| |
| |
| |
Uit het dagboek van een Nederlander der 18e eeuw.
Niemand mijner lezers weet wie Johannes Wassenaar geweest is, voor wiens levensbeschouwing ik gedurende eenige oogenblikken de aandacht zal vragen, en voor weinige maanden wist ik het ook niet. Alwat ik aangaande hem kan mededeelen, ben ik verschuldigd aan een gedeelte van zijn dagboek, hetwelk ik eerst nu onder de papieren van den vader mijner grootmoeder heb teruggevonden. Na hem heeft, voor zoover ik kan nagaan, niemand dit dagboek ingezien en, ofschoon nu deze inedita zeker en stellig geene edenda zijn, zoo komt het mij toch voor, dat ik het een en ander op het spoor ben gekomen, waarvoor ik een oogenblik belangstelling durf onderstellen bij alwie kennis wil maken met een stillen in den lande, die door zijne ongehuichelde vroomheid mijne sympathie heeft verworven. Voor mij liggen vier deeltjes, ieder van een 300-tal bladzijden: de drie eerste behelzen de aanteekeningen des schrijvers van 1 Januari 1745 tot 31 December 1748, het vierde die van 1 Augustus 1750 tot 31 Juli 1752. Behalve het slot ontbreekt dus ook de periode van 1 Januari 1749 tot 31 Juli 1750.
Wassenaar spreekt in deze bladen zoo goed als uitsluitend over zijne bevindingen en gestalten, gelijk men het toenmaals in sommige kringen uitdrukte; alle andere onderwerpen worden slechts hier en daar, als het verband het medebrengt, terloops met een woord aangeduid. Van zijne uitwendige levensomstandigheden kan ik dus slechts zeer weinig mededeelen. Hij was geboren te 's Gravenhage, 9 Juli 1698. In zijne jeugd had hij een zwervend leven geleid. Hij schrijft hieromtrent op zijn 48sten verjaardag, een dag die hem meermalen aanleiding geeft tot dergelijke overdenkingen: ‘Daar kwam mij te binnen, wat en hoe het was in mijne kindsheid: zeer gering geworden door de
| |
| |
trouweloosheid van wie het niet betaamde; hoe in mijne jongelingschap: waar gewoond, hoe gezworven; dan in benauwdheid en angst op de zee, daar ik dacht of te verdrinken en door storm om te komen, wijl ik schipbreuk leed, of, zoo wij aan land kwamen, door de wilde Noren vermoord te worden; dan weder op 't land daar ik aankwam: eerst in een dor, droevig land, daar ik niet zag als de lucht boven mij, de zee nevens mij, de hooge steenrotsen aan de andere zijde; in het voor een groot gedeelte afgebrande Koppenhagen, wat heb ik daar zes maanden uitgestaan; daarna in Hannover, daar ik veertien maanden woonde: hoe het daar ook al gegaan is, de Heer weet het; toen in mijn gehuwden staat: wat droefheid in mijn eerste huwelijk mij ontmoet is, kwam mij te binnen: dat tobben met eene zeer kranke vrouw; dat ongemak met eene kijfachtige grootmoeder, enz.; maar de zegen in mijn tweede huwelijk is al opgeklommen tot hiertoe’.
Ik vind vermeld, dat in 1728 te Koppenhagen een zeer zware brand heeft gewoed: dat moet dus het jaar zijn geweest, waarin Wassenaar schipbreuk leed. Wel had hij sedert zijn twintigste jaar God gezocht, doch zijne eigenlijke bekeering geschiedde eerst omstreeks 1735, staande zijn tweede huwelijk, dat hij omstreeks dien tijd moet hebben gesloten. Aanteekeningen was hij begonnen te maken in 1740, doch eerst in 1745 had hij zich meer geregeld aan het werk gezet.
Die Aanteekeningen heeft Wassenaar te boek gesteld in de eerste plaats voor zijn eigen nut, om zich bij het gestadig herlezen de weldaden des Heeren te beter te herinneren; niettemin heeft hij de mogelijkheid voorzien, dat zijn geschrift te eeniger tijd anderen zou in handen komen. Hij weet intusschen, dat geene ijdelheid hem drijft, want niets is hem ooit uit de pen gevloeid, dat zou kunnen strekken tot zijn eigen verheerlijking; integendeel, hij heeft zijne fouten nimmer bewimpeld. ‘Ik kan haast sterven; dan mag het gezien worden, door welke wegen de Heer mij ellendigen heeft gelieven te brengen! o, dat zou mogelijk nog wel van nut kunnen zijn, als 't den Heere behaagde; en daarom schrijf ik maar. Ja, maar mijn hart zegt: daar zijn immers boeken genoeg in de wereld en zal er dan nog een moeten komen, waarvan Johannes Wassenaar de auteur is? Dat is alweer te veroordeelen en te verfoeien. O, ik ben de auteur niet, maar de Heer, die alleen goed en wonder is. Ook
| |
| |
hierin vermeld ik op mijn wijs des Scheppers goedheid, laat het dan éen dassenvelletje zijn.’
Wij vinden in 1745 den vromen schrijver in den Haag gevestigd. Hij behoorde tot den kleinen burgerstand en had blijkbaar eene of andere affaire; er is althans een winkel aan het huis verbonden. Het huisgezin bestaat behalve Wassenaar zelven uit zijn voortreffelijke huisvrouw en hunne insgelijks bekeerde dienstmaagd, die hij deswege veelal Rhode noemt. Tot de maatschappij staat hij verder in betrekking als zoogenaamd wakend officier bij de schutterij. Die post is hem een kruis. Niet zoozeer de wacht zelve, want dan heeft hij de beschikking over een eigen vertrek, waar hij de onderofficieren en schutters bij zich kan noodigen, voor zoover zij een goed woord willen hooren spreken, al grieft het hem ook dat hij soms niet zooveel vrijmoedigheid bezit als plichtmatig is. Maar niet altijd is het hem mogelijk zich aan het gezelschap van ijdele lieden te onttrekken. Den jaarlijkschen maaltijd op den Doelen bij gelegenheid der officierskeuze bezoekt hij niet; maar iedere maand brengt een last, dien hij bijv. 26 Januari 1745 aldus beschrijft: ‘'t Was gisteren die woelige dag, dat de officieren met elkaar aan mijn huis moesten zijn en de burgerschulden opgehaald hebbende, bij mij getracteerd werden. O, nare gewoonte! ingeslopen misbruik! waarom moet ik zoo lastig gevallen zijn? Ik kan intusschen erkennen, dat het beschaafde en burgerlijke menschen zijn; maar zoo ras ik maar begon te spreken van iets, dat naar geestelijk zweemde, dan waren ze allen zoo stom, als de visch die op de tafel was.’ Een half jaar later, den 5den Juli schrijft hij: ‘Ik heb reden van dankzegging. God gaf vrijmoedigheid voor al de gasten overluid te bidden voor en na den maaltijd, dat zooveel veroorzaakte, dat er niemand een oneffen woord sprak, maar allen even ingetogen waren, daar
dezelfde personen bij anderen zeer woest waren. Niemand is onbekwaam geweest; zij zijn allen zoo nuchter gegaan als zij kwamen, daar ze anders vol waren.’ Wassenaars vertrek naar Voorburg in Juni 1746 maakte aan deze verdrietelijkheid een einde.
Wij hoorden reeds, dat het tweede huwelijk van Wassenaar bijzonder gelukkig was. Nooit is hij uitgesproken over de hooge voortreffelijkheid zijner vrouw, wier taak het bij voorbeeld is, aan den maaltijd het nagebed te doen, iets hetwelk zij menig- | |
| |
maal met zooveel innigheid verricht, dat haar man gesticht en geroerd wordt. Zie hier de beschrijving van een zomeravondwandeling op 22 Juni 1747: ‘Na den middag wandelde ik met mijne waarde lieve vrouw van Voorburg naar den Haag en op den weg was 't aangenaam; het kostelijke weder, de schoone wandelwegen gaven ons stof om te spreken. Behalve dat we andere noodige dingen te zamen verhandelden, gunde ons de Heer zoo eensgezind te zijn! Wij hebben geen verschil in eenig ding, zoo ik weet. Spreken wij van ondervinding, van licht en duister, 't is voor elkander niet vreemd. In het wandelen naar huis klaagde ik mijn nood, zeggende dat ik nu zoo laag en doodig was. Mijne vrouw vroeg, wanneer ik het dan naar mijn genoegen had. Ik gaf daar rekenschap van en zoo kwamen wij te huis. Deo gloria.’
Uit eene reeks van plaatsen heb ik getracht, mij eene voorstelling te vormen van de verhouding tusschen deze echtgenooten. In oprecht christelijk geloof stonden zij, meen ik, geheel gelijk; maar bij den man had het hart de overhand op het verstand, terwijl het bij de vrouw juist omgekeerd was. Twee staaltjes zijn voldoende. Ik lees bijv. op 9 Juli 1748: ‘Dinsdag den dag mijner geboorte was het voor den middag nog eenigermate wel met mij, doch weinig opgewekt, maar na den middag verdierf ik het weder zeer. O, ik ellendige! Daar lag weer al de vrijmoedigheid op den grond. Gaande met mijne vrouw wandelen, zoo merkte ik haar lust en opgewektheid om met mij te spreken, maar ik had geene vrijmoedigheid om haar te antwoorden. Ondertusschen was ik blijde, dat zij om mijn verjaring niet dacht, want ik vreesde dat zij mij aangesproken zou hebben toepasselijk de tijdsomstandigheden, en vermits ik zoo gesteld was, dorst ik er niet aan denken. O, dacht ik, past mij dat op mijn vijftigsten verjaardag, op mijn jubelfeest?’ Een ander tooneeltje tusschen man en vrouw vind ik op den daaraanvolgenden 7den November. ‘Vóór den middag moest ik weder iets hebben, opdat ik mij niet zou verheffen en den Heer vergeten. Eene zaak aangaande tijdelijke dingen was mij ontgaan en ik wist de oorzaak mijner vergeetachtigheid. Voorleden Zaterdag, toen ik het zoo goed op den weg had, had ik den prijs van het zwijn, dat voor een ander was, vergeten. Daarover werd mij gezegd, dat het bijna was, of mijn verstand begon weg te gaan en men zijne tijdelijke dingen niet moet
| |
| |
verwaarloozen, het eene doen en het andere niet nalaten. Dat baarde een weinigje ongenoegen, doch niet in mijn hart, maar in dat van een ander. Het was een middel om mij klein te doen zijn en den Heer te zoeken, denkende bij mij zelven: ik ben een arm mensch, die niets heeft of 't moet mij gegeven worden. Belieft dan de Heer mij te onthouden tijdelijke subtiliteit, vooruitzicht en zorg, en mij in de plaats te schenken genade en inwendige vreugde, waardoor ik wel iets kan vergeten van de tijdelijke belangen, wat heb ik dan te zeggen?’ Wat mij na dit alles niet verwondert, ik vind weinige dagen later een echt vroom vertrouwelijk gesprek tusschen man en vrouw opgeteekend.
Tot het huisgezin behoorde, gelijk gezegd is, ook eene dienstmaagd, die in Wassenaars huis bekeerd was. Zij was somwijlen onderworpen aan eene soort van ecstatische geestvervoering, een verschijnsel, dat toenmaals elders zeer gewoon, zich in den Haag slechts sporadisch vertoonde, zoodat vader Wassenaar nooit geleerd heeft, tegen dergelijke ziekelijke gemoedsaandoening, die hem zelven vreemd was, bij anderen op zijne hoede te zijn. Eenmaal profeteert Rhode wel omtrent twee volle uren met weinig tusschenpoozen. Haar meester schrijft alles getrouwelijk op, naar de gewoonte des tijds, in rubrieken, hoofddeelen, deelen en onderverdeelingen met grieksche en hebreeuwsche letters behoorlijk ontleed en gesystematiseerd. Dan vervolgt hij, ons ten blijke, dat hier aan een bekenden vorm van ecstase moet gedacht worden: ‘terwijl ik het opschrijf, voel ik dat ik nog zooveel dierbare uitdrukkingen vergeet. Wat wonder is, als zij niet wat van boven ontvangt, dan is zij zoo sprakeloos en stom als een blok. Ik besluit er uit, dat het een werk Gods is, of ik ken het niet.’ Juffrouw Wassenaar zou dit niet hebben toegestemd; het valt althans dadelijk in het oog, dat hare dienstmaagd steeds den geest ontvangt, als zij van huis is of minstens zich in een ander vertrek bevindt. Wij hebben haar bovendien leeren kennen als eene goede huishoudster, die bij al hare wezenlijke vroomheid overtuigd is, dat de tijdelijke dingen niet moeten verwaarloosd worden. Wanneer de heer des huizes naar gewoonte zijn morgentoilet maakt bij de keukenpomp, is Rhode al lang op de been en sticht hem door hare dweepzieke praatjes: ik geloof niet, dat zij zoo iets bij moeder de vrouw zou gewaagd hebben.
| |
| |
Blijkbaar moet zij zeer prozaïsch bij hare dagelijksche verplichtingen worden gehouden en deze vervult zij niet altijd naar het genoegen harer meesteresse. Weinige maanden later heeft zij om redenen, die niet nader worden aangeduid, haren dienst verlaten en het duurt niet lang of Wassenaar schrijft over haar als over een afgedwaald schaap der kudde.
De familie Wassenaar bestaat meerendeels uit onbekeerden. Van de kijfachtige grootmoeder hebben wij reeds gehoord, maar de nagedachtenis van den oprechten en braven grootvader is in zegening. Eene loffelijke uitzondering maakt ook broeder Hendrik; maar de bejaarde ouders zijn boven anderen den zoon steeds voorwerpen van diepe bekommering. Zijn vader vooral, want zijn moeder durft hij niet verdenken. Wanneer hij zijn gemoed op het papier in een gebed heeft uitgestort, vervolgt hij weder inkeerende tot zich zelven: ‘Maar ach, wie onderscheidt mij, nietig en zondig stof? Ben ik beter? immers neen. Zou een kind van nature beter zijn dan zijn vader? was de Heer mij niet genadig, dan was ik al lang verloren.’ Over den gemoedstoestand zijner moeder spreekt hij altijd met meer terughouding. Een andermaal lees ik bijv.: ‘Ik bezocht mijne oude moeder; ik sprak met haar over haar zielstoestand, maar de Hartenkenner weet hoe het gesteld is: wij verschilden veel, helaas.’ Zoo gaat het al voort: ik hoor van het sterfbed des vaders, voor wien de zoon te vergeefs heeft gebeden: de moeder is op het tijdstip, dat het dagboek plotseling afbreekt, 84 jaren oud, doch nog in leven.
Er is ook nog een zoon, welke omstreeks 1727 geboren is en dus een voorzoon van Juffrouw Wassenaar moet zijn geweest, ofschoon dit nergens met zoovele woorden gezegd wordt. Hij woont niet bij zijne ouders in huis, doch is hun toch een voortdurende oorzaak van bezorgdheid, want hij is onbekeerd, ja verslaafd aan Wijntje en Trijntje. Hoe dikwijls hadden de ouders al voor hem gebeden, doch 't was altijd te vergeefs geweest. De jongman zal in den handel gaan. Vader reist met hem eerst naar Amsterdam, doch kan daar blijkbaar niet slagen. Daarop vertrekken zij naar Rotterdam, waar een pakhuis en winkel moet gehuurd worden en een geschikt kosthuis worden opgezocht. Het is een zware gang, want vader wordt thans gedwongen met lieden in aanraking te komen, die hij anders liefst vermijdt, naar ik gis, de wereldschgezinde familie zijner
| |
| |
vrouw. Hij komt met zijn zoon weder terug in Voorburg, docht heeft weinig voldoening von dezen tocht. Als hij soms tot den jongman over het éene noodige spreekt, wordt het ‘slecht opgevat en boosaardig beantwoord,’ 25 September 1746. Weldra, 31 Januari 1747, is er spraak van eene verloving en vader schrikt al van het vooruitzicht, dat hem bij de bruiloft geene vrijmoedigheid zal worden geschonken, om op zijn pas een ernstig woord te spreken. ‘De dingen van deze aarde,’ zoo schrijft hij, ‘gaan mij zoo zeer niet ter harte, dat ik het lang onthoud: ik was die zaak al vergeten, doch zij begon zich nu wat meer te openbaren, zoodat hij, dien wij hebben gevoed en welgedaan, zich tegen ons verheft en op eene verfoeilijke wijze zich vijandig gedraagt.’ Hier spreekt toch zeker wel een stiefvader. Een paar dagen later is de aanstaande bruidegom in Voorburg. ‘Zondag kregen wij eene visite van hem, die niet aangenaam was; hij vertrok met groote onstuimigheid. Dat baarde geene kleine verlegenheid. De Heer rekene het hem niet toe. O Heer, gun mij genade om voor hem te bidden; goede Heer, bekeer hem!’
Den vertienden Februari vinden wij vader Wassenaar weder te Rotterdam, om tot den ondertrouw te assisteeren. De personen, waarmede hij in aanraking kwam, verdroten hem in de hoogste mate. ‘Ik hield middagmaal bij de familie der bruid, daar ik erbarmelijk hoorde bidden. O blindheid, o ellendige staat! Heer, leer mij recht bidden. Ik spoedde mij zoo ras mogelijk naar huis.’ Maar in de schuit kan hij het gezelschap van twee of drie dronken zwijnen niet ontloopen. Erger nog een Haagsch predikant, naar ik gis een der zoogenaamde Ernstige Cocceianen, onttrekt zich - onder deze omstandigheden begrijpelijk gedoeg - aan een vroom gesprek in het bekrompen roefje. Drie weken later wordt het huwelijk gesloten: men kan zich al voorstellen, hoe Wassenaar te moede was. Zoo op den trouwdag als vier-en-twintig uur later aan het tweede bruiloftsmaal, kan hij dat gevoel van diepe neerslachtigheid niet overwinnen. Onder dat slag van menschen is hij in het geheel niet op zijn plaats. Wel bleef hij bidden, nu niet meer voor ‘onzen zoon,’ maar voor ‘onze kinderen’; maar de band was verbroken. Het bezoek der Rotterdamsche familie was te Voorburg een hinderpaal bij de godsdienstoefening, want - zeker in verband met het beroep - vallen die bezoeken altijd
| |
| |
op Zondag. Moeder gaat de kinderen nog wel eens zien; zij moet daartoe des nachts om vier uren in de schuit en het huisgezin staat dus te twee uren op, om tijd te vinden voor de morgenoefening; maar als vader in Rotterdam komt, zoekt hij liever het gezelschap van vrome vrienden, met welke hij beter overweg kan.
Godgeleerde kunsttermen en partijnamen worden door Wassenaar steeds vermeden; vraagt men intusschen welke richting hij was toegedaan, dan is het antwoord niet moeilijk. Aan de hand van Ypey en Dermout, mijne eenige gidsen op dit door mij toevallig betreden terrein, bemerkt men spoedig, dat de schrijver behoorde tot de zoogenaamde Brakelsche Voetianen of Antinomiaansche Mystieken. Gelukkig is hij beter dan zijn theologisch systeem. Zijn mysticisme is tamelijk vrij van ziekelijke opgewondenheid; maar hoewel men hem niet geheel kan vrijspreken van zekere overdrijving, blijft toch altijd de hoofdindruk na de lectuur van zijn dagboek, dat hier een uiterst beminnelijk en volkomen oprecht man aan het woord is.
De strijd der Voetianen en Cocceianen in de Hervormde kerk was geëindigd met de overwinning der laatsten, tot welke richting de meerderheid der hoogleeraren en der predikanten in de groote steden behoorde. Ook in den Haag zijn slechts zeer enkele, welke Wassenaar gaat hooren; het onvervalschte woord wordt naar zijne opvatting meest gepredikt in de omliggende gemeenten, Scheveningen, Rijswijk, enz. Daarheen wordt dan, tijdens hij in den Haag woont, menigmaal een wandeltocht ondernomen. Later in Voorburg wonende kan hij tevreden zijn met den aldaar gevestigden leeraar; maar warme ingenomenheid en bewondering koestert hij alleen voor Ds. Beukelman, die, toen de Voetianen in den Haag het hoofd weder opstaken, den 15den Juli 1750, omstreeks den tijd dat Wassenaar Voorburg weder had verlaten, van Rotterdam was beroepen. Toch staat de eigenlijke dogmatiek hem verder dan men oppervlakkig zou meenen. Hij wil niet anders dan orthodox zijn en getrouw blijven aan de leer zijner kerk. Het verheugt hem in het geloof versterkt te worden, als hij zijne opvatting der christelijke waarheid van den kansel hoort verkondigen. Die afwijkende gevoelens hebben, vermijdt hij zonder hen liefdeloos te veroordeelen, maar met diep medelijden voor hunne verblinding. Eigenlijk geloof ik, dat hij het langzamerhand bijna
| |
| |
uitgewischt onderscheid tusschen de voormalige tegenstanders nauwelijks zou bemerkt hebben, als de goede gemeente niet nog voortdurend daaraan ware herinnerd geworden door zekere uiterlijkheden. Alles wat Voetiaansch was, kleedde zich uiterst eenvoudig; zelfs de te zwierige pruik van den Cocceiaanschen leeraar was hun een gruwel. Het ergerde hen te zien, hoe de Cocceianen de mode huldigden, even als thans eene afgescheiden gemeente zich zou ergeren aan een predikant met een snorbaard. Deze gestrengere opvatting des levens leidde van zelf tot de scherpe veroordeeling van alle openbare vermakelijkheden. Ik behoef niet te zeggen, hoe Wassenaar over de ‘afgodische’ Haagsche kermis dacht, maar verder lees ik 25 November 1748: ‘Er werd mij gezegd, dat een komedie zal opgericht worden en dat de Leeraars daarover zwijgen en dat dit geschiedt met toestemming van den stadhouder. O droefheid! Ach waren er nu veel Lots in dat Nederlandsch Sodom, die haar rechtvaardige ziel kwelden over dit alles!’ Twee dagen later is het nog erger. ‘In den avond werd mij gezegd, dat in den Haag niet alleen een komedie zal worden opgericht, maar nog daarenboven een karnaval, zoo eene vervloekte vermakelijkheid, die uit Rome en andere Paapsche hoven hier is overgebracht, om van menschen niet anders als duivels te maken. Och Heer, bewaar onzen stadhouder voor zulke dingen: o laat hij zich niet vervloekt maken.’ Het is wezenlijk zeer gemakkelijk over dit alles den schouder op te halen.
Nog meer liepen de beschouwingen der beide partijen uiteen, waar het vierde gebod ter sprake kwam. Den Cocceianen was de Zondag de dag des Heeren, in het wezen der zaak eene aanbevelenswaardige menschelijke inzetting, welken men niet naar der Israeliten wijs behoefde te houden door allen arbeid ongeoorloofd te verklaren. Den Voetianen is de rustdag, want dat woord gebruiken zij bij voorkeur, een dag, die naar het vierde gebod met al de gestrengheid moet gevierd worden, welke voorgeschreven was voor den joodschen sabbath. Wassenaar houdt zich getrouw aan de mystieke gevoelens van van Brakel, die zelf ter schole was geweest bij Labadie en wel niet onbekend zal zijn geweest met de geschriften van Antoinette Bourignon, maar aan deze kenmerken der oprechte Voetianen klampt hij zich zonder bedenken vast. Hij zou wel willen dat alle zoogenaamde christelijke feestdagen werden afgeschaft en uit de
| |
| |
kerk gebannen; maar den rustdag wil hij geheiligd zien. Zoo is hij den 25sten October 1750 te Rijswijk ter kerke geweest. ‘Toen de kerk uitging, ging ik met twee juffrouwen den weg op, om te zamen naar den Haag te wandelen, maar daar kwam een heer aanrijden met een rijtuig, die mij verzocht om met hem te rijden. Eerst weigerde ik, maar liet mij door aanraden bepraten om het te doen. Op den weg verhaalde mij die heer zijne gestalte, die hij mij zeide somtijds heel hemelsch te zijn, als opgetrokken in den Hemel vol vreugd, doch alles zonder en buiten den Heer Jezus, dien hij zeide niet te kennen. Toen zeide ik hem mijn oordeel daarvan, te weten dat al wat buiten Christus is, waarlijk niets is. O mijnheer, wat zal al dat heerlijke baten van verre te zien en het te moeten derven, maar als u eens geschonken wierd de minste straal van licht in Christus, o dan zou UE. wat anders zien. Dat stemde hij toe en toen ik van hem scheidde, werd mij gezegd in mijn hart (daar ik te voren niet om gedacht had), dat ik een Sabbathschender was, daar zoo in het openbaar voor het oog van God en de vromen. Ik werd verlegen en beschaamd en mijn vrouw vraagde wel, hoe ik zoo ras te huis was, maar ik durfde het niet zeggen en gaf haar ten antwoord: alle menschen hebben nu haast in de namiddagbeurt bij Ds. Beukelman te gaan, maar ik vond mij in de schuld van eene onbedachtzame zonde gedaan te hebben en zeide in mijzelven: waarom bedenkt ge niet van te voren, eer ge begint? daar ligt ge nu in de schuld. Och Heere, vergeef ze doch uit genade om Christus wil.’
Gebed en bijbellezing en oefening en predicatiën en psalmgezang en catechisatiën: de dag schijnt voor al deze vrome practijken soms te kort te zijn; ik bemerk intusschen, dat Wassenaar nog wel eens oog heeft voor iets anders. God in de natuur trekt hem niet minder aan dan God in de Schrift. Bijv. 21 Mei 1748: ‘Dinsdag waren wij te zamen vroeg op; mijne vrouw trok naar Rotterdam en ik wandelde 's morgens ten vijf uren naar een dorp genaamd Zoetermeer. Op den weg was het ongemeen verkwikkelijk. Het uitzicht was aangenaam; de weg was gemakkelijk, langs een watertje, waarin gedurig schuitjes voorbij kwamen. Over dat watertje lagen veel huizen met tuinen en boomgaarden. Achter deze was een aangenaam gezicht van de groote plassen, waaruit de turf gehaald wordt. Aan de andere zijde was het land, hier weiden voor het vee,
| |
| |
daar vruchtdragende akkers, dan weer boomgaarden. Overal huizen, zoo kleine van gemeene huislieden als grootere, jazelfs schoone, kostelijke buitenplaatsen en hofsteden, dat zeer lustig voor het oog was. Dan was er ook al vrij wat voor het gehoor. De vogelen in de vrije lucht zongen en kwinkeleerden zeer zoet. Hier overtrof natuur de kunst en daar weder kunst de natuur. De Heer liet zich niet onbetuigd aan mijn hart, ik werd in verwondering werkzaam.’
Geen gedeelte der theologie schijnt te dier tijde in dieper verval te zijn geweest dan de exegese. Ik verneem van mijne leidslieden, dat de Voetianen hierin iets minder achterlijk waren dan de Cocceianen, maar zelfs zij met hunne vergeestelijking van de meest eenvoudige Bijbelwoorden persen den laten nakomeling een glimlach af. Recht op hun dreef zijn zij eigenlijk bij de lectuur van het Hooglied, waarin zij de schildering vinden van het geestelijk huwelijk. Geen geschrift van het Oude of van het Nieuwe Testament wordt door Wassenaar vlijtiger gelezen en overdacht. Tot dat gedeelte, tot de profetiën, tot de psalmen keert hij telkens terug: het lijkt bijna, of hij eene zekere voorliefde heeft voor het Oude Testament, dat telkens weder wordt ter hand genomen. De historische boeken des Bijbels komen bij de gezette lectuur weleens wat te kort. Daarnevens wordt dagelijks het geestelijk voedsel geput uit Van Brakel of Smytegelt of de liederen van Lodensteijn of eenig Duitsch geestelijk lied van Neander of Montanus, dat Wassenaar in Hannover geleerd heeft. Zonder psalmgezang, waarbij de huisvader het klavecimbel bespeelt, is geene huislijke godsdienstoefening voltooid.
Het is zoo moeilijk geheel billijk te zijn jegens hen, die op een standpunt staan, dat achter ons ligt. Men stelt zich die Voetianen met hunne vergeestelijking der eenvoudigste tekstwoorden zoo licht voor, als volslagen blinden, die zich zelven voor zeer scherpziende houden. Wassenaar althans was dat niet. Wanneer hij volgens de gewoonte zijner richting zich aan het vergeestelijken zet, begrijpt hij zeer wel wat hij doet. ‘Ik weet wel,’ schrijft hij dan, ‘dat het woord daar een anderen zin heeft, doch dat belet mij niet om het op mijn toestand toe te passen.’
Wassenaar wil eenvoudig orthodox zijn: zijne theologische dogmatiek heeft dus niets bijzonder kenmerkends. Het leerstuk
| |
| |
der praedestinatie wordt door hem natuurlijk zonder voorbehoud omhelsd, maar het woord zelf wil hem niet uit de pen. Het is hem ‘eene verschrikkelijke stoffe, waaronder hij benauwd wordt.’ Het brengt niets toe tot zijne stichting, maar zou hem leiden tot vertwijfeling: van daar dat hij liever den blik elders heen wendt. Met zijne geestverwanten heeft hij steeds het woord Vrije Genade in den mond: een dier gauwdievenwoorden, zeggen de beminnelijke Cocceianen, waaraan zij elkander herkennen. In het algemeen spreekt hij met gemak de tale Kanaäns, gelijk te verwachten is van iemand, die den Bijbel nooit uit de handen legt. Het is de taal zijner innigste geloofsovertuiging en allerminst een dekmantel, al lees ik tot mijne verbazing phrasen als: ‘'s Morgens moest ik vroeg om uitwendige dingen uit zijn, die mij door de Goddelijke Voorzienigheid zoo tegenliepen, dat ik er verdrietig onder werd.’ Doch niets is zoo karakteristiek als het verhaal, hoe hij zijn huis verkocht heeft. ‘Dinsdag den 8sten Februari 1746, waren we 's morgens met ons huisgezin bezig om te lezen 1 Kon. 18, doch wij werden daarin belet door een nakomeling van Abraham den Vader aller Geloovigen, maar dit nakroost is ongeloovig. Met dien Jood moest ik uit om te doen, dat Jerem. 32 staat: hij kocht mijn huis dat in den Haag is en ik merkte dat het van den Heer was, vs. 7 en 8; hij kocht het voor een zekeren prijs vs. 9 en die Jood en ik onderschreven den koopbrief en deden het getuigen betuigen vs. 10, en wij deden met dezelve naar het gebod en de inzettingen van ons land vs. 11.’
Zoo als met de mystieken steeds het geval is, is ook bij Wassenaar het geloof niet altijd even levendig. Op actie volgt reactie en wanneer hij soms eenige dagen in eene goede ‘gestalte’ geweest is, pleegt er een tijd te komen, waarin hij klaagt ‘zoo laag, zoo doodig, zoo werkeloos’ te zijn. Het scheelt dan niet veel, of hij vervalt tot volslagen scepticisme en stelt vragen, die in den mond van zoo vromen man met recht verwondering wekken. ‘Is er wel een drie-eenig God?’ roept hij dan moedeloos uit, om straks zichzelven te berispen, dewijl hij aan Gods vaderzorg heeft durven twijfelen.
Het hangt met Wassenaars richting te zamen, dat hij aan zoogenaamde goede werken geene waarde hecht. Zijne hulpvaardigheid bijv. aan de ziekbedden van nabestaanden, bekeerde
| |
| |
en onbekeerde, is groot, maar hij is huiverig daarover te schrijven, steeds bevreesd dat hij zich zelven mocht bedriegen en eenige waarde hechten aan de vervulling van dergelijke plichten. Hij was wel niet rijk, maar had toch het noodige en meer dan dat; toch blijkt het nimmer, dat hij voor den verarmden natuurgenoot een penningske heeft beschikbaar gehad. Doch wanneer de christelijke weldadigheid voor hem niet schijnt te bestaan, zullen wij ons wel wachten ons door den schijn te laten misleiden. Alle aanprijzing der deugd heeft voor hem eenen onchristelijken bijsmaak. Zoo schrijft hij 22 Nov. 1747: ‘Ik ontving een brief van een natuurlijk mensch; ik had hem geschreven (wijl ik iets met hem te verrichten had in 't burgerlijke) van het noodige voor zijne onsterfelijke ziel; maar de arme wurm vat het verkeerd op; hij schrijft dat hij voor mijne zedelessen bedankt; ik heb er hem geen voorgeschreven en ik zou het ook niet willen doen: weg met heidensche zedelessen.’ Hij gaat des Zondagsnamiddags getrouw de verklaring hooren van den Heidelbergschen catechismus, maar de vragen over de tien geboden hebben voor hem niets aantrekkelijks. Dan zondert hij zich liever af op ziju vertrekje. Eens moest hij zelf eene catechisatie leiden over het zevende gebod. Hij gaf de voorkeur zijn toehoorsters te onderhouden over het geestelijk huwelijk. Van dezen man zou men het wellicht niet verwachten, dat hij zoo hechtte aan een wekelijkschen vastendag, waarin hij zich zelfs het gebruik van tabak ontzeide. Moeder de vrouw keurt dit niet goed, want zij is bevreesd dat haar man het niet zal kunnen verdragen. Later in Voorburg doet zij zelve wel mede op aansporing van de vrouw van den predikant, maar op den duur schijnen de echtelieden toch in die gestrenge onthouding
geen heil te zien; zeker is het, dat zij bij hun tweede verblijf in 's Hage de zaak hebben opgegeven: ik denk, dat nu ook Ds. Beukelman er zich tegen had verklaard.
Zonder zoogenaamde oefeningen kan vader Wassenaar niet leven; in den Haag en te Voorburg is er steeds sprake van vrome gezelschappen zoo van mans als van vrouwen, waarin de Heer gezocht wordt en ieder rekenschap moet geven van zijne ‘gestalte.’ Dan weder komen in kleiner getal de bijzonderste vrienden min of meer geregeld bijeen, om elkander te stichten. Daarbij komen de openbare kerkcatechisatiën, waaraan Wassenaar te Voorburg deelneemt: eene instelling, die ik
| |
| |
uit het dagboek van minder ongunstige zijde leer beschouwen dan Ypey en Dermout uit hunne bronnen hebben afgeleid, III Anat. p. 14. Stellig en zeker behoorde Wassenaar als antwoorder niet tot hen die ‘hooge gedachte hadden van hunne geschiktheid om op hunne godsdienstige gezelschappen anderen voor te lichten.’ Ik mag dit opstel door tal van aanhalingen niet onmatig doen uitdijen, maar enkele karakteristieke plaatsen moeten toch onder de oogen der lezers gebracht worden, want niet licht zal iemand na mij eene nalezing houden. ‘Ach,’ roept hij uit, ‘wanneer zal ik zijn, zoo als ik wezen moet? Ja hier verwacht ik het niet; want schoon ik het mij een groot voorrecht zou achten in staat te zijn tot den dienst van God en tot nut van mijn naaste, en zag ik eens, dat ook dat het einde Gods geweest was, om mij hier te Voorburg te plaatsen, dat er eens al was 't maar ééne ziel Christo gewonnen mocht worden, het was mij een kleine hemel.’ Daartegenover staat zijne droefheid als een der broeders is afvallig geworden: met hoeveel liefde tracht hij hem dan te recht te brengen: ‘Ik kreeg werk van een heel anderen aard; daar heeft zich een lid van ons gezelschap misdragen en de andere wilden hem gaarne verstooten. Och, dat kan ik niet toestemmen. Ik wilde hem liever weer winnen door den geest der zachtmoedigheid, ziende op mijzelven. Ik heb de andere vrienden naar mijn gevoelen, dat naar des Heeren woord is, overgehaald. Heer, breng gij hem te recht!’
Dergelijke bijeenkomsten werden te dier tijde door den Magistraat somwijlen verstoord. Ypey en Dermout, bovenal bevreesd voor scheuring in de Hervormde kerk, vinden dat zeer wel verdedigbaar. Wassenaar dacht daarover anders. Den 25sten November 1745 had hij naar eene godsdienstige bijeenkomst willen gaan, die, naar ik gis, in het Leprozenhuis op de kamer van een der proveniers zou gehouden worden. ‘Doch de Heer heeft door Zijne voorzienigheid den Satan toegelaten, want de goddelooze regenten hebben een stadsbode gezonden, om te zeggen, dat niemand daar mocht komen, of zij zouden het met diefleiders als met Fransche dragonders beletten. O gruwel al weer ten laste van het land! Wat was er overal waar dit bij welmeenenden gehoord werd een beroering en schrik! Dat is eene gruwelijke onderneming in een Protestantsch land, onder Protestantsche Regeering zoo van de stad als van
| |
| |
dat huis. Aldaar zulk een inquisitiewerk te doen! De Heer zal 't zien en zoeken.’
lets dergelijks kwam in Holland zelden voor en ik geloof niet dat de Regenten op hun stuk zijn blijven staan, maar in Gelderland was het veel erger. Wassenaar schrijft 27 October 1748: ‘Op de Veluwe in een dorp genoemd Nieuwerkerk’ - hij meent natuurlijk Nijkerk, hetwelk in de kerkgeschiedenis dier jaren veel genoemd wordt - ‘was eene openbare oefening, waarin twee of drie sprekers het woord voerden. De tegenwoordige Baljuw daarover verstoord zijnde noemt het konventiculen en heeft een placcaat doen aflezen, dat zoowie daar in die vergadering komt, zal verbeuren eene boete van 150 Rijksdaalders. Dat heeft gemaakt dat sommigen niet meer durfden komen, maar de sprekers hielden aan en de juffrouw, die heden bij mij is, kwam ook en was nu elfmaal opgeteekend van des Baljuws afgezanten, zoodat zij nu verbeurd heeft eene som van 4125 gulden in hoofdsom en met de onkosten f 5390. De Baljuw dreigt alles te verkoopen wat aan die lieden toebehoort en zoo zich zelven te betalen, zoodat die vervolgden om de bijeenkomsten van al hunne goederen zullen beroofd worden, zoo er niet spoedig redding van den Stadhouder komt. Hoe nu mijn hart daaronder gesteld was, is mij niet wel mogelijk uit te drukken.’ Voor de kerkgeschiedenis is deze plaats in zooverre van belang als er blijkt, hoe ontvankelijk de gemoederen op de Veluwe reeds waren, voordat in 1749 Gerardus Kuypers met zijne prediking de verwarring kwam voltooien.
Volgens Wassenaar zelven was hoogmoed zijn eigenlijk gebrek. Daarvan blijkt intusschen uit zijne woorden niets; integendeel. Schrijvende over de vervolging der Protestanten in Frankrijk, maakt hij deze toepassing: ‘Ja maar, zegt mijn hart, hoe zoudt gij 't maken, als ge eens in zulke omstandigheden waart of kwaamt? Ja, dat weet ik niet: de Heere moge mij genadig bewaren. Maar dat weet ik wel, als ik zulke geboden gehoorzaamde, dat het onbetamelijk zou zijn. De Heere zou moeten genade geven om staande te blijven.’ Een andermaal moet hij eene oefening leiden, waarvan hij veel verwachtte, want de stof was uit het Hooglied. ‘De vergadering was heel klein, ik geloof niet boven de 25 menschen, waarover mijn hart in 't begin al wat te stellen had. Doch ik dacht bij mij- | |
| |
zelven, als 't maar nut mag doen, al was het dan maar voor één: dat was genoeg. Ondertusschen was dat al weder tot mijne vernedering, want als er eens een volle en groote vergadering geweest ware, wie weet hoe opgeblazen dat ik zou zijn geweest; maar de Heer weet wat mijn kwaal is. Och, dat de dierbare Medicijnmeester mij beliefde te genezen!’ Zijne jongere tijdgenoote, de freule von Klettenberg, dacht niet anders. Goethe laat de Bekenntnisse einer schönen Seele sluiten met deze woorden, die in Wassenaars dagboek op honderd wijzen gevarieerd worden: Niemals werde ich in Gefahr kommen, auf mein eignes Können und Vermögen stolz zn werden, da ich so deutlich erkannt habe, welch Ungeheuer in jedem menschlichen Busen, wenn eene höhere Kraft uns nicht bewahrt, sich erzeugen und ernähren könne.
Vader Wassenaar is een zeer getrouw courantenlezer en vraagt zich bij alles af, of het strekken kan tot heil van Vaderland en Kerk. Het is niet noodig na te vertellen, hoe hij den loop volgt der krijgsverrichtingen in de Oostenrijksche Nederlanden en hoe beangst hij is voor den inval van Karel Eduard. Hij deelt in zijn dagboek niets mede, wat niet uit de geschiedenis bekend is: alleen wekt het mijne verwondering op, in welke mate toenmaals het publiek door valsche geruchten om den tuin werd geleid. Daarover spreekt hij zelf ook wel eens zijne verontwaardiging uit. Natuurlijk is hij zeer bijzonder oranjegezind; al is hij der leer toegedaan dat men aan de gestelde machten moet gehoorzaam zijn en al zou hij zelf dus nooit eenig aandeel verlangd hebben in de verheffing van den Prins, toch is hij oprechtelijk verblijd als Willem IV tot Stadhouder wordt verheven. Na getuige te zijn geweest van de algemeene vreugde te Voorburg, wandelt hij 6 Mei 1747 naar 's Hage. ‘Ik had zelf een oranjeroos aan mijn hoed en een lint voor de borst en zoo zag ik alle menschen, al waren ze nog zoo diep in den rouw. Ik zag eene begrafenisstatie, daar al de personen ook al zulk een teeken hadden. Al de heeren die op en van 't Hof kwamen, waren zoo versierd; ja 't is zoo algemeen, dat men geen bedelaar zonder dat teeken ziet.’ Later als hij weder in den Haag woont, ziet hij de feestelijkheden meer van nabij. Wat ergert hij zich aan de dronkenmansvreugde op straat, als de Prins 1 September 1751 zijn veertigsten verjaardag viert. Wat diepe neerslachtigheid, als weinig tijds later, 22 October,
| |
| |
de tijding zich verspreidt, dat de geliefde stadhouder overleden is. Den 24sten November gaat de schrijver des voormiddags in de Groote Kerk de lijkoratie hooren, ‘omdat dit eene ongewone plechtigheid is; die ik nooit heb bijgewoond en niet meer hoop te beleven.’ Het woord werd gevoerd door een der predikanten, die niet van Wassenaars richting was. Zijne ziel had daar zeer weinig, behalve onder het voorlezen uit den Prediker, dat hem eene zeer gepaste stoffe scheen. Eenige dagen later, 30 November, wordt het lijk op het praalbed tentoongesteld. Ook daar mag een oprecht vaderlander niet ontbreken. ‘Ik kwam in eene groote toebereide zaal, die rondom met zwart bekleed was en met veel ornamenten versierd was en in het midden een praalbed, waarop onze overleden stadhouder nederlag: in hetzelfde vertrek was eene groote menigte heeren en dienaars van wijlen zijne Hoogheid alle prachtig uitgedost: het was ontzachelijk. Alles ging zoo stil en aandachtig dat het een wonder was. Zie, zulk een vorst is in de fleur van zijn dagen gestorven.’ De begrafenis had eerst een paar maanden later plaats, 4 Februari 1752, wat mij nu minder verwondert, want ik merk op dat de lijken zelfs van vergeten burgers vijf of zes dagen boven aarde blijven staan. Vader Wassenaar is een deelnemende toeschouwer en teekent zelfs op, welke psalm door de muzikanten te paard gedurende den optocht gespeeld werd. Wat wonder dat Wassenaar getroffen was; geen jaar was het geleden, dat hij dienzelfden stadhouder te zijnent had ontvangen. Dat was aldus geschied.
Nadat hij Voorburg verlaten had, woonde Wassenaar met zijne vrouw in eene soort van proveniershuis: 't is althans eene inrichting, die door Regenten bestuurd wordt en waarin de bewoners dagelijks gezamenlijk het middagmaal houden. Ik kan in de Riemers Beschrijving van 's Gravenhage niet vinden, welke inrichting dit geweest is. Men zou in de eerste plaats aan het Leprozenhuis denken, dat toenmaals als proveniershuis was ingericht; maar ik lees verder, dat Wassenaar de begrafenis van den stadhouder is gaan zien bij een zijner vrienden, hetwelk niet noodig was geweest als hij aan de Bocht van Guinea had gewoond. Men moet mogelijk denken aan het Hofje van Nieuwkoop; zeker is het, dat hij eenmaal het spinhuis voorbijgaat op weg naar de kerk. Dan genoeg, zie hier de aanteekening op 8 Mei 1751: ‘Voor den middag kwam onze
| |
| |
geliefde stadhouder met zijne koninklijke vorstin en twee geliefde kinderen ons tot verwondering en blijdschap bezoeken. Toen zijne Hoogheid op ons vertrek kwam, hadden mijne vrouw en ik het voorrecht, dat wij vrijmoedig waren en die vorstelijke personen durfden aanspreken, om onze blijdschap te uiten en onzes harten wensch hem bekend te maken. De Heer gaf te spreken boven mijne verwachting en die zachtmoedige vorst had het geduld, om met veel opmerkzaamheid te hooren en op zijn tijd te antwoorden met uitdrukkingen van achting en liefde tot de goede zaak. Och, dat de Heer eens beliefde wonderen te doen en dat huis te zegenen met genade. Hij betuigde te wenschen in staat gesteld te worden, om nuttig te zijn voor het vaderland en Gods kerk. Dien dag was er algemeene blijdschap onder al de inwoners van het huis.’
Ik heb nog niet gesproken over een persoon, die grooten invloed heeft gehad op de denkwijze van Wassenaar; het was de broeder, of waarschijnlijker nog, de zwager zijner vrouw, van Lis geheeten. Hij behoorde tot de zoogenaamde oefenaren die toenmaals het land afreisden en tot betwistbaar nut der wezenlijke vroomheid de kerk in beroering brachten. Met name was dit op de Veluwe het geval, waar de godsdienstoefeningen meer dan eens door de opgewonden toehoorders werden gestoord en men moeite had de wanorde te bedwingen, die door Roldanus en Gerardus Kuypers eerst was aangestookt. Men kan die geschiedenis bij Ypey en Dermout vinden. Wassenaar, die dergelijke ecstatische toestanden noch uit aanschouwing noch uit eigen ondervinding kende, beschouwt alles in het licht der berichten die hij van de vurige voorstanders ontvangt en zou wel willen, dat ook de gemeente te 's Hage op die wijze werd levend gemaakt. Maar de dwepende oefenaars treden liefst op in de kleine steden en op het platte land, alwaar zij hunnen slag beter kunnen slaan. Onder hen, doch volkomen te goeder trouw, behoorde ook van Lis, voor wien Wassenaar onbepaalde bewondering heeft. Zoo bijv. 24 Februari 1747: ‘Als wij op den middag nog aan de tafel zaten, kwam onze lieve broeder van Lis ons bezoeken. Waarom dat? Wat doet hij te mijnen huize? Zoo een Godzalige van den eersten rang! Ja, mag ik hem in verscheiden opzichten niet wel noemen een profeet? Hij kwam met ons spreken en ons goede dingen verkondigen.’ Maar er is ook wel eens reden tot bekommerimg. Van Lis
| |
| |
heeft zoo zijne eigen denkbeelden over den doop en het avondmaal der eerste Christenen, over hun preeken en hunne gansche gesteldheid. Op zich zelf genomen heeft Wassenaar daartegen geen bezwaar; maar hij wil reformatie in de kerk, terwijl er wel eenige vrees is, dat van Lis zich zal willen afscheiden. Nergens is dit met zoovele woorden uitgesproken, maar de zaak is duidelijk genoeg voor wie de geschiedenis der toenmalige beweging op de Veluwe kent. Zoo schrijft dan Wassenaar 12 Januari 1748: ‘Ik heb beklaaglijk nieuws uit Amsterdam. Ik moet uitroepen: ach mijn broeder, mijn lieve broeder! Heeft de hand des Heeren u zoo gezocht? Die eerst een middel was voor anderen, die anderen ondersteunde en bestuurde, die heeft nu wel ondersteuning en bestiering van noode.’ En een half jaar later, 7 Juli 1748: ‘Mijn waarde broeder van Lis, die weleer anderen tot zegen was, is nu in een bedroefden toestand. Hij kwam tot ons over voor omtrent 18 dagen geleden, om eenigen tijd bij ons te vertoeven, en hij is in eene treurige gestalte naar zijne ziel en zwak naar den lichame. Nu heb ik hem zoeken tot hulp te zijn, och dat het gezegend mocht wezen, door met hem hier en daar te gaan en, omdat het noodig was, bij hem te blijven, met hem te spreken, hem naar vermogen naar ziel en lichaam te verkwikken en te ondersteunen.’ In de volgende jaren wordt over deze reden van bekommering verder niet geschreven, maar vermeldt Wassenaar met opgetogenheid de wondere resultaten van de zendeling-oefenaars, zijn broeder Hendrik en zijn zwager van Lis.
Eenmaal had deze zaak voor Wassenaar zelven een zeer onaangenaam gevolg. De geschiedenis herhaalt zich niet, dat is waar; maar het is niet minder waar, dat er niets nieuws onder de zon is. Ieder luistert gaarne toe, als mijn vriend Pierson van het Réveil verhaalt, dat hij in zijne jeugd door eigen aanschouwing heeft leeren kennen. In enkele groote steden, maar voornamelijk in Amsterdam, vertoonde zich in dien tijd eene soortgelijke beweging. Reeds was Wassenaar ouderling in de gemeente van Voorburg en had hij zich laten vinden om te antwoorden op de openbare catechisatien, toen hij met de leiders dier richting kennis maakte in den winter van 1748 gedurende een verblijf van vijf weken in de hoofdstad. ‘Er zijn daar’, schrijft hij bij zijne terugkomst, ‘vele godzaligen van allerlei soort en rang, die eene zeer vriendelijke, gemeenzame correspondentie onder eene zeer
| |
| |
goede orde met elkander houden tot mijne groote verwondering.’ Wij zullen Wassenaar niet volgen bij zijn kerkbezoek en de zoogenaamde oefening ten huize van den heer Boddens. Daar is ook eene vrome vrouw, Dijna van den Berg, die even als Aaltje de Jong te Rotterdam, in reuk van heiligheid leeft en die in haar droomen, of zoo men wil in eene soort van magnetischen slaap, een inzicht krijgt in de toekomst: iets waarover Wassenaar versteld staat. ‘Maar het beste, naar mij toeschijnt, is dit: de vermogende, ja vermogendste vromen hebben gemeenzamen omgang met de geringen onder dezelve: de rijken en de gemeenen vergaderen in liefde aan malkanders huis, spreken met elkander van hart tot hart, en ze scheiden naar mijn weten nooit zonder den Heer te zoeken, elk op zijne beurt.’ Volmaakt als voor veertig jaren, toen het Réveil evenzeer de burgerklasse koud liet, doch zijn invloed openbaarde bij hen, die boven en beneden dien stand leefden. Men zou soms denken eene bladzijde uit het dagboek van de Clercq voor zich te hebben.
Na vijf weken is vader Wassenaar weder te huis, waar het gerucht hem is voorgegaan, dat hij de oefeningen heeft bijgewoond. De predikant is blijkbaar bevreesd, dat Wassenaar, en dat nog wel een ouderling, het voorbeeld zal geven van afscheuring van de landskerk. ‘Woensdag 20 Maart’, zoo schrijft hij, ‘kwamen wij weder in onze woning en gingen des avonds in het Huis des Heeren, daar ik met blijkdschap kwam, maar in de kerkekamer werd ik van den Leeraar op zoo eene schrikkelijke wijze verwelkomd, dat ik zeer verwonderd ben, dat ik er niet ziek van te bed raakte: de man vergat zijn ambt en plicht, ja zijn gebed, dat hij voor den Heer in tegenwoordigheid der gemeente had uitgesproken voor Land en Kerk. Hij handelde met mij even alsof hij van den duivel bezeten en alsof ik de allergrootste schelm ware, die op aarde woont: Ja of ik een hond of zwijn ware: Ik was zeer beroerd; en dat in de tegenwoordigheid van den kerkeraad! De Heer vergeve hem die misdaad uit genade.’
‘Den volgenden dag bad ik den Heer, of ik mocht naar dien boozen Leeraars huis gaan, om met hem te spreken over die mishandeling van gisterea. De Heer gaf mij vrijmoedigheid en eenige bekwaamheid om hetgeen ik meende te moeten zeggen, voort te brengen. Het is, hoop ik, gezegend; maar mijn hart
| |
| |
is nog niet vrij van 't woelen. Het kwelt mij zeer.’ Het ware der moeite waard over die vredelievende gezindheid van Wassenaar iets meer mede te deelen, doch men weet nu het meest kenschetsende dier toestanden, waaraan wij zoo vreemd zijn geworden. Weinige maanden later is het weder Wassenaar, die aan het ziekbed van den predikant die hem zoo grievend heeft beleedigd, in eenvoudigheid des harten de behulpzame hand biedt.
In den Haag had Wassenaar tot nog toe slechts bij groote uitzondering onder de aanzienlijken verkeerd. Hij zocht de gemeenschap der heiligen liefst onder den geringen burgerstand en reeds de meer zwierige kleeding der voornamen was den Voetiaan een ergernis. Langzamerhand slaat intusschen de Amsterdamsche beweging naar 's Hage over en Wassenaar kan zich niet meer geheel onttrekken. Bijv. Maandag 12 October 1750: ‘Wij gingen naar het gezelschap ten huize van den heer van Campe. Ik zat daar in het eerst met veel benauwdheid, omdat er zoo veel rijken en aanzienlijken inkwamen, die zoo opgetooid waren dat het eer naar een opera of comedie dan naar een godvruchtig gezelschap geleek. Ik zou werk hebben om uit te drukken, in wat verlegenheid ik was; immers ik dacht: de vreeze Gods schijnt aan deze plaatsen niet te zijn. Ware ik hier maar niet! Evenwel daar werd een gebed gedaan en daar werd van den heer van 't huis een rondvraag gedaan en nog al van den weg des levens gesproken. Daar was vrijmoedigheid onder die opgetooiden. Ik zocht al wat te zeggen, maar twee dingen maakten mij onvatbaar, eerst weinig vrijmoedigheid en ten andere werd ik tegengehouden door iemand die mij zeide: men moest van zulke menschen niet alles vorderen; zij hebben beletsels van man en andere omstandigheden: zoo zweeg ik, ook omdat ik door de onbekendheid met de menschen die er waren, zoo niet bedaard kon overdenken, wat er al gezegd kon worden. Ook zou het juist niet vlijen iemand in 't openbaar tentoon te stellen. Maar hoe ik het beschouw, het is mijne zonde, mijne ongerechtigheid. Foei menschenvrees, foei onbekwaamheid.’ Een andermaal, 6 Mei 1751, is in dergelijk gemengd gezelschap Ds. Beukelman zelf genoodigd, ten bewijze dat men zich toch niet van de kerk wilde afscheiden.
Ik moet even onverwacht afbreken als het laatste deeltje van het dagboek. Naar mijne bescheiden meening zijn Ypey
| |
| |
en Dermout niet altijd even billijk geweest bij de beoordeeling van het mysticisme van dit tijdvak. Zij teekenen de ziekelijke overdrijving dier richting met eene zekere voorliefde, maar in 1827 is het hun niet euvel te duiden, dat zij nauwelijks oogen hebben om te zien, wat groots door datzelfde mysticisme gewrocht is in een tijd van zoo troosteloozen stilstand als het midden der vorige eeuw. Zie ik wel, dan heeft het mysticisme in die wanhopend prozaische omgeving, welke wij bijv. door den Spectator van van Effen leeren kennen, gewerkt als een zuurdeesem. Het was in één woord het Réveil vóór het Réveil. Laten enkele kerken op de Veluwe onstichtelijke tooneelen van verwarring hebben opgeleverd; toch zou ik denken dat hier ook weder het goede het kwade verre en verre heeft overtroffen. Althans in den boezem der gemeente werd de aandacht eenigermate afgeleid van dogmatische geschilpunten, die ons laat geborenen volkomen kinderachtig toeschijnen. Tegenover de aanmatiging van het verstand of wat zich daarvoor uitgaf, eischte het hart niet zonder gezegend gevolg, dat men op religieus terrein ook zijne rechten mocht erkennen. Aan het verketteren kwam voorloopig een einde en de periode van verlichte verdraagzaamheid werd langzamerhand de muren van het kerkgebouw binnengeleid. Aan dat werk heeft na en met zoovelen ook Johannes Wassenaar naar de mate van zijn talent gearbeid. Slechts een klein gedeelte van zijn dagboek is mij ter hand gekomen; die de verloren deeltjes soms nog mocht terugvinden, zal, dunkt mij, wel doen zijn vondst openbaar te maken. Ik kon slechts enkele trekken geven, die nog gedeeltelijk uit gissing moesten worden aangevuld: de brave man heeft aanspraak, dat wij hem geheel leeren kennen. De zoodanigen
hebben de kerk gered, toen het frissche leven dreigde te wijken voor den doodslaap. Wellicht zal het blijken, dat de tijd waarop de vaderlandsche protestantsche kerk door gisting en jong leven weder een waardig onderwerp voor de Muze zou worden, eerder is gekomen dan men soms schijnt te vermoeden.
S.A. Naber. |
|