De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 544]
| |
Letterkundige kroniek.Amsterdam herlevend, Amsterdam zich uitbreidende en allengs zich verheffende tot een wereldstad, - ziedaar het schouwspel, waarin ons geslacht zich mag verheugen en dat zich in deze laatste weken op nieuw en op treffender wijze dan te voren aan onze oogen ontvouwde. Eene Internationale Tentoonstelling, als die welke thans de aandacht van een groot deel der beschaafde wereld op Holland vestigt, kon alleen kans van slagen hebben in een stad, die tintelt van leven, en die zich bewust is, dat zij een naam te maken, maar tegelijk een naam op te houden heeft. Sieh, da entbrennen in feurigen Kampf die eifernden Kräfte.
Groszes wirket ihr Streit, Gröszeres wirket ihr Bund.
Tausend Hände belebt ein Geist, hoch schläget in tausend
Brüsten, von einem Gefühl glühend, ein einziges Herz....
Seltsamer Sprachen Gewirr' braust in das wundernde Ohr.
Auf den Stapel schüttet die Ernten der Erde der Kaufmann,
Was dem glühenden Strahl Afrika's Boden gebiert,
Was Arabien kocht, was die äuszerste Thule bereitet,
Hoch mit erfreuendem Gut füllt Amalthea das Horn....
Mit nachahmenden Leben erfreuet der Bildner die Augen,
Und vom Meiszel beseelt, redet der fühlende SteinGa naar voetnoot1).
Zulk een wedstrijd te doen wijden door poëzie en muziek is eene goede gewoonte. Aan den dichter ten Kate en den toonkunstenaar Verhulst werd de eervolle taak der vervaardiging van eene feestcantate opgedragen. Verhulst - al behoort de muziek niet tot het gebied dezer kroniek, toch zij het hier dankbaar vermeld - leverde een toonwerk, krachtig en stevig in zijn voegen, vol frissche, vloeiende melodiën. En de dichter ten Kate! | |
[pagina 545]
| |
Was plagt ihr armen Thoren viel,
Zu solchem Zweck die holden Musen?
zal hij met den Theaterdirector uit den Faust-Prolog gevraagd hebben, toen de commissie zich tot hem wendde. Maar de commissie, Sie sprach zu ihm, sie sang zu ihm,
Da war's um ihn geschchn.
Halb zog sie ihn, halb sank er hin...
en de dichter van de Schepping bezweek voor den aandrang. Wij hebben nooit minder dan thans betreurd, dat onze Nederlandsche taal geen wereldtaal is. Den vreemdeling is daardoor veel ergernis en stof tot spotternij bespaard, en de landgenoot, hij zal zich het liefst herinnerd hebben, dat hij ten Kate heeft te eeren als den dichter van de Schepping en als den vertolker van Tasso's Jerusalem verlost. Wie vergoelijkend spreekt van het moeilijke en ondankbare van deze soort gelegenheidspoëzie, dien herinneren wij aan een gelegenheidscantate, waarvan de krachtige versregels, als ‘gevleugelde woorden,’ nog van mond tot mond gaan, aan de Thorbecke-Cantate van Schimmel, en tevens aan dat andere woord van den genoemden Director uit Faust: Gebt ihr euch einmal für Poëten,
So kommandirt die Poësie.
Waar de dichter ten Kate voor eene gelegenheid als deze naar de lier greep, daar hadden wij een hartig en krachtig lied verwacht, een lied, bezield en bezielend, in den geest als Schiller's An die Freude: Seid umschlungen Millionen!
Diesen Kusz der ganzen Welt!
Laufet, Brüder, eure Bahn,
Freudig, wie ein Held zum Siegen.
Het heeft niet zoo mogen zijn. De nukkige Muze heeft zich door den heer ten Kate ditmaal niet laten kommandeeren, doch hem door een harer onechte zusters een aantal rijmende regels doen influisteren, regels die ons den aanhef van zekere, den cantatedichter niet onbekende ‘Dichterenhymne’ uit de Braga in het geheugen riepen: | |
[pagina 546]
| |
O, wat is dat dichten heerlijk!
Ruk de cither van den wand!
Nergens is het zoo begeerlijk
Als in 't dierbaar Nederland.
Toch zou op dezen feestdag een dichterlijk lied niet ontbreken. Een ongenoemde schreef in het dagblad ‘de Tijd’ van 1 Mei eenige krachtige strofen met dezen aanhef: Fiere koningin der zeeën,
Laat uw gouden Keizerskroon
In der Meimaand morgenschoon
Stralen langs uw rijke reeën...
En niet minder welluidend klonken de frissche dichtregelen, waarmede in ‘het Handelsblad’ de heer F.J. Haverkamp den feestdag begroette, in dezen toon: Hebt gij kleuren, gouden stralen,
lentezoetheid, eerste Mei,
Giet ze in volle stroomen neder
over de oude stad aan 't IJ;
Laat ze spelen op de golfjes,
dartlend langs des Amstels boord,
Op een vluggen maatslag hupplend,
als ten feestdans aangespoord...
| |
Gedichten van A. Pierson. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg 1882.Door zijn uitgebreide kennis, zijn veelzijdigheid en zijn ongemeene werkkracht wekt Dr. A. Pierson nu sedert meer dan het vierde eener eeuw de verbazing en bewondering van zijn landgenooten. Zijne Pastory in den vreemde dagteekent reeds van 1857. Sedert heeft hij zich met de omwerking van dit geschrift in Intimis, die boeiende herinneringen aan zijn verblijf als predikant te Leuven, met Adriaan de Merival, Richting en Leven, waarvan dezer dagen een tweede druk verscheen, Eene Levensbeschouwing, eene lezing over Alexander Vinet, met een Geschiedenis van het Katholicisme, met Herinneringen uit Pruisen's Geschiedenis, enz. beurtelings op het gebied der fraaie letteren, der theologie, der wijsbegeerte en der geschiedenis bewogen, en al wat hij schreef werd steeds met | |
[pagina 547]
| |
belangstelling ontvangen. Vooral de wijze, waarop hij ons in opvolgende geschriften de resultaten van zijn wijsgeerig onderzoek, de ontwikkeling - of de afwikkeling? - van zijn levensbeschouwing deed kennen, heeft heel wat monden en pennen in beweging gebracht. In zijne Oudere Tijdgenooten, waarvan in dit tijdschrift tot heden twee stukken verschenen, heeft Dr. Pierson een zeer gewichtig en nog onbeschreven boekje der Nederlandsche maatschappij van voor 40, 50 jaar aan de vergetelheid ontrukt, een arbeid, die, te oordeelen naar hetgeen wij hier en daar opvingen, zeer de aandacht heeft getrokken. ‘Te oordeelen naar hetgeen wij opvingen’ - want in ons ‘onaandoenlijk’ vaderland, om een uitdrukking van Pierson te gebruiken, bespeurt men er in week- of dagbladen in den regel weinig van, of een tijdschriftartikel wordt opgemerkt en hetzij in gunstigen, hetzij in ongunstigen zin wordt beoordeeld. Alleen op het gebied der poëzie hadden wij Pierson tot heden niet, of slechts een enkele maal ontmoet. Toch zijn de Gedichten, welke hij thans, in één bundel verzameld, het licht doet zien, niet enkel de vrucht der laatste jaren. De dichter zelf deelt ons in de aanteekeningen mede, dat hij gewoon is alles wat hij leest met de pen in de hand te lezen. ‘Soms’ - zegt hij - ‘schijnt de ganzenveder zich haren oorsprong bewust, en tot een zeer bescheiden vlucht opgewekt te worden.’ Dit kijkje in des dichters werkplaats, welke eigenlijk murée behoort te zijn, is niet zonder beteekenis. ‘Die Welt ist so grosz und reich und des Leben so mannichfaltig’ - zegt Goethe bij Eckermann (I. 38) - dasz es an Anlässen zu Gedichten nie fehlen wird. Aber es müssen alles Gelegenheitsgedichte sein, das heiszt, die Wirklichkeit musz die Veranlassung und den Stoff dazu hergeben. Allgemein und poetisch wird ein specieller Fall eben dadurch, dasz ihn der Dichter behandelt. Alle meine Gedichte sind Gelegenheitsgedichte, sie sind durch die Wirklichkeit angeregt und haben darin Grund und Boden.’ Onze grief nu tegen de gedichten van Pierson is deze, dat zij ons te vaak den indruk geven van door de boeken, door des schrijvers wijsgeerige en letterkundige studiën te zijn uitgelokt, geconcipieerd te zijn ‘met de pen in de hand’, en te zelden van het aanzijn te danken aan het leven buiten de studeerkamer, aan het | |
[pagina 548]
| |
rijke, volle, levende menschenleven. Zoo, ‘met de pen in de hand’, las Pierson den vertaalden Koran, en werd hij telkens genoopt tot het nederschrijven van een couplet. Alle hulde brengende aan het talent, waarvan deze in rijm en maat gezette parafrasen getuigen, wagen wij het niettemin te betwijfelen of de ernstige en verheven poëzie van de Heilige Schrift der Mohammedanen er door wint met in verzen te worden overgebracht. Aan een berijmden Koran bestaat, naar onze meening, evenmin behoefte als aan een Rijmbijbel. Bedenkelijker dunkt ons het gedrag van de ganzenveder, toen zij, de lezing van Vondel bijwonende, daaruit aanleiding nam om Vondel te moderniseeren en ‘fantaisies d'après des motifs de Vondel’ te vervaardigen. Dr. Pierson heeft de bedenkingen voorzien, die men hem zou tegenwerpen. Hij verlangt dat men hem vergunne Vondel op zijne wijs te eeren door dichterlijke motieven aan hem te ontleenen. ‘Vondels werken’ - zegt hij - ‘zijn vol poëzie; is het mijn schuld dat hij mij telkens aan den gang maakt? En moest ik, Vondel om ernstiger reden bestudeerende, mij deze verpoozing ontzeggen? Ik vrees dat sommigen, aan bijbelvergoding ontgroeid, ten aanzien van klassieke schrijvers zich aan nieuwe en waarlijk niet minder zonderlinge superstitie schuldig maken.’ De verdediging dunkt ons niet zeer afdoende. Er is hier geen sprake van superstitie. Het geldt hier een beginsel van kunst. Wie van oordeel is, dat, bij welke kunstuiting ook, vorm en inhoud niet te scheiden zijn, of althans niet gescheiden kunnen worden zonder schade voor een van beiden, of voor beiden, kan met deze behandeling van een dichter als Vondel geen vrede hebben. Zoo min als men een opera van Mozart op nieuw gaat instrumenteeren, of wat er verouderds in den vorm van deze of gene zijner aria's moge zijn door moderne vormen tracht te vervangen, zoo min dicht men Vondel en zijn ‘koninklijke zangen’ over of na, - tenzij voor eigen oefening, uit liefhebberij, ter verpoozing van ernstiger arbeid. En hier meenen wij juist een der redenen te ontdekken, waarom Pierson's poëzie niet hooger staat, waarom deze bundel menigeen, die den schrijver van Intimis oprecht vereert, heeft teleurgesteld. Pierson's ‘leeren was spelen’, zijn dichten was hem, gelijk uit de aanteekeningen blijkt, uitspanning. Hij bestudeert Vondel ‘omernstiger reden’, de Vondeliana zijn hem ‘verpoozing.’ | |
[pagina 549]
| |
Bij al wat dezen bundel onderscheidt - wij hebben hier, behalve de ‘Vondeliana’ en de ‘Antieke gedachten’, voornamelijk de oorspronkelijke poëzie (blz. 84-218) op het oog - missen wij er dat onomschrijfbare in, dat alleen een vers tot poëzie maakt. Wij treffen hier bespiegelingen aan die de kennisneming waard zijn, vermaningen die verdienen ter harte genomen te worden, ideeën die tot nadenken stemmen; wij herkennen den wijsgeer en den moralist, die ons Eene levensbeschouwing en Richting en Leven geschonken heeft; maar die ideeën, die bespiegelingen, die vermaningen vinden wij slechts bij uitzondering in een dichterlijken vorm gegoten, of geslagen tot een beeld dat leeft en tot ons spreken blijft. Te zelden voelen wij den bezielenden adem der poëzie over ons gaan, te zelden bespeuren wij den wiekslag, waardoor wij van den grond getild en medegevoerd worden naar hooger sferen. Zet bijvoorbeeld van een vers als ‘Zelfkennis’ de regels naast in plaats van onder elkander, en gij hebt een eenvoudig stuk proza, hetwelk gij in een van Pierson's wijsgeerige geschriften kunt inlaschen, zonder dat iemand op de gedachte zal komen, dat hij een gedicht leest. Men oordeele: Wat wij voelen, wat wij denken,
Is eerst maatstaf van ons wezen,
Als ons voelen, als ons denken,
Zich ontdekken door een daad;
Door een daad, die, eer wij 't weten,
Uit geheel ons wezen voortvloeit,
Onvermengd nog door bezinning,
En ons zelf het meest verrast.
Als die daad den mensch het licht is,
Waar hij eigen zijn bij vonnist,
Wordt het onbewuste Rechter
Van den zelfbewusten geest.
Een enkele maal laat de dichter een eenvoudig lied uit zijn pen vloeien, als ‘Goeden morgen’, zingt hij een diepgevoeld lied der vertroosting, als het volgende: Medelijden.
Mijn hart bloedt meê, bloedt met uw eenzaam harte,
Nu op uw feest het schoonste ontbreekt,
En niets van zooveel lieflijkheid meer spreekt
Dan de allerdiepste smarte!
| |
[pagina 550]
| |
Mijn oog weent meê, weent met uw zoekende oogen;
Geen lentedos hergeeft u ooit,
Wat dezen dag tot feestdag had getooid,
Met floers thans overtogen!
Wij peinzen, peinzen op een dag als heden;
Maar 't raadsel wordt niet opgelost,
Waarom de liefde zooveel tranen kost
En vruchtelooze beden.
Of wel hij dicht een godsdienstig vers, dat in een protestantschen gezangbundel niet misplaatst zou zijn, in dezen al te bekenden trant: O stille nacht,
Die eens mij wacht,
Gij doet mijn hart niet vreezen;
Na moeite en strijd,
Zult gij een tijd
Van stoorloos rusten wezen.
Hetgeen ons in Pierson's bundel het meest aantrekt zijn de vertalingen van Grillparzer's Esther en van Racine's Mithridate. Het dramatisch fragment van den Oostenrijkschen dichter, indertijd door de Meiningers vertoond, is in het oorspronkelijke in vijfvoetige rijmlooze jamben geschreven. De vertaler heeft gemeend de jamben met afwisselend slepend en staand rijm te moeten bezigen en men moet de kunst bewonderen, waarmede hij zijn moeilijke taak heeft volbracht. Reeds in den aanhef van de vertaling, 's Konings alleenspraak, toont Pierson hoe goed hij er in geslaagd is de dichterlijke beelden van Grillparzer in dichterlijke taal weer te geven: Ook hier nog altijd rupsen op de bladen!
Hier moest een stroom van frissche morgenlucht
Het hooge land in louter reinheid baden,
En de aarde moeder zijn van gave vrucht!
Maar neen, wat eerst omlaag was, kruipt naar boven.
Waar ziel en leven is, in 't groot in 't klein,
Is ook een worm om 's levens blos te rooven....
Later, wanneer Esther den Koning tracht over te halen om Vasthi terug te roepen, lezen wij regels als deze: O roep haar weder!
Met haar roept gij terug uw levensvreugd.
Geen nieuwe band, zoo sterk, zoo heilig teeder,
Als deze met de huisvrouw uwer jeugd!
De ervaren hand bedekt en sluit de wonde,
| |
[pagina 551]
| |
Die in 't verborgen eindelijk geneest;
Nu hecht zich, wat elkeen niet vinde konde,
Verbindt zich wat gescheiden is geweest,
Het tecken zelfs der wond is ras verdwenen!
Zoo ga het u. Wat scheurde, heel het zacht!
Dan zal uw jeugd op nieuw haar schoon u leenen.
Uw eerste liefde u zijn tot jongelingskracht!
Het rijm, dat ons in den langeren alexandrijn volkomen natuurlijk klinkt, geeft, voor ons gehoor, aan de vijfvoetige jambe iets al te zangerigs. De Esther, waarin het lyrische toch reeds al te zeer op den voorgrond treedt, verliest daardoor nog meer zijn dramatische kleur. Althans zoo scheen het ons bij het lezen en hooren lezen van dit stuk. Alleen door eene opvoering zou kunnen uitgemaakt worden of onze indruk juist is. Maar onze tooneelbesturen hebben zich tot heden evenmin aan de vertooning van het Esther-fragment gewaagd als aan die van Mithridates, die merkwaardige vertaling van het treurspel van Racine, waarmede Pierson zijn dichtbundel besluit. Toch zou, tenzij het klassieke treurspel voor goed en onherroepelijk van ons tooneel is verbannen, een ernstig voorbereide voorstelling van Mithridates, opgevat gelijk door Pierson in zijne aanteekeningen wordt uiteengezet, hare eigenaardige aantrekkelijkheid hebben. Voor een tooneelgezelschap is het een roemrijke taak zijn krachten te beproeven aan een werk, waarvan de vertaler terecht zegt: ‘De zwakheden van dit drama te ontdekken is geen kunst; maar zijn kracht en gloed te ontdekken en te vertolken, eischt een kunst die niet alledaagsch is.’ Op zulk een niet alledaagsch genot moge ‘De Koninklijke Vereeniging’ ons in een volgend seizoen onthalen. Aan Dr. Pierson alvast onzen dank, dat hij door zijne fraaie vertaling onzen tooneelspelers althans de gelegenheid biedt om hunne krachten aan deze tragedie te beproeven. | |
Souvenirs d'enfance et de jeunesse par Ernest Renan. Paris, Calman Lévy 1883.Ondanks de lange lijst van zijn geschriften, waaronder zeven deelen behoorende tot het werk, dat den algemeenen titel draagt van Histoire des Origines du Christianisme, was Ernest Renan tot heden voor het groote publiek nog steeds het best bekend als de schrijver van La vie de Jésus. Er is alle kans dat hij voortaan | |
[pagina 552]
| |
bij datzelfde publiek ook als de schrijver van Souvenirs d'enfance et de jeunesse in dankbare vereering zal blijven. Twintig jaar zijn er verloopen sedert Renan zijn ‘Leven van Jezus’ in de wereld zond, waardoor hij niet alleen de verschillende orthodoxieën tegen zich in 't harnas joeg, maar ook hun, die onder die liberale Christenen in de eerste rijen stonden, menige ergernis bereidde. Naast dezen echter was er een gansche schaar van ernstige geesten, voor wie Renan's boek vooral deze bekoring had, dat het aan eene figuur, die, hoe schoon en verheven ook, tot dusver voor hen als in een nevel was gehuld, levende, natuurlijke, echt menschelijke trekken wist te verleenen, en de gebeurtenissen, waarin Jezus betrokken was, in een landschap plaatste dat, fraai van lijnen en schitterend van kleur, bovendien daaraan zijn waarde ontleende, dat het door den kunstenaar, die het deed herleven, met eigen oogen was aanschouwd. En in welk een taal werden ons deze tafereelen uit Jezus' leven voor de oogen getooverd! Hoe boeide het omvangrijke werk van de eerste bladzijde met die roerende opdracht aan zijne hem in Syrië ontvallen zuster Henriette: ‘Te souviens-tu, du sein de Dien où tu reposes, de ces longues journées de Ghazir, où, seul avec toi, j'écrivais ces pages inspirées par les lieux que nous venions de parcourir?’ - tot aan het slot: ‘Jésus ne sera pas surpassé. Son culte se rajeunira sans cesse; sa légende provoquera des larmes sans fin: ses souffrances attendriront les meilleurs coeurs; tous les siècles proclameront, qu'entre les fils des hommes, il n'en est pas né de plus grand que Jésus.’ Sedert heeft Renan zijne studien over ‘Les origines du Christianisme’ voortgezet, studien waardoor hij zijn roem als geschiedkenner, philosoof, philoloog wellicht duurzamer gevestigd heeft dan hij het door zijn Vie de Jésus deed; de Fransche Academie heeft (in April 1878) hare poorten voor hem geopend; maar voor de meesten is Ernest Renan de l'Académie Française, Ernest Renan de la Vie de Jésus gebleven. De Souvenirs d'enfance et de jeunesse zijn wel geschikt om de sympathie voor dezen edelen denker nog te verlevendigen. In zes opstellen, ingeleid door een merkwaardige voorrede en met een viertal brieven uit het belangrijkste tijdperk zijns levens aangevuld, geeft Renan over zijn geboorteland Bretagne, over zijn eerste indrukken, zijn eerste studien, zijn eerste geloof, zijn eerste twijfelingen, over den strijd in zijn binnenste, zijn breken met het | |
[pagina 553]
| |
christelijk geloof, bladzijden van buitengewone aantrekkelijkheid. In Tréguier, zijn geboorteplaats, een oude, sombere stad op de kust van Bretagne, een stad vol geestelijken, zonder handel, zonder industrie, één groot klooster, waar geen gerucht van buiten doordrong, waar men wat de menschen najagen ijdelheid noemde, en wat bij de leeken voor hersenschimmen geldt, als het hoogste goed, de eenige werkelijkheid eerde, bracht Renan zijn kindsheid door, en de plooi, dien hij daar kreeg, heeft hij zijn leven lang behouden. De plechtige klokkentonen van de Kathedraal, waarin hij als kind de moedermaagd had aangebeden en de liefelijkste paradijsdroomen gedroomd had, bleven in zijn gemoed natrillen, als stemmen uit een andere wereld. Maar tegelijk volgde hem zijn leven lang die machtige stem der poëzie, die het eerst tot hem gesproken had zoowel uit de legenden, welke hij aan den schoot zijner moeder opving, als uit de natuur, die hem omringde. ‘Je suis né’ - zegt hij in het verrukkelijk schoon gedicht in proza, Prière sur l'Acropole, dat hij schreef toen hem ‘le miracle grec’ voor het eerst in zijn vlekkelooze schoonheid geopenbaard werd - ‘Je suis né, déesse aux yeux bleus, de parents barbares, chez les Cimmériens bons et vertueux qui habitent au bord d'une mer sombre, hérissée de rochers, toujours battue par les orages. On y connaît à peine le soleil; les fleurs sont les mousses, les algues et les coquillages coloriés qu'on trouve au fond des baies solitaires. Les nuages y paraissent sans couleur, et la joie même y est un peu triste; mais des fontaines d'eau froide y sortent du rocher, et les yeux des jeunes filles y sont comme ces vertes fontaines où, sur des fonds d'herbes ondulées, se mire le ciel.’ Voor priester opgeleid door ernstige, overtuigde mannen, wier woorden als orakels voor hem golden, verliep Renan's jeugd in die groote school van eerbied en naief geloof. Later zou de strijd, de bange strijd komen, maar uit die eerste vijftien jaren van zijn leven, te Tréguier doorgebracht, behield hij slechts herinneringen van kinderlijk gevoel en oprechte onschuld. Het onderwijs, dat hij ontving, was binnen een zeer engen kring beperkt; maar, al mocht hun levens- en wereldbeschouwing ‘respectablement borné’ heeten, één ding prentten hem die eenvoudige ongeleerden in: liefde voor de waarheid; en die liefde is Renan zijn geheele leven bijgebleven. In een van die paradoxaal klinkende ontboezemingen, die niet het minst aantrekkelijke uitmaken van Renan's Souvenirs, schrijft hij: ‘J'ai | |
[pagina 554]
| |
gardé de ces vieux temps de précieuses expériences. Au fond je sens que ma vie est toujours gouvernée par une foi que je n'ai plus. La foi a cela de particulier que, disparue, elle agit encore.’ Zich aan dat geloof te ontrukken was voor een ernstigen geest als Renan niet het werk van een oogenblik; niet als door een wonder vielen hem de schellen van de oogen. Er waren jaren van gewetensvolle overpeinzing en van geweldigen arbeid noodig om hem te doen inzien, dat zijne leermeesters van Tréguier niet onfeilbaar waren, en nog vele andere jaren van bangen strijd en hernieuwden arbeid om hem te brengen tot den gewichtigen stap, die over zijne geheele volgend leven zou beslissen. Deze Souvenirs doen ons dien strijd medeleven, in dien vorm vol poëzie, betooverend en verblindend, zonder dat men den toeleg om te treffen of meê te sleepen bespeurt, die Renan's onbetwist eigendom is, en met die soort van zalving, welke straks in een toon van vertrouwelijkheid overgaat, waaruit men den katholieken priester meent te herkennen. Want in Renan is de priester nooit geheel ondergegaan. Hij zelf erkent het telkens, als met een soort van coquetterie. ‘Je ne fus pas prêtre de profession, je le fus d'esprit. Tous mes défauts tiennent à cela.’ En elders: ‘Effectivement, voilà ce qui je suis: un prêtre manqué.’ En wanneer hij zich heeft herinnerd hoe zijn breken met het christendom die moeder, die hij zoo innig aanhing, griefde, schrijft hij: ‘Peu à peu la blessure se cicatrisa. Quand elle me vit rester pour elle aussi bon et aussi tendre que je l'avais jamais été, elle admit volontiers qu'il y a plusieurs manières d'être prêtre et que rien n'était changé en moi que le costume; et c'était bien la vérité.’ Roerend is die bladzijde, waarin Renan ons meêdeelt hoe zijn zielestrijd verdubbeld werd bij de gedachte, welk een verdriet hij zijn moeder zou doen door zijn besluit. Hij moest haar de zaak voorstellen op eene wijze, die haar het minst pijnlijk zou zijn, en toch dacht hij zich den toestand, waarin zij verkeerde, nog moeilijker dan die in werkelijkheid was. Haar brieven verscheurden hem het hart. Zij schreef hem: ‘Toi, qu'une pauvre petite souris empêchat de dormir, comment vas-tu faire?’ En dan bracht zij dagen door met het zingen van gezangen uit haar lievelingsboek, een verzameling gezangen van de 16e eeuw, en vooral van dit eene: | |
[pagina 555]
| |
O Joseph, ô mon aimable
Fils, affable,
Les bêtes t'ont dévoré;
Je perds avec toi l'envie
D'être en vie;
Le Seigneur soit adoré.
Niet minder treffend leeren wij den ernst en het innig menschelijke van Renan's strijd kennen uit die vier brieven aan l'Abbé Cognet, uit de jaren 1845 en 1846, welke als aanhangsel aan het boek zijn toegevoegd. Men moet die brieven in hun geheel lezen. Wij spraken van den vertrouwelijken toon waartoe Renan in deze Souvenirs vaak overgaat. Er zijn gedeelten, waarin die vertrouwelijkheid al te groot dreigt te worden. Men krijgt een gevoel alsof men zich aan onbescheidenheid schuldig maakt met te luisteren naar de bekentenissen van zedelijke zwakheid, welke Renan niet schroomt te doen. Dat er onder een dergelijk biechten in 't openbaar niet een zekere dosis ijdelheid schuilt, zouden wij niet durven verzekeren. Met dat al, Renan moge nog zoo vertrouwelijk, zoo gemeenzaam met den lezer omgaan, populair zal hij er niet door worden. Daarvoor is deze zoon van den zeeman der kusten van Bretagne in den grond te veel aristocraat. Wel beweert hij dat het niet goed is zich dwars te zetten tegen hetgeen onze tijd doet, en geeft hij de mogelijkheid toe dat het Américanisme, zooals hij 't noemt, waar de wereld op aan stevent, ‘pourra bien n'être pas plus mauvais que l'ancien régime pour la seule chose qui importe, c'est à dire l'affranchissement et le progrès de l'esprit humain’, maar hij laat er op volgen: ‘Une société où la distinction personnelle a peu de prix, où le talent et l'esprit n'ont aucune cote officielle, où la haute fonction n'ennoblit pas, où la politique devient l'emploi des déclassés et des gens de troisième ordre, où les récompenses de la vie vont de préférence à l'intrigue, à la vulgarité, au charlatanisme qui cultive l'art de la réclame, à la rouerie qui serre habilement les contours du Code pénal, une telle société, disje, ne saurait nous plaire’. Ook over het allengs verdwijnen van die beleefdheid, welke steeds tot de ‘vraie civilité française’ behoord heeft, en die men tegenover iedereen zonder onderscheid, bekenden of onbekenden, placht in | |
[pagina 556]
| |
acht te nemen geeft Renan in zijn laatste hoofdstuk opmerkingen ten beste, waarvan de juistheid door menigeen, die Frankrijk in de laatste jaren bezocht heeft, zal worden erkend. Dat hij in zijne herinneringen aan het seminarie Saint-Sulpice schrijven durft: ‘Je fus entrainé vers les sciences historiques, petites sciences conjecturales, qui se défont sans cesse a près s'être faites, et qu'on négligera dans cent ans’, en verder: ‘On voit poindre, en effet, un âge où l'homme n'attachera plus beaucoup d'intérêt à son passé’ - verhindert Renan niet in zijne voorrede te getuigen: ‘Les vrais hommes de progrès sont ceux qui ont pour point de départ un respect profond du passé. Tout ce que nous faisons, tout ce que nous sommes est l'aboutissant d'un travail séculaire’. Aan dat werk der eeuwen te hebben medegearbeid op zóó krachtige, zóó edele, zóó verheffende wijze, zal Ernst Renan tot eeuwigen roem verstrekken. Zoo kon hij dan ook, bij het naderen van den ouden dag, ondanks al het moeilijke en bittere dat hem het leven bood, met welgevallen op den afgelegden weg terugzien en zijne kostbare Souvenirs besluiten met deze woorden: ‘A moins que mes dernières années ne me réservent des peines bien cruelles, je n'aurai, en disant adieu à la vie, qu'à remercier la cause de tout bien de la charmante promenade qu'il m'a été donné d'accomplir à travers la réalité.’ | |
Over de Alpen, door Max Rooses. Tweede druk. Amsterdam, J.C. Loman Jr.‘Wanneer ieder mensch slechts als een supplement van alle overige menschen moet beschouwd worden, en dan het nuttigst en het beminnelijkst is, wanneer hij zich ook als zoodanig voordoet, dan moet dit voornamelijk gelden van reisbeschrijvingen en reizigers. Persoonlijkheid, doel, tijdsomstandigheden, gunst en ongunst van het toeval, alles vertoont zich bij een ieder weder op een andere wijze.’ Het is alweder Goethe die hier spreekt, en wel in zijne Italienische Reise. Wat de groote Meester hier zegt zal dan ook wel de reden zijn, waarom er, na hem zelven, na Taine's studiën over de kunst in Italië, na Vosmaer's Amazone, na Heyse's Verse aus Italien en na zooveel meer, over het heerlijke land aan gene zijde van de Alpen en | |
[pagina 557]
| |
over zijn nooit volprezen kunstschatten nog altijd wat te zeggen overblijft. Ditmaal is Max Rooses, de grondige kenner van de oude beeldende kunst in 't algemeen en in 't bijzonder van alles wat op Rubens betrekking heeft, onze geleider. Hij bezocht, vier jaren geleden, Italië, onder anderen met het voornemen om zorgvuldig na te gaan welken invloed de Italiaansche meesters op de Nederlandsche en inzonderheid op Rubens hebben uitgeoefend; en men kan er zeker van zijn, dat hem in dit opzicht niets van beteekenis zal zijn ontgaan, en dat de indrukken juist zijn, welke hij aan het slot van het belangrijk boek aldus samenvat: ‘De invloed der Italianen is, zooals men weet, almachtig geweest op onze meesters der zestiende eeuw. Zij verlieten de overleveringen der oude nationale school, om zich die van de zuidelijke kunst eigen te maken. Hunne poging bleef zoo ongelukkig, zoo onvruchtbaar, zoo noodlottig als men er geen tweede voorbeeld van aantreffen zou in de geschiedenis van kunsten of letteren. Zij verloren vrijwillig al wat onze oude meesters groot had gemaakt, en zij wonnen niets van hetgeen hen bij de Italianen bekoord had. Onze oude Vlamingen hadden gezocht de innige gemoedsbewegingen uit te drukken in zorgvuldig gepenseelde, schitterend gekleurde en helder verlichte beelden. De Italianen zochten schoone lichamen, sierlijke groepen, dichterlijke gevoelens weer te geven... De Nederlandsche volgelingen der Italianen wilden op hunne beurt schoone lichamen, stoute bewegingen en sterke lichteffekten schilderen, maar wat onbedrevenheid, wat gebrek aan verbeelding, aan scheppingskracht!... Het was alleen sedert het verblijf van Rubens en van van Dijck in Italië dat het Zuiden op de Nederlandsche of liever op de Vlaamsche kunst een weldadigen invloed uitoefende. Deze twee hoogere geesten zagen de vreemde kunstenaars hunne schoonheden af, maar lieten er zich niet slaafs door medeslepen... Men zou bijna geenen grooten Italiaanschen meester kunnen noemen, die geen sporen naliet in Rubens' werk. Guilio Romano, de schilder van Mantua, maakte den diepsten indruk op hem. Van Rafaëls leerling erfde de Vlaamsche meester den trek naar reusachtigheid, die immer uit zijne werken spreekt en van stoute dramatische beweging die hem in de hoogste mate onderscheidde: van Guilio ook nam Rubens de zinnelijkheid en wellustigheid over, die bij den Vlaming wel | |
[pagina 558]
| |
niet ontaardde in liederlijkheid, zooals bij zijnen voorganger, maar aan zijne werken toch eenen klaar uitgesproken smaak van vleeschelijkheid en stoffelijkheid geeft, die hunne zwakste zijde uitmaakt. Ook van de Venetianen en in de eerste plaats van Veronese, leerde Rubens veel...’ Men zou deze bladzijden in haar geheel willen aanhalen, en daar naast nog een plaats willen inruimen voor wat het landschap of de fysionomie der steden, welke hij bezocht, den heer Rooses in de pen geeft; want ook buiten de kerken, de musea en de paleizen heeft hij goed uit de oogen gezien. De kalme, heldere, bondige wijze waarop hij zijne opmerkingen mededeelt, toont ten overvloede, dat hier iemand aan het woord is, die recht van spreken heeft. Max Rooses zweeft niet in de wolken, hij slaat niet door en houdt geen toasten op Michel Angelo of Rafael, maar hij weet u niettemin te boeien en u te doen begrijpen en waardeeren. Hetzij gij zijn boek op de plaats zelve hebt ter hand genomen, of het te huis, liefst met de reproductie der meesterwerken naast u, hebt doorgelezen, steeds zult gij iets geleerd hebben, zult gij een duidelijk denkbeeld van de kunst der Italiaansche meesters hebben ontvangen en in staat zijn die kunst te bewonderen - niet comme une brute, zooals Hugo beweerde het Shakespeare te doen, maar, hetgeen wel zoo begeerlijk is, met oordeel des onderscheids.
Wij kunnen de kroniek van deze maand niet sluiten zonder met een enkel woord te herdenken het verlies, dat ons tijdschrift leed, door den dood van een zijner oudste en trouwste medewerkers, professor R.P.A. Dozy. De lezers van de Gids weten allen, dat Dozy een van onze allereerste philologen was: dat in gansch Europa zij, die hun studie van het Arabisch maken, Dozy als hun meester erkenden: dat zijn boeken over die wetenschap (meestal in het Fransch geschreven) als modellen van critiek, combinatie-gave en verbazende belezenheid om het zeerst werden geprezen. Onze lezers weten dat alles bij hooren-zeggen. Wat zij zelven hebben kunnen beoordeelen uit de | |
[pagina 559]
| |
lezing van de vele artikelen, die Dozy ons gaf, is, dat deze taalgeleerde tegelijk een uitstekend historicus was. Trouwens de Leidsche akademie kende hem sinds 1850 officieel als professor der geschiedenis. En Dozy wist die historie voor zijn studenten te bezielen. Een college van Dozy was in Leiden vóór 1860 een merkwaardigheid. Zeer goed herinnert schrijver dezes zich - hij was student te Amsterdam - dat hij toen met zijn vrienden van tijd tot tijd naar Leiden toog, om als van een fijn gerecht, van een college van Dozy te genieten. Dozy gaf zijn lessen in het akademie-gebouw. Het was dan overvol, daar meer dan honderd studenten in de zaal waren. En Dozy stond daar op zijn onderhoudende, kaustieke, half en half persifleerende manier het tijdvak te behandelen, dat hij zich ten voordracht gekozen had. Ik trof een keer (het is mij altijd bijgebleven) een voorstelling van Lord Chatham. Wij hoorden geen breede uiteenzetting, geen zoogenaamd wijsgeerige beoordeeling, maar een opéénvolging van snedig gekozen anecdotes, vol geest en humor. Het resultaat was, dat Chatham voor ons leefde, dat wij hem zijn redevoeringen zelven meenden te hooren uitspreken en dat wij, thuis gekomen, de Essays van Macaulay ter hand namen en op onze disputen partij voor of tegen Chatham kozen. Onder de voordracht werden wij warm. Dozy echter bleef dezelfde. Er was iets in dien man, dat aan het talent van Prosper Mérimée deed denken. In het bijzondere, in het schijnbaar toevallige, zocht en zag hij het karakteristieke. Het individueele was het voornaamste: voor het afgetrokkene had hij geen oog. Elke kleurschakeering werd dus behoorlijk bespied en weergegeven. Voor een echt gewaarmerkte historische anecdote gaf hij stapels met redeneeringen prijs. De lezers van de Gids zullen zich die eigenschappen herinneren, wanneer zij denken aan de artikelen die Dozy aan ons tijdschrift afstond. Zij waren meestal gerijpte edities van zijn colleges. Die zijn talent in dit opzicht wil waardeeren, herleze bijv. zijn opstel van het jaar 1856: ‘Hoe Rusland machtig werd.’ Van de overweldigende geleerdheid van Dozy bemerkt men dan niets; wel daarentegen waardeert men zijn vast oordeel, zijn zekeren blik, zijn bijtende satyre, zijn tintelend vernuft en begint men te begrijpen, dat men met een Voltairiaanschen geest te doen heeft. Dozy begint met te ontkennen en bouwt dan op. In de bestrijding zijner tegenstanders kende hij geen mededoogen; aan zijn | |
[pagina 560]
| |
sarcasme liet hij den vrijen loop. Zijn bestrijding was 18e-eeuwsch. Zoo als Dozy een Conde raakte, geeselde weleer een Burman in zijn tijd zijn antagonisten. Nu Dozy ons voor goed verlaten heeft, bemerken wij eerst reeht, dat geen ander hem zijn historische artikelen kan nadoen. De thans levenden zijn voor het meerendeel grover bewerktuigd. De dood van Dozy, volgende op dien van Goudsmit, stemt tot weemoed. Wij zijn in een periode, dat in ons land achtereenvolgens de lampen uitgaan van een op zijn einde loopend feest. |