De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Eene Othello-studie.I. Inleiding. - Bron van het stuk.Shakspeare's leven is in een dichten sluier gehuld. De kritiek heeft het tot nu toe niet verder kunnen brengen dan dat zij een enkel tipje hier en daar heeft opgelicht; alle pogingen om den sluier weg te rukken zijn tot nu toe mislukt en zullen waarschijnlijk steeds mislukken. Men zal zich tevreden moeten stellen met de kennis van eenige op zich zelf staande feiten uit zijn leven, die hier en daar verspreid gevonden worden en waarbij nog dikwijls ons de vraag op de lippen zweeft: is dit nu geschiedenis of is dit anekdote? Van de ontwikkeling van zijn hart en van zijn denken, van zijne vreugde en van zijne smart in het leven, zijn eigenlijke levensgeschiedenis, die bij elk dichter belangwekkend is en 't allermeest waar het een man als Shakspeare betreft - daarvan weet men zoo goed als niets. Zijne levensgeschiedenis blijft een gesloten boek voor ons. Uit zijne drama's kan men niets leeren, zooals van zelf spreekt; de sonnetten, ofschoon zij zijne eigene gevoelens uitdrukken, zijn te vol raadsels en duistere zaken, om ons een helder beeld van Shakspeare te kunnen geven; Mémoires, biografiën, brieven enz. van hem zelven of van tijdgenooten bestaan er niet. Shakspeare heeft zich letterlijk achter zijne werken verscholen, en daagt, met een spottenden glimlach op de lippen, de kritiek en de litteratuur-geschiedenis uit, hem uit zijn schuilhoek te voorschijn te halen..... Prof. Dowden heeft dit waagstuk ondernomen in zijn uitmuntend werk: Shakspeare. Sein Entwicklungs-gang in seinen Werken, in het Duitsch vertaald door Wilhelm Wagner, - en niet zonder eenig succes moet men erkennen. Hij koos den eenig mogelijken vasten grondslag, waarop hij zijn onderzoek kon opbouwen, namelijk Shak- | |
[pagina 35]
| |
speares werken zelven. Op die manier toont hij aan, hoe Shakspeare's dramatische kunst zich ontwikkeld heeft, en hij knoopt daaraan vast eene geschiedenis van Shakspeare's denken en gevoelen over de menschen en de wereld, zijne opvatting van de menschelijke natuur, zijne kennis der menschelijke hartstochten en zijne inzichten in de groote onoplosbare raadsels dezer wereld. De kritische ontwikkelings-geschiedenis van Dowden is nu wel wat subjectief en, omdat de chronologische volgorde der stukken nog altijd niet vaststaat, meer eene schitterende conjektuur dan een bewijs, - maar, over het geheel genomen, is zij toch voortreffelijk en zij heeft dit boven andere methoden voor, dat zij, evenals de Darwinistische wereldbeschouwing, een groote mate van waarschijnlijkheid en natuurlijkheid bezit. Shakspeare in zijne werken voet voor voet te volgen, zooals men dat met Goethe kan doen, is eenvoudig eene onmogelijkheid, omdat hij de dramaticus par excellence is. Hij is zóó objektief, lost zichzelven zoo geheel en al op in zijne personen, dat men hem nergens kan terugvinden. Hij is even goed Polonius als Hamlet, Shylock als Portia, Jago als Desdemona. Hij metamorfoseert zich zelven voortdurend en hij is met recht, zooals men hem in Engeland genoemd heeft: the man with a thousand souls, the man with a thousand tongues. Op die volmaakte objektiviteit stuiten alle pogingen om zijn karakter grondig te leeren kennen af. Toch houd ik het er voor, dat men de ontwikkeling van Shakspeare's wereldbeschouwing in zijne werken kan volgen, zooals Dowden gedaan heeft. De chronologische volgorde is - zooals bekend is - nog zeer onzeker; maar men neemt tegenwoordig toch vrij algemeen aan, dat hij omstreeks de jaren 1602 tot 1604 begonnen is met zijne groote tragedies. Romeo en Julia en Hamlet rekent Dowden tot de proefnemingen op het gebied der tragedie en hij gelooft dat Shakspeare zich gedurende verscheidene jaren met deze bezig gehouden en ze een paar malen omgewerkt heeft. Dit nu daargelaten, volgen als in één adem, volgens Dowden, een rij van treurspelen (ik houd de volgorde voor geheel willekeurig): Julius Caesar, Othello, King Lear, Macbeth, Antonius en Cleopatra, Coriolanus, Timon van Athene. - Allen zijn in de periode van 1602 of '4 tot 1608 of '9 geschreven, dat is zeker. | |
[pagina 36]
| |
In dezen tijd nu of kort te voren moet Shakspeare, dunkt mij, een zeer donkeren tijd doorleefd hebben. Want is het mogelijk deze tragedies, - waarin die wilde hartstochten geschilderd zijn, die heftige en onverzoenlijke strijd tusschen mensch en mensch, dikwijls eindigende daarmede dat de boosheid haar doel bereikt en de onschuld meêdoogenloos vertrapt wordt (Lear en Othello); waarin de bitterste klachten over het onrecht en den jammer dezer wereld, de wanhoop aan de waarde van ons leven, zoo luide tot ons hart spreken, - is het mogelijk die te schrijven zonder zelf door bittere levenservaring die wijsheid verkregen te hebben? Dat is niet te gelooven. - En het merkwaardige is dat, nadat al deze tragedies achter elkaâr afgehandeld zijn, er onmiddellijk op volgen stukken, die blijkbaar in eene geheel andere stemming geschreven zijn: de Winteravond-vertelling, Cymbeline, de Storm. In deze drie hoort men één zelfden toon en die geheel anders klinkt dan in de tragedies. Shakspeare is nu blijkbaar veel zachter gestemd tegenover de wereld, veel meer tot verzoening geneigd. Dissonnanten worden er wel in gehoord, maar zij worden ten slotte allen opgelost in zuiver harmonische akkoorden. Ik zou dus geneigd zijn te gelooven, dat ook merry Shakspeare even als andere dichters en denkers zijne periode van melancholie heeft doorleefd. Welke gebeurtenissen in zijn leven hem gedurende eenige jaren in eene donkere stemming hebben gebracht, kunnen wij niet weten, maar er moet wel iets voorgevallen zijn, waardoor hem de lust tot vroolijke scherts voor een tijd verging en hij, in plaats daarvan, het scherpe wapen van de ironie en de satire ter hand nam. In dien tijd schreef hij dan den Othello. De Engelschen, Chalmers en Drake en andere critici van vroeger tijd, hielden dit stuk voor een der laatste, voor het allerlaatste zelfs, zooals men het nog in sommige edities gedrukt vindt. De eenige reden voor die plaatsing aan te voeren was een regel in het stuk. Othello zegt tot Desdemona [Akte III, sc. 4]: de nieuwe heraldiek is hand, geen hart. Deze regel zou dan eene toespeling bevatten op de door Jacob I in 1611 nieuw benoemde baronets, wier wapenschild eene bloedende hand vertoonde. Nu is het wel waar, dat de dichter zijne beelden dikwijls aan de naastbijzijnde werkelijkheid ontleent en dat Shakspeare zeer vele toespelingen maakt op | |
[pagina 37]
| |
gebeurtenissen uit zijn' tijd, maar alles wat het uiterlijk van eene toespeling heeft, behoeft het nog niet te zijn. En het is geen logische redeneering, daaruit dat Shakspeare's woorden doen denken aan zeker feit uit Jacob's regeering, te besluiten, dat men hier met eene toespeling op dat feit te doen heeft en dat derhalve het stuk, waarin die regel voorkomt, in dien tijd geschreven moet zijn. Dat gaat niet aan. Immers, de regel kan later ingevoegd zijn, en ook zonder dat men dit behoeft aan te nemen, het beeld kan zeer goed aan eene andere gebeurtenis ontleend zijn. Veel meer gewicht in de schaal legt m.i. de overweging hoe onwaarschijnlijk het is, dat Shakspeare, na de drie stukken aan het einde van zijn schrijversloopbaan geschreven te hebben, waarin de sombere ernst van de tragedie vereenigd is met de liefelijke scherts van het blijspel, waarin wel de hartstochten razen, maar het einde toch altijd verzoening en vrede wordt, dan ten slotte nog eens zou terugkeeren tot de donkere levensbeschouwing van den Othello. Dat kan ik niet gelooven. Men heeft de plaatsing van den Othello onderaan de lijst nu voor goed opgegeven. - Uit de Extracts from the accounts of the Revels at Court in the reigns of Queen Elisabeth and King James I, door Cunningham uitgegeven, blijkt zoo goed als zeker dat de Othello op 1 Nov. 1604 te Whitehall is opgevoerd. Misschien heeft Shakspeare het stuk later omgewerkt en is er toen die regel zinspelende op de baronets in gekomen; het is, mogelijk. - In 1622 is het stuk voor het eerst gedrukt. De Othello behoort met Lear en Timon van Athene tot de somberste treurspelen, evenals Met eigen maat gemeten (Measure for Measure) het ernstigste van zijne blijspelen is. Men kan dit meesterstuk nooit genoeg lezen en bestudeeren. Bij elke lezing ontdekt men nieuwe schoonheden. Het is in de hoogste mate geschikt om opgevoerd te worden, bühnenfähig, zooals de Duitschers zeggen, - ook op het negentiendeeeuwsche tooneel, mits slechts de regie er de noodige zorg aan wil besteden; zelfs levert de opvoering minder moeilijkheden op dan verscheidene andere zijner stukken: minder afwisseling van decoratief is hier noodig en evenmin het uitgebreide tooneel-apparaat, dat bij de meeste stukken van Shakspeare een vereischte is. Daartegenover staat, dat hij hier aan zijne akteurs zeer | |
[pagina 38]
| |
hooge eischen stelt. Geen gewone, alléén buitengewone talenten kunnen dit stuk naar behooren spelen. De Othello is dramatisch in den hoogsten graad, de handeling boeiend en snel, de dialogen misschien de schoonste, die Shakspeare ooit geschreven heeft. Men staat verbaasd over de diepe, haarfijne kennis van het menschelijk hart en zijne driften hier ten toon gespreid. Het is een fragment psychologie, waaruit meer te leeren valt dan uit geheele bundels van geleerde verhandelingen. Schildering van den hartstocht, rythmus van het gevoel, karakterteekening, motiveering, alles is even voortreffelijk. Men weet eigenlijk niet wat men het meest zal bewonderen. Ik zou geneigd zijn aan de motiveering hier de voorkeur te geven. Shakspeare heeft hierin het toppunt der dramatische kunst bereikt. En wat waarlijk niet het geringste is, hij heeft zich hier een zware taak opgelegd, die hij op schitterende wijze ten einde heeft gebracht. Aan zijne stukken ligt meestal een zeker thema of onderwerp (geen filosofisch idee!) ten grondslag; hier: de huwelijks-betrekking tusschen man en vrouw. Dat is de grondgedachte. Shakspeare houdt er zeer veel van die gedachte in het geheele stuk door te werken, evenals de componist het thema zijner sonate telkens laat terugkeeren. Naast Othello en Desdemona staan Jago en Emilia; als men wil, ook Cassio en Bianca. Door die symmetrische behandeling verkrijgt het stuk eenheid en harmonie en wordt onze blik ruimer. De groote moeilijkheid, die hij hier overwonnen heeft, is nu deze: Eene liefde, waaraan men door natuur, aanleg en karakter der beide personen, een langen duur kon voorspellen, gaat te gronde en maakt plaats voor bitteren haat en eene bloedige ontknooping, het gevolg eener verschrikkelijke dwaling. Zulk eene geschiedenis is op zich zelve genomen barbaarsch en terugstuitend; toch is Shakspeare er in geslaagd, er eene zeer schoone tragedie van te maken, die op het tooneel nog nooit hare werking gemist heeft, en hoe dikwijls ook opgevoerd, nooit zal ophouden het publiek te boeien. - Wij mogen misschien op het eerste gezicht geneigd zijn dit verval der edelste liefde voor iets onnatuurlijks te houden, en het zou zeker een gevoel van angst en wanhoop aan het edele in den mensch bij ons achterlaten, zoo niet het groote genie van Shakspeare die pijnlijke katastrofe noodzakelijk maakte door zijne treffende schil- | |
[pagina 39]
| |
dering van den mensch met zijne zonderlinge tegenstrijdigheden en ons bewees, dat die afloop niet slechts natuurlijk, maar zelfs in de gegeven omstandigheden noodzakelijk wordt, en wij er ons bij neer moeten leggen en geen ander recht hebben dan tot de stille verzuchting, hoe broos en feilbaar de menschelijke geest is. Märchen noch so wunderbar,
Dichterkünste machen 's wahr.
Shakspeare ontleende het verhaal van den Othello aan eene oude, thans weinig bekende Italiaansche novelle. In de 16de eeuw waren de novellen-verzamelingen een algemeen gezochte uitspanningslektuur; dit genre bekleedde toen, ofschoon men niet zooveel las als nu, de plaats van onze romans. De meeste dier novellen zijn van Italiaanschen oorsprong. Italië is dan ook het eigenlijke vaderland der novellen-litteratuur. Hij vond de geschiedenis van Othello in Giraldo Cinthio Hecatommithi, terza decade, novella VII. Misschien heeft de schrijver het wel alléén aan Shakspeare te danken, dat hij niet als vele zijner collega's vergeten is geworden; op den naam van een aangenaam verteller kan Giraldo Cinthio geen aanspraak maken, zijn vertaaltrant is droog en eentonig, en onder zijne novelles zijn er maar weinige, waarvan de geschiedenis ons belang kan inboezemen. Shakspeare heeft in zijn' Othello Cinthio's verhaal vrij trouw gevolgd: de hoofdtrekken der geschiedenis vindt men terug; zelfs den grond der karakters behield hij. Het verhaal van Cinthio is echter meer bizar en stuitend dan boeiend. Het is wel de moeite waard naast den Othello Cinthio's geschiedenis te plaatsen en beide te vergelijken. Men ziet dan wat Shakspeare veranderd of weggelaten heeft en men leert begrijpen waarom hij dat deed, men ziet het treurspel uit de novelle als het ware opgroeien en krijgt het helderste inzicht in Shakspeare's dramatische kunst.
Giraldo Cinthio vertelt het volgende: Er was eens een dapper Moorsch krijgsman, die te Venetië woonde. Deze was aldaar tegen den zin harer bloedverwanten gehuwd met eene zeer schoone Venetiaansche vrouw, Disdemona geheeten, die hem om zijn | |
[pagina 40]
| |
manlijk karakter had lief gekregen (tratta non da appetito donnesco, ma dalla virtu del Moro). Het huwelijk was allergelukkigst: de echtgenooten leefden eenigen tijd in den grootsten vrede met elkander, totdat op zekeren dag de eerste wolk zich aan hun huwelijkshemel vertoonde. De Moor werd namelijk benoemd tot kommandant van het eiland Cyprus, en ofschoon hij natuurlijk zeer trotsch op deze benoeming was, gevoelde hij zich toch ongelukkig bij de gedachte dat hij zijne jonge vrouw zou moeten achterlaten; want haar aan de gevaren van de zeereis blootstellen, dat kon hij niet over zich verkrijgen. Disdemona evenwel dacht er anders over. Zij weigerde standvastig haren man alléén te laten vertrekken en vorderde als haar recht alle gevaren met hem te mogen deelen. Toen gingen beiden met hun gevolg aan boord, en na een gunstigen overtocht landden zij op Cyprus. Alle gevaar voor hun geluk scheen voor goed geweken; de Hemel was hun gunstig geweest, en had hen niet willen scheiden. Ongelukkig wachtte hen thans eene veel zwaardere beproeving. Onder de soldaten van den Moor bevond zich een zekere vaandrig, die een zeer aangenaam uiterlijk bezat, maar in zijn hart een rechte schurk was. Deze man verstond daarbij de kunst ieder voor zich in te nemen en een groot vertrouwen jegens zijn persoon in te boezemen. Ook hij had eene jonge Venetiaansche gehuwd, met wie Disdemona op zeer vriendschappelijken voet omging. Verder was er nog een officier, die een huisvriend van den Moor was, en van wien hij veel hield. Het ongeluk wilde nu, dat de vaandrig spoedig hartstochtelijk verliefd raakte op Disdemona. Maar, hoeveel moeite hij zich nu ook gaf bij haar belangstelling of liefde voor zich op te wekken, het baatte hem niets. Disdemona lette zelfs niet of begreep niet de teekenen, waarmede hij haar zijne liefde trachtte te kennen te geven. Toen verbeeldde de vaandrig zich, dat zij hem versmaadde omdat zij op een ander verliefd was, en wel op den officier. Zijne liefde keerde nu om in haat en in den lust om zich op den officier te wreken, en zoo hij, na zich op den officier gewroken te hebben, haar nog niet in zijne macht kon krijgen, dan wilde hij ten minste den Moor jaloersch maken en zijn geluk voor goed bederven. Hij besloot daarom Disdemona bij haren echtgenoot van overspel met den officier te beschuldigen. Dit was echter niet ge- | |
[pagina 41]
| |
makkelijk, en hij moest zeer zorgvuldig te werk gaan, want de Moor hield veel van den officier. Het toeval hielp hem nu hierin. De officier beging eene fout tegen den dienst en werd door den kommandant van zijn post ontslagen. Disdemona trok zich dit ongeval zeer aan en gaf zich herhaaldelijk veel moeite haren man met zijnen vroegeren vriend te verzoenen, opdat deze in zijn rang hersteld zou worden. Toen de vaandrig vernam, dat zij zóó levendig partij trok voor den officier, maakte hij dadelijk hiervan gebruik om den Moor argwaan jegens zijne vrouw in te boezemen. Dit gelukte hem volkomen. Toen de arme vrouw weêr op hetzelfde verzoek terugkwam, voer haar echtgenoot zóó hevig tegen haar uit, hoewel zonder er een bepaalde reden van op te geven, dat zij er van schrikte en hem beloofde nooit meer over die zaak te zullen spreken, ofschoon zij dit slechts in zijn eigen belang en om geen andere reden gedaan had. Maar de Moor, eenmaal door den angel der jaloezie gestoken, was door niets meer tot kalmte te brengen. Hij vertrouwde zijne vrouw niet meer, en hij ging nu den vaandrig uit eigen beweging opzoeken om meer van de zaak te weten te komen. De vaandrig vertelde hem nu ronduit dat Disdemona een afkeer had gekregen van zijn zwarte Moorengezicht, en dat de officier haar minnaar was. De Moor greep den vaandrig bij de keel en hield zich alsof hij hem voor een leugenaar hield. Dit deed hij om den vaandrig te dwingen hem bewijzen van de ontrouw zijner gemalin te verschaffen. Deze was nu wel gedwongen te beloven dat hij hem die bewijzen leveren zou. Hoe die evenwel te krijgen? dat scheen hem zeer moeilijk toe, want Disdemona's gedrag was zóó onberispelijk, dat de gemeenste laster op haar afstuitte. Hij bedacht toen een list. Op een zekeren dag, dat Disdemona aan zijne vrouw een bezoek bracht, zooals zij meer deed, zag hij dat zij in haren gordel een fijne, op Moorsche wijze gewerkte zakdoek bij zich droeg, een geschenk van haren man waarop zij hoogen prijs stelde. Terwijl hij nu zijn kind op haren schoot zette om er mede te spelen, rukte hij haar behendig den zakdoek uit den gordel, zonder dat zij er iets van bespeurde. Daarop ging hij naar het huis van den officier en stopte, terwijl deze niet te huis was, ongemerkt den zakdoek weg onder zijn hoofdkussen. De officier vond den volgenden morgen den zakdoek en herkende hem als het eigendom van Disdemona. | |
[pagina 42]
| |
Niets liever verlangde hij nu, dan dien doek onmiddellijk terug te brengen aan het huis van zijn kommandant, maar uit vrees voor eene ontmoeting met hem, dien hij liever vermeed om hetgeen er voorgevallen was in den dienst, verkoos hij een oogenblik af te wachten, waarop hij kon berekenen dat deze uitgegaan was. Zachtjes klopte hij toen aan de achterdeur. Ongelukkig trof het toen juist, dat hij zich vergist had en de Moor thuis was. Deze hoorde het kloppen en vroeg met een barsche stem, wie daar was? Van schrik kon de officier geen antwoord geven en zette het op een loopen. De Moor ging daarop aan de deur kijken wie er was, maar vond natuurlijk niemand. Dit bracht hem in nog slechter humeur. Op nieuw ging hij naar den vaandrig en beval dezen de waarheid voor hem op te sporen. Een paar dagen later wist de vaandrig het zóó aan te leggen, dat terwijl de Moor op eenigen afstand heen en weer liep en hem zien kon, hij den officier op straat aansprak en een praatje met hem maakte. Onder het gesprek maakte hij allerlei gebaren, alsof wat de officier hem vertelde, hem bijzonder verbaasde. Toen de officier heengegaan was, ging de Moor naar den vaandrig toe en vroeg hem wat hij gezegd had. Nu, zeide de vaandrig na eenig dralen, zoo gij het verlangt, de officier heeft mij bekend, dat Disdemona telkens, wanneer hij in uw huis kwam, hem toebehoord heeft, en dat zij hem den laatsten keer uw zakdoek als liefdepand geschonken heeft. De Moor twijfelde nu niet meer aan de schuld zijner vrouw, maar eerst wilde hij haar zelve (nog) over den zakdoek ondervragen. Aan het middagmaal begon hij toen hierover te spreken en verzocht zijne vrouw hem dien doek te geven. Disdemona had den zakdoek wel gemist, maar daar zij niet wist waar hij gebleven was en het haren man ook niet durfde zeggen, stond zij op en deed alsof zij hem overal zocht, maar niet vinden kon. Hij nu merkte dit zeer goed, maar bedwong zijn drift en verzocht haar een ander maal te zoeken, daar zij hem dan wellicht spoediger vinden zou. Dit was hem nu genoeg; en het besluit stond thans bij hem vast haar en den officier te dooden. Disdemona (had) nu zeer goed gemerkt, dat haar man niet meer zoo vroolijk was als hij placht te zijn, maar welke vragen zij hem ook deed en hoe dikwijls zij hem ook vroeg wat hem scheelde, hij gaf haar steeds een ontwijkend antwoord. | |
[pagina 43]
| |
De ongelukkige vrouw ging zich toen bij de vrouw van den vaandrig beklagen over het vreemde gedrag van haren man. Zij riep haar hulp in om haar dit raadsel op te helderen, daar zij zich van geen enkele schuld bewust was, en zij vroeg haar om raad, wat zij moest doen om hem weer in goede stemming te brengen. Deze vrouw nu wist van de zaak af, maar zij wilde of durfde haren man niet verklappen. Uit medelijden met Disdemona echter, raadde zij haar aan, in haar gedrag de uiterste zorgvuldigheid aan te wenden, zoodat niemand haar eenig kwaad ten laste kon leggen. Alsof dit nu nog niet genoeg was, viel er nog iets voor, dat tegen haar getuigen moest. De officier, begrijpende, dat hij den zakdoek bij de eerste gelegenheid moest teruggeven, had haar aan eene zekere vrouw gegeven om naar dezen als model een tweede te maken. En bij ongeluk zag de Moor deze vrouw aan het raam zitten, terwijl zij met het copieeren bezig was. De Moor haalde nu den vaandrig tegen belofte van geld over den officier te vermoorden. Dit gebeurde op een donkeren avond, dat de officier het huis zijner maitresse verliet. De vaandrig viel op hem aan en bracht hem een houw in het been toe; maar de officier verdedigde zich zoo goed mogelijk en riep om hulp. De vaandrig, menschen hoorende aankomen, vluchtte toen en verborg zich. Daar de officier slechts gewond was, hoewel ernstig, was de aanslag dus mislukt. Toen Disdemona den volgenden morgen van dit ongeluk hoorde, toonde zij zich daarover zóó bedroefd, dat de toorn van haren man daardoor nog grooter werd. Hij ging nu weder naar den vaandrig toe en sprak met hem af, hoe zij beiden Disdemona zouden vermoorden, zonder dat iemand hen voor de daders zou kunnen houden. De vaandrig stelde hem toen het volgende barbaarsche middel voor. Zij zouden te middernacht op Disdemona aanvallen en haar zóólang op het hoofd slaan met eene met zand gevulde kous, totdat zij den geest gaf; vervolgens zouden zij het dak van het vrij bouwvallige huis laten instorten, zoodat ieder kon gelooven, dat haar dood aan een ongeluk te wijten was. Dit plan viel in den smaak van dezen vrouwenbeul. - En zoo geschiedde het. Den volgenden nacht stelde hij den vaandrig op wacht in eene voorkamer, die aan zijne slaapkamer grensde. Toen beide echtgenooten te bed lagen, klopte de vaandrig aan de deur; op dit afgesproken teeken verzocht de Moor zijne | |
[pagina 44]
| |
vrouw op te staan en te gaan zien, wie er was. Het ongelukkige wezen opende nu de deur, en stortte onmiddellijk neer, door den vaandrig op het hoofd getroffen. Zij riep haren man te hulp, maar deze overlaadde haar met smaadwoorden wegens hare gewaande ontrouw. Disdemona riep den Hemel te vergeefs als getuige van hare onschuld aan. Haar man luisterde zelfs niet meer naar hare woorden en liet toe, dat de vaandrig haar afmaakte met een tweeden en een derden slag. Toen braken de twee moordenaars het dak af, en riepen onder het geraas van het instorten de buren om hulp. Dezen schoten toe, zagen het lijk van Disdemona en beklaagden haren jammerlijken dood, dien zij aan dit onheil toeschreven. En ieder betreurde haar, want zij was zeer bemind. De Moor kreeg echter spoedig berouw van zijne daad en kon den vaandrig, zijnen handlanger, niet meer aanzien. Toen ging deze naar den officier toe, die ondertusschen van zijne wonde hersteld was, en wees hem den Moor aan als den moordenaar van zijne vrouw en als dengene, die den aanslag op zijn eigen leven ondernomen had. De officier wilde zich toen recht verschaffen en klaagde den Moor te Venetië aan. Op de pijnbank gebracht verdroeg deze de folteringen zeer goed en bekende niet het geringste. Maar, hoewel weer in vrijheid gesteld, werd hij toch later door de bloedverwanten van Disdemona gedood. En ook de vaandrig ontging zijne verdiende straf niet. Op de pijnbank gelegd wegens eene nieuwe misdaad, stierf hij tengevolge van de marteling. Zóó strafte God de boozen en wreekte de onschuld van Disdemona, - aldus besluit Cinthio zijn verhaal.
Welk een barbaarsche, bloedige geschiedenis! en hoe is het mogelijk, dat Shakspeare daarin zooveel smaak vond, dat hij deze tot onderwerp van eene zijner beroemdste tragedies koos! Zóó zal wellicht menigeen uitroepen en niet zonder eenig recht. Toch zag Shakespeare daarin eene stof, voor zijn tooneel zóó uitstekend geschikt, dat hij door maar enkele belangrijke wijzigingen aan te brengen en door het te harde en te brutale er in te verzachten, ons gevoel van afkeer voor Giraldo Cinthio's afgrijselijke moordgeschiedenis heeft veranderd in een gevoel van groote bewondering en sympathie voor zijn treurspel. | |
[pagina 45]
| |
Mijn plan is nu om eenigszins uitvoerig de handeling van den Othello te bespreken, die van scène tot scène en van bedrijf tot bedrijf te volgen, en zoodoende de ontwikkeling daarvan aan te toonen. Wij zullen dan zien hoe het conflikt ontstaat, tot aan de krisis leidt en de ontknooping er uit volgt, en verder hoe elke wending, elke overgang psychologisch en dramatisch gemotiveerd is. Tevens zullen wij gelegenheid hebben op te merken, waar en waarom Shakspeare van Giraldo Cinthio afwijkt en zijn eigen weg gaat. Wat zien wij nu bij Shakspeare? | |
II. De handeling.Na het ophalen van het gordijn, worden wij in onze verbeelding verplaatst naar Venetië. De persoon, waarmede Shakspeare ons het eerst in kennis brengt, is niet Othello de hoofdpersoon, - maar Jago, de vaandrig der novelle, die met Rodrigo, een Venetiaansch edelman, spreekt. Het gesprek wordt gevoerd in den nacht en op straat voor het huis van den rijken senator Brabantio. Shakspeare, die, zoodra het stuk begonnen is, den toeschouwer geen oogenblik meer tijd gunt zijne eigene gedachten te volgen, maar hem als 't ware aanpakten dwingt zich midden in de handeling te verplaatsen, laat ons niet lang in het onzekere, wat die Jago voor een man is. Rodrigo verwijt Jago, dat hij hem iets verborgen heeft gehouden, waardoor hij hem zeer benadeeld heeft, ofschoon hij, Jago, hem herhaaldelijk betuigd heeft, dat hij zijn vriend is en dat hij Othello haat. Jago verontschuldigt zich er mede, dat hij van de zaak niets geweten heeft, - dat hij echter den Moor haat, is waar. Want bij de laatste bevordering in het leger sloeg Othello hem over, niettegenstaande drie aanzienlijke mannen in de stad zijn voorspraak waren, en benoemde een zekeren Michael Cassio, een Florentijn, een vreemdeling dus, - een soort van vrouwengek, een' cijferaar, iemand die de krijgskunst alléén uit de boeken geleerd heeft, niet op het veld, zooals Jago zich minachtend over hem uitlaat, - tot zijnen luitenant, terwijl hij Jago, een dapper soldaat, die tegen de Turken gevochten had, voorbijging. Reden genoeg tot misnoegdheid derhalve. Maar, | |
[pagina 46]
| |
zegt Jago, ik zal mijn tijd wel afwachten. Dat is nu eenmaal de vloek van den dienst, dat ik met mijne verdiensten achter moet staan bij een ander, die zich in de gunst heeft weten te dringen. Toch blijf ik hem dienen, gaat hij voort tot Rodrigo, die verklaart, dat hij na zulk eene beleediging hem niet meer zou willen volgen, want wij kunnen niet allen meesters zijn en alle meesters kunnen niet even trouw gediend worden. Er zijn van die snaken, die hunne meesters evenals pakezels levenslang trouw achternaloopen, en die men, als zij oud worden, eenvoudig op zijde zet; domooren zijn het. Geesel mij zulk een braven dienstknecht! Anderen zijn er, die uitgedost in het livrei en het voorkomen van den plicht, toch steeds het hart op eigen voordeel zetten. Zulke knapen hebben eenig verstand en zoo iemand verklaar ik te zijn. Ik blijf mijn meester dienen, schijnbaar met denzelfden ijver en dezelfde trouw als voorheen, maar inderdaad slechts op mijn eigen voordeel bedacht, zóó denkt Jago. En ik zal wel zorgen, dat men mijne ware bedoelingen niet raadt, denkt hij er bij. ‘Indien toch mijn uitwendig gedrag mijn aangeboren inborst en den waren vorm van mijn hart met woorden en daden toont, dan duurt het niet lang, of ik draag dat hart op de mouw, ten roof van de kraaien. Ik ben niet wat ik schijn.’Ga naar voetnoot1) In die weinige woorden, die Shakspeare hem laat zeggen, leeren wij dus Jago al voor een gevaarlijk huichelaar kennen, en tevens hebben wij de reden gehoord, gegrond of niet, waarom hij meent Othello te moeten haten. Er bestaat nog een andere, maar daarover eerst later. Ofschoon Jago nu goed huichelen kan, spreekt hij toch tegenover Rodrigo vrij openhartig. Hij kan dat, omdat hij weet dat deze zijn bondgenoot is en hem niet verklappen zal. Wat is er namelijk gebeurd? Signor Brabantio, de machtige senator, voor wiens huis het gesprek gevoerd wordt, heeft eene dochter Desdemona, zijn eenig kind. Rodrigo, die bij haren vader aan huis scheen te komen, was wanhopig verliefd geraakt op het schoone meisje, maar kon, helaas! in de oogen van haren vader en zeker ook in die van Desdemona geene genade vinden. Hij werd afgewezen. Desde- | |
[pagina 47]
| |
mona echter, ofschoon zij Rodrigo een blauwtje liet loopen, was daarom van het huwelijk nog niet afkeerig. Rodrigo had een medeminnaar, die meer begunstigd werd door de dochter, en dat was Othello, de Moor. Kortom, in denzelfden nacht van dit gesprek, had zij zich door hem laten schaken, en zonder de toestemming haars vaders tot het huwelijk af te wachten, was zij met den Moor in 't geheim getrouwd. En dat was het nu, wat Jago voor Rodrigo verzwegen had, en hij dus te laat vernam om het te kunnen verhinderen. In het vervolg dezer scène zien wij nu hoe Rodrigo Brabantio's nachtrust verstoort door hem de tijding van de vlucht zijner dochter mede te deelen, hoe de oude man in zijn angst gelooft aan oneerlijke praktijken, tooverdranken en dergelijke, zijne knechten wapent, met hen zich op weg begeeft om Othello te zoeken, gevangen te nemen en zich voor den Senaat recht te verschaffen. In de tweede scène zien wij voor het eerst Othello. Othello heeft Desdemona gehuwd en durft den ouden Brabantio gerust onder de oogen treden. Jago vertelt hem namelijk, dat de oude senator zeer boos is en zich in de grofste en beleedigendste termen over hem heeft uitgelaten, zóó erg zelfs, dat hij, Jago, moeite had zijn drift te bedwingen, en wel negen of tienmaal in de verleiding kwam zijn degen te trekken en den ouden man een stoot onder de ribben toe te brengen. Een eerste staaltje, hoe goed Jago het liegen verstaat! Othello is gerust; hij weet dat hij zich kan verantwoorden; hij heeft den Staat te veel diensten bewezen, dan dat deze niet tegen de schaking zouden opwegen, en ten laatste kan hij nog het geheim van zijne koninklijke afkomst openbaren, waarmede Brabantio zich dan wel tevreden kan stellen. Onder dat alles heeft Othello nog andere zaken in 't hoofd. Venetië is in oorlog met de Turken, en hij is generaal in dienst der republiek van San Marco. Ik sla de ontmoeting van Othello met Brabantio op straat over, stip slechts aan hoe waardig en zich zelven meester hij het schimpen en schreeuwen van den ouden man beantwoordt, om tot de scène in de vergadering te komen, waar te midden der woelige drukte, ontstaan door de plotselinge bewegingen der Turksche vloot, de senaat geroepen wordt kennis te nemen van Brabantio's klacht. Othello moet zich nu verantwoorden. Zonder zich te storen | |
[pagina 48]
| |
aan de overijlde en driftige verzekering van den ouden man, dat alles waarheid is en hij er niets tegen in kan brengen, begint hij op eenvoudigen en waardigen toon, wat de hoofdzaak betreft, het feit toe te geven. Hij heeft zijne dochter geschaakt en hij heeft haar gehuwd; meer niet. Hij wil echter in ronde woorden en zonder rhetorische versiering, omdat hij in het spreken onbedreven is, doordat hij van zijn 7e jaar af steeds het zwaard gehanteerd heeft, een duidelijk verhaal van zijne liefde geven, hoe en door welke tooverdranken, verboden kunsten enz. hij de liefde van dit meisje gewonnen heeft. Brabantio wil er ter nauwernood naar luisteren en kan maar niet gelooven, dat dit schuchtere, zedige kind in liefde zou ontvlammen ‘voor datgene wat zij huiverde aan te zien.’ Het zijn tooverdranken en anders niet, die dit jonge meisje haar plichten hebben doen vergeten; het zou eene dwaasheid zijn in zijne oogen, nog langer het voor mogelijk te houden, dat er eene andere oorzaak bestond. De Doge daarentegen is veel te verstandig, om zich door de wel wat kinderachtige klachten van den ouden man te laten weerhouden een onpartijdig onderzoek in te stellen. ‘Bewering is nog geen bewijs,’ zegt hij. - Op bewijzen komt het aan. Othello zendt nu Jago, om Desdemona te halen, opdat zij zelve de waarheid moge getuigen. In den tusschentijd deelt Othello het bekende, roerende verhaal van zijne liefde mede. Uit dit kleine meesterstuk leert men twee dingen. Vooreerst in 't kort de levensgeschiedenis van Othello. Welk een harde jeugd, welk eene Odyssee van zwerftochten en kampen tegen het noodlot vol van gevaren, heeft die man doorstaan! Vervolgens, welk een betoovering zulk een man door zijn wegsleepende verhalen op het jonge, voor indrukken vatbare hart van Desdemona heeft uitgeoefend. De brave Brabantio had gelijk; het was inderdaad een tooverdrank, dien Othello aan Desdemona had ingegeven, maar zeer verschillend van de bovennatuurlijke kunstmiddelen, waarvan hij wel eens had hooren spreken. De zaak was in den grond zeer eenvoudig, maar juist dit eenvoudige was Brabantio te sterk, hij had geene oogen om het te zien. Daarom houdt hij hardnekkig vast aan het bovennatuurlijke; hij vindt dit natuurlijker dan de eenvoudige waarheid, dat zij elkaâr liefhadden. De liefde had Othel- | |
[pagina 49]
| |
lo's en Desdemona's hart stormenderhand veroverd, en van weerskanten was dit zeer natuurlijk. Zij was immers de eenige, die medelijden en werkelijke belangstelling voor zijne levensgeschiedenis toonde, terwijl anderen, aan wie hij zeker ook wel het een en ander, wanneer het gesprek er toe leidde, van zijne avonturen zal verhaald hebben, hem eenvoudig een aangenamen causeur vonden, iemand die veel te vertellen wist, zonder overigens meer dan gewone belangstelling in zijn persoon te stellen. Getuige Brabantio, die den Moor gaarne aanhoorde, wanneer hij aan het vertellen ging, maar die nooit den lust gevoeld had met hem in nauwere betrekking te komen. De indruk van dit verhaal ging dan ook, noch bij den Doge, noch bij Brabantio verloren. Brabantio is dadelijk veel zachter gestemd en geneigd tot toegeven. Daar treedt evenwel Desdemona binnen, en haar ziende keert het gevoel, dat zij hem ongehoorzaam is, op nieuw terug en daarover moet hij haar nog eens duchtig de les lezen. Maar de schuchtere maagd, zoo stil en zacht van geest, dat iedere gemoedsbeweging voor zich zelve bloosde, toont hier eene fermheid en vrijmoedigheid, die niemand en allerminst zeker haar vader, die nooit anders dan het stille, zedige kind gekend had, van haar verwacht hadden. Gij hebt recht op mijne gehoorzaamheid, antwoordt zij op zijn vraag, aan wien zij den meesten eerbied verschuldigd is, want gij zijt mijn vader; maar hier is mijn echtgenoot, en zooveel eerbied mijn moeder u toonde, toen zij u de voorkeur gaf boven haren vader, zooveel vorder ik nu als recht om den Moor, mijn echtgenoot, toe te dragen. Zóó durft zij te spreken, en met die vernuftige logica slaat zij haren vader het wapen uit de hand. Brabantio dient zich tevreden te stellen, en hoewel ongaarne en met afgunst in het hart, staat hij zijne dochter aan den Moor af. De Doge spreekt nu nog een paar woorden om de beide gelieven met hem te verzoenen, maar, daar er nu toch niet aan te veranderen valt, wil Brabantio van de zaak liever niet meer hooren. Ik heb afgedaan, achtbare Heer, zegt hij, en ik verzoek dat men tot de staatszaken overga. Othello is nu werkelijk in het ongestoord bezit van zijn vrouw gekomen. Maar helaas, van een rustig bezit kan vooreerst nog geen sprake zijn; het zoete genot der wittebroodsweken wordt niet weinig vergald door den gevaarvollen overtocht en den dreigenden oorlog met de Turken. Desdemona, die hij | |
[pagina 50]
| |
eerst wil achterlaten, wenscht hem daarbij te vergezellen, in zijne gevaren te deelen. In de regels, die zij tot den Senaat spreekt: That I did love the Moor to live with him, en die daar volgen, waarvan: I saw Othello's visage in his mind, een zeer belangrijke is, leeren wij haar persoon voor 't eerst kennen. Men ziet, de liefde heeft het zachtzinnige en vreesachtige meisje een waren heldenmoed ingeboezemd. Othello neemt nu het woord en smeekt den senaat haar verzoek toe te staan, - en hij voegt hier eenige woorden bij, die niet zeer romanesk mogen klinken, maar waarin Shakspeare ons een diepen blik doet slaan in het hart van dezen eenvoudigen, nobelen man, die zich zelven hier zeer scherp teekent. Wat blijkt er uit? Dit: de plicht staat bij Othello op den voorgrond vóór de liefde. Men behoeft er dus niet op te rekenen, dat Othello zijn tijd verbeuzelen zal met al te veel liefkozingen en verliefde zuchten. Wij zullen geen toeschouwer worden van romantische minnarijen en liefdescènes naar den trant van Romeo; Desdemona's schoonheid zal Othello niet verwijfd en sentimenteel maken, zooals Romeo het door Julia werd. Romantische naturen moeten zich wel zeer ergeren aan zulke koele, prozaïsche gedachten als hier uitgedrukt worden; Othello beantwoordt al zeer weinig aan het ideaal van den dwependen minnaar. En dit is hij ook niet; hij is de praktische, ernstige man, bij wien geen spoor van romantische overdrijving te vinden is. Zullen wij hun nu daarom minder achting schenken? Alleraardigst is het kontrast tusschen Othello en Desdemona's antwoorden, wanneer de senator hun zegt, dat zij zich gereed moeten houden nog dezen nacht te vertrekken. ‘Dezen nacht nog?’ vraagt Desdemona. Hoe dapper het vrouwtje ook is, dit bevel klinkt haar wel een weinig onvriendelijk in de ooren, en wie vergeeft haar dat niet gaarne? Othello daarentegen laat niet blijken, dat het hem eenige moeite kost. ‘Van harte gaarne,’ antwoordt hij. De man van den plicht blijft standvastig. Ten slotte drukken de Doge en de Senatoren Othello op het hart Desdemona goed te behandelen. Doch de vader spreekt de onheilspellende woorden uit: Geef op haar acht, o Moor, gebruik uwe oogen,
Want weet, dat zij haar vader heeft bedrogen,
En 't u kan doen.
Dit sombere ravengekras, dat de heimelijke nijd van Bra- | |
[pagina 51]
| |
bantio als huwelijksgeschenk laat hooren, maakt op dit oogenblik weinig indruk op Othello. Hij is nu niet in de stemming om zich aan profetiën en voorteekens te storen. ‘Mijn leven voor haar trouw,’ antwoordt hij met het volste vertrouwen op haar en het hart vol geluk. Maar later, - dan zal de sombere profetie hem weêr te binnen schieten, - Jago is er de man naar om daarvoor te zorgen -, en dan zullen die woorden hunne werking niet missen. Het gesprek dat nu volgt tusschen Jago en Rodrigo is zeer merkwaardig. Shakespeare brengt ons nu in eene geheel andere stemming. Van het schoone tafereel der trouwe, opofferende, moedige liefde, zoo indrukwekkend, dat de Senaat er een oogenblik de politiek voor op zij zette en waarin de woorden ons als melodieuse muziek hebben toegeklonken, worden wij eensklaps verplaatst in een ander, waarin wij de schrille, krijschende stemmen van jaloerschheid en boosaardigen laster hooren. In het opeen laten volgen van dergelijke scherpe kontrasten is Shakespeare de groote meester. Na de poezie komt nu het proza. Shakspeare, met zijn alles doorgrondenden blik en zijne liefde tot de veelzijdigheid, tot het lage zoowel als het grootsche in de wereld, omdat de wereld nu eenmaal zóó geschapen is, ziet altijd beide zijden der zaak; nooit geeft hij zich aan zijne eigen gevoelens over en trekt hij partij voor datgene, wat hem het meeste aantrekt. Shakspeare is altijd rechtvaardig. Met zijne reuzenverbeelding- springt hij van den eenen mensch op den anderen over, denkt zich beurtelings in beider plaats en behandelt beiden met dezelfde liefde. Hij laat Othello en Desdemona met hun geluk vertrekken, en ofschoon hij hen lief heeft, bemoeit hij zich voor het oogenblik niet meer met hen, en evenals Mefistofeles zegt: ‘ich bin des trocknen Tons nun satt; musz wieder recht den Teufel spielen,’ zoo doet nu ook Shakspeare, en speelt nu eens flink den duivel als Jago. Jago zal ons nu op zijne theoriën over liefde en huwelijk vergasten, die een hemelsbreed kontrast vormen met die van daareven. Het zou te lang ophouden, wanneer ik alles citeerde. Men moet dit geheele gesprek tusschen Jago en Rodrigo nalezen, om de meesterlijke karakteristiek van Jago te gevoelen. | |
[pagina 52]
| |
Het is gemotiveerd door dat de dwaze minnaar Rodrigo er zich bij Jago over komt beklagen, dat hij nu alle hoop op Desdemona op moet geven. In een dolle bui wil hij zich nu onmiddellijk verdrinken, maar hij laat zich toch door Jago bepraten, die hem beduidt, dat hij wel wat beters kan doen dan in het water te springen. Hij raadt hem al zijne bezittingen te verkoopen, geld in zijn beurs te steken en mede te gaan naar Cyprus. Desdemona's liefde voor dien Moriaan zal wel niet lang van duur zijn, en dan heeft hij de baan vrij. Deze scène gebruikt Shakspeare om ons een volledig beeld van Jago te geven, en door dat zij zoo goed gemotiveerd is, merken wij dien fijnen zet ternauwernood. De akte sluit met een monoloog van Jago. Deze alleenspraak is allergewichtigst voor de motiveering van het volgende. Jago haat Othello. Eene reden voor dien haat kennen wij reeds: Othello heeft hem niet naar verdienste bevorderd. Nu de tweede. Men wil zeggen, dat hij wat al te gemeenzaam met mijne vrouw was; of het waar is, weet ik niet, maar toch zal mijn bloot vermoeden daaromtrent mij doen handelen, alsof het waar is. Othello heeft dus, of heeft misschien ook niet, vroeger eene ongeoorloofde betrekking gehad met Emilia; in allen geval men zegt het. Hoe zal hij zich nu wreken? Othello is hem genegen. Cassio is een hupsch man. ‘Kon ik nu zijn plaats krijgen, en mij tevens op den Moor wreken, dat zou een dubbel guitenstuk zijn. Maar hoe? Na eenigen tijd moet Othello misleid worden door het gerucht, dat Cassio te familiaar is met zijne vrouw. Daartoe is Cassio de geschikte persoon, een mooie, knappe kerel, die de vrouwen bekoort.’ Ziedaar dus Jago's plan, hoewel nog in embryonalen toestand, - want zelfs de eerste schakel, waaraan het volgende kan vastgehecht worden, heeft hij nog niet in handen. Er moet noodzakelijk iets voorvallen, dat hem gelegenheid schenkt dit plan op touw te zetten. Maar, is het nu zóó gemakkelijk Othello te misleiden? zal men vragen. Jago blijft het antwoord niet schuldig: ‘De Moor is bovendien van een open en ronden aard, hij houdt ieder voor eerlijk, die er den schijn van aanneemt. Men leidt hem bij den neus even gedweê als een ezel.’ Zóó oordeelt nu Jago over zijn meester. Heeft hij juist geoordeeld? Dat zullen wij spoedig moeten zien; maar wij vreezen en niet zonder grond, want Jago is een scherp opmerker. Die eer moeten wij hem nu reeds toekennen. | |
[pagina 53]
| |
Met dezen monoloog eindigt nu de Ie akte en staat de expositie van het stuk kant en klaar voor ons. Wat is een expositie? Mij dunkt, niet anders dan de dramatische voorstelling van eenige feiten en van hoofdtrekken in de karakters der hoofdpersonen, als gegevens die wij noodig hebben, opdat de geschiedenis onze belangstelling voldoende kan opwekken en wij in gespannen verwachting en met rustelooze nieuwsgierigheid uitzien naar den verderen loop der handeling. De expositie moet duidelijk zijn en zóó beknopt mogelijk. Eene expositie, die verward en raadselachtig is, is eene groote fout. Bij Shakspeare is zij altijd voortreffelijk. In de expositie behoeft men nog niet het konflikt te zien; dit komt dikwijls eerst later. Maar de sporen daarvan moeten zich reeds duidelijk vertoonen; men moet zien, dat een tragisch konflikt mogelijk is, zelfs dat het hoogstwaarschijnlijk zal ontstaan. Shakspeare's tragedies zijn eigenlijk niet anders dan ziekteprocessen van het menschelijk hart. In de expositie ziet men de eerste verschijnselen; de kiemen der ziekte vertoonen zich: maar het kan nog eenigen tijd duren, en er zijn zekere omstandigheden toe noodig, opdat de ziekte losbarste en het geheele organisme met kracht aantaste. Verder dramatiseert de groote dichter altijd de expositie, door de dialogen en monologen, waarin de noodzakelijke gegevens medegedeeld worden, te motiveeren. De ontmoetingen van Jago en Rodrigo, waarin ons de voornaamste mededeelingen tot goed verstand van het verdere worden gedaan, zijn ongezocht en natuurlijk, geenszins toevallig. Nergens treft men passages aan, die uit de handeling uitvallen en die blijkbaar geene andere strekking hebben, dan om de toeschouwers op de hoogte te helpen van de geschiedenis, - een fout, waarop men haast elk tooneelschrijver betrappen kan en die Shakspeare, althans in de stukken uit zijn bloeitijd, nooit begaat. De wijze waarop Shakspeare zijne exposities behandelt, verdient de hoogste bewondering. Die bij andere dichters zijn bij vergelijking zeer gebrekkig. De expositie heeft eene dubbele natuur. Zij is pragmatisch en physologisch, beide. Dat wil zeggen: zij moet ons eenige feiten voorstellen, waaruit de handeling zich verder kan ontspinnen, en zij moet ons ook in zoover bekend maken met de hoofdpersonen, dat wij moeten zien dat eene langere aanraking tusschen die personen nood- | |
[pagina 54]
| |
zakelijk tot een konflikt moet voeren; eene expositie der feiten en een psychologische derhalve. In dit stuk, evenals in Hamlet, behandelt Shakspeare de expositie zeer breedvoerig, terwijl hij in anderen, Lear bv., zeer kort is. Dit is omdat de motieven hier zeer vele en zeer gecompliceerd zijn; eene menigte gegevens werken hier samen, zoowel feiten als eigenschappen in de karakters om de handeling mogelijk te maken. Daarom is eene gedetailleerde behandeling hier noodig. Waarom die verscheidene motieven, en welke die zijn, zullen wij later zien. Wat leert ons nu die expositie in de Ie akte? Het bedrijf begint en eindigt met Jago. - Jago is de causa movens der verdere handeling. - Rodrigo is niet veel beter dan een sukkel en een werktuig in de handen van Jago, zooals wij verder zullen zien. Deze zegt uitdrukkelijk, dat hij zijn tijd met zulk een uil niet zou verspillen, zoo hij daarin voor zich zelven geen voordeel zag. Jago daarentegen is een knap soldaat, ein tüchtiger Mann, behendig en vol takt en een fijn menschenkenner. Wat men ook zeggen moge van zijne materialistische levensbeschouwing, die niets dan plat proza in den mensch ziet, men zal moeten erkennen, dat hij de wereld en de menschen op praktische wijze verstaat. Daarbij is hij een volleerd huichelaar, doorkneed in de kunst ‘der Verstellung.’ Hij haat Othello en hij noemt daarvoor zijne redenen, en tegelijkertijd staat hij bij hem hoog aangeschreven. Hij geniet zoozeer zijn vertrouwen, dat deze aan zijne zorg zelfs Desdemona toevertrouwt. En dit blinde vertrouwen is iets zeer bedenkelijks. Wat Othello en Desdemona aangaat, hunne liefde-historie wordt in alle uitvoerigheid verteld. Shakspeare gaat zoo ver, dat hij zelfs ons achterwaarts doet zien in het vroegere leven dezer beide personen. Othello is een Moor, de afstammeling van een oud koningsgeslacht, die zijn geheele leven in den oorlog en met verre reizen heeft doorgebracht. Men denkt onwillekeurig aan het sprookje van Sindbad den zeeman, wanneer men hem het avontuurlijke, misschien wel een weinig opgeschroefde verhaal zijner tochten hoort vertellen. Hij is niet jong meer, meer leelijk dan schoon en glad het tegenovergestelde van de galante, fijne en geparfumeerde Venetiaansche jongelui, waarvan Rodrigo een staaltje is, de jeunesse dorée van Venetië, die overdag de straten langs flaneerde, met de dames koketteerde en 's | |
[pagina 55]
| |
nachts het den burger vrij lastig maakte door hare slemppartijen en nachtbraken. Othello is een ernstig man, die meer aan zijn plicht dan aan vermaken denkt, en hij was, volgens zijn eigen woorden, ongetrouwd gebleven, indien de bekoorlijke Desdemona niet zijn hart gestolen had. Daarom is hij nog geen Tugendheld. Ook hij heeft zijn tijd gehad, waarin de wilde haren groeien; maar dien tijd heeft hij nu achter den rug. Wat Desdemona betreft, men behoeft waarlijk niet veel verbeelding te bezitten om zich hare jeugd voor de oogen te kunnen halen. Al hare meisjesjaren opgesloten in het deftige Palazzo van den voornamen signor Brabantio, haren vader, is hare jeugd vrij eentonig geweest. De oude heer heeft waarschijnlijk niet veel tot hare vreugde bijgedragen; althans hij maakt den indruk van een niet zeer vroolijken en strengen vader te zijn, een beetje een brompot, jaloersch op zijn kind, die zijne dochter zooveel mogelijk achter slot en grendel hield, al hare schreden zeer nauwlettend bewaakte, haar geen spoor van vrijheid liet, omdat hij de leer, dat men de jeugd eenige ruimte moet laten, vòor verfoeielijke ketterij hield. Het jonge meisje, stil en streng opgevoed, leidde dus een soort van kloosterleven; hare huishoudelijke bezigheden verrichtende, ging de eene dag na den anderen kleurloos en eenvormig voorbij; zonder de minste afwisseling, ontbrak het haar jong leven te veel aan poëzie en levensgenot. Dat zij een enkele maal met jonge lieden van haren leeftijd in aanraking kwam, moet men uit hetgeen Brabantio vertelt wel opmaken. De machtige senator gaf natuurlijk partijen en ontving menschen bij zich, maar die jongelui trokken haar niet aan, of de vader bewaakte haar zoo streng met zijne Argus-oogen, dat zij haar gevoel steeds moest verbergen. Zoo leefde zij onder een aanhoudenden dwang, daar zij de oogen haars vaders steeds op zich gevestigd zag, altijd hare wenschen voor hem moest verbergen, haar gelaat in de plooi houden, zedig de oogen neêrslaan, stil zijn en oppassen dat zij den ouden man geen reden tot misnoegen gaf. Is het wonder, dat zij zich daar verveelde, en in het geheim zuchtte, dat eenmaal de stoute ridder mocht verschijnen, die voor haar de poorten van het klooster zou openbreken? Wie zal het haar euvel duiden? | |
[pagina 56]
| |
Daar komt nu Othello, dien haar vader had leeren kennen en op een goeden dag meêbracht, als uit de lucht gevallen. Welk een omkeer in haar hart moet die vreemde krijgsman met zijn donker uiterlijk, zijne Oostersche fantasie, zijne levendige en hoffelijke manieren, zijne schitterende welsprekendheid, bij haar niet veroorzaakt hebben! Een man zooals zij er nog nooit een aanschouwd had, iets geheel nieuws en vreemds, een wezen uit een onbekende wereld. Alles werkte verder mede om haar voor hem in te nemen, zijne hooge betrekking in dienst van den Staat, de achting die hij bij haren vader en anderen genoot, den roem van zijne dappere daden, zijne militaire talenten, waarover zij zeker genoeg hoorde spreken. Eindelijk - niet het minste - zijn oprechte, eenvoudige aard en het verhaal van de rampen zijner jeugd. Geen wonder, dat zij hem spoedig liefkreeg. Alléén zijn zwarte gelaat was niet aantrekkelijk. Dat schrikt haar echter niet af. I saw Othello's visage in his mind. Desdemona is eene zeer verstandige en diepgevoelende vrouw; zij toont dat door dat zij niet bevreesd is voor den Doge te verschijnen en vrijuit te spreken, waar het geldt haren man te verdedigen. Zij ziet zeer goed dat Othello leelijk is. Eene romaneske, oppervlakkige vrouw zou die leelijkheid misschien pikant hebben gevonden en in het begin door het vreemde geboeid zijn, maar spoedig zou zij spijt gekregen hebben en het pikante zou haar zijn gaan vervelen. En dat veronderstelt nu ook Jago, die in Desdemona's liefde voor het zwarte gelaat van Othello niets dan eene caprice ziet. Maar hij vergiste zich, zooals wij zien zullen. Papa Brabantio had er zonder twijfel geen oogenblik aan gedacht, dat Othello zijn schoonzoon zou willen worden. Hij vond hem een onderhoudend prater, een verdienstelijk man, maar aan zoo iemand geven vaders als Brabantio hunne dochters nog niet. Daarbij kwam, dat zijn egoïsme zijn kind liefst zoo lang mogelijk voor zich zelven hield, en als hij haar uithuwelijkte, haar het liefst gaf aan een Venetiaansch edelman, die in zijne nabijheid bleef wonen, in geen geval aan een Moor, een vreemdeling en een zwerver, die haar op zijne verre tochten medenam, zoodat hij zijn kind nooit terugzag. Desdemona begreep dit, zij kende haren vader en zij zag in, dat hij nooit zijne toestemming zou geven tot haar huwelijk met den Moor. Van daar de schaking. Zij moest kiezen tusschen | |
[pagina 57]
| |
bij haren vader te blijven en Othello voor goed op te geven of zich door hem te laten ontvoeren. Zij moest Brabantio voor een fait accompli stellen. De oude man moest zich ten slotte schikken in de omstandigheden, maar het gevoel dat zij hem bedrogen had, kon hij niet verkroppen, en dat is hem te vergeven; want zijne dochter had, hoeveel ook ten haren gunste moge pleiten, inderdaad hem bedrogen. Zij heeft tegenover hem gehuicheld, hij vindt haar niet meer te vertrouwen, en daarom geeft hij haren man als haren bruidschat den raad mede: ‘Pas op, Moor, zij heeft haren vader bedrogen, zij kan het u ook.’ Maar Othello slaat geen acht op die woorden. Waarom zou hij zich bevreesd maken? Het huwelijk was wel overhaast en op ongeregelde manier tot stand gekomen, maar het berustte toch op een degelijken grond; het was niet eene romaneske gril, zooals sommige critici schijnen te denken, maar ernstig gemeend; het berustte op liefde, den eenigen goeden waarborg. ‘I saw Othello's visage in his mind.’ Ik ben bij de expositie zeer lang blijven stilstaan, te lang misschien voor het geduld mijner lezers, maar ik acht in Shakspeare's drama dit deel een der gewichtigste, zonder de nauwkeurige kennis waarvan men noch de handeling zelve, noch de karakters goed kan begrijpen. Shakspeare toont zelf, door de uiterste zorg die hij aan dit deel besteedt, van hoeveel belang hij dit acht.
Ik ga nu over tot de IIe akte. Wij zullen ons, om kort te zijn, met de entrée der 1e scène niet lang bezig houden, hoe boeiend en levendig dit tooneel ook zij. De hoofdzaak voor het verband met het volgende is, dat nadat eerst Cassio, dan Jago, Desdemona en Emilia behouden aan wal zijn gekomen na een onstuimigen overtocht, men in afwachting der komst van Othello eenige vroolijke gesprekken voert. Jago amuseert de ongeruste Desdemona met eenige rijmpjes van zijn eigen maaksel en houdt tevens Cassio goed in 't oog, die Desdemona's gedachte van den storm en de gevaren, die haren man nog dreigen, tracht af te leiden. Met zijne scherpe oogen meent Jago twee dingen te zien: Cassio maakt Desdemona ijverig het hof, en alsof dit nog niet | |
[pagina 58]
| |
genoeg ware, strekt hij zijne galanteriën ook nog tot zijne vrouw Emilia uit, iets wat Jago natuurlijk zeer weinig bevalt en waarover hij zich innerlijk verbijt van jaloezie, omdat hij er niets aan kan doen. Het gesprek wordt afgebroken door trompetgeschal, dat de komst van Othello aankondigt. Deze verkeert in den hoogsten hemel van geluk, nu hij, aan den storm ontkomen, zijne geliefde Desdemona veilig in de armen kan drukken. In zeer poëtische woorden drukt hij zijn gevoel uit. Jago kan evenwel niet nalaten de schoone harmonie door eene boosaardige opmerking bij zich zelven te verstoren. ‘O! thans zijt gij goed gestemd, maar ik zal de snaren ontspannen, die deze muziek maken, zoo waar als ik een eerlijk man ben.’ Shakspeare is wel onverbiddelijk, hij laat ons geen oogenblik in den waan, dat het geluk dezer echtgenooten, dat wij hun van harte gunnen, tegen gevaren beveiligd is. Pas zijn zij aan de Turken en de zee ontsnapt, of Jago bedreigt hen met zijne lage voornemens. Nadat Othello zich met zijn gevolg verwijderd heeft, blijven Jago en Rodrigo achter. In dit gesprek, dat Shakspeare, geene moeite sparende opdat wij Jago geheel zullen kennen, laat volgen, tracht deze Rodrigo wijs te maken, dat Desdemona reeds verliefd is op Cassio. Rodrigo is nu nog niet zoo'n volslagen ezel, dat hij dit onwaarschijnlijke dadelijk zou gelooven. Maar Jago heeft er belang bij hem dit aan 't verstand te brengen en hij weet hem te overtuigen, en nu haalt hij hem over, terwijl hij hem dit voorstelt als geheel in zijn eigen voordeel, om op het feest van dezen avond twist te zoeken met Cassio. Daardoor zal een klein oproer ontstaan, de Cyprioten zullen opgeruid worden en zullen niet tot bedaren te krijgen zijn voordat Cassio afgedankt is, en dan staat deze als medeminnaar aan Rodrigo niet meer in den weg. De hoofdzaak voor Jago is, dat de rust verstoord worde en oneenigheid ontsta, omdat hij alleen daardoor kans ziet tot de vervulling van zijne wenschen te geraken, en daarin moet vriend Rodrigo hem een handje helpen. Hierop volgt een monoloog van Jago. Hij schijnt te gelooven aan het bestaan van eene verliefdheid tusschen Cassio en Desdemona. Wat hij nu eigenlijk wil, is mij niet geheel duidelijk. Hij is aan het plannen maken, Zijn eerste plan schijnt te zijn Desdemona te verleiden. Ik haal zijne woorden aan: ‘Nu bemin ik haar (Desdemona nl.) | |
[pagina 59]
| |
tevens; juist niet zoo zeer uit bepaald boozen lust (schoon ik mij bij geval van die zonde ook al niet vrij reken), maar meer om aan mijn wraak voedsel te geven, dewijl ik den losbandigen Moor verdenk, mijn plaats te hebben ingenomen, een vermoeden dat als een bijtend gif aan mijn ingewand knaagt. Niets kan, niets zal mijn ziel tot vrede brengen, voor onze rekening vereffend is: vrouw voor vrouw!’ Wij herinneren ons, dat bij Cinthio de vaandrig verliefd werd op Disdemona en uit spijt omdat zijne liefde niet beantwoord werd, haar toen in 't verderf stortte. Shakspeare daarentegen stelt nergens Jago als verliefd op Desdemona voor; hij heeft dit motief voor zijn handelen laten wegvallen, omdat het harmonische in Jago's figuur er door bedorven zou worden. Door aan dezen verstands-mensch, met een ijzeren wil begaafd en te veel beroofd o' the milk of human kindness, eene verliefdheid, eene zwakheid dus toe te schrijven, zou Shakspeare hem het satanisch-grootsche ontnomen hebben. Jago kan niet verliefd zijn. Alléén in deze regels spreekt Jago van liefde voor Desdemona. Mij dunkt dit kan Jago niet anders dan ironisch bedoelen. De regels wijzen het duidelijk aan. De woorden: ‘nu bemin ik haar tevens,’ spreekt hij uit op een schamperen toon. Werkelijk denkt hij er een oogenblik over, of hij Desdemona kan verleiden (spoedig echter laat hij die gedachte varen), maar niets anders drijft hem daartoe, dan de duivelsche lust om op Othello het recht van weerwraak toe te passen, - vrouw voor vrouw! Hoe komt hij evenwel op het denkbeeld, dat zoo iets mogelijk zou zijn? - dat is een tweede vraag. Zijne eigen oogen hadden hem kunnen overtuigen, dat zij haren man beminde; maar aangenomen, dat hij hiervoor blind was, begint hij met het waarschijnlijk te achten, dat zij eene geheime voorliefde voor Cassio bezit, en daarna houdt hij het nog voor mogelijk, dat zij ook het oog op hem zou werpen. Ik geloof dat de eenige mogelijke verklaring is, dat Jago, wat met zijn natuur overeenkomt, Desdemona voor een kokette, lichtzinnige vrouw houdt, die zich gaarne door ieder het hof laat maken en die door ieder kan gewonnen worden. ‘Mislukt mij dit,’ zegt hij nu, ‘dan zal ik Othello zoo jaloersch maken, dat niets hem meer genezen kan’. Daarin moeten Cassio en Rodrigo hem helpen als zijne werktuigen. Cas- | |
[pagina 60]
| |
sio in 't bijzonder zou hij gaarne uit den weg geruimd hebben, ‘want ook hem vertrouw ik niet tegenover mijne vrouw.’ Men ziet, Cassio's galante manieren tegenover Emilia hebben hem zeer ongerust gemaakt. Zóó overlegt Jago nu bij zich zelven. Hij heeft dus eigenlijk twee plannen gereed. Welk hij zal uitvoeren, dat zal van de omstandigheden afhangen. Eerst moet zijn gehoorzame helper Rodrigo zijn werk verricht hebben. Wij zullen dan zien, dat de loop der zaken hem er toe brengt, het eerste plan te laten varen en het tweede te kiezen. In de volgende tooneelen wordt de bruiloft van Othello gevierd. Othello geeft zijne officieren en soldaten bij proclamatie verlof om ter zijner eer een vroolijken avond te vieren. Deze scène der feestviering is het eenige, werkelijk vroolijke stuk in het sombere drama, - men ademt er weer den frisschen geest van den vroolijken Shakspeare in: het is levendig en amusant, maar toch niet in die mate als dergelijke tooneelen in de komedies. Men hoort door het vroolijke koor der onbezorgde levensvreugde te veel de schrille stem van den intrigeerenden Jago klinken. Maar het ontspant toch een oogenblik onzen geest en geeft ons een weinig rust voor de volgende scène. De pret duurt zoolang, totdat Cassio, die weinig verdragen kan en door Jago half dronken gemaakt is, op eens driftig wordt en twist krijgt met Rodrigo, en Montano, die hem tot bedaren wil brengen en zich bij ongeluk het woord ‘dronken’ tegenover Cassio laat ontvallen, driftig een slag met zijn zwaard toebrengt. Ziedaar dan het lieve leven aan den gang, waarnaar Jago zóó hartelijk verlangde. De alarmklok wordt geluid, de bewoners worden uit hun slaap opgeschrikt en Othello verschijnt nu in haast, brengt de twistenden tot bedaren en vraagt naar de oorzaak van dit rumoer. Niemand durft hem eigenlijk antwoorden. Othello verliest zijne bedaardheid en dreigt, in zijn drift, den schuldige met een gestrenge straf. Eindelijk verhaalt Jago, door Montano daartoe gedwongen, schoorvoetend en weifelend, met een gezicht alsof hij er zeer verlegen over is, dat hij zijn vriend Cassio moet aanklagen, dat deze den twist deed ontstaan en wat er toen verder op gevolgd is. Let wel, hij beschuldigt Cassio niet openlijk, maar vertelt | |
[pagina 61]
| |
de zaak met allerlei omwegen op zoo'n manier, dat Othello er uit moet opmaken, dat de schuld aan niemand anders dan aan Cassio kan geweten worden. Hij verontschuldigt Cassio zooveel mogelijk, doet zijn best om Othello te doen gelooven, dat het maar een ongeluk geweest is zonder opzet geschied, en Cassio misschien wel door den anderen persoon, wiens naam hij opzettelijk verzwijgt (Rodrigo is ondertusschen gevlucht), getergd is geworden. In één woord, hij speelt zoo meesterlijk den Tartuffe, dat Othello en de anderen er geheel de dupe van zijn. Othello gelooft dat Jago de zaak nog veel te gunstig voorstelt en brengt dat op rekening van zijn eerlijk en vriendschappelijk hart, - dat Cassio's fout nog wil vergoelijken. De schurk krijgt dus nog een complimentje toe! Desdemona heeft intusschen ook haar bed verlaten, en dat men haar slaap gestoord heeft is natuurlijk niet geschikt om Othello tot toegevendheid te stemmen. Hij neemt dit zeer kwalijk en wil Cassio tot een voorbeeld stellen om de kwaadwilligen eens hun plicht te leeren. ‘Cassio, ik ben u zeer genegen, doch gij kunt niet langer mijn officier zijn.’ Hierna volgt het gesprek tusschen Jago en Cassio, die ondertusschen weer nuchter geworden is en zich zelven de scherpste verwijten doet over zijn dronkenschap. Hij heeft zijn goeden naam voor eeuwig verloren, meent hij. Jago troost hem, verzekert hem dat de wijn nog zoo'n kwade zaak niet is, wanneer men er slechts mede weet om te gaan - en lacht natuurlijk in zijn vuistje om den eenvoudigen Cassio, die zich om zulk een geringe fout zulke hevige verwijten doet. Hij ziet met vreugde, dat hij een grooten stap nader is gekomen tot zijn doel. Want nu kan hij Cassio den volkomen gemotiveerden en verstandigen raad geven, gehoor te verzoeken bij Desdemona, die vriendelijk en behulpzaam is, en haar voorspraak te vragen bij Othello. Hij moet bij haar aandringen, dan zal alles wel terecht komen. Cassio grijpt dit middel om in zijn rang hersteld te worden natuurlijk met vreugde aan, en Jago's plannen werkt het uitmuntend in de hand. Rodrigo heeft nu het zijne gedaan; nu moet Cassio, wat er nog ontbreekt, opdat Jago dan verder zelf kunne werken, door zijn aandringen bij Desdemona voltooien. Zóó is door het handig intrigeeren van Jago het volgende ge- | |
[pagina 62]
| |
motiveerd. Jago is nu met zijn plan gereed. Het is plan no. 2, dat hij zal uitvoeren. In den monoloog, die volgt, berekent hij de kansen. Desdemona zal zich de zaak van Cassio zeer aantrekken en niet ophouden den Moor met verzoeken lastig te vallen. Ondertusschen zal hij den Moor het gif bij droppelen in het oor gieten, en hoe meer Desdemona zal aandringen, hoe meer verdacht zij zich zal maken bij haren man, wien hij in het oor zal blazen, dat hare belangstelling in Cassio onrein is. Jago heeft een vorstelijk plezier, dat het hem tot nog toe zoo meêgeloopen is; het zaakje gaat uitmuntend, boven verwachting; hij wrijft zich in de handen, dat hij door zijne knapheid die eenvoudige lieden zoo heerlijk bij den neus kan leiden. Welnu dan, ben ik een schurk? roept hij spottend uit. Ik die Cassio den weg wijs, die met zijn eigen wenschen strookt, den weg tot zijn bepaald welzijn? Hij wil nu dadelijk aan het werk gaan, - maar daar komt die lastige Rodrigo hem ophouden, dien hij voor 't oogenblik niet meer noodig heeft en daarom niet vriendelijk ontvangt en gaarne zoo gauw mogelijk wil afschepen. Die brave, stomme Rodrigo! - een vrij komische figuur - heeft een flauw gevoel, dat hij eigenlijk voor Jago de kastanjes uit het vuur heeft gehaald en daarbij zich zelven de handen verbrand heeft. Tot nog toe heeft hij in plaats van al de door Jago beloofde heerlijkheid niets anders dan een ferm pak slaag ontvangen, waardoor zijn liefdevuur wel wat bekoeld is. Daarbij raakt zijn geld op, en hij denkt er hard over om de wijste partij maar te kiezen en terug te keeren naar Venetië. Jago kon hem nog eens noodig hebben en daarom doet hij hem nieuwe beloften, haalt hem over om te blijven, debiteert daarbij eenige mooie frases over het geduld, en de arme sukkel laat zich alweder bepraten. Rodrigo weg, ziet Jago dat hem twee dingen te doen staan. Hij moet zorgen, dat zijne vrouw Emilia Cassio aan een samenkomst helpe met hare meesteres en dan moet hij het zoo aanleggen, dat Othello Cassio bij haar aantreft. Voor ik aan de IIIe akte begin, nog even een terugblik op hetgeen wij gezien hebben. Het tweede gevaar, dat Othello's geluk bedreigde, de onstuimige overtocht en de oorlog met de Turken, is gelukkig geweken. De woeste stormen zelfs hebben, zooals Cassio zegt, de goddelijke Desdemona vrij laten door- | |
[pagina 63]
| |
gaan, alsof zij getroffen waren door hare schoonheid, en zij hebben al hunne woede tegen de Turken gekeerd. Maar nu treedt Jago handelend op, hij, ongevoeliger en wraakzuchtiger dan de zee en de orkanen. Hij is in deze akte bijna voortdurend aan het woord, hij bespiedt elk gunstig oogenblik en leidt de gebeurtenissen met eene bewonderenswaardige vaardigheid. Hoeveel afkeer men ook moge gevoelen van zijn persoon, de billijkheid vordert, dat men zijn energie, zijn ingrijpen op het juiste oogenblik, zijne onvermoeide geestkracht bewondere. Hij speelt met Rodrigo, met Cassio, met Othello, met iedereen, zonder dat zij het merken; hij doet de gewaagdste dingen en weet toch altijd den goeden schijn voor zich te behouden. Ieder is zijn dupe, ieder gelooft hem eerlijk, en vertrouwt hem. Zijne plannen staan niet dadelijk vast, hij wijzigt ze naar de omstandigheden, en juist daarmede bewijst hij zijn groot talent. Nu echter aan het slot dezer akte heeft hij zijn besluit genomen, en weet hij wat hij doen zal. In de scène, waarin Othello het rumoer tot kalmte brengt, genieten wij reeds een voorproefje van Jago's bekwaamheid. Hij is niet alléén een plannenmaker en een babbelaar, hij kan zijn rol zeer goed spelen. Hij is actief in de hoogste mate, onvermoeibaar. Ofschoon de eenige aanlegger van den twist, wijst hij den schijnbaar-schuldige aan op eene wijs, die ieder moet billijken; op zijne houding in die zaak kon niemand iets aanmerken, ieder moest ze prijzenswaardig vinden. En Othello toont hier, dat hij, als de hartstochten bij hem gaan spreken, waarlijk geen lam is. Door zijn optreden reeds worden de gemoederen ontnuchterd, en wanneer hij de hand tot straffen opheft, bukken allen zich om den slag te ontwijken. Iedereen vreest hem; alléén Jago weet den leeuw te behandelen.
IIIe akte. - De 1e en 2e scène zijn een aanloop tot de 3e. Wij slaan ze over en komen dadelijk tot op 't oogenblik, waar Jago en Othello optreden, Desdemona met Cassio in gesprek vinden, en deze laatste ijlings wegloopt zonder af te wachten wat Desdemona voor hem zeggen zal. Nu komt eene wending in de geschiedenis van Othello; zij is tot nu toe steeds in eene rechte lijn voortgegaan; thans neemt zij een keer. Van het nu volgend gedeelte tot aan het heengaan van | |
[pagina 64]
| |
Desdemona, waarna de groote dialoog tusschen Jago en Othello begint, is het niet gemakkelijk de juiste beteekenis te vatten. Ik wil gaarne bekennen, dat het mij niet in alle opzichten duidelijk is. Het schijnt, dat het snelle verdwijnen van Cassio een lichten indruk van ontevredenheid op Othello maakt. De uitroep van Jago: ‘Ho, ho, dat bevalt mij niet,’ treft hem en doet hem de aandacht vestigen op iets, waar hij anders misschien ter nauwernood op gelet zou hebben. Bevalt het hem niet dat Cassio als een dief wegsluipt? of vindt hij het minder gepast, dat Cassio, de ontslagen officier, in gezelschap van zijne vrouw is? Het is moeilijk uit te maken, want hij geeft aan zijne gedachten geene woorden. Wat hem dus eigenlijk ontstemt weet ik niet, maar dat hem iets hindert op dit oogenblik kan men uit den tekst opmaken. Desdemona evenwel verbergt het volstrekt niet, dat de persoon, dien hij zag wegloopen, Cassio was. Zij wacht zelfs zijn vraag niet eens af; uit eigen beweging vertelt zij hem onbewimpeld, dat hij met haar gesproken heeft. Nu wil zij al haren invloed op haren man gebruiken om Cassio te helpen; met vrouwelijke teederheid dringt zij bij hem aan, en op zulk een beminnelijken, zoetvleienden toon spreekt zij tot hem, dat de lichte wolk der ontevredenheid in ééns wegtrekt. Othello is geroerd door hare goedheid. Hij gevoelt dat zij alléén om zijnentwil zóó op dit verzoek gesteld is. ‘Maar, mijn beste gemaal, dit is eigenlijk geen gunst. Het is als verzocht ik u: doe uwe handschoenen aan of draag een warmer kleed, of eet deze of gene voor u bestemde gerechten; als verzocht ik u, u zelven een weldaad te bewijzen.’ En met koket opgeheven wijsvinger zegt zij plagend tot hem: ‘Neen, zoo ik ooit een werkelijk verzoek heb, waarin ik uwe liefde jegens mij op de proef wil stellen, zoo zal het van groot gewicht zijn, moeilijk om toe te staan en vol bezwaren.’ Othello kan haar niets weigeren en Cassio mag komen wanneer hij wil.... Daarna verzoekt hij haar hem een oogenblik alleen te laten. Met Jago derhalve. Waarom? Dit is mij wederom niet duidelijk. Heeft hij zaken te behandelen met Jago? Dan zou Shakspeare dit wel gemotiveerd hebben. Men kan dit voor kleinigheden houden en niet belangrijk genoeg om naar de reden er van te vragen. Shakspeare is | |
[pagina 65]
| |
echter juist in het behandelen van dergelijke schijnbare kleinigheden hoogst nauwkeurig, en, wel beschouwd, is dit geen onbeduidende zaak, want Desdemona's heengaan verschaft Jago de gelegenheid het gesprek te brengen waarheen hij wil. In haar bijzijn zou hij dat toch niet gedaan hebben. Men heeft dus recht te vragen, hoe het gemotiveerd is? Ik voor mij zie hier geen motief, en zoo dit zoo is, zou dit de eenige plaats in de geheele handeling zijn, die Shakspeare vergeten heeft te motiveeren. Maar ik wil gaarne mijn oordeel hierover opschorten en toegeven, dat het mogelijk is het verband met het voorafgaande aan te toonen, hoewel ik er niet toe in staat ben. Othello is verrukt over Desdemona's beminnelijkheid, en roept in de innigheid van zijn gevoel uit: ‘Aanbiddelijk kind! Het verderf treffe mijn ziel, als ik u niet bemin. En nam ooit mijn liefde een einde, dat tijdstip bracht den chaos weêr terugGa naar voetnoot(1).’ Wat wil nu de laatste zin zeggen? Zij vat als 't ware samen Othello's heele denken over zijn vroeger moeitevol leven en over het schoone slot, waarvan hij nooit vroeger gedroomd had: zijn huwelijk met Desdemona. Zijne liefde voor haar neemt zulk een groote plaats in zijn leven in, dat hij zich de toekomst zonder haar niet denken kan. Houdt zijne liefde eens op door een rampzalig toeval, dan is het vervolg niet meer dan eene sombere wildernis, een chaos, zooals zijn leven hem menigmaal in zijne jeugd heeft toegeschenen. Het is dan met zijn geluk voor goed gedaan. Dit tooneel, op welke wijze men het ook moge opvatten, maakt tweeërlei indruk. Vooreerst ziet men hoe innig Othello aan zijne vrouw gehecht is, en dan hoe onschuldig Desdemona is en welk een groot vertrouwen zij in haren man stelt, de bron van al hare latere rampen. Dat leest men in den regel: ‘Doe zooals uw luimen het u ingeven; wat ge ook wenscht, ik zal gehoorzaam zijn,’ welke regel voor haar even veelbeteekenend is als de volgende voor Othello. | |
[pagina 66]
| |
Ten tweede is deze scène eene voorbereiding tot de stemming der volgende, als de doodsche stilte die het onweder voorafgaat, terwijl de onschuldige liefde en goedheid van Desdemona een roerend kontrast vormen met de laaghartige zelfzucht van Jago, die zich nu zal openbaren. Jago heeft de liefde-scène tusschen Othello en zijne vrouw aangezien, en begrijpt nu, dat hij onmiddellijk den onaangenamen indruk, dien zijne woorden bij het binnenkomen op Othello gemaakt hebben en die door Desdemona zoo goed als weggevaagd is, moet trachten terug te roepen, wil hij niet de fraaiste gelegenheid tot den aanval ongebruikt voorbij laten gaan. Het ijzer gesmeed zoo lang het heet is! aan het werk dus, mijn waarde Jago! Wij zullen nu zien, hoe meesterlijk Jago de kunst verstaat met Othello om te gaan, waar het geldt een teer onderwerp te behandelen; hoe hij hem den weg opbrengt, waarlangs hij hem leiden wil. Het is de hoogere school der volleerde schelmerij, die hier een proefstuk zal afleggen. Het is alsof elke vraag, elk los woord, elke wending in den gedachtenloop vooraf door hem met zorg bestudeerd zijn; zijn dialektiek en overredingskracht zijn zoo groot, dat zelfs een veel scherpzinniger, een veel fijner opmerker dan Othello moeite zou gehad hebben de waarheid te herkennen en den huichelaar het masker van het gelaat te rukken.... Hoe legt Jago het nu aan, om Othello in zijne netten te vangen? Hij begint met uiterst voorzichtig het terrein te verkennen, waarop hij zal manoeuvreeren. Jago. Was Michael Cassio, toen gij uwe gade het hof maaktet, met uw liefde bekend? Een onnoodige vraag dus als inleiding, waarop hij het antwoord reeds wist - ten minste het is waarschijnlijk, dat Jago met de liefdegeschiedenis volkomen bekend was en dus ook wist dat Cassio meermalen Desdemona gesproken had - en nu een paar flauwe gezegden vooruit als verkenners. Othello. Ja, van begin tot eind. Waarom vraagt gij dat? Jago. Slechts om mijne gedachten iets te doen te geven; overigens, niets kwaads, generaal. Othello. Uw gedachten, Jago! wat meent gij toch? Jago. Ik had niet gedacht, dat hij haar gekend had. Othello. O ja! hij strekte ons dikwijls tot liefdebode. Jago. Inderdaad? | |
[pagina 67]
| |
Zoo onbeduidend zijn evenwel deze gezegden niet, of hij heeft een paar woorden opzettelijk gebruikt, die Othello's oor moeten treffen. ‘Slechts om mijne gedachten iets te doen te geven; overigens niets kwaads, generaal.’ Othello vereenigt natuurlijk het begrip ‘gedachten’ met het begrip ‘kwaad,’ en wordt tot nieuwsgierigheid geprikkeld. Nu gaat hij op zijn beurt aan het vragen. Maar Jago laat zich lang bidden om een antwoord. Eerst moet Othello ongeduldig worden, zijne kalme stemming van zoo even moet wijken voor drift en den onbedwingbaren lust om te weten te komen, wat Jago denkt. Hij doet het uitmuntend. Othello. Inderdaad? ja, inderdaad! Is hij niet eerlijk? Jago. Eerlijk, generaal? Othello. Ja, eerlijk; eerlijk, vraag ik. Jago. Wel, voor zoover ik weet.... Othello. Welnu, wat zoudt gij denken? Jago. Denken, generaal? Othello. Bij God! hij bauwt mijne woorden als een echo na.... Waarlijk, met dit geteem en gesammel zouden de engelen hun geduld verliezen. Nu schieten Othello weêr de woorden te binnen, die Jago bij het verdwijnen van Cassio zich liet ontvallen, en die hij anders wellicht vergeten had. Hij begrijpt dat die woorden eene bedoeling hadden, meer waren dan een bloote uitroep. Othello heeft een afkeer van raadseltaal, hij vordert rondborstigheid. Jago is evenwel te slim om nu al dadelijk zijne gedachten bloot te leggen. Als een goed schermer, maakt hij eerst eenige schijnstooten en halve uitvallen, om te zien hoe zijn tegenpartij die pareeren zal, voordat hij zijne beste stooten waagt. Allereerst moet hij weten, hoe Othello over hem zelven denkt. ‘Generaal, gij weet dat ik mij steeds als een vriend getoond heb.’ Uit het antwoord, dat Othello geeft, blijkt dat hij hem vertrouwt. Othello is evenwel niet zoo'n kind in de wereld, dat de gedachte aan laster niet een oogenblik bij hem zou opkomen, maar hij moet kiezen tusschen het dilemma: ‘bij een laaghartigen schelm zijn dit gewone kunstgrepen’ én: ‘bij een man, die oprecht is, zijn het de stille blijken van den strijd eener ziel, die haar gewaarwordingen niet beheerschen kan.’ En Jago heeft hem nu eenmaal alle bewijzen gegeven van | |
[pagina 68]
| |
een eerlijk man te zijn. Na zich overtuigd te hebben, dat hij geen gevaar loopt van door Othello dadelijk voor een bedrieger herkend te worden, waagt Jago nu iets meer. Hij brengt nu een uitmuntend stelsel in praktijk. Het is dit: hij haalt een fraaie zedespreuk voor den dag, begeleid van een schijnheilig gezicht en daarbij behoorende stembuiging en gebaren à la Tartuffe. Hierdoor blijft hij zijn rol van eerlijk man doorspelen en brengt tevens Othello's gedachten aan den gang om over die wijsheid na te denken, en deze zal natuurlijk ten gevolge van het voorafgaande van zelf eerder de donkere dan de lichtzijde van die zedekunde in beschouwing nemen. Daartusschen door geeft hij een paar malen verzekeringen van Cassio's eerlijkheid met zulk een emphase, dat Othello wel moet denken, dat hier meer achter schuilt en Jago eigenlijk het tegenovergestelde bedoelt, omdat die bewering in lijnrechten strijd is met Jago's talmen en dralen van zooeven, wat niet den minsten zin zou hebben, wanneer bij hem geen twijfel aan Cassio's eerlijkheid bestond. Daarbij houdt hij zich alsof hij de zaken te donker inziet, te veel geneigd is om dadelijk van anderen kwaad te denken, en Othello weêrhouden wil zich door zijne zienswijze te laten leiden. En, zooals wij reeds gezien hebben bij het ontslag van Cassio, Othello gelooft altijd, dat Jago uit aangeboren goedheid de fouten der menschen te veel vergoelijkt. M.a.w. Jago, door in zijne woorden het tegenovergestelde te leggen van hetgeen hij eigenlijk bedoelt, terwijl hij ze op zulk een toon uitspreekt, dat men de ware beteekenis, die hij verbergt, er uit moet raden, lokt Othello tot tegenspraak uit en laat hem datgene antwoorden, wat Jago zelf had kunnen zeggen, maar niet kon, zonder zich te veel bloot te geven en zich verdacht te maken; en door zijne abrupte half uitgesproken zinnen laat hij Othello in gedachte aanvullen, wat hij verzwegen heeft. Hij behandelt hem als een schooljongen, dien men wil leeren zelf te denken en daarom met opzet tegenspreekt, om hem te leeren zijne eigene meening te verdedigen. Door zich nu en dan het woord ‘kwaad’ en dat ‘het niet goed voor zijn rust is hem zijne gedachten te doen kennen’ schijnbaar te laten ontvallen, zet hij Othello op heete kolen en doet hem het ergste vreezen. Dan volgen de dichterlijke beschrijvingen van ‘goeden naam’ en ‘jaloezie, het groenoogig monster,’ waardoor Othello's vlugge en sterke | |
[pagina 69]
| |
verbeelding zich gaat verplaatsen in den toestand van hem, die zijn goeden naam kwijt is en die werkelijk reden heeft tot jaloezie, en eene siddering grijpt hem aan, wanneer hij zich voorstelt, dat zulk een beklagenswaardig lot het zijne zou kunnen zijn. Jago weet hem in weinige woorden maar met levendige kleuren dat lot zóó te schilderen, dat het hem onuitwischbaar voor den geest blijft staan. ‘Gelukkig nog hij, die bedrogen door zijn gade, zijn noodlot kent en haar kan verachten. Maar wee hem, wee het lot van den beklagenswaardige, die liefheeft, maar twijfelt, die argwaan koestert en tegelijk oprecht bemint!’ Othello moet het diep gevoelen, hoe verschrikkelijk dat lot is; het is nog niet het zijne, maar zou het dat niet kunnen worden? Zijne fantazie doet hem reeds lijden, ofschoon Jago hem nog van geen enkel feit gesproken, den naam van zijne vrouw zelfs niet genoemd, niets dan algemeenheden gezegd heeft. Jago bezit op dit oogenblik nog geen enkel bewijs; niets kan hij aanvoeren, dat Othello's argwaan jegens zijne vrouw kan opwekken. Daarom stelt hij zich voorloopig tevreden met Othello te waarschuwen voor Cassio; meer niet. Othello's geest moet hij eerst in dien toestand van angst en vrees brengen, waarin hij niet meer in staat is de dingen kalm te wikken en te wegen, waarin een nietsbeduidend voorval voor zijne verbeelding eene reusachtige grootte verkrijgt. Bewijzen heeft hij op dit oogenblik nog niet; maar in plaats daarvan heeft hij iets anders, dat voorloopig dienzelfden dienst kan bewijzen. Het bestaat hierin, dat hij beproeft door redeneering krachtens eigen ervaring Desdemona langs zijdelingschen weg bij Othello verdacht te maken en hem aan het twijfelen te brengen of het wel een verstandige daad van hem geweest is haar te huwen. Deze taktiek volgt Jago nu, omdat Othello al dadelijk van bewijzen gaat spreken, en hij hem daarmede nog niet dienen kan. Want, wat gebeurt er? Er komt een oogenblik van reactie in Othello's geest. Door de beschrijving der jaloezie is Othello's verbeelding zeer geprikkeld; zij is hem zóó machtig geworden, dat hij haar niet meer kan beteugelen en zich aan de somberste overpeinzingen overgeeft. Eensklaps nu wil hij zich van die gedachten losscheuren, ontevreden op zich zelven, dat hij zich door spookgestalten schrik heeft laten aanjagen. Hij onderdrukt zijn gevoel | |
[pagina 70]
| |
en het koel verstand herneemt zijn gezag. Hij wil geen leven van jaloerschheid leiden, zijne overpeinzingen niet zetten op hersenschimmen en ijdele vermoedens en wat daar verder volgt. Dit alles is zeer schoon en strekt Othello tot eer. Zóó spreekt een verstandig en edeldenkend mensch, die zijn eens geschonken vertrouwen niet op het minste gerucht terugneemt; maar ongelukkig duurt die heerschappij van het verstand boven de verbeelding slechts een oogenblik. Jago zal hem doen twijfelen vóórdat hij iets gezien heeft, en het bewijs, dat hij hem later leveren zal, zal zóó gering zijn dat het dien naam niet eens verdienen mag. Het teruggekeerd vertrouwen en de gerustheid van Othello, dat Desdemona hare oogen had en hem toch koos, moet Jago nu door redeneeren trachten omver te werpen. Uit die verschansing moet hij hem verdrijven, anders is de geheele aanval nutteloos geweest. Hij gaat nu uit zijne ervaring spreken, en dekt zich tevens met zijne reputatie van eerlijk man als met een ondoordringbaar schild. ‘Ontvang van mij, wat mij mijn plicht gebiedt te geven, maar vraag mij geen bewijs. Let op uw vrouw; sla haar gade in haar omgang met Cassio. Gebruik uwe oogen; wees noch zorgeloos, noch vol argwaan.’ Fraai!.... zeer fraai! moet ik zeggen. Dat is, m.a.w., zooveel als: bewijzen heb ik niet, en daarom moet ik zorgen, dat gij er voorloopig niet naar vraagt; dus raad ik u aan: let op en wees onpartijdig, maar ik zal wel maken, dat gij niet onpartijdig kunt zijn. Gebruik uw oogen, zegt Jago, en hij houdt Othello beide handen voor het gezicht om hem te verhinderen te zien! Het wordt bijna komisch; maar het spel van Jago is te ernstig van inhoud om onzen lachlust op te wekken. Othello houdt Jago voor een eerlijk man, dit laat Shakespeare sterk uitkomen; telkens is het: honest, honest Jago. Iets verder op zegt hij: ‘zijn geest is door-ervaren en volleerd in de beweegredenen der menschen daden.’ Othello heeft eerbied voor Jago's kennis, die hij in den omgang met de menschen geleerd heeft; hij vertrouwt op zijn oordeel als op dat van zijn meerdere, meer dan op zijn eigen. Jago is Venetiaan; Othello niet. Jago kent de groote wereld aldaar. Met een diepen zucht zegt hij, dat hij de zeden van zijn land maar al te goed kent; de vrouwen zijn dáár valsch en bedriegelijk, hare groote kunst bestaat daarin, dat zij hare schuld weten te verbergen. ‘Het verst | |
[pagina 71]
| |
reikt het geweten daar niet om 't na te laten, maar om 't verborgen te houden.’ Ziedaar de major en nu de minor. Othello kan verder de conclusie trekken met betrekking tot Desdemona. Zij heeft haar vader bedrogen, toen zij u haar liefde schonk, en toen zij voor uwe blikken scheen te huiveren, beminde zij u het meest.’ Verder: ‘zij die, hoe jong nog, zoo goed den schijn wist aan te nemen, en haars vaders oogen zoo wist te blinddoeken, dat hij aan tooverij dacht.’ Hier breekt hij in eens af, uit vrees dat hij wellicht te ver zou gaan, en verontschuldigt zijn ijver met te groote vriendschap. Othello mocht eens opstuiven, en hem bij de keel grijpen, zooals hij later doet. Ziedaar Jago's meesterlijke kunst van verdacht te maken, wat hij niet openlijk kan beschuldigen. Wat hij nu laat volgen, is weêr volgens de oude taktiek: in schijn zijn eigen woorden tegenspreken en van het onderwerp willen afstappen, om Othello te dwingen zijne gedachten voort te zetten en naar zijne ware meening te zoeken. Dan volgt een goed berekende degenstoot: hij wijst Othello op het zonderlinge, het onnatuurlijke, dat Desdemona alle aanzoeken van jongelieden, in landaard, kleur (vooral niet te vergeten) en rang haar gelijk, waartoe wij toch ieders aard genegen zien (Jago spreekt weêr van zijne ervaring), afsloeg, om te trouwen met: - wat Othello in gedachten kan aanvullen - een leelijken, zwarten nikker. ‘Teekent dat geen grillig gemoed, geene lichtvaardige eigenzinnigheid?’ Maar, zegt vriend Jago, ik spreek maar in 't algemeen; dit is nu zoo de regel; Desdemona kan eene uitzondering zijn. ‘Ik spreek juist niet van haar,’ zegt hij al zeer naïef. Over wie spreekt hij dan anders? Maar Othello voelt dat niet. Jago voegt er bij: ‘ik vrees, dat zij later, door vergelijkingen te maken, wel eens berouw van hare keuze zou kunnen krijgen.’ Wanneer er nu één grond is, die pleit voor de werkelijke liefde en oprechtheid van Desdemona, dan is het juist deze zelfde, die Jago hier tegen haar aanvoert. Men kan echter over dezelfde zaak een zeer verschillend oordeel vellen. Wat Jago hier zegt, gelooft hij, schijnt hem althans zeer waarschijnlijk toe, zooals hij zich ook vroeger tegenover Rodrigo uitgelaten heeft. Jago vindt Desdemona's handelwijze die van eene berekenende kokette, omdat hij Jago is. Othello, die edel van de menschen denkt, had, bij verstande zijnde, kunnen inzien, dat dit juist een bewijs van hare liefde is. Maar hij denkt | |
[pagina 72]
| |
niet meer zijne eigen gedachten, hij denkt zooals Jago hem laat denken. Deze herinneringen aan het gebeurde in Venetië, het grillige en romaneske van zijn huwelijk en, hoewel het er niet staat, ongetwijfeld ook de profetie van Brabantio bij het afscheid, drukken Othello zwaar op het hart. ‘O, waarom huwde ik ooit? Voorzeker, die eerlijke man ziet en weet meer, veel meer dan hij ontvouwt.’ Natuurlijk - Jago stelt uit goedheid de dingen altijd wat rooskleurig voor; dat staat vast bij Othello. Nu moet het lesje, dat Jago hem geleerd heeft, vruchten dragen en t'huis goed gerepeteerd worden. Othello is nu in de door Jago gewenschte stemming gebracht. Daarom geeft hij hem den raad, dien Othello zeer gehoorzaam zal opvolgen: hij moet Cassio niet te spoedig in zijne betrekking herstellen, en vooral opletten of Desdemona met dringenden ijver op zijn herstel blijft aandringen; daaruit zou veel zijn op te maken. Dat is Jago's eerste les in het wantrouwen aan Othello, en die les zit er nu goed in. Alle eer aan den leermeester! Hij laat Othello nu voorloopig aan zijne eigen gedachten over. Othello is in eene allertreurigste stemming. De redeneeringen van Jago hebben een diepen indruk achtergelaten, vooral de wijze, waarop Jago hem zijn huwelijk met Desdemona voorstelt. Hij had in zijn kinderlijk vertrouwen er nooit aan gedacht zijn huwelijk van dien kant te bezien. Hij wist, dat zij hem lief had en dacht er verder niet over na. Nu toont Jago hem het barocke aan van eene vereeniging van haar, de schoone, jonge, voorname vrouw, met hem den leelijken man, die zijn eerste jeugd reeds achter den rug heeft. Die stoot is Jago's coup de maître, uitmuntend toegebracht; zij heeft Othello gewond tot in het diepst van zijn hart. De volgende monoloog bewijst het: ‘Wellicht, omdat ik zwart ben, omdat ik onbedreven ben in het zoet gevlei van snappende edellieden, of ook omdat ik den jongelingsleeftijd reeds voorbij ben, hoe weinig ook - ging zij ten val.’ De ongelukkige gevoelt, hoe zeer hij in lichaamsschoonheid bij haar achterstaat; het bewustzijn van zijn eigen leelijkheid kwelt hem en maakt hem zeer melancholiek. Hij ziet, dat Jago gelijk heeft, dat eene verbintenis tusschen eene schoone vrouw en een leelijk man iets onnatuurlijks heeft, dat zij licht ongelukkig kan worden. Zijne vrouw moest wel ver- | |
[pagina 73]
| |
gelijkingen maken tusschen hem en andere mannen, en aan hoeveel verleiding was zij dan niet blootgesteld, - hoe licht kon zij een afkeer krijgen van zijn zwart Mooren-gelaat. Hij heeft reeds berouw dat hij haar gehuwd heeft, - hij had die vrouw niet moeten nemen, ziet hij nu in, - hij heeft een onberaden stap gedaan en ziedaar dan de gevolgen; reeds nu bedrogen! Hij gelooft bijna niet meer, dat Desdemona's onschuld nog mogelijk zou kunnen zijn. Het is een treurige eigenschap der menschelijke verbeelding, dat zij geneigd is zich de ergste dingen als reeds geschied zijnde voor te stellen, nog vóór dat er eenige sprake van kan zijn. Othello is een man, die vatbaar is voor elken indruk, dien de wereld op hem kan maken, - met zijne verbeelding werkt hij dien uit, vergroot hem en verandert zoodoende de werkelijkheid in een beeld zijner fantasie, dat niets meer op het origineel gelijkt. Hij houdt er van zijne smart bij zich zelven te koesteren, hij vindt daar een genot in, hij speelt met zijn verdriet en liefkoost het. Maar nu komt Desdemona hem opzoeken om hem naar tafel te brengen. Op haar gezicht vergeet hij alles; zijne innige liefde bezielt hem voor een oogenblik alléén. Hij kan en wil niet gelooven, dat zij valsch is. Haar geheele persoon ademt zóó zeer onschuld en oprechtheid, dat de kracht, die van haar uitgaat, op dit oogenblik sterker is dan Jago's influisteringen. Door het nu volgend voorval met den zakdoek, dien Desdemona laat liggen, Emilia vindt en Jago haar uit de handen rukt, is de knoop gelegd. Want Jago zal dien doek in Cassio's woning neerwerpen, en dan zal deze doek het bewijs zijn. Othello komt terug in gepeins verzonken. Hem ziende, roept Jago de schoone, dichterlijke woorden uit, die een overgang vormen tot het volgende: ‘Not poppy, nor mandragora,
Nor all the drowsy syrups of the world,
Shall ever medicine thee to that sweet sleep
Which thou ow'dst yesterday. -’
De scène, die thans volgt, is eene voorzetting van de vorige tusschen Othello en Jago. Maar er heerscht een geheel andere toon in. De stijl is veel hartstochtelijker en dichterlijker. Othello's smart uit zich nu en dan in de schoonste klanken der lyriek. | |
[pagina 74]
| |
Othello treedt op, bij zich zelven de woorden mompelende: ‘Zij ontrouw, ha! ontrouw jegens mij!’ Die woorden verklaren zijn gemoedstoestand voldoende. Er bestaat voor hem haast geen twijfel meer. Verdiept in zijne gedachten, ziet hij in zijne verbeelding niet anders voor zich dan de vreeselijke waarheid, dat zijne vrouw hem nu reeds bedrogen heeft. Al zijne gedachten dwalen om dit eene punt. Hij denkt niet meer na, is niet in staat Jago's beschouwing aan de werkelijkheid te toetsen, een enkele reden daartegen aan te voeren of Desdemona's gedrag zich helder voor den geest te halen; hij kan niet meer oordeelen. Hem beheerscht het gevoel van zijn schande en haar verraad zóó zeer, dat hij zich daarvan niet kan losrukken; hij denkt slechts aan dit ééne, dat zijne liefde verloren is. Nu ontmoet hij Jago voor de tweede maal en ziet in hem den man, die hem in dien poel van ellende gestort heeft. Hij kan zijn gezicht niet verdragen, hij haat hem op dit oogenblik. ‘Uit mijn oogen! Vertrek! Gij hebt mij op de pijnbank gebracht. Ik zweer, beter nog geheel misleid te zijn, dan die halve wetenschap.’ Jago is de aanklager van hetgeen hem het dierbaarste is op de wereld, en al had hij ook de waarheid gesproken, hij speelt toch altijd de rol van den hardvochtigen chirurgijn, en die persoon is nooit beminnelijk. Had ik het maar niet geweten, roept hij uit; al ware ook het ergste gebeurd, nog zou ik gelukkig zijn. Dan volgt de schoone klacht over zijn voor eeuwig verloren rust: What sense had I of her stol'n hours of lust?
I saw it not, thought it not, it harm'd not me.
I slept the next night well, was free and merry;
I found not Cassio's kisses on her lips:
He that is robb'd, not wanting what is stolen,
Let him not know 't, and he's not robbed at all.
en het daaropvolgend heerlijk afscheid van zijn wapenen, van het schoone, roemrijke krijgsmansleven, waarin hij eer en aanzien gewonnen heeft, en dat hij nu voor eeuwig vaarwel moet zeggen, gebukt onder de schande. De onbeschrijfelijke melodieuse, weemoedige toon van deze verzen is in proza niet weer te geven. Othello's occupation's gone! - Desdemona's bedrog vernietigt hem onherstelbaar. Het is dezelfde gedachte als vóór den eersten dialoog met Jago: ‘and when I love thee not, chaos is come again.’ Othello's hartstocht ontlokt Jago een uitroep | |
[pagina 75]
| |
van verbazing, die Othello in eens aan zijne lyrische stemming ontrukt; hij ziet nu den hatelijken persoon van Jago voor zich. Hij verzamelt al zijne denkkracht en wil nog eenmaal aan de mogelijkheid van Desdemona's onschuld gelooven. De liefde geeft zoo spoedig den strijd niet op. Hij stuift op in een vlaag van geweldigen toorn, grijpt Jago bij de keel en vordert van hem, onmiddellijk de bewijzen van Desdemona's schuld te leveren. Ongelukkig is Jago hierop voorbereid, en kan hem die nu geven. Had de arme man maar bij het eerste gesprek Jago bij den strot gegrepen en het bewijs gevorderd, hoe voortreffelijk ware de schurk ontmaskerd! of zoo niet, dan had hij toch met eene verontschuldiging van overijlde vriendschap zich moeten terugtrekken en redden. Nu is het te laat. Jago heeft dadelijk het middel bij de hand om Othello's gevaarlijken aanval van zich af te weren. Zijne parade is niet minder voortreffelijk dan zijn stoeten; zij bestaat in: schijnheilige, walgingwekkende uitroepen, waarin hij zich beklaagt als het slachtoffer van zijne eerlijkheid en zijne vriendschap; hij houdt zich alsof hij beleedigd is, dat zijn dienst zoo slecht gewaardeerd wordt; hij speelt den eerlijken man, die niets dan ondank oogst voor zijne weldaden. Dit middel werkt onfeilbaar; Othello's gevaarlijke toorn is in eens bekoeld. Maar dit is nu niet genoeg; Othello vordert bewijzen, want die halve wetenschap kan hij niet meer dulden. Het bewijs als ooggetuige verwerpt Othello natuurlijk met afschuw. Nu komt de ellendeling met de grootst mogelijke onbeschaamdheid met een kinderachtige, nietsbeteekenende aanwijzing van Desdemona's schuld voor den dag, zóó kinderachtig, dat elk verstandig man hem voor zijne onbeschaamdheid een klap in 't gezicht zou gegeven hebben. Het is het verhaal van Cassio's droom, dat Jago in zijne Schadenfreude nog met eenige komische staaltjes illustreert. Deze droom, hoe belachelijk ook voor ieder ander dan Othello, schijnt hem iets monsterachtigs toe; het wijst hem op eene vroegere werkelijkheid. Deze fraaie droom is natuurlijk een vernuftig verzinsel van Jago, uitmuntend uitgedacht, want het martelt Othello's fantasie. Vervolgens brengt hij het gesprek op den zakdoek, dien Cassio van haar heet gekregen te hebben, en dien de schurk op dat oogenblik nog in zijn eigen zak heeft. Hij beweert, dat hij Cassio daarmede zijn baard zag afvegen. Othello vraagt | |
[pagina 76]
| |
hierna niets meer. Hij zweert zijne liefde voor altijd af; alléén de wraak zal hem van nu af aan doen handelen. Zijn gemoed zal niet meer veranderen, hij zal in dezelfde richting voortgaan zonder om te zien, even als het Pontisch meer, dat geen eb kent. Deze regelen van Othello zijn wederom in hoog poëtischen, lyrischen stijl geschreven, meesterstukken van poëzie. Zij zijn bekend genoeg; ik behoef ze niet te citeeren. Het is gelukkig, dat de poëzie zich in dezen dialoog sterk doet hooren; zij vergoedt ons het terugstuitende, dat er in ligt, wanneer wij Jago's laagheid en mishandeling van Othello moeten aanzien. Othello neemt het vaste besluit Desdemona te dooden; Cassio zal eveneens gestraft worden en Jago zal zijne plaats innemen. Hiermede zijn wij tot de krisis in het stuk genaderd. De angstige vraag zweeft nu nog op onze lippen: is Desdemona's lot nu onvermijdelijk? is Othello's liefde dan geheel vernietigd? In het 4de tooneel zoekt Desdemona Cassio te spreken te krijgen; zij vraagt aan den clown naar zijne woning, en hoerende dat hij daar niet is, draagt zij den man op Cassio bij haar te ontbieden. Zij heeft haren man reeds over hem gesproken en Cassio moet nu maar komen, dan zal Othello zich wel met hem verzoenen. Tegenover Emilia beklaagt zij zich over het verlies van haren zakdoek. Emilia zwijgt natuurlijk, omdat zij zelve de dief is. Desdemona heeft er veel verdriet van, dat zij Othello's dierbaar geschenk verloren heeft. Gelukkig is hij niet kleingeestig en jaloersch, meent zij, anders zou het verlies van den doek hem booze gedachten doen krijgen. Emilia vraagt of hij dan niet jaloersch is? ‘Wie hij?’ antwoordt zij, ‘ik denk, dat de zon van zijn vaderland al die grillen wel heeft doen verdampen.’ Arme, kinderlijk, vertrouwende Desdemona! hoe bitter zult gij u zoo dadelijk bedrogen vinden! Gij moet, helaas, uwen man nog leeren kennen. Nu komt Othello. Misschien had hij gaarne haar willen ontwijken, maar dat ging nu niet. Het kost hem zeer veel inspanning te veinzen, en hij moet. Geheel veinzen kan hij evenwel niet, als alle oprechte naturen; hij spreekt daarom dubbelzinnig, met duistere toespelingen, waarvan Desdemona natuurlijk niets begrijpt. Men zou hier twee vragen kunnen doen. Vooreerst, waarom wil Othello veinzen? Het antwoord kan, dunkt mij, niet anders zijn dan dit: hij acht het oogenblik van afrekening houden nog niet gekomen, en tot zoolang wil hij zwijgen. De tweede | |
[pagina 77]
| |
vraag, die hieruit volgt, is: waarom ondervraagt hij haar niet, en overtuigt zich zelven niet of zij werkelijk schuldig is? Ik geloof, om geen andere reden dan deze: Othello heeft alle levenswijsheid en menschenkennis, die hij van nature niet bezat, van Jago geleerd. Maar het blijft een lesje, hij is zulk een volgzaam leerling van Jago, dat hij niet anders verstaat dan jurare in verba magistri. Jago is in zijn oog de ervaren, kundige man en die heeft hem bewezen, dat Desdemona schuldig is. Verder heeft hij hem gezegd, dat: een elk moest wezen wat hij schijnt, of wel niet schijnen, wat hij niet is. Voeg daarbij de lesjes over de kunst van huichelen, die de vrouwen in 't algemeen bezitten, en Desdemona in 't bijzonder, volgens Jago. Wat behoeft hij dan meer te weten? Jago is in zijn oog de eenige persoon, die zich voordoet zoo als hij is, en al de andere zijn komedianten, die een valsche rol spelen. Het ongeluk wil nu, dat Desdemona den schijn zeer tegen zich heeft, en, helaas, de onvoorzichtigheid begaat van op dit zeer ongeschikte oogenblik een al te vurige pleitrede voor Cassio te houden. Evenals in het vorige gesprek, gevoelt hij weêr hoe lief hij haar nog heeft, nu hij haar ziet, en had zij nu maar over Cassio wat gezwegen, en vooral ronduit bekend, dat zij den zakdoek verloren had (en dat zij dit verzwijgt, is inderdaad een fout in haar), de geschiedenis had een geheel andere wending genomen. Helaas, het toeval werkt hier mede om Jago's plannen te doen slagen. Zij meent, dat het haar plicht is Cassio met warmte te verdedigen, en acht daarvoor het oogenblik nu gekomen en Othello maakt haar bang met zijne woorden. Zijn fantastische beschrijving van de tooverkracht van dien doek heeft haar schrik aangejaagd, dit verlies kon misschien het verlies van hare liefde ten gevolge hebben. Met schrik denkt zij er aan dat de voorspelling eens uit mocht komen. Vandaar hare angstige woorden, die Othello geheel verkeerd uitlegt, daar hij er haar schuldbesef in hoort spreken, terwijl zij niets meer beteekenen, dan dat zij zich zelve niet wil bekennen, dat zij den doek eigenlijk verloren heeft, - zij hoopt het noodlottige geschenk nog terug te vinden, - en tegelijk voor haren man het verlies wil verbergen, uit vrees dat hij de profetie der sibylle misschien reeds als vervuld zou kunnen beschouwen. Men kan het der arme vrouw haast niet kwalijk | |
[pagina 78]
| |
nemen, dat zij tot een leugen haar toevlucht neemt. Zij zegt het in hare woorden tot Emilia, die haar toevoegt of zij nu nog gelooft, dat haar man niet jaloersch kan zijn? Emilia vindt in Othello's handelwijs niets ongewoons; op haar eigen plompe manier zegt zij er het hare van, en om het duidelijk te maken kiest zij eene tamelijk vieze vergelijking. Niet zeer bemoedigend voor de arme Desdemona. Nadat Othello driftig weggeloopen is, komt Cassio, door haar ontboden, wien zij nu evenwel niet helpen kan, en Jago, die poolshoogte wil nemen, hoever hij reeds gevorderd is. Desdemona verontschuldigt haren man; zij gelooft dat het iets is wat den Staat betreft, het een of ander komplot wellicht, dat haren man uit zijn humeur heeft gebracht. Emilia weet beter, maar zwijgt natuurlijk. Deze meening van Desdemona motiveert gedeeltelijk hare lijdelijkheid, en maakt het waarschijnlijker, dat zij niet zelve Othello om de oorzaak van zijn drift vraagt of Emilia ondervraagt naar den zakdoek. In akte IV, scene 2, komt dit zelfde motief terug. Nadat Othello haar voor eene overspeelster heeft uitgescholden, kost het haar moeite nog aan een luim te gelooven, waarvan onaangenaamheden in de politiek de oorzaak zouden zijn. Dat voelt zij zeer goed. Maar nu maakt Jago gebruik van haar vroeger geloof; tracht haar daarmede te paaien, dat het staatszaken zijn en anders niet, wat hem gemelijk maak. De ongelukkige vrouw kiest in hare onwetendheid Jago uit als den vredestichter tusschen haar en haren man. ‘Beste vriend’ - zoo betitelt zij den schoft - ‘ga gij naar hem, want zoo waar de zon aan den Hemel staat, ik weet niet door welk vergrijp ik hem verloor.’ En Jago verzekert haar nogmaals, dat het maar een luim van hem is. Zoo kan men zich Desdemona's onderworpenheid voor een deel verklaren uit de feiten; voor het grootste deel ligt het echter aan haar natuur, waarover later. Maar ik keer terug tot akte III, scene 4. ‘In zulke gevallen wreekt de menschelijke luim zich gewoonlijk aan kleinigheden, schoon het groote dingen geldt.’ (Heeft zij dit bij den ouden Brabantio gezien? en daardoor geleerd, dat de mannen allemaal van dit slag zijn?) ‘Ja, het is maar zoo, want doet ons een vinger pijn, zoo deelt zij zich mede en al onze andere gezonde leden gevoelen smart.’ Alsof | |
[pagina 79]
| |
dit haar man recht gaf haar op barschen toon af te schepen! ‘Wij moeten ook bedenken, dat mannen geen goden zijn, en ook geen opmerkzaamheid van hen verwachten, alsof het nog de bruidsweek ware.’ Welk een voortreffelijke vrouw! Welk eene zeldzame onbaatzuchtigheid en vergevensgezindheid! Maar Jago blijft er koud als steen bij. Hij is nu trouwens te ver gegaan om nog te kunnen terugkeeren. De fijne psycholoog moge het uitmaken, welke zijne beweegreden is: de vrees voor ontdekking van zijn toeleg, òf gebrek aan medelijden, òf ook beiden. Het slot van deze akte is een aanknoopingspunt in de handeling. Cassio heeft Desdemona's zakdoek in zijne woning gevonden, zonder te weten, wie hij toebehoort. Hij begrijpt, dat de doek spoedig teruggevraagd zal worden, en daar hij hem zeer fraai vindt, verlangt hij van zijn minnares Bianca, dat zij hem zal namaken. In dit laatste volgt Shakspeare, zien wij, de novelle. Wij zijn thans aan het einde der IIIe akte. De kansen staan zeer slecht voor Desdemona en Othello's liefde. Othello's ziel wordt verteerd van jaloezie (ik geef er voorloopig dien naam aan), en de ongelukkige vrouw is niet bij machte hem daarvan te genezen. Jago is op dit oogenblik ontegenzeggelijk de sterkere partij, maar hij heeft nog niet de overwinning behaald. Othello is niet gelijk aan den Moor der Novelle, die een veel geringer strijd met zich zelven te voeren had. Bij Othello zit de liefde veel dieper in het hart, en wanneer Jago geen nieuwe troepen in het veld brengt, waarmede hij de liefde voor goed terugdrijft, dan zou het nog kunnen gebeuren, dat hij het gewonnen terrein weer verloor, ondanks Othello's eed bij het Pontische meer, dat zijn gemoed niet meer veranderen zou. Daarom moet Jago een nieuwe, - en zoo het kan, nog heviger aanval wagen op Othello's hart.
Nu begint de IVe akte. Othello treedt weer op in gesprek met Jago. Deze laatste begint met de vraag: ‘zoudt gij dat denken?’ Wat? - het betreft dus iets, dat voorafgegaan moet zijn, en dat op het tooneel niet gehoord wordt. De woorden, die voor het optreden gesproken zijn, kennen wij nu niet, maar het is duidelijk genoeg uit het volgende, waarover het gesprek liep. Shakspeare laat de beide personen al sprekende optreden en | |
[pagina 80]
| |
laat den tooneel-dialoog aanvangen midden in dit gesprek: een kunstje, waardoor hij onze verbeelding voert naar hetgeen hij zelf niet zegt, maar slechts even laat doorschemeren. Wij kunnen het nu gemakkelijk met onze eigene fantasie aanvullen en tevens maakt hij het ons mogelijk ons, zoo wij willen, nog meerdere gesprekken voor te stellen, waarin Jago Othello's hartstocht voedsel geeft. Dat maakt dan den geheelen omkeer in Othello nog waarschijnlijker. In deze scène nu gebruikt Jago de grofste middelen om Othello's drift tot ware razernij te voeren. Vroeger vermeed hij nog zooveel mogelijk ruwe uitdrukkingen te gebruiken, om Othello's gevoeligheid niet al te zeer te kwetsen. Zijn stijl verandert, in dit opzicht langzamerhand, In het eerste gesprek met Othello kiest hij zijne woorden met zorg: daardoor geeft hij zich zelven den schijn, alsof hij zich schaamt zonder omwegen over de zonde te spreken, alsof hij daartoe te fatsoenlijk is, en daarbij voorkomt hij al te hevige uitbarstingen van drift bij Othello, die zijn zaak meer zouden bederven, dan bevorderen. In het tweede gesprek is het reeds anders; nu en dan laat hij zijn eigen grove tong de vrijheid. Nu echter staan de zaken geheel anders. Othello is zoo goed als overtuigd van Desdemona's schuld en het is nu van belang voor hem te zorgen, dat zijn drift niet bekoele, en hij misschien niet tot vergeving geneigd zij. Daarom Othello's gevoel thans niet meer gespaard, meent Jago. Geen fijne degenstooten meer, maar hem afgemaakt met ruwe knodsslagen. Othello's drift moet tot letterlijken waanzin stijgen, hij moet als krankzinnig van woede en smart worden, zijne bezinning en verstand moet hij geheel verliezen. En Jago kent zijn meester door en door; hij weet hoe hij de fijngevoelige zenuw in zijn hart het best kan treffen, niet beter dan door de stuitendste beelden van de echtbreuk hem voor den geest te roepen. Dan behoeft hij zich ook niet meer te bedwingen, kan in zijn waren, aangeboren stijl spreken, daarvan genieten. Daarom die gemeene toespelingen op Desdemona en Cassio's samenzijn en zijne plat-komische wijze van spreken, waar hij Cassio's bekentenis verhaalt; daarom gebruikt hij Cassio en Bianca, om een soort van komedie op te voeren, die voor Othello zeer pijnlijk is. Met een duivelsch genot keert Jago het mes in de wonde van | |
[pagina 81]
| |
zijn slachtoffer om, en martelt zijne verbeelding zoodanig, dat de ongelukkige in een woeste vlaag van drift, half waanzinnig eenige onsamenhangende zinnen en wilde klanken uitgilt, en daarna van uitputting bewusteloos op den grond valt. Juichend ziet Jago dit schouwspel aan, en schreeuwt zijn triomf luide uit. Hierna volgt de komedie met Cassio, een uitmuntende inval van Jago, want voor Othello is het zoo goed als het bewijs als ooggetuige. Maar het is geheel berekend op Othello's geduld. Othello belooft, dat hij bedaard zal blijven, in afwachting dat het uur der wraak geslagen is. Die gehoorzame leerling van Jago! Wanneer Jago a zegt, zegt Othello altijd b. Welk een voortreffelijk scholier! maar tevens welk een groot meester in de opvoedkunde heeft hij ook niet gekregen. Jago verdient waarlijk professor te zijn in de paedagogie, aan de een of andere hoogeschool in het rijk van Beëlzebub. Jago speelt een hoog spel. Had Othello een oogenblik zijne zelfbeheersching verloren, en hadde hij, zich zelven niet langer meester, Cassio bij de keel gegrepen - welke eene verandering zou dit gegeven hebben! Het fraaie plan van Jago ware onmiddellijk zoo klaar als de dag gebleken. Ongelukkig gebeurt van di talles niets. De arme Othello bedwingt zijn drift, zooals Jago hem dringend aanbevolen had, en ondervindt in zijn schuilhoek de ergste kwellingen: te moeten aanhooren, hoe zeer men hem beleedigt, het juichen en lachen van zijn medeminnaar, door wien Desdemona door het slijk gesleurd wordt, - en daarbij zich stil te moeten houden. Het eenige, waarmede hij zich troosten kan, is de schitterende wraak, die hij zich voorneemt op Cassio te zullen nemen, en die hij met zijne fantasie al vooruit geniet, de eenige voldoening voor zulk een schimp. Men kan op dit deel van het stuk aan merken, dat het wel wat geforceerd is en de grenzen van het waarschijnlijke een weinig overschrijdt. Het bedrog is grof, dat is waar, en niet ieder zou zich zóó laten misleiden. Maar men vergete niet, dat de door hartstocht verblinde en op Jago blindelings vertrouwende man na al het voorafgegane niet moeilijk te misleiden was. Hij hoort spreken over eene vrouw, die het Cassio al te lastig maakt met hare verliefdheid, hij hoort hen lachen en ziet de komische gebaren, waarmede Cassio Bianca nabootst. Is het dan zoo onnatuurlijk dat Othello, - | |
[pagina 82]
| |
nadat Jago hem een wenk gegeven heeft om toe te luisteren, daar nù het gewichtigste beginnen zal, - alles hier met Desdemona, de eenige vrouw aan wie hij denkt en van wie zijne gedachten vol zijn, in verband brengt, en dat het hem zelfs niet in de gedachte komt, dat er wel eens sprake van eene andere vrouw zou kunnen zijn? - En, tot overmaat van ramp, komt nu nog Bianca binnen, die Cassio overal zoekt om hem den zakdoek terug te geven, dien zij niet wil naborduren. Othello ziet dus nog den ongelukkigen zakdoek in handen van zijnen medeminnaar. Kan hij nu nog twijfelen? Mijne bedenking tegen dit tooneel is niet dat het onwaarschijnlijk, maar dat het te pijnlijk is, en dit wordt niet verzacht door dichterlijke regels daartusschen door. Voor ons negentiende-eeuwsche gevoel heeft deze scène iets stuitends. De ongelukkige Othello wordt zóó onbarmhartig mishandeld door zijn beul, hij krimpt zóó onder de pijnigingen ineen en het bedrog is zóó plomp voor ons, die het aanzien, dat onze deernis op afschuw gaat gelijken. In het tweede gedeelte van deze scène komt de poezie ons echter ruimschoots vergoeden, wat ons in het eerste onthouden werd. Ik bedoel de heerlijke regels, waarin Othello de schoonheid, de lieftalligheid en de vrouwelijke talenten van Desdemona beschrijft op een toon zóó roerend, dat het hart er week bij wordt. Hij heeft er behoefte aan zich nog eenmaal voor den geest te brengen, welk een schat hij bezeten heeft, voordat hij dien voor altijd moet verliezen. Met diepen weemoed verwijlt hij lang bij de beschrijving van hare vele deugden; hij kan er haast niet van scheiden. Welk eene afwisseling van stemming in dit stuk! Muzikale klanken van weemoedige smart, opgevolgd door kreten van woeste wraakzucht. En welk een zware proef voor het talent van den akteur! Waarlijk, de tooneelspeler, die deze regelen met al het gevoel, dat Shakspeare er in gelegd heeft, tot hun recht weet te doen komen, en den snellen overgang in beide stemmingen weet te treffen, - die verdient meer dan de gewone hulde van kransen en bouquetten, waarmede men dikwijls veel te gul is. Othello's eenmaal genomen besluit verandert echter niet; hij zal haar dooden, dien zelfden avond nog. En Jago zal Cassio voor zijne rekening nemen. In het volgend tooneel ontmoet Othello zijn vrouw weder. Lodovico, haar neef, is uit Venetië overgekomen en brengt de | |
[pagina 83]
| |
tijding dat Othello terug ontboden is en Cassio in zijn plaats benoemd. Desdemona begaat alweder de onvoorzichtigheid haar geliefkoosd thema, de brouillerie met Cassio, op het tapijt te brengen. Dit punt, op dit oogenblik aangeroerd, zet Othello natuurlijk in vuur en vlam. Zijn drift barst los. Desdemona begrijpt er niets van. Zij gaat voort en verzekert, allerongelukkigst, dat zij zich verheugt, dat haar man ontslagen en Cassio in zijne plaats benoemd is. Dit klinkt zeer vreemd, moet men toestemmen; en een getrouwd man behoeft juist geen Othello te zijn, om bij zulk eene bewering vreemd op te kijken of een scheef gezicht te trekken. Toch geloof ik dat de reden van hare vreugde geene andere is dan deze: zij gelooft nog steeds, dat enkel lastige zorgen en verdrietelijkheden in den dienst de oorzaak zijn van Othello's prikkelbaar humeur, en zij hoopt, dat door zijne ontheffing van de staatslasten, zijne gewone kalmte zal terugkeeren. Aan hem klinkt hare ontijdige vreugde natuurlijk als de grootst mogelijke onbeschaamdheid in de ooren; woedend geeft hij haar een klap in het gezicht en jaagt haar de deur uit. Lodovico, die zich zeer ergert over deze ruwe behandeling van zijne bloedverwante, komt nu tusschenbeiden en wil, dat Othello het weder goed make. Maar deze geeft hem zulke zonderlinge antwoorden, dat Lodovico hem verwonderd aanstaart en bij zich zelven moet vragen, of het bij Othello wel recht pluis is. Nadat Othello en Desdemona zijn afgetreden, wil hij nu van Jago het nadere hierover hooren. Maar deze is veel te slim, om zich tegenover Lodovico te verpraten; hij maakt zich er met een Jantje van Leiden af. In de 2de scène wil Othello Emilia, de kamervrouw van Desdemona, eens in verhoor nemen. Emilia geeft hem de ernstigste verzekeringen van Desdemona's trouw; zij heeft nooit iets ongeoorloofds bespeurd. Othello schijnt dan werkelijk een oogenblik gevoeld te hebben, dat ten minste de rechtvaardigheid vorderde, nog iemand anders dan Jago alléén te hooren. Het baat niets bij hem. ‘Zij praat mooi genoeg, maar het moet al een zeer onnoozele koppelares zijn, die het niet even mooi doet.’ Othello is onverbeterlijk; iedereen is in zijn oog een huichelaar, uitgezonderd honest, honest Jago. Dezen vertrouwt hij alléén. Ziedaar de gevolgen van Jago's opvoedings-systeem. Hij laat nu zijne vrouw roepen. Wat zijne bedoeling is met dit | |
[pagina 84]
| |
onderhoud, weet ik niet. Bekruipt hem weêr de twijfel, of het mogelijk nog onwaar zou kunnen zijn? Wil hij haar eene bekentenis ontlokken en dan misschien vergeven? Wie zal het zeggen? In elk geval, hij gelooft hare betuigingen van onschuld evenmin als de verzekeringen van Emilia. Hij antwoordt zelfs niet op haar vraag: met wie zij dan valsch is? Hij acht dit overbodig, want, denkt hij, zij liegt mij toch iets voor. Zij liegen immers allen. Zij is een volleerde huichelares in zijne oogen en Emilia is in het komplot betrokken. Waartoe zou het dan dienen de beide vrouwen nog verdere vragen te doen? Het gesprek kan tot geene opheldering leiden. Immers Othello beantwoordt hare weinige vragen niet, en het grove scheldwoord ‘overspeelster’ is niet in staat licht te ontsteken in de duisternis harer gedachten. Elk scheldwoord houdt nog geen beschuldiging in; hoe kan zij dan, die zich geheel onschuldig gevoelt, op dat enkele woord, hoewel het alles uitdrukt, het raadselachtig gedrag van haren man begrijpen? Men moet niet vergeten, dat zij geheel onbekend is met Jago's intrigue, dat zij van niets af weet. En het strookt meer met haar karakter, zooals wij hierna zullen zien, diep bedroefd en ter neêr geslagen te zijn over de beleediging, dan er op fieren toon rekenschap van te vorderen. De verdere gesprekken met Emilia en Jago doen minder tot de handeling, dan wel tot de karakterteekening af. Jago's koude, gemeene natuur en de onbegrijpelijke lichtzinnigheid van zijne waardige ega kontrasteeren voortreffelijk met Desdemona's waren zielenadel. Het slot tusschen Jago en Rodrigo is daarentegen een nieuwe schakel in de handeling. Rodrigo heeft eindelijk zijn geduld verloren. De juweelen, die hij Desdemona ten geschenke zond, werden niet beloond met billets doux, zooals hij gehoopt had; en wat het ergste was voor den niet zeer royalen minnaar, hij had ze zelfs niet teruggezien. Waar waren zij gebleven? Natuurlijk in den zak van vriend Jago, dat is duidelijk. Het schijnt, dat Rodrigo daarvan nu de lucht gekregen heeft en nu wil hij Jago daarover eens onderhanden nemen. Hij dreigt hem, dat hij nu zelf naar Desdemona zal gaan om de juweelen terug te eischen, en zoo zij weigert, wil hij Jago om voldoening vragen. Een ander dan Jago zou door deze bedreiging wel een weinig in verlegenheid geraken, maar Jago is niet spoedig in het nauw | |
[pagina 85]
| |
gebracht, en vooral niet door een uil als Rodrigo. Zeer vermakelijk is de koddige wijze, waarop Jago met hem omspringt; hij maakt den armen sukkel nog een komplimentje over zijn doorzicht, terwijl hij hem op de brutaalste manier bij den neus heeft. Hij doet hem weêr nieuwe beloften, en voor de derde maal wil hij hem overhalen zich voor hem af te sloven. Othello vertrekt met zijne vrouw naar Mauritanië, en Cassio is tot gouverneur van Cyprus benoemd. Wanneer nu Rodrigo Cassio aan kant zet, op de eenvoudigste manier namelijk, door hem dood te steken, dan moet Othello natuurlijk op Cyprus blijven, en dan heeft Rodrigo dus nog eenige kans op het succes van zijne amourette. Rodrigo heeft niet veel lust in deze vereerende opdracht; hij weet bij ervaring, dat Cassio er niet de man naar is om zich als een kalf te laten slachten; het pak slaag zit hem nog versch in 't geheugen; maar Jago weet het hem zoo mooi voor te stellen, dat hij het aanneemt. Het laatste tooneel der IVe akte bevat, na enkele voorafgaande woorden van Othello, die zijne vrouw beveelt zich onmiddellijk te bed te begeven en hare kamervrouw weg te zenden, - een bevel van zeer sombere voorbeduiding, - een gesprek tusschen Desdemona en Emilia. Deze dialoog is waarlijk niet de minst schoone uit het stuk. Zij doet de karakters der beide vrouwen meesterlijk uitkomen. Er heerscht in dit stuk, - met het melodieuse, melancholieke liedje van Barbara, - eene zacht weemoedige stemming, die na de heftige tooneelen, die voorafgingen, zeer aangenaam is. Het is eene echte Stimmungs-scene, lyrisch van toon en toch dramatisch genoeg door de antithese in de karakters. Hiermede eindigt de IVe akte en volgt de ontknooping in de Ve. De afloop kent ieder, en ga ik hier voorbij. Op het voornaamste daarin komen wij later nog terug. | |
III. Vergelijking met Giraldo Cinthio's novelle. - Overzicht van de handeling.Het moet, dunkt mij, aan een ieder in 't oog springen, dat het onderscheid tusschen de Novelle en het Drama al zeer groot is. Toch heeft Shakespeare de feiten hoofdzakelijk overgenomen, alleen veranderde hij de plaatsing hier en daar; maar in een paar gevallen, voornamelijk wat de zakdoek-intrigue en | |
[pagina 86]
| |
de ontknooping betreft, wijkt hij van Cinthio geheel af. En die afwijkingen zijn niet zonder beteekenis. Vooreerst, de wijze, waarop bij Shakspeare Jago in het bezit van den zakdoek komt, is veel schooner dan zooals bij Cinthio. Bij dezen wordt aan de vrouw van den Moor de doek ontfutseld door den handigen greep van een zakkenroller; Shakespeare brengt het toeval in het spel: Desdemona laat den doek achteloos vallen, en vergeet hem op te rapen. Zóó geeft zij zelve, zonder het te weten, aan Jago het bewijs in handen, dat voor haren man overtuigend zal zijn. Zij wordt het slachtoffer van eene in elk ander geval onbeduidende nalatigheid, maar die hier de schrikkelijkste gevolgen na zich sleept, omdat Jago maakt, dat zij de oorzaak wordt van haren val. Hoeveel schooner en tragischer is dit niet? Wat de ontknooping betreft, het plan, dat in de Novelle de Moor met den vaandrig beraamt om met hen beiden den moord te kunnen uitvoeren, zonder dat men de daders op het spoor zal kunnen komen, - het is volmaakt afschuwelijk. Het hoort thuis in de romans van lijfstraffelijke rechtspleging of in de Pitaval; - het is noch poetisch, noch tragisch; het is niets dan plat proza. Daarbij is de moordenaar te laf om de verantwoordelijkheid van zijn daad op zich te nemen; hij gebruikt een ander als beul en laat dezen het slachtwerk doen, terwijl hij het zich zelven gemakkelijk maakt, door slechts de bevelen te geven. Het is een complot van twee sluipmoordenaars. Ook de verhouding tusschen beiden is geheel anders. Bij Cinthio verdenkt de Moor zijne vrouw onmiddellijk van ontrouw, en niettegenstaande zij hem zorgvuldig allen grond tot jaloezie ontneemt, door, zoodra zij merkt, dat haar man boos wordt, verder over den officier het zwijgen te bewaren, blijft hij toch zijne vrouw wantrouwen, en gaat zelfs uit eigen beweging den vaandrig opzoeken om hem uit te vorschen, zoodat deze nu al zeer licht werk heeft. Hoe geheel anders handelt Othello! Othello is de persoon, die de daad volbrengt, zich bewust van al het verschrikkelijke dat zij heeft; met een gebroken hart, diep rampzalig, pleegt hij den moord, dien hij als een offer beschouwt, als een harde plicht, dien hij zich oplegt en dien hij vervullen moet, het koste wat het koste, evenals Abraham, toen hij zijn zoon Izaak moest offeren, of als Jefta zijne dochter. | |
[pagina 87]
| |
Hij zegt het zelf. ‘Doch sterven moet zij, of zij zal er nog meer verraden. Meineedige vrouw! gij maakt mijn hart tot steen, en wat ik voornemens ben te doen, zou ik een moord kunnen noemen, schoon ik het voor een offer hield.’ Vandaar die schoone trek van Shakespeare: dat hij haar vraagt of zij dezen avond gebeden heeft. ‘Ik zou uw ziel, dus onvoorbereid, niet willen dooden, bij God niet, neen! - ik zou uw ziel niet willen dooden.’ Wat wil dit anders zeggen dan: ik wil toegevend, ik wil menschlievend zijn, voor zoover dit mogelijk is, want ik ben geen moordenaar? Hij wil de rechter zijn, die zelf het vonnis aan de schuldige voltrekt; een ander daarbij als hulp te gebruiken, daaraan denkt hij niet. Men voelt hier het onderscheid tusschen afgesproken sluipmoordenaars-werk en de daad van den beleedigden echtgenoot, die te diep getroffen is door de schande hem door de vrouw, die hij lief heeft, aangedaan, om haar leven te sparen, maar te fijngevoelig tevens, om daarbij anderen te hulp te roepen, allerminst Jago den dénonciateur. - Alléén Othello heeft het recht Desdemona ter verantwoording te roepen; de tegenwoordigheid van anderen moet geweerd blijven. Een zeer groot verschil bestaat er in de straf. De executie met de met zand gevulde kous doet denken aan de martelingen der Roodhuiden in Noord-Amerika. Barbaarsch! Othello wil ‘haar bloed niet plengen, haar huid witter dan sneeuw en glad als een beeld van albast niet kwetsen.’ Hij wil ‘dit heerlijkst pronkjuweel der schepping’ niet met bloed bezoedelen en misvormen tot iets afschuwwekkends. ‘Wees na uw dood zóó schoon, en ik, die u zal dooden, zal u nog beminnen.’ Daarom verstikt hij haar. Het leven zal en moet hij haar ontnemen, maar op de snelste, de minst zichtbare wijze, die de minste sporen van geweld nalaat. Al die verschillen zijn belangrijk, en daaraan herkent men het groote genie, dat zich zelven in schijn dwang oplegt door de geschiedenis trouw te volgen, doch zijne ware, vrije macht toont door maar enkele gering schijnende veranderingen, die echter zoo belangrijk zijn, dat hij een stuitend verhaal daarmede omtoovert in iets, dat ons de tranen in de oogen lokt, door de ware, dichterlijke schoonheid van eene echt tragische geschiedenis. Shakspeare zag in het verhaal van Cinthio een stof, uitmun- | |
[pagina 88]
| |
tend geschikt voor een drama, - maar het dramatische heeft hij er zelf in gebracht. - De novelle bezit er niet meer dan de kiemen van. Dramatisch wordt de geschiedenis eerst door den langen, hardnekkigen en met afwisseling gevoerden strijd tusschen de liefde en den toorn in Othello's borst. Die strijd duurt van de IIIe akte, waar Jago het eerste gesprek met Othello aanvangt, tot aan het slot onafgebroken voort. Men heeft wel eens de aanmerking gemaakt, dat de eigenlijke handeling eerst in het midden een aanvang neemt en men keurt dit af als een fout in de compositie. Dit is geen fout. De handeling - waarmede dan bedoeld wordt de strijd in Othello's hart (waarom is dit echter alleen handeling. en niet het voorafgaande tevens?) - kan niet eerder beginnen. Door haar aan het slot der Ie of IIe akte een aanvang te laten nemen, zou het stuk al hare waarde verliezen. Om twee redenen. Vooreerst: Men moet eerst Jago door en door kennen, en vooral gevoelen hoe grooten invloed hij op Othello uitoefent, dan eerst begrijpt men, hoe de handeling mogelijk is. Daarom laat Shakspeare in die beide eerste akten hem de hoofdrol spelen, en daarom behandelt hij hem zoo breedvoerig. Verder eischt Jago's voorbereiding tot zijne plannen een geruimen tijd; hij kan er niet dadelijk mede beginnen, op straffe van te zullen mislukken. Zijne preparatieven beslaan de geheele IIe akte, eerst aan het slot daarvan is hij gereed. Ten andere: Wanneer Shakspeare ons niet zóó uitvoerig Othello en Desdemona's liefdegeschiedenis met al hare hinderpalen, die zij te overwinnen hadden (Brabantio, de storm, de Turken), geschilderd had, zou het lot dezer beide personen ons dan zooveel belang inboezezemen? Ware het een gewoon, alledaagsch paar, en had hun huwelijk niet die dichterlijke tint, welke Shakspeare er aan geeft, - men zou de geschiedenis nu ja! bedroevend vinden, maar zij zou ons niet zoo aangrijpen als nu. En om bij ons dit levendige belang in het lot en het geluk dezer beide menschen op te wekken, daartoe heeft Shakspeare een paar akten noodig. In het midden der IIIe akte begint dan de eigenlijke handeling, zoo men wil. Heerlijk schildert hij in Othello het langzaam opkomen van het wantrouwen, eerst bijna onmerkbaar en weer verdwijnende, daarna terugkeerende en sterker geworden, hoe langer hoe meer toenemend, totdat het eindelijk in Othello's ziel vastgeworteld is. Die klimax is | |
[pagina 89]
| |
meesterlijk. En uit den strijd tusschen de beide antithetische gevoelens wordt de schoonste rythmus van den hartstocht geboren, die ooit geschreven is. Alléén in Lear vind ik een rythmiek, die daarmede vergeleken kan worden. Othello's hart wordt bestormd door een reeks van verwante gevoelens: vrees, wantrouwen, melancholie, smart, toorn, wanhoop; al die elementen voeren in zijn hart strijd tegen de alleenstaande, sterke liefde, zij scheuren het vaneen en vernietigen hem ten slotte. Zijn goede en zijn kwade engel worstelen aanhoudend; beurtelings drukt de een den ander omlaag, maar zonder den strijd op te geven tracht de half overwonnene weder de bovenhand te verkrijgen en hernieuwt den strijd met nieuwen moed; de krachten nemen eerst langzaam, later veel sneller af en men ziet het einde vooruit. Het is een kamp, die onvermijdelijk op den ondergang van een van beiden moet uitloopen; maar de uitslag blijft zeer lang onzeker; zelfs tot op het laatste oogenblik is er nog reden tot twijfel, is nog niet alle hoop verloren. Dit voortdurend dobberen tusschen hoop en vrees is het juist, wat ons tot het einde toe in rustelooze spanning houdt en aan dit drama die overweldigende kracht geeft, die men reeds bij de lektuur gevoelt. Men volgt met ingehouden adem den loop der handeling, de belangstelling neemt steeds toe, verflauwt geen oogenblik. Shakspeare's taktiek in zijne tragedies bestaat hierin, dat hij reeds door de expositie bij den toeschouwer het vermoeden van een tragischen afloop opwekt, dit vermoeden hoe langer hoe sterker laat worden, tot een gevoel van groote waarschijnlijkheid laat aangroeien, - nooit echter van absolute zekerheid. Altijd blijft men twijfelen. Evenals bij den typhuslijder de bloedverwanten dagen en weken lang wankelen tusschen hoop en vrees, nu tot het een dan tot het ander geneigd, met elke geringe verandering in den patient meegaande, van dag tot dag en van uur tot uur, maar altijd levende in angst voor een noodlottigen afloop, - evenzoo is het in Shakspeare's tragedies. Othello is daarvan een sprekend voorbeeld. In den monoloog van Othello aan het bed der slapende Desdemona en de daarop volgende moordscène, stelt Shakspeare de twee hevige hartstochten, die door het geheele stuk heenklinken, nog eens en voor de laatste maal in eene stoute antithese tegenover elkaar. Othello kust Desdemona voor hij haar doodt. Hoe het mogelijk is, | |
[pagina 90]
| |
dat men uit dien gemoedstoestand van verteedering bij het gezicht zijner vrouw, welke hem tranen van smart doet storten, en, volgens zijne eigene woorden, zijn toorn bijna ontwapent, plotseling kan omslaan in een vlaag van wilde drift, waarin hij haar met zijn vuist de keel toeschroeft, - dat is eene vraag, die de psychologie moet beantwoorden. Ik geloof niet, dat iemand Shakspeare hier zal beschuldigen van de natuur niet naar waarheid geschilderd te hebben; men gevoelt te zeer de treffende waarheid van dit tooneel om aan een fout te kunnen denken. Maar het psychologisch te verklaren, dat is iets anders en voorwaar geen gemakkelijke taak. Shakspeare laat ons menigmaal in de menschelijke ziel de grootste tegenstrijdigheden, de ondoorgrondelijkste raadsels zien, die hij daarin heeft waargenomen; hij geeft ons evenwel niet de oplossing daarvan, hij schreef geen commentaar op zijn werk, hij schilderde slechts, wat hij zelf zag en gevoelde. Ons schiet dus niets anders over, dan met onze eigene verbeeldingskracht en kennis hem trachten te volgen en te begrijpen. Mij schijnt het toe, dat Desdemona's ongelukkige antwoorden op Othello's vragen de onmiddellijke oorzaak zijn van haren dood. 't Is waar, zij betuigt wel hare onschuld en trouw, maar hare woorden - vooral de laatste - zijn zóó dubbelzinnig en vreemd, dat Othello haar voor schuldig moet houden. Waarom toont zij op dit oogenblik, waar haar eigen leven op het spel staat, nog hare droefenis om den dood van Cassio? Waarom tracht zij niet zich zelve te redden door standvastig en met meer nadruk hare schuld te blijven ontkennen? Haar angst belet het haar, zij is zoo groot, dat zij alle zelfbeheersching verliest en als een misdadiger om haar leven smeekt. Hoe kon Othello nog een oogenblik aan hare schuld twijfelen na haren uitroep: ‘Helaas, dan is hij verraden; ik ben verloren!’ en wat daar nog op volgt. Hij kon op dat oogenblik moeielijk iets anders in haar zien dan de slimme huichelares, die in haren doodsangst het masker had afgeworpen, om genade smeekte, en die nu nog om haren minnaar Cassio weende, - moest dat niet zijn dolle drift opwekken zoodat hij haar aangreep en vermoordde? Een derde punt, waarin Shakspeare van Cinthio afwijkt, is, dat hij, zooals ik reeds gezegd heb, bij Jago den spijt wegens versmade liefde als motief voor zijn handelen liet wegvallen; | |
[pagina 91]
| |
als gevolg daarvan is bij hem het voorwerp van Jago's wraakzucht niet Desdemona, maar Othello, en de werktuigen zijn Cassio en Desdemona. Bij Cinthio traden Jago en Desdemona op den achtergrond tegenover Othello; van de buitengewone scherpzinnigheid en het overleg van Jago en de volmaakte onschuld van Desdemona, ziet men bij Cinthio geen spoor. Bij hem is Jago een alledaagsche, middelmatige schurk en Desdemona eene zeer gewone vrouw. Beide figuren zijn daar flauw geteekend. Shakspeare daarentegen heeft van Desdemona en Jago hoofdpersonen gemaakt, hun karakteristiek is zeer fijn en in details uitgewerkt. Daardoor krijgt de geschiedenis een heel ander aanzien. Othello is niet meer een willekeurig handelend persoon, die op eigen initiatief, zonder sterken aandrang van buiten, de daad verricht; hij staat in de tragedie tusschen Jago en Desdemona, welke beide een machtigen invloed op hem uitoefenen. De vraag is hier, wie van deze de sterkste is.
M.P. de Haan. (Het slot in het volgend nummer.) |
|