| |
| |
| |
Politiek overzicht
Rotterdam, 23 Mei.
De derde Mei bracht het vrijzinnige ministerie, meer nog de vrijzinnige partij, in Engeland een zware nederlaag; zoo ooit, dan doet het ons ditmaal leed slecht profeet te zijn geweest. Wij hadden gemeend, dat in het klassieke land der vrijheid wel voor een korte poos de beginselen der ware vrijheid door hartstocht en vooroordeel miskend of uit partijbelang verduisterd konden worden, maar dat voor hun triomf geen vrees behoefde te bestaan, zoo de quaestie, die het gold, maar eenmaal flink gesteld en wakker onder de oogen gezien werd. Het was een illusie: met een meerderheid van drie stemmen heeft het Lagerhuis beslist, dat het niet vergund zal zijn aan eenig wettig gekozen lid, dat in gemoede bezwaren heeft tegen het afleggen van den eed, door middel van een eenvoudige belofte toegang te verkrijgen tot zijn zetel, m.a.w. dat een zekere godsdienstige overtuiging of althans het afficheeren van zekere godsdienstige overtuiging een voorwaarde is van het recht, om als volksvertegenwoordiger zitting te nemen. Dit vraagstuk is van grootere beteekenis, dan velen, die hetzij smalend, hetzij geringschattend van ‘een klein hoopje atheïsten’ spreken, geneigd zijn daaraan te hechten. Het haast zinneloos gejuich en getier, waaraan de Tories zich minuten lang overgaven, toen de tellers het resultaat der stemming aan de tafel bekend maakten, bewijst dat daar althans iets gevoeld werd van de groote beteekenis dezer overwinning. Dat het voor de partij als zoodanig een dag der blijdschap was, niemand die het kon wanen. Men wist al te wel, dat de zege slechts bevochten was met behulp van den Ierschen aartsvijand en dank zij den afval van sommige, de lauwheid van vele liberalen; men wist al te wel ook, dat het ministerie door deze nederlaag niet van zijn plaats werd
gedrongen en dat, zoo het al wilde gaan, de Tory-partij tot het vormen van een
| |
| |
levensvatbaar kabinet voorloopig niet in staat was; maar men juichte, omdat men gevoelde, dat hier een diep ingrijpend beginsel van behoud, van reactie zegepraalde en dat daarom deze kleine overwinning innerlijk van grooter waarde was dan menig ander groot succes op het gebied der eigenlijke partij-politiek.
Inderdaad mag dit eedsvraagstuk als toetssteen der ware vrijzinnigheid worden aangemerkt. Een toeval, zoo het geoorloofd is in de geschiedenis der menschheid van toeval te spreken, wil dat het ongeveer tegelijkertijd allerwege aan de orde komt, als ware het om allerwege het bewijs te leveren hoe weinig de ware vrijzinnigheid nog in den geest der wetgevers en der volken is doorgedrongen. Het is hier de vraag, of de moderne staat, eenmaal de persoonlijke vrijheid van allen waarborgende en de gelijkheid van alle burgers voor de wet in haar banier schrijvend, bereid is de gevolgtrekkingen van dat beginsel onvoorwaardelijk te aanvaarden, ook waar dit geëischt wordt door personen, wier denkwijze en gevoelens de meerderheid antipathisch, ja een afschuw en een ergernis zijn. Over de vraag toch, of de staat, eenmaal dat groote moderne beginsel aangenomen zijnde, het recht heeft eenig burger, wiens overtuiging zich verzet tegen het uitspreken eener eedsformule, uit te sluiten van eenig ambt of betrekking, tot welker aanvaarding een plechtige verklaring, zij het dan in den vorm van een eed, als voorwaarde is gesteld, is eigenlijk onder ernstige mannen verschil van gevoelen onmogelijk. Wie zulk een recht verdedigden, hebben dan ook steeds - de debatten in Engeland bewijzen het weder duidelijker dan ooit - aan hun godsdienstige opvattingen en aan de inspraken van hun gevoel vergund hun rechtsbewustzijn te smoren, en hebben ongetwijfeld, vaak te goeder trouw, hun protesteerend gezond verstand met de bedenkelijkste logica onder dien gevoelsinvloed zoeken te sussen.
Het was een slimme tactiek, maar geen loyale, de Affirmation Bill voor de natie te brandmerken als een Bradlaugh Relief Bill, zooals de Tory-partij tot walgens toe haar noemde. Onjuist was de kenschetsing niet, zoodra men althans niet aan den individu Bradlaugh blijft hangen, maar hem beschouwt als de type van een zekere klasse van menschen. In den grond der zaak was dan ook het beweren der ministerieele partij, dat hier geen wet was ten gunste van Bradlaugh, omdat zij op het verleden niet sloeg, maar voor de toekomst slechts zou werken, niet dan een kinderachtige
| |
| |
uitvlucht. Immers door Bradlaugh's optreden was het wetsontwerp noodzakelijk geworden, en was het eenmaal wet, dan had Bradlaugh slechts af te treden en zich herkiesbaar te stellen om er het allereerst van te profiteeren. Maar de Tories rekenden op den afschuw, dien de persoon van Bradlaugh bij alle oppervlakkige denkers - en dus bij de meerderheid der natie - en ook bij vele ernstige mannen wekt, als zij voortdurend hem weer ten tooneele voerden, en vonden in den ijver, waarmede dan de ministerieelen hem telkens weder op zijde schoven, overtuigd dat juist de persoon van Bradlaugh hun streven in den weg stond, zich ruimschoots beloond. Het was voorzeker voor het ministerie, dat tal van ernstig geloovige lieden in zijn midden en onder zijn aanhangers telt, een netelige taak als voorvechter op te treden voor een wet, die, hoe men het trachtte te verbloemen, in de eerste plaats ten gunste van een apostel des ongeloofs zou werken. Het was ook niet van heeler harte, dat het zich zette aan die taak. Hoe het heeft geweifeld, is bekend, en dank zij die weifelingen, nu de nederlaag is gekomen, habet quod sibi imputet. Toch dient erkend, dat toen eenmaal de taak was aanvaard, zij met vuur en ijver is behartigd. Bepaaldelijk Gladstone's rede, die het debat opende, wordt als een zijner grootste oratorische kunststukken door vriend en vijand geroemd. Niettemin werd ook daarin niet voldoende de kern der zaak op de voorgrond gebracht. Wel werd met klem betoogd, dat de beginselen der burgerlijke vrijheid geen andere oplossing van de hangende quaestie gedoogden dan de voorgestelde, maar meer plaats nog nam in en meer indruk nog maakte een warm en welsprekend pleidooi in 't belang van den godsdienst, dat zelf deze oplossing eischte. In dit vaarwater volgden andere
sprekers, waardoor het debat oversloeg in een theologisch dispuut, in een volksvertegenwoordiging vrij misplaatst. Bovendien werd de positie van het ministerie, al kon het op deze wijze misschien op het gemoed van sommige tegenstanders werken, door dergelijke betoogen niet sterker, daar de aandacht meer dan noodig geleid werd op het tweeslachtig karakter der verhouding van staat en kerk in Engeland, waarbij een aanhoudend transigeeren tusschen de privilegiën eener staatskerk en de eischen der vrijheid van belijdenis noodzakelijk is. Even bedenkelijk was een ander geliefd betoog ten gunste van personen in Bradlaugh's positie, aan een andere orde van denkbeelden ontleend, dat zich namelijk grondde
| |
| |
op het recht van de kiezers, hetwelk verkort heette, als men den gekozene den toegang weerde tot het parlement. Dit beweren immers kon alleen van kracht zijn, zoo eenmaal vaststond, dat de weigering om een eed af te leggen geen reden tot uitsluiting was, en werd, dit eenmaal vaststaande, overbodig; daarentegen kon het nooit dienen als argument voor een nieuwe wet, want gelijk van conservatieve zijde terecht werd aangevoerd, boven het recht van een kiezersgroep staat het recht der wetgevende macht om zekere personen onverkiesbaar te verklaren. Doch de eenige, de groote vraag, waarop het aankwam, is deze: is het recht een reden tot uitsluiting te maken van de belijdenis van zekere denkbeelden, die der meerderheid antipathisch zijn?
Heeft voor het oogenblik de partij van het behoud gezegevierd, de partij van den vooruitgang behoeft niet te wanhopen. De dag zal komen, wanneer ook dit heilige Ilios zal zijn vergaan! De oude Lord Derby wist het wel, toen hij bij de Jodenemancipatie met schrik voorspelde, dat nog eens de atheisten-emancipatie zou volgen. Droomden vrome zielen van een kerk der toekomst, waarin noch Jood noch Griek is, de moderne staat moet werkelijkheid worden, waarin noch Christen is, noch pantheïst, noch atheïst. De vrijzinnigen in Engeland behoeven niet te versagen, als zij bedenken, hoeveel jaren strijds het heeft gekost, eer de emancipatie der Katholieken en die der Israëlieten in de wetgeving is opgenomen. Nog kort geleden, bij het overlijden van den master of the rolls Sir George Jessel, herinnerden de bladen dat deze uitnemende rechtsgeleerde de eerste Jood was, die tot een plaats op the Queen's Bench is verheven. Waar de emancipatie der Joden nog zoo jong is, dat dit als een bijzonderheid wordt aangemerkt; waar bovendien de atheïsten van ambten of bedieningen niet worden uitgesloten; waar zelfs voor de rechtbanken de eedsformule voor hen niet meer verplichtend is - daar is het eenerzijds geen wonder, dat men nog aarzelt om den laatsten stap te doen tot algehecle emancipatie der atheïsten, maar kan het toch ook anderzijds niet missen of die laatste stap wordt eerlang gedaan. Opmerkelijk is het reeds, dat de Times, de barometer der openbare meening, zich in dit geval steeds onbewimpeld aan de zijde der minderheid plaatste.
Is de Affirmation bill tijdelijk van de baan, ongelukkig herleeft daarmede weer de sluimerende Bradlaugh-quaestie. Wederom heeft de afgevaardigde van Northampton zich aangeboden om den eed
| |
| |
te doen, en wederom heeft hij met waardigheid zijn goed recht verdedigd om tot den eed te worden toegelaten. Men weet, dat het Huis ook dezen uitweg niet wil, en recht meent te hebben aan Bradlaugh den eed te verbieden. Zoo zorgt het zelf, dat het eedsvraagstuk aan de orde blijft, en dat Northampton en Bradlaugh het geen rust kunnen laten, alvorens het zich tot een bevredigende oplossing laat vinden.
Het is merkwaardig, schoon niet bevreemdend, dat de geheele Iersche partij in dit vraagstuk steeds aan de zijde der conservatieven stond, ja de felste eedsridders in haar gelederen telde. Dit verschijnsel brengt de vraag op de lippen, naar de Times terecht opmerkt, of Home Rule wel zoo verdraagzaam zou zijn, als van Iersche zijde steeds wordt geschilderd. Zeker is het, dat deze houding der Ieren althans niet in staat is sympathie aan de Home Rule-beweging onder de vrijzinnigen te verzekeren. En reeds zonder dat is die sympathie sterk aan het tanen, (niet bij de vrijzinnigen alleen, getuige de persoonlijke bestraffing) daar, het gewone noodlot van dergelijke bewegingen, de phalanx der partij er niet in slaagt de achterhoede der ‘onverwinlijken’ van zich af te snijden. Trouwens veel moeite doet zij er niet voor. Het is waar, er zijn onder de Iersche bladen, die de thans gevonnisde moordenaars van het Phoenix-park verloochenen, maar aan den anderen kant draagt een deel van het lersche volk rouw om den terechtgestelden Brady als om een martelaar voor de heilige zaak. Dat deze man een dergenen is geweest, die Cavendish en Burke verraderlijk hebben vermoord, kan na de verpletterende getuigenissen te zijnen laste niet meer worden betwijfeld, zoodat wie hem als een martelaar vereeren, zich zedelijk medeplichtig erkennen aan sluipmoord. Wel een treurig bewijs, hoe bij een deel der Iersche volksklasse door haat en verbittering het zedelijk gevoel is verstompt. Niet veel beter staat het zelfs met hen, die op Amerikaanschen bodem zich in vrijer en rijker omgeving rustig konden ontwikkelen, doch bij wie de herinnering aan het lijden hunner stamgenooten de oude wonde openhield. In de resoluties, aangenomen door de groote conventie van 1200
Ieren, die te Philadelphia vergaderde, klonk nog het sterkst die toon van haat en verbittering, overstemmende de inspraken van het zedelijk gevoel. Het is waar, de van dynamitomanie bezielde fractie van den razenden O'Donovan Rossa werd aan de deur gezet, maar de gunstige beteekenis, die men genegen
| |
| |
was aan dit besluit te hechten, onderging vrij wat wijziging door de interpretatie van den president, als hij verklarenderwijs het oorlogvoeren tegen Engeland door middel van dynamiet voor het oogenblik onpractisch noemde. De keuze van dien president was op zich zelf al niet zeer geschikt om een hoogen dunk te geven van de zachtzinnige bedoelingen der heeren van de conventie. Zoo ooit, dan was het voor hen zaak als leider iemand aan te wijzen, wiens antecedenten zuiver waren, aan wiens karakter geen smet kleefde, wiens persoonlijkheid achting inboezemde. En men nam een vrij onbeduidend advocaat van Chicago, van wien niets bekend is dan dat hij eens in koelen bloede een man doodschoot naar aanleiding van een verwijt van nog al onschuldigen aard. Nu moge niettegenstaande dat alles de Amerikaansche pers in een naïeve bewondering uitweiden over de ordelijke en verstandige en degelijke wijze van handelen, waardoor die conventie zich onderscheidde, men late zich daardoor niet misleiden. Want in de eerste plaats kan al wat anti-Engelsch is al zeer spoedig op de sympathie der Yankees rekenen, die, met hun gedachten nog in hun eigen historie levende, gewoon zijn in de Engelsche politiek een inbegrip van conservatisme en willekeur te zien; in de tweede plaats onderscheiden zich echt Amerikaansche politieke bijeenkomsten door een zoo wanhopig lagen toon in elk opzicht, dat er al zeer weinig noodig is om een vergadering voor Amerikaansche oogen als een toonbeeld van orde en verstandig beleid te doen doorgaan, - reeds gronden genoeg om dat Amerikaansche oordeel te schatten.
Teekent de bijeenkomst van de Ieren in de hoofdstad van Pennsylvania een nieuwe era in den strijd tegen Engeland? Ziedaar een vraag, die van meer belang is, dan die of de vergadering werkelijk den lof verdient, haar van Amerikaansche zijde zoo kwistig toegezwaaid. De vraag eischt overweging, want meer nog dan vroeger is het zwaartepunt der beweging naar Amerika overgebracht, nu in Ierland zelf de regeering duizenden oogen heeft om te bespieden en duizenden handen om te onderdrukken, in één woord meester is van den toestand. Wat nu de conventie van Philadelphia beoogde was een versterking van den band met de broeders in Erin, die dreigde te verslappen. De Iersche Landliga was verdwenen en de daarvoor in de plaats getreden Nationale Liga bleek minder krachtig georganiseerd en minder deugdelijk gesteund. Om haar een hart onder den riem te steken, haar zedelijk en stoffelijk
| |
| |
te helpen, verbonden zich nu de Amerikaansche Ieren. Ook zij verklaarden de nog vegeteerende afdeelingen der Amerikaansche Landliga ontbonden en vestigden een nieuwen, meer omvattenden bond met ongeveer hetzelfde programma als de Iersche Nationale Liga. Het programma der agrarische hervorming heeft uitgediend, is ten minste, als ondergeschikt punt, ineengesmolten met het omvangrijke programma, waarvan Home Rule, al is het woord ook vermeden, de grondtoon en het einddoel is. Of werkelijk de oude Home Rule-partij dus tot nieuw leven zou ontwaken? In de geheel abnormale omstandigheden, waaronder Ierland nog zucht, is het gewaagd deze vraag te beantwoorden. Eerst als de gerechtigheid haar taak te Dublin heeft volbracht, als de indruk der terechtstellingen is verflauwd, als Engeland de ijzeren greep, waarmee het thans het Zustereiland omkneld houdt, wat kan loslaten, als de agrarische hervormingen een tijd lang ongehinderd haar werking hebben uitgeoefend, - dan zal moeten blijken, of de oude leus van Ierland voor de Ieren! genoeg vat heeft behouden op de licht ontvlambare verbeelding der keltische bevolking, om haar te bewegen de vreedzame ontwikkeling van haar land voor een ideaal van zoo problematieke waarde in de waagschaal te stellen.
Waren de Ieren slechts een zoo mak en volgzaam volk als de Egyptenaren, hoe spoedig ware een Lord Dufferin gevonden, die het eiland bevredigde! Naar Konstantinopel teruggekeerd, kan die staatsman met voldoening terugzien op den te Kairo volbrachten arbeid, die de kroon zet op de zegepraal van Tel-el-Kebir. Het leger, het rechtswezen, de administratie, alles is hervormd, een vonkelnieuwe constitutie, een van de origineelste wassen neuzen waarmee ooit een volk is begiftigd, is minzaam aangeboden en ganz ergebenst aangenomen, en auctore Lord Dufferin, heeft Egypte den eersten stap gezet op de baan, die naar een nieuw tijdperk van welvaart en vooruitgang zal voeren. Nog ééne groote zaak blijft te verrichten over: aan de schandelijke onrechtvaardigheid, dat Europeanen van belasting zijn vrijgesteld, moet een einde komen, en dat er een eind aan zal komen, voorspelt Lord Dufferin, al gaat hij zelf ook heen zonder met die onrechtvaardigheid te hebben afgerekend. Doch afgezien van deze kleinigheid is alles thans zoo voortreffelijk mogelijk, naar hij in een hoogdravenden afscheidsbrief aan den presidentminister met ingenomenheid schildert, in het krachtige en zelfstandige Egypte, dat door hem is geschapen. Een nadere toelichting
| |
| |
op dat schrijven kan men vinden in een after-dinner speech bij het afscheid nemen van de Engelsche officieren uitgesproken, waarin hun op het hart werd gedrukt aan hun egyptischen souverein gehoorzaam te wezen, maar op de wijze, waarop hun eigen vrouwen hun gehoorzaam zijn, d.w.z. schijnbaar gewillig volgende, inderdaad leidende. Trouwens, niemand gelooft meer, dat Engeland Egypte vrijlaat, en volkomen gewettigd is een ‘Qui donc trompe t-on ici?’ als men de nimmer ophoudende idyllische ontboezemingen der engelsche bladen met hun Egypte voor de Egyptenaren! leest. Reeds is Engeland er niet tevreden mee dat op Egyptischen bodem iets is, wat niet geheel aan Engeland behoort, aan welk egoïstisch motief het nieuwe kanaalplan wel grootendeels moet worden toegeschreven. Den invloed van De Lesseps en de fransche aandeelhouders van het Suez-kanaal te knakken, is minder een behoefte van den engelschen handel dan een eisch der engelsche politiek. Het moge in confesso zijn, dat het smalle, zandige Suez-kanaal voor de eischen van het geweldig toenemend stoomvaartverkeer bij verre na niet meer voldoet, verbetering daarin aan te brengen kan den veelvermogenden invloed der Engelsche aandeelen in die onderneming niet onmogelijk zijn. Bovendien heeft het bestuur der maatschappij nog onlangs met goedkeuring der Engelsche leden een omvangrijk plan van verbreeding en verbetering goedgekeurd, dat aan tal van bezwaren tegemoet komt, Maar de zaak is, dat de Engelschen hun eigen kanaal willen hebben en daartoe met de ongelooflijkste chicanes aan de Suez-kanaalmaatschappij haar monopolie betwisten.
Het is of de den Engelschen ingeschapen zucht om alles in de wereld dienstbaar te maken aan hun belangen en allen de zegeningen van hun beschaving op te dringen, zich krachtiger openbaart, naarmate zij tijdelijk meer is onderdrukt, toen de strijd tegen Beaconsfields imperialisme is aangebonden. Wie kan nu nog een verschil ontdekken tusschen de buitenlandsche politiek der Whigs en der Tories? Is Egypte geheel veroverd, eerlang zal de annexatie van Nieuw-Guinea een nieuw blijk opleveren van het imperalistisch streven van het liberale kabinet. En niet minder dan Engeland is ook Frankrijk bezig een twijfelachtige vermeerdering van glorie en invloed te zoeken in verre gewesten, aan den Congo, op Madagascar, in Tongkin, onhandig aangevangen en slecht afgebakende ondernemingen, waarvan de afloop zich nog niet laat voorzien. Inmiddels schijnt het, dat Duitschland, waar koloniale plaunen lang tot de
| |
| |
lievelingsdenkbeelden van den Rijkskanselier hebben behoord en dat gewoon was in buitenlandsche politiek een besliseend woord mede te spreken, zich in den laatsten tijd een weinig van het tooneel terugtrekt om zich geheel aan binnenlandsche wetgeving te wijden. Het is waar, er is op dat gebied genoeg te doen, de strijd is er scherp genoeg om de onverdeelde aandacht der regeering noodig te maken. Daar zijn in de eerste plaats de zich eeuwig herhalende en nooit veel vorderende onderhandelingen met de Curie, voor Bismarck een middel om het centrum, zoo al niet tot een reichsfreundliche partij te hervormen, dan toch, familiaar gesproken, aan het lijntje te houden. Het is hier nog altijd het ingekankerd wantrouwen tusschen de beide listige politic van Berlijn en Rome, dat een overeenstemming belet. Elk van beiden deinst voor een stap van werkelijke beteekenis terug, omdat zij vreezen, dat die niet door een tegemoetkoming van even wijde strekking zal worden beantwoord. Een dergelijk beeld van onvruchtbaarheid toont de parlementaire strijd, die in de tweede plaats de regeering bezighoudt, met dit onderscheid, dat hier de partijen geen toenadering zoeken, maar steeds met getrokken zwaarden tegenover elkander staan. Duidelijker wordt het trouwens met den dag, dat hier toenadering niet mogelijk is. Wat het eigenlijk karakter is van een strijd tusschen regeering en vertegenwoordiging, laat zich door geen practijk van geven en nemen, geen nevelachtige theorieën van met de monarchie en het parlement tegelijkertijd coquetteerende nationaal-liberalen meer verbloemen. Een Bamberger, die als zoovelen in de schittering van Bismarcks opgaande zon het scherpe onderscheidingsvermogen van zijn democratisch verleden verloor, vielen de schillen van de oogen, toen
hij onlangs in den Rijksdag uitriep: ‘Wil Duitschland zich gezond ontwikkelen, dan moet het komen tot wat men hier zoo dikwijls, den neus optrekkend, parlementarisme noemt en als een euvel betreurt; parlementarisme beteekent slechts, dat een regeering de uitdrukking van de meerderheid der volksvertegenwoordiging zijn moet, en hoe regeering of vertegenwoordiging op den duur zonder dit parlementair régime kunnen bestaan, daarvan kan ik mij geen voorstelling vormen’. De proef wordt genomen in Duitschland van datgene, waarvan Bamberger zich geen voorstelling kan vormen. Onder parlementaire vormen wordt een regeeringsstelsel gehuldigd, dat met het parlementarisme in lijnrechten strijd is. Bismarck zelf weet dat zeer wel, en als zijn tegenstanders het niet inzien, ligt
| |
| |
het aan hun blindheid, niet aan misleiding zijnerzijds. Zijn onvermoeid streven om het vrije budgetrecht van den Rijksdag aan banden te leggen, toont duidelijk, hoe volkomen hij begrijpt, dat de macht over de begrooting het bolwerk is van het parlementarisme, en een gevaarlijk spel spelen die partijen, die zich, om den Rijkskanselier den voet niet dwars te zetten, tot een transactie op dit gebied laten vinden. Een oogenblik scheen het, dat alle liberale fractiën zich vermanden om den eisch af te weren, dat thans reeds over het budget van 1884 zou worden beslist, toen zij het voorstel Richter aannamen om de geheele begrooting naar een commissie te verwijzen, met kennelijke bedoeling de behandeling te verdagen. Maar zoodra de officieusen op toornigen toon de nationaal-liberalen de les lazen over deze aan den Keizer vijandige demonstratie, kropen zij ootmoedig in hun schulp, betuigende dat het zoo kwaad niet gemeend was. Op het inderdaad komieke verwijt, dat zij zich steeds door de radicalen op sleeptouw laten nemen, antwoordden zij met zich weder door de regeering op sleeptouw te laten nemen. Zij voegden zich opnieuw in hun beklagelijke rol en herademden, toen de reactionaire samenstelling der commissie hun borg was, dat alle zeilen zouden worden bijgezet om de begrooting nog snel de veilige haven binnen te loodsen. Zal Bismarck dan met de begrooting ten slotte zijn doel wel bereiken, ook op een ander hoogst gewichtig punt vond hij onlangs gelegenheid den Rijksdag een les in het duitsche staatsrecht naar zijn opvatting te geven. Een voorstel van Richter was aan de orde, om ‘die Militärverwaltung aufzufordern’, het doet er niet toe welke kleinigheid voortaan na te laten. Op die uitdrukking vatte Bismarck vuur, en uit
bezorgdheid zeker, dat de nog onervaren nieuwe minister van oorlog het regeeringsstandpunt niet met voldoenden nadruk zou handhaven, zond hij, zijn souverein navolgend, een boodschap aan den Rijksdag om tegen die uitdrukking te protesteeren. De Rijksdag had, naar zijn inzicht, met de Militärverwaltung niets uitstaande en tot het doen van Aufforderungen allerminst het recht. In naam des Keizers protesteerde hij tegen de opvatting, dat het legerbestuur gerechtigd of verplicht zou zijn die op te volgen of ook maar ze officieel aan te nemen. Er waren er, die bij voorkeur uit deze boodschap een bestraffing van Bismarck aan den minister van oorlog distilleerden, en die zich vermaakten met de boosheid en verlegenheid, waarin zij den op parlementair terrein onervaren
| |
| |
strijder wisten te brengen, doch dit was inderdaad een kleingeestige manier om een bliksemafleider te vinden voor hun ergernis. Alsof het hier niet wederom een diep ingrijpende beginselquaestie gold: aan den eenen kant de leer der machtvolkomenheid van den vorst, die inmenging of zelfs maar contrôle van het parlement niet toelaat, waar de grondwet niet uitdrukkelijk aan het parlement invloed heeft toegewezen; aan de andere zijde de leer van het parlementarisme, die iedere regeerings-handeling onderwerpt aan het werkzaam toezicht der vertegenwoordiging en in iederen tak van bestuur het recht der vertegenwoordiging hoog houdt om de richting te bepalen.
Bij consequente toepassing van Bismarck's stelsel, heeft men terecht opgemerkt, is er geen sprake meer van een parlement, dat op gelijken voet staat met de regeering als medewetgevende macht, verliest het parlement zelfs alle contrôle, en blijft het slechts een soort van veto bezitten, een recht om de voorstellen, die de regeering goedvindt in te dienen, af te stemmen. Aan dit recht althans klemt de duitsche Rijksdag zich vast, en gelukkig slaagt hij er nu en dan nog in, dit ten bate van de natie aan te wenden. Zoo, waar het consequent alle voorstellen tot verhooging van invoerrechten met zijn veto straft. Maar zelfs dit recht wordt den officieusen een doorn in het oog, die de ongerijmdste verwijten naar het hoofd der oppositie slingeren, zoodra zij maar een voorstel der regeering afkeurt. Zoo wist de Norddeutsche in de verwerping van het verhoogde invoerrecht op hout een uitvloeisel te vinden van sympathie voor... een koninkrijk Polen! De Polen namelijk, die bij de stemming den doorslag gaven, heetten zoo te handelen ten believe hunner broeders in Galicië, wier uitvoer van hout naar Pruisen bij verhooging van rechten bedreigd werd, en daar immers het herstel van het koninkrijk Polen een der stokpaardjes is van de radicalen in alle landen, lag het voor de hand, dat de Fortschrijft ook uit sympathie voor dat ideaal in gelijken zin als de Polen had gestemd. Men duizelt van zulk een logica, waarnaast zich waardig schaart een verder betoog in hetzelfde blad, dat verhooging van zekere invoerrechten noodig is ter versterking van die oeconomische kringen, die brood en ijzer bereiden, omdat het volk brood noodig heeft om te eten en ijzer om te strijden. De liberale partijen, die deze officieuse wijsheid niet vatten, worden in
een oogwenk afgemaakt door de opmerking, dat zij zich in een Un- | |
| |
summe scheinbar wissenschaftlicher Erkenntnisse eingewickelt und verwickelt hebben, totdat als laatst en nooit missend wapen hun het verwijt van Reichsfeindlichkeit wordt toegeduwd.
Het is één staaltje uit vele van de polemiek van Bismarck's organen, die niet het geringste verzet tegen de ontwerpen van den rijkskanselier meer kunnen dulden. Hoe kan er nog sprake zijn van parlementaire ontwikkeling in een land, waar de regeering zich van zulke voorvechters bedient, en wat erger is, om haar doel te bereiken aan zulke voorvechters volkomen genoeg heeft?
R. Macalester Loup. |
|