lykophron. De jongste van de geschriften die de middellijke bronnen der Noordsche mythologie heeten te zijn, dalen af tot de zevende en achtste eeuw. De rechtstreeksche bronnen, het werd reeds gezegd, waren mondelinge berichten, die de Skandinavische Wikingen op de Britsche eilanden van monniken of althans van lieden, die eene geleerde opvoeding hadden genoten, vernamen. Doorgaans zijn die berichten bij de Ieren gevormd, maar slechts enkele schijnen de Noormannen uit den mond der Ieren zelve te hebben vernomen. De meeste werden in het Engelsch aan hen medegedeeld. Aanvankelijk beperkt tot een kleinen kring van de meest beschaafden, verspreidden zich die berichten, de meeste in ongebonden, enkele ook in rhythmischen vorm, langzamerhand over het geheele Skandinavische Noorden. En op die berichten berusten grootendeels onze bronnen voor de Noordsche mythologie en heldensage. | |
[pagina 25]
| |
Ziedaar in korte trekken de nieuwe theorie van prof. Bugge. Revolutionair en vermetel, zooals zij daar optreedt, eischt die hypothese eene ingrijpende critiek. Ongetwijfeld nu heeft de Noorsche geleerde het recht te verlangen, dat die critiek zich niet bepale tot algemeene beschouwingen, maar dat zij zijn onderzoek van de verschillende Noordsche mythen en sagen nauwkeurig toetse, en, zoo zij meent, de resultaten van dit onderzoek te moeten verwerpen, dat zij dan aantoone, op welke gronden. Ik heb in het voorafgaande ten opzichte van de mythen van Freyja althans eenige aanduidingen gegeven. Eene meer uitvoerige critiek van den mythus van Balder hoop ik elders te kunnen leveren. Thans moet ik, om niet te breed te worden, op algemeen terrein blijven, en er mij derhalve toe beperken, de voornaamste redenen aan te stippen, die de geheele methode van Bugge voor mij onaannemelijk maken. Onze oudste bronnen voor de Noordsche mythologie zijn de ten onrechte zoogenoemde Edda-liederen. Dat geen van deze gedichten in de gedaante, waarin zij tot ons zijn gekomen, ouder is dan de negende eeuw, dat de meeste eerst in den loop der tiende eeuw hunnen tegenwoordigen vorm hebben erlangd, daarover is men het thans vrij wel eens. Het wordt door de taal en door den versbouw dier gedichten, door talrijke vreemde woorden die er in voorkomen, door voorstellingen die uit een uitheemschen en gedeeltelijk zelfs uit een christelijken wortel zijn gesproten, voldoende bewezen. Na deze gedichten is, gelijk men weet, de zoogenoemde prozaïsche of Snorra-Edda onze hoofdbron. Dit werk bevat in drie deelen eene handleiding tot de beoefening der IJslandsche dichtkunst: het eerste gedeelte vooral, de Gylfaginning, een kort begrip der Skandinavische godenleer, is voor de kennis der Noordsche mythologie van onwaardeerbaar belang. De schrijver, Snorre Sturlason (1178-1241), was een man van onmiskenbaar talent, een kunstenaar, een dichter in proza, een oordeelkundig en critisch geschiedschrijver. Hij spreekt met eene zekere ironie over goden en helden, en men moet zich derhalve wachten, uit het zuiver mythologisch gedeelte van zijn werk te putten, als ware het eene altijd loutere bron. Ouder dan Snorre's Edda is de Historia Danica van Saxo Grammaticus, een Deensch geestelijke, die in de tweede helft der 12de eeuw de historie van zijn land schreef. Maar zijn geschiedwerk is meer een rijke mijn | |
[pagina 26]
| |
voor de sage, dan voor de geschiedenis van het Noorden. En, aangezien in de sage zoo vaak de oude mythe menschelijke gedaante heeft aangenomen, is de Historia Danica ook voor de Noordsche mythologie, vooral voor den vorm, dien deze in Denemarken erlangd had, van het allergrootste gewicht. Intusschen, hier is in nog hoogere mate dan bij Snorre critiek nuttig en noodig: Saxo toch is een geschiedschrijver, wil het althans wezen; hij moest derhalve de sagen met een pseudohistorisch vernis bestrijken, om hen te laten doorgaan voor historische berichten; hij moest hen saamvoegen of splitsen, al naar gelang zijne reeks van Deensche koningen het een of het ander scheen te eischen. Ook het rhetorisch opgesmukte Latijnsche gewaad, waarmede Saxo pronkt, was minder geschikt om hem eenvoudig te doen vertellen wat, om zijn eigen woorden te bezigen, veteres tradunt of antiquitas perhibet. Uit de hier geschetste hoedanigheid van onze bronnen voor de Noordsche mythologie zal duidelijk genoeg blijken, dat eene scherpe critiek de oorspronkelijk Germaansche bestanddeelen moet trachten af te scheiden van de vele jongere elementen, die uitsluitend Noordsch zijn. Veel, zeer veel in Grimms Mythologie, dat als Germaansch beschouwd werd of nog wordt, zal moeten vervallen, als zijnde uitsluitend Noordsch. Eene algeheele herziening der Germaansche mythologie is dringend noodzakelijk, maar eene herziening dan ook, geene omverwerping, gelijk Bugge thans in 't groot bedrijft. Bij eene dergelijke herziening zal, naar het mij voorkomt, het leidend beginsel dit moeten zijn, dat die trekken in de Noordsche mythologische bronnen, die ook bij andere Germaansche volken, hetzij in hunne oudheid, hetzij in hun levend volksgeloof, kunnen worden aangewezen, of waarvan de vergelijkende Arische mythologie met grond doet vermoeden, dat zij ook oergermaansch geweest moeten zijn - dat die trekken als echte bestanddeelen beschouwd moeten worden, dat wil zeggen, als elementen, die reeds gevormd waren in eene periode, toen de Germanen nog één volk uitmaakten. Op dien grondslag kan men dan verder bouwen en nagaan, welke trekken, schoon hunne algemeen Germaansche herkomst niet te bewijzen valt, zich toch langs natuurlijken weg uit algemeen Germaansche ontwikkeld kunnen hebben. Slechts de historische methode kan, ook op dit gebied, tot be- | |
[pagina 27]
| |
trouwbare uitkomsten leiden. Zij alleen kan, door een mythus te volgen in zijn ontwikkelingsgang, aantoonen, wat in de Noordsche bronnen oud-Germaansch erfgoed is, en wat hieruit onder historische en physische invloeden zelfstandig kan geboren zijn. Het residuum, dat overblijft, kan van vreemden oorsprong zijn. Men kan geenszins a priori zeggen, dat dit het geval moet wezen, omdat nog andere mogelijkheden, eigen dichterlijke vinding in de allereerste plaats, in aanmerking komen. Maar het is in elk geval gewettigd en zelfs verdienstelijk op dit residuum het onderzoek naar vreemden oorsprong toe te passen. Hiermede is het eerste bezwaar aangeduid tegen de nieuwe mythologische leer, die uit Christiania tot ons komt. Prof. Bugge geeft in de theorie, naar wij zagen, den oergermaanschen grondslag der Noordsche godenleer zonder bedenking toe. Maar het valt niet te ontkennen, dat door eene strengere handhaving van dit standpunt een niet klein aantal van zijne stellingen in de pen van den geleerden schrijver gebleven ware. Een voorbeeld werd reeds aangehaald in de mythe van Freyja en Od, waarvan de algemeen Germaansche grondslag wordt bewezen door eene sage uit Hessen en eene andere uit den Harz, wier echtheid niet betwijfeld kan worden. De opvatting van den mythus van Balder door Bugge als een mengsel uit legenden van Christus en sagen van Achilles strandt op dezelfde klip. Want de vereering van Balder is, althans bij de oostelijke Germanen, overoud: hij is zonder twijfel één der twee goddelijke broeders, die, zooals TacitusGa naar voetnoot1) ons bericht, bij de Naharnavali vereerd werden, en die de Romeinsche geschiedschrijver interpretatione Romana Castor en Pollux noemt. En de naam Balder is in de tweede tooverspreuk van Merseburg zoo betrouwbaar, ook buiten de grenzen van Skandinavië, overgeleverd, dat ik de poging van Bugge, om aldaar dien naam als appellativum en niet als eigennaam op te vatten, inderdaad moeilijk anders kan waardeeren dan als een staaltje van een schitterend vernuft. Intusschen, ik kan den mythus van Balder thans niet naar behooren bespreken. Ik zal alleen nog op een derde kenmerkend voorbeeld wijzen tot staving van mijne grief. | |
[pagina 28]
| |
Ook anderen hebben er reeds op gewezen. Thors moeder heet een enkelen keer in de Edda Hlódhyn. De verklaring van dien naam vindt Bugge in eene glosse in een Angelsaksisch handschrift: Latona Jovis mater Thunres môdur. Dus zoude Hlódhyn niets dan eene verbastering zijn van Latona, en die verbastering zoude eenvoudig hare bron vinden in eene verkeerde kantteekening van een Engelschen monnik, die niet bijzonder goed te huis was in de oude mythologie. Welnu, in de Pruisische Rijnprovincie zijn steenen uit den Romeinschen tijd gevonden met de inscriptie: Deae Hludanae (of Hludenae) sacrumGa naar voetnoot1). De Frankische Hludana is ongetwijfeld dezelfde als de Noordsche Hlódhyn, naar het schijnt, een bijnaam voor de hoogste Germaansche godin, die haar aanduidde als ‘de beroemde’. Nooit is twijfel geopperd tegen de echtheid der inscripties, Bugge doet het evenmin. En toch, het behoeft geen betoog, met de erkenning van de echtheid der Frankische overlevering is Bugge's afleiding van Hlódhyn uit Latona niet bestaanbaar. Niet minder gewichtig is een tweede bezwaar, een bezwaar ontleend aan de chronologie. De Edda-liederen kunnen, zooals wij reeds zagen, in hun tegenwoordigen vorm niet ouder dan de negende en, met eene enkele uitzondering, niet jonger dan de elfde eeuw zijn. Zij hebben dien vorm zonder twijfel grootendeels op IJsland erlangd. Het zijn geene volksliederen meer, maar het zijn de laatste stuiptrekkingen als 't ware, waarin eene oudere volkspoëzie zich uit. Het is te betreuren, dat men er aan gewoon is geraakt, voor deze verzameling van IJslandsche liederen van zeer verschillend karakter, zeer verschillende dagteekening en zeer verschillende waarde, den collectiefnaam Edda te bezigen. Daargelaten nu, dat deze naam alles behalve authentiek is en zijn gebruik slechts aan een geleerd misverstand heeft te danken, wekt hij onwillekeurig - en dat is erger - de voorstelling van een geheel op, dat in werkelijkheid niet bestaat. De zoogenaamde Edda-liederen dan vertegenwoordigen, als bronnen voor mythologie en sagenkunde, elk een laatsten droesem van een lang overleveringsproces. Ieder Edda-lied moet op zich zelf worden beschouwd; bij elk lied is evenwel ook de vraag te onderzoeken, of het uit verschillende elementen ontstaan is, en, luidt het antwoord bevestigend, dan rijst onmid- | |
[pagina 29]
| |
dellijk de verdere vraag, of die elementen bij benadering bepaald kunnen worden. Wij vinden dan, ja, dat enkele liederen jonge voortbrengselen der kunstpoëzie zijn, maar dat toch verreweg de meeste een oude kern behelzen, die intusschen vooreerst in de mondelinge overlevering verduisterd is door nieuwe trekken die de oude bijkans onkenbaar gemaakt hebben; nadat zij dan opgeschreven waren, hebben kunstdichters op verschillende tijden er aan gewerkt, hen gewijzigd, het oude prachtkleed met nieuwe bonte sieraden behangen. Om een enkel voorbeeld te nemen, de Völuspá, die dr. Bang kortweg een christelijk Sibyllen-orakel gelieft te noemen, bevat, ook volgens mijne overtuiging, in haar slot christelijke elementen. Maar van den anderen kant zijn overoude bestanddeelen niet te miskennen, die opklimmen tot een oergermaansch tijdperk. De schildering, die het IJslandsche gedicht van de aanvankelijke chaotische duisternis geeft: ‘daar was zand noch zee, geen zoutige golven; aarde was er noch opperhemel: gapende leegte was er, maar gras nergens’, vindt haar tegenstuk in het toevallig bewaarde fragment van een Saksisch rijmstavend gedicht, dat in Beieren opgeschreven is en dat in een gebed eindigt, het zoogenoemde Wessobrunner Gebet. Zoo bevat dus de Völuspá naast christelijke invoegsels oorspronkelijk Germaansche herinneringen uit eene periode, toen Noren nog geene Noren en Saksers nog geene Saksers waren, maar beide deelen van ééne Germaansche volkseenheid. Andere liederen kunnen, zonder dat zij juist zoo overoude bestanddeelen hebben opgenomen, als omvormingen en bewerkingen van soortgelijke oudere gedichten beschouwd worden. Uit deze overweging, voorts uit de springende, slechts aanstippende manier, waarop de meeste mythologische liederen hunne mythische stoffen behandelen, ten slotte uit de toespelingen der skalden in den loop der tiende eeuw op de meeste Noordsche mythen, vloeit voort, dat het stelsel van Skandinavisch Asengeloof, gelijk de Edda's het kennen, althans in het begin der tiende eeuw, en waarschijnlijk al heel wat vroeger, algemeen bekend moet geweest zijn. Nu beginnen de tochten der Wikingen naar het Westen omstreeks 800. Derhalve zoude een tijdsbestek van enkele decenniën, volgens Bugge's theorie, voldoende zijn geweest, om al de vreemde elementen op te nemen en te vervormen; om eene rijke mythische en heroïsche poëzie te doen ontkiemen, die op die elementen | |
[pagina 30]
| |
berust; ja, wat meer is, om in de algeheele levensopvatting der Noormannen een ommekeer teweeg te brengen, machtig genoeg om de in den vreemde opgeraapte mythen te stempelen tot een nationaal eigendom. Bugge zelfGa naar voetnoot1) ziet tegen deze noodwendige gevolgtrekking blijkbaar op. Maar gelijk Goethe's Zauberlehrling zal hij dienen uit te roepen: ‘Die ich rief, die Geister, werd ich nun nicht los!’ Inderdaad, eene omwenteling in het geloof in even vele jaren, als ternauwernood voldoende zijn voor eene wijziging van de groepeering der partijen in eene staatkundige vergadering - geloove wie het kan! Ik mis er de kracht voor. Op eene derde onwaarschijnlijkheid zal ik slechts even de aandacht vestigen. Ik bedoel het kanaal, dat de antieke mythologie naar het Noorden heet te hebben geleid. Toen Mr. Henry Sweet de eerste mededeeling van Bugge's denkbeelden in de Philological Society van Londen deed, heeft de president Dr. Murray snedig en gevat opgemerkt: ‘If the classic mythology so filled the very air of England and Ireland that its nomenclature, with English and Irish articles attached, could be picked up by marauding vikings, it ought surely to have left its traces in Old English and Irish Literature’Ga naar voetnoot2). Inderdaad, te vergeefs zoekt men èn in de oud-Iersche èn in de oud-Engelsche of Angelsaksische literatuur naar sagen en gedichten, die aan de Noordsche beantwoorden. Bugge moet dit voor Ieren en Gaelen toegeven: daarentegen tracht hij herhaaldelijk Engelsche vormen als de schakels aan te toonen tusschen antieke en Noordsche namen. Intusschen, ik moet ook hier Dr. Murray gelijk geven, wanneer deze de ‘identification of the proper names’ noemt ‘more ingenious than satisfactory.’ Zoo is het. Vernuftig is het in hooge mate, wanneer Bugge den Noordschen heros Örvaroddr verklaart als Herkules, dien de Engelschen Ercol noemden, welke naam door de Noormannen werd opgevat als een compositum erc-Ol ‘Pijl-Ol’ en in hunne taal overgebracht als Örvar-Oddr (ags. earh pijl = oudn. ör, gen. örvar)Ga naar voetnoot3). Maar is het meer dan eene wetenschappelijke spelerij? Hiermede wil ik geenszins ontkennen, dat enkele trekken door bemiddeling der Ieren uit de antieke mythen in de | |
[pagina 31]
| |
Noordsche kunnen zijn overgegaan. Keltische invloeden zijn in de ontwikkeling der Noordsche poëzie onmiskenbaar. De gekunstelde vorm der skaldenstrophen heeft zich niet zelfstandig uit de Germaansche rijmstavende poëzie ontwikkeld, maar naar het type van Keltische voorbeeldenGa naar voetnoot1). Ook de eigenaardige IJslandsche sagastijl vertoont Keltische invloeden. Een en ander laat zich gereedelijk verklaren uit het feit, dat sinds de tweede helft der negende eeuw op de Britsche eilanden, de Orkneys, Hebriden en Shetlands, alsmede aan de kusten van Schotland en Ierland, eene uit Kelten en Skandinaviërs gemengde bevolking woonde. Maar een dergelijke invloed, die zich uit den aard der zaak tot meer uitwendige eigenaardigheden van stijl en versmaat beperkt, is door een diepe kloof gescheiden van de nieuwe Keltomanie, die tegenwoordig de Germaansche studiën bedreigt. Dr. Gudbrand Vigfusson beweertGa naar voetnoot2) - want van een bewijs is geen sprake, zelfs niet van een bescheiden aanloopje tot een bewijs - niets meer en niets minder, dan dat de Edda-liederen vrij wel altegader niet op IJsland hunnen tegenwoordigen vorm hebben erlangd, maar op de Britsche eilanden. En nu zal dan ook de mythologie der Noormannen grootendeels door een Keltischen trechter geloopen zijn. En dit brengt mij tot mijn laatste en voornaamste bezwaar tegen de hypothese van prof. Bugge, dit namelijk, dat zij indruischt tegen al wat wij historisch weten en al wat wij ons psychologisch moeten voorstellen aangaande de wijze, hoe een volksgeloof zich vormt en vervormt. Vreemde bestanddeelen kent ook de mythologie der Grieken, die ongetwijfeld alle andere Arische godsdiensten, wat eigenaardige ontwikkeling en wonderbaar teelvermogen betreft, verre achter zich laat. Die vreemde bestanddeelen zijn vroeger zeer zeker in hun aantal en in hunne beteekenis te breed uitgemeten, maar, zelfs de felste strijder tegen de methode van Creuzer en Baur en Movers ontkent niet, dat de Hellenen ook Semitische godheden in hun pantheon hebben opgenomen of althans uitheemsche met hunne | |
[pagina 32]
| |
eigen voorvaderlijke goden hebben samengesmoltenGa naar voetnoot1). Andere volken hebben christelijke voorstellingen opgenomen en gewijzigd, zonder dat zij het christendom hebben omhelsd. Elias is bij sommige Slawische volken in de plaats getreden van den dondergod. De heidensche Samojeden vereeren den Russischen heilige Mikola, d.i. Nikolaas, als god. Ook in de Germaansche mythologie zijn vreemde bestanddeelen, met name christelijke, onbetwistbaar. Ook wil ik niet loochenen, ik acht het zelfs waarschijnlijk, dat de tochten der Wikingen naar het Westen het Noordsche Asengeloof met enkele trekken van zuiver christelijken oorsprong verrijkt hebben. Men kan het zich levendig voorstellen, hoe het beeld van den schitterenden lichtgod Balder, den reinen vredegod, in den geest van menig Noorman onwillekeurig trekken in zich opnam, die hij op zijne tochten van Christus hoorde verhalen. En dergelijke trekken kunnen van invloed geweest zijn op de verdere ontwikkeling van den Baldermythus in zijn IJslandschen vorm. Ongetwijfeld heeft Loki - niet de oude, zegen verspreidende vuurgod, die uit denzelfden wortel is gesproten als de Vedische Agni, maar de later met hem vermengde demon, die den goden vijandig is en met de reuzen heult - trekken aan Lucifer ontleend. De mythe van den ragna rökr schijnt zich eveneens niet volkomen zelfstandig ontwikkeld te hebben. Zelfs enkele antieke mythen kunnen een dergelijken onwillekeurigen invloed geoefend hebben. Een invloed, die wellicht het best gekenschetst wordt door de naïeve mededeeling in eene Noordsche saga, dat Noormannen de standbeelden van goden en helden in den Hippodromos te Byzantium voor beelden van hunne eigen goden en helden aanzagenGa naar voetnoot2). Het is over 't geheel geenszins onwaarschijnlijk, in aanmerking nemende de veelvuldige punten van aanraking tusschen de antieke en de Germaansche wereld, dat ook antieke mythische voorstellingen als 't ware druppelsgewijze in het Germaansche volksbewustzijn ingevloeid zijn en zich daarmede geassimileerd hebben. Maar - de leidende gedachte van Bugge is iets geheel anders. Volgens hem is - kort uitgedrukt - een belangrijk | |
[pagina 33]
| |
gedeelte van het stelsel der Noordsche godsdienstleer bij wijze van wetenswaardige, belangwekkende anecdoten, middellijk uit boeken, rechtstreeks uit den mond van monniken, naar het Noorden overgebracht. Sprookjes, fabels, zelfs sagen kunnen aldus van het eene volk naar het andere verhuizen en ten slotte elk spoor van hunne oorspronkelijke herkomst verliezen. Wie weet niet, dat de luchtkasteelen bouwende melkmeid Perrette in de bekende fabel van La Fontaine haar geslacht kan opvoeren tot de Brahmanen van het oude Indië?Ga naar voetnoot1) Maar een volk beschouwt zijn geloof niet als sage, veel minder als eene interessante curiositeit. En Bugge zelf zal niet ontkennen, dat de mythen van Balder, van Walhalla, van de Götterdämmerung, van den wereldesch Yggdrasil en zoo vele andere, die hij als geheel of gedeeltelijk aan letterkundige bronnen ontleend beschouwt, werkelijk voor de Noormannen geloofsartikelen waren. Ik laat nu geheel en al in 't midden, of het bewijs geleverd kan wordenGa naar voetnoot2), dat de Latijnsche en Grieksche geschriften, die de middellijke bronnen der Noordsche mythologie heeten geweest te zijn, werkelijk in 't begin der negende eeuw onder de Angelsaksers en de Ieren bekend waren. Gesteld zelfs, dat een dergelijk bewijs minder voeten in de aarde heeft, dan waarschijnlijk het geval is, zelfs dan nog zoude daardoor niets gewonnen zijn voor de stelling van Bugge. Zeker toch zouden de berichten dier bronnen beperkt gebleven zijn tot een kleinen kring van geestelijken en van personen, die eene geleerde opvoeding hadden genoten. In het levend volksgeloof waren zij nooit overgegaan. En om die reden konden zij nog veel minder kunstmatig in het volksgeloof der Noormannen worden overgeplant. Want, hoe men ook moge denken over de meerdere of mindere gemakkelijkheid, waarmede eene volksmythologie vreemde bestanddeelen opneemt en vervormt, dit grondbeginsel zal moeilijk gewraakt kunnen worden: het geloof neemt slechts aan als geloof hetgeen het als geloof leert kennen.
Dr. B. Sijmons. |
|