De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
Het testimoniumstelsel.In het begin van dit jaar heeft de onlangs afgetreden Minister van Binnenlandsche Zaken, naar aanleiding van bij hem ingekomen adressen, tot Curatoren der Universiteiten de vraag gericht, of het naar hun gevoelen wenschelijk zou zijn de juristen te ontheffen van de verplichting tot het schrijven eener dissertatie. Zoo meldden ons de dagbladen en zij voegden daarbij, dat de Minister tegelijkertijd de vraag heeft gedaan, of wellicht ook andere wijzigingen zouden moeten gebracht worden in het zoogenaamd Academisch Statuut, waarbij de academische studiën nader geregeld zijn. Het ligt niet in mijne bedoeling een oordeel uit te spreken over den inhoud der adressen, die den Minister aanleiding gaven tot het stellen der eerstgenoemde vraag. Daartoe ontbreken mij de gegevens. Die adressen zijn, voor zooverre mij bekend is, niet publiek geworden. Het is derhalve mogelijk dat er daarin grondige redenen worden aangevoerd voor de stelling, dat het schrijven en verdedigen van een proefschrift wel wenschelijk ja zelfs noodig is voor de studenten der vier andere faculteiten, maar niet voor de juristen. Zoolang echter die argumenten niet bekend zijn, zal het algemeen gevoelen der tot oordeelen bevoegden wel blijven, dat het opstellen en verdedigen van een proefschrift een zeer geschikt middel is om te doen blijken dat de doctorandus inderdaad de mate van rijpheid verkregen heeft, waarbij men hem zonder gemoedsbezwaren den doctorstitel verleenen kan, en dat juist wegens den aard hunner studiën voor de juristen die eisch minder zwaar is dan voor de studenten van sommige andere faculteiten. Wat mij tot schrijven noopt is niet de oorlog, door sommigen aan de juridische dissertaties verklaard, een oorlog, waarover men eerst met kennis van zaken kan oordeelen, als de | |
[pagina 464]
| |
wapenen, waarmede hij gevoerd wordt, in het volle licht ten toon gesteld zijn. Maar ik verontrust mij over de door den Minister gedane vraag, of wellicht ook andere wijzigingen in het Academisch Statuut gewenscht worden. Uit die vraag schijnt toch te blijken, dat de heer Pijnacker Hordijk afdoende verbeteringen in dat Koninklijk Besluit zonder wijziging der wet niet geheel en al onmogelijk acht. Wie overtuigd is, dat men, ondanks alle veranderingen in dit Statuut, den toestand niet zal verbeteren, zoo men niet begint met de wet radicaal te herzien, zal niet zonder bezorgdheid dergelijke denkbeelden bij een invloedrijk persoon hebben waargenomen. En al heeft de heer Pijnacker niet den tijd gehad om door de uitwerking zijner plannen te doen blijken of die bezorgdheid eenigen grond had, wie weet of zijn opvolger niet naar aanleiding der inmiddels ingekomen antwoorden dit gedeelte van den arbeid van zijn voorganger meent te moeten voltooien? Onder deze omstandigheden komt eene korte herinnering aan de gewichtigste gebreken in de wet, die hersteld moeten worden, voordat ons Hooger Onderwijs tot grooter bloei kan geraken, zeker niet ten onpas. Dat er in de laatste jaren over deze aangelegenheid zoo weinig geschreven werd, is waarlijk niet toe te schrijven aan de volmaakte tevredenheid van degenen, die hartelijk belang stellen in den bloei van onze universiteiten. Veeleer is het te wijten aan eene zekere moedeloosheid bij vele oud-strijders, eene moedeloosheid, die moeilijk kan uitblijven, als de vrucht eener zestigjarige voorbereiding er zoo uitziet als de wet van 1876. Men zou zeker meer zeggen dan men verantwoorden kan, als men beweerde dat die wet ons in alle opzichten heeft doen achteruitgaan. Zij zal waarschijnlijk op den duur het gymnasiaal onderwijs tot veel hooger peil verheffen, en dat zou zeer veel goed maken. Er is inderdaad kans op dat binnen enkele jaren op alle gymnasia weder behoorlijk Latijn en Grieksch zal geleerd worden, iets wat in de laatste dertig jaren lang niet overal het geval was. Wel is de invoering der vakleeraren en de daarmee samenhangende beperkte bevoegdheid van de candidaten en doctoren in de klassieke letterkunde eene zeer nadeelige omstandigheid, gelijk ik vroeger uitvoeriger uiteenzetteGa naar voetnoot1); | |
[pagina 465]
| |
maar wellicht zullen de leerlingen zich zelf helpen door aan de bijvakken lang niet zoo veel aandacht en lang niet zooveel tijd te besteden, als de specialiteiten, die deze bijvakken doceeren, wel zouden wenschen. - Voorts dreigt de wijze, waarop de Regeering te werk gaat bij de aanstelling van gecommitteerden bij de eindexamens der gymnasia, de heilzame bepaling der nieuwe wet, waarbij wordt voorgeschreven, dat die examens ten overstaan van gecommitteerden der Regeering worden afgenomen, binnen korten tijd onuitvoerbaar te zullen maken. Moet de gecommitteerde zijne taak zoo zwaar opnemen, als de Regeering dat tot nog toe wenschte; moeten, in verband daarmede, bij elk eindexamen drie gecommitteerden tegenwoordig zijn, zooals tot nu toe steeds het geval was, dan zal de regeering weldra, misschien reeds dit jaar, niet de helft der noodig geachte gecommitteerden kunnen vindenGa naar voetnoot1). Maar wellicht komt de Regeering op dat punt nog tot andere inzichten, voordat het te laat is. En zelfs in 't ergste geval, als de benoeming van gecommiteerden onmogelijk mocht blijken, omdat de personen, die voldoen aan de door de Regeering gestelde eischen, te schaarsch zijn, dan zou een herstelling van het jus promovendi onder de bepalingen dezer wet lang zoo gevaarlijk niet zijn als onder de werking van het Besluit van 1815. Hopen wij echter - zij het dan ook met vreeze - dat de Regeering in 't vervolg bij de benoeming van gecommitteerden zoo te werk ga, dat het nieuwe stelsel levensvatbaar wordt, en dat zij zich niet schame terug te komen van een met de beste bedoelingen ingeslagen dwaalweg.
Hebben wij dus gegronde redenen om niet al te ontevreden te zijn met de nieuwe regeling van het gymnasiaal onderwijs, bij de wijzigingen in het universitaire heeft de schaduw verreweg de overhand boven het licht. Wil men het Academisch Statuut, waarbij o.a. de te examineeren vakken worden opgegeven, op bevredigende wijze veranderen, dan stuit men op minstens drie hinderpalen, die zonder wetsherziening onoverkomelijk zijn. De eerste is de afschaffing der propaedeutische studiën voor juristen en theologen, de tweede de opheffing der testimonia, de derde de wijziging in de betaling der collegegelden. Over het eerste punt zal ik thans niet handelen; | |
[pagina 466]
| |
uitvoerig besprak ik het in de Gids van Juli 1882Ga naar voetnoot2). Bij de beschouwingen van meer algemeenen aard, die ik daar te berde bracht, wil ik thans nog slechts de opmerking voegen dat de afschaffing der propaedeutische studiën, bepaaldelijk voor de theologen, buitengewoon onverstandig was. Vooreerst heeft men daarbij niet genoeg gedacht aan de omstandigheid, dat, al wil de Regeering ook de propaedeusis afschaffen, desalniettemin het Hebreeuwsch en de Joodsche oudheden voor de theologanten als studievakken van voorbereidenden aard aan de Hoogeschool moeten blijven. Daarom heeft men niet eens bereikt wat men wilde bereiken. De theoloog wordt ook thans nog door een propaedeutisch examen opgehouden, en zal nu in 't vervolg een paar jaren uitsluitend aan het Hebreeuwsch en de Joodsche oudheden wijden - wat zeker een uitstekend middel is om het grootste deel van zijn Grieksch te vergeten. Daarenboven heeft men uit het oog verloren, dat de theologanten voor verreweg het grootste deel de Universiteit binnenkwamen door de ruime poort van het oude admissie-examen; dat zeer velen onder hen wel op hunne woonplaats eene opleiding voor dat examen konden genieten, maar om financieele redenen niet in staat zijn een gymnasium buiten die woonplaats te bezoeken, of zich voor te bereiden tot het thans bestaand zooveel zwaarder toelatingsexamen volgens Art. 11 en 12. Wil men dus niet kunstmatig den toch reeds eenigszins spaarzamen toevoer van theologanten nog zeer aanmerkelijk doen verminderen, dan is de wederinvoering der propaedeutische studiën ook om deze reden hoogst wenschelijk. Hoofdzaak blijft echter, wat ik vroeger reeds uiteenzette, dat sommige der propaedeutische vakken niet goed aan het gymnasium kunnen gedoceerd worden, maar tot het universitaire onderwijs behooren.
Ik wensch thans het tweede der genoemde punten, de testimonia, nader ter sprake te brengen, en het derde, de collegegelden, zooveel mogelijk te laten rusten, ofschoon de regeling der financieele bijdragen, door de studenten te voldoen, eenigermate met de vraag der testimoniumcolleges samenhangt. Het komt mij beter voor alleen uiteen te zetten, waarom herstel der testimonia, zij 't ook in eenigszins gewijzigden vorm, wen- | |
[pagina 467]
| |
schelijk is. Dat het voor een goeden gang der zaken veel beter is de collegegelden te doen uitbetalen aan de hoogleeraren, en niet aan den Staat, werd toch herhaaldelijk op de meest klemmende wijze betoogd. Ook nog tijdens de discussie over onze wet op het Hooger Onderwijs. Bij de beschouwingen, destijds door Mr. Levy in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en door Mr. des Amorie van der Hoeven in de Tweede Kamer geleverd, zou zeker nog wel het een en ander gevoegd kunnen worden. Bepaaldelijk zou het misschien de moeite waard zijn de zonderlinge bewering, dat het ontvangen van collegegelden met de professorale waardigheid in strijd zou wezen, eens in al hare naaktheid ten toon te stellen. Maar wellicht is het ook reeds voldoende op te merken, dat men bij die bewering zich schuldig maakt aan de verwarring tusschen waardigheid en deftigheid, twee begrippen, die goed bezien elkander nagenoeg uitsluiten. Men zou thans kunnen doen, wat in 1876 nog niet gedaan kon worden, wijzen op de allerbedenkelijkste gevolgen van de nieuwe regeling der financieele bijdragen, door de studenten te storten. Maar beide opmerkingen liggen zoozeer voor de hand, en de aandacht der belangstellenden is er reeds in die mate op gevestigd, dat het mij voldoende voorkomt, er hier met een enkel woord op gewezen te hebben.
Het is mij niet gelukt te ontdekken in hoeverre de Commissie van het jaar 1814, aan wier werkzaamheden wij het organiek besluit van 2 Aug. 1815 danken, iets geheel nieuws voorstelde, toen zij in bedenking gaf de candidaten van het examen in sommige vakken vrij te stellen, als zij een getuigschrift konden overleggen, waaruit bleek dat zij de lessen in die vakken met vrucht hadden bijgewoond. Dat de studenten getuigschriften van professoren vroegen en verkregen, zal wel gebruikelijk geweest zijn, zoolang de hoogescholen bestaan hebben. Vooral in vroegeren tijd, toen men nagenoeg uitsluitend promotie's in de rechten en de medicijnen kende, en de meesten de academie verlieten zonder eenig officieel bewijs van welvolbrachte studie, moest men dergelijke officieuse bewijzen ten hoogste waardeeren. Maar of die testimonia vóór 1815 in eenig geval konden dienen als surrogaat voor een af te leggen examen, is mij niet gebleken, noch bij Vissering in zijne zoo belangrijke studiën over ons hooger onderwijs, noch in de geschiedenis der hoogescholen van Leiden en Franeker, | |
[pagina 468]
| |
die Siegenbeek en Boeles bewerkt hebben. Door de welwillendheid van wijlen Mr. B. de Bosch Kemper was ik in de gelegenheid kennis te maken met eene verzameling van stukken uit de nalatenschap van zijn grootvader J.M. Kemper, die zulk een werkzaam aandeel aan de regeling van het hooger onderwijs in 1815 genomen heeft. Maar ook daaruit bleek mij niet of de commissie, toen zij de testimonia voorstelde, eenvoudig algemeen maakte, wat reeds in beperkter kring gebruikelijk was, dan wel met een geheel nieuwen maatregel te voorschijn kwam. Wellicht dat anderen, meer bekend met de geschiedenis van het hooger onderwijs, ons bij gelegenheid dienaangaande willen inlichten. Wat hiervan ook zij, de gedachtengang, waardoor die commissie tot de invoering der testimonia kwam, ligt voor de hand. Zij is op uitnemende wijze uiteengezet door Vissering in een zijner artikelen over hooger onderwijsGa naar voetnoot1). De roeping van de universiteit is geheel iets anders dan eene kweekschool te zijn van advocaten, geneesheeren, predikanten en leeraren in verschillende vakken. De universiteit moet in de allereerste plaats de gelegenheid aanbieden tot de hoogere en breedere vorming van den mensch en den staatsburger, die uit den aard der zaak slechts voor eene kleine minderheid bereikbaar is. Uitgaande van de eenvoudige waarheden, dat niemand behoorlijk kan handelen zonder kennis van de zaak, die hij ter hand neemt, - dat wetenschap niets anders is dan kennis, tusschen wier deelen verband is aangewezen, - dat losse kundigheden, waarbij dat verband ontbreekt, op een zandgrond gebouwd zijn, - zagen de mannen, die in 1815 ons hooger onderwijs georganiseerd hebben, terecht in de beoefening der wetenschap het hoofdmiddel voor die breeder en hooger vorming van den mensch, waarom het hun te doen was. Maar niet elke wijze van beoefening der wetenschap kan tot dat verheven doel leiden, en ook de allerbeste methode van hare beoefening doet het op zich zelf nog niet. Wordt het een of ander vak bestudeerd met het oog op de toepassing, is het den student te doen om de voor 't oogenblik als onbetwijfelbaar beschouwde resultaten, dan kan die studie hoogst nuttig zijn voor den toekomstigen pleitbezorger of geneesheer; | |
[pagina 469]
| |
voor de hoogere opvoeding van den student is zulk eene beoefening der wetenschap van niet zeer groote waarde. Voor het eigenlijk doel van het hooger onderwijs is het meer noodig dat de student doordringe tot den wortel der wetenschap, dan dat hij zich verlustige in de beschouwing van enkele der duizenden blaadjes, die hare wijdvertakte kroon vormen. Om ervaren scheikundigen op te leiden, aan wie men met vertrouwen een gerechtelijk onderzoek kan opdragen, is waarlijk de gecompliceerde inrichting eener universiteit niet noodig. Men kan de voor dat doel onmisbare bekwaamheden evenzeer verkrijgen aan eene speciale inrichting voor die studie - en evenzoo kan men de vorming van bekwame pleitbezorgers aan het onderwijs in bepaalde vakken overlaten. Alleen wanneer men in het oog houdt dat het doel van de universiteit niet is de opleiding van vakgeleerden, maar van menschen en staatsburgers, wordt hare inrichting en worden de middelen, die zij gebruikt, begrijpelijk en verdedigbaar. Niet de scheikundige, noch de rechtsgeleerde, noch de Latinist als zoodanig, maar de mensch moet handelend optreden in de maatschappij als zoon, als echtgenoot, als vader, als lid van de vele kringen, die gezamenlijk de maatschappij vormen, als burger van den staat. Wie gelooft aan de macht en de waarde van de menschelijke rede moet wenschen, dat althans de keur der burgerij bij de beoordeeling van de wijze, waarop zij hare plichten te vervullen heeft, voorgelicht worde door den fakkel der wetenschap, en dat niet alleen traditie en sleur bij deze belangrijke zaken het veld behouden. Maar de verschillende vakken, beoefend met het oog op hunne resultaten, geven ons het licht niet, dat wij noodig hebben. Eerst wanneer de studie voornamelijk gericht is op de bronnen, waaruit voor ons de wetenschap ontspringt, eerst wanneer zij een wijsgeerig karakter aanneemt, kan zij het licht ontsteken, dat de mensch in zijn practisch leven noodig heeft. Welk vak men ook beoefenen moge, als de aandacht voornamelijk bepaald wordt bij de laatste gegevens, waaruit ten slotte de inhoud daarvan is afgeleid, en bij de mate van waarschijnlijkheid, die aan de verschillende deelen van dien inhoud kan toegekend worden, dan gebruikt men het behandelde onderwerp als middel om met juistheid te leeren oordeelen en redeneeren. In geen cursus van hooger onderwijs mag daarom dit wijsgeerig element geheel ontbreken, al moet het natuurlijk bij sommige vakken uit den aard der zaak minder | |
[pagina 470]
| |
op den voorgrond komen dan bij andere. Overal moet het beoefenen der wetenschap geen zelfstandig doel zijn, maar middel om met juistheid te leeren oordeelen en zelfstandig te leeren handelen. Overziet men de verschillende deelen, die gezamenlijk het systeem der wetenschap vormen, dan zal men bevinden, dat in den regel juist de vakken, die voor den jurist als zoodanig, den medicus als zoodanig, in een woord den vakgeleerde, van overwegend belang zijn, zich minder goed leenen tot eene wijsgeerige behandeling, die aard en oorsprong van het weten op den voorgrond stelt. En zelfs als zij daarvoor wel geschikt zijn, dan zou toch die wijsgeerige behandeling het onderwijs minder vruchtbaar maken voor de toepassing, waarom het den vakman te doen is. De geschiedenis der verschillende scheikundige theorieën, de mate van waarschijnlijkheid van de thans erkende, zijn zeer zeker onderwerpen, die hunne beoefenaars noodzaken door te dringen tot de kern der wijsbegeerte. Maar de toehoorder, die de colleges over chemie alleen bijwoont, omdat hij zich nauwkeurig op de hoogte wil stellen van zekere takken van nijverheid, of doorkneed wil worden in het opsporen van vervalschingen, zal zich voor die theoretische beschouwingen maar matig interesseeren. En evenzoo is het in nagenoeg alle andere gevallen. De methode van behandeling, die het best beantwoordt aan het hoofddoel van het onderwijs, de hoogere vorming van den mensch, zal niet voldoen aan de behoeften der vakgeleerden; een onderwijs daarentegen, dat uitsluitend gegeven wordt met het oog op de practische toepassing, zal zeer weinig bijdragen tot de scherping van het oordeel, en nog minder tot de verruiming van den gezichtskring der leerlingen. Daarbij komt nog, dat tal van vakken, die zeer belangrijke elementen zijn van hooger onderwijs, voor vakgeleerden nagenoeg geen waarde hebben. Logica, metaphysica, ethiek, ja zelfs geschiedenis interesseeren den vakgeleerde als zoodanig niet of nauwelijks; zij kunnen moeielijk zoo onderwezen worden, dat er van toepassing op speciale bedrijven of bezigheden sprake is. Hieruit volgt dat men bij de eischen, op de academische examens in de verschillende faculteiten te stellen, zich niet bepalen mag tot datgene, wat de studenten in die faculteiten als vakgeleerden volstrekt noodig hebben. Vraagt men van den | |
[pagina 471]
| |
jurist niet meer dan wat hij voor een eervolle uitoefening der rechtspractijk behoeft, van den geneesheer niets anders, dan wat hem aan het ziekbed onmiddellijk te pas zal komen, dan heeft men daardoor stilzwijgend den theoretischen grondslag, waarop de inrichting der hoogeschool berust, verloochend. Men heeft gehandeld alsof de universiteit eene vereeniging van vakscholen ware, en de vraag rijst, waarom men die vijf vakscholen nog langer door een kunstmatig verband met elkander zou blijven vereenigen. Wil men getrouw blijven aan het ideaal der universiteit, wil men door hare inrichting doen blijken dat zij eene plaats is, waar men komt om tot een veelzijdiger, degelijker, beter mensch te worden door te studeeren in een der vijf faculteiten, dan moet ook in de bepalingen over de voorwaarden, waarop de academische graden worden verleend, eenzelfde beginsel doorstralen. Er moet blijken dat de universiteit wel geneesheeren vormt, maar niet aangelegd is op de vorming van geneesheeren, wel docenten in het Grieksch, maar niet bestemd is tot de vorming van zulke docenten. Kortom, de eischen voor de academische graden moeten zoo geformuleerd zijn, dat alleen de man van ruimer, breeder en hooger vorming kan hopen daaraan te voldoen. De eischen van de vakstudie mogen slechts in de tweede plaats gehoord worden. De mannen, die in 1815 ons hooger onderwijs zoo voortreffelijk hebben ingericht, lieten zich door deze gezichtspunten leiden. ‘Het reglement van 1815’ - zegt Vissering, (stelde) wel de vorming van aanstaande staatsdienaars en staatsburgers als doel van het hooger onderwijs op den voorgrond, maar, verre van die vorming te bepalen tot een ‘klaar maken’ voor eenig beroep of betrekking, (verbond het) daaraan den eisch van eene wetenschappelijke opvoeding op zeer breede grondslagen, eene opvoeding, die moest geworteld zijn in de klassieke studiën, die waarborgen moest geven voor ontwikkeling van het denkvermogen, die bij elk vak van wetenschap moest uitgaan van het algemeene om meer en meer door te dringen in het bijzondere, die zich niet met het aanleeren van het vak zelf tevreden stelde, maar ook kennis wilde doen verwerven van al wat daarmede in verband staat.’Ga naar voetnoot1) Het spreekt van zelf dat men door aan de studenten een | |
[pagina 472]
| |
zoo veelomvattenden studiegang voor te schrijven, als dit programma der mannen van 1815 vereischt, gevaar loopt in een ander niet minder groot euvel te vervallen. Zal de student bij zijne academische examens de bewijzen moeten geven, dat hij zich met vrucht toegelegd heeft op al de wetenschappen, die hem èn bij zijne vorming tot mensch èn bij zijne opleiding tot vakgeleerde van nut kunnen zijn, dan is het onvermijdelijk gevolg dat die examens met vakken worden overladen. En daardoor zou men met de eene hand afbreken wat men met de andere opbouwt. Men eischt dan bijv. van den aanstaanden jurist de studie van logica, vaderlandsche en algemeene geschiedenis, omdat men hem niet slechts tot een bekwaam pleitbezorger, maar ook tot een degelijk rechtsgeleerde wil maken; maar aan den anderen kant noodzaakt men hem zooveel tijd aan examenstudie te wijden, dat hij er nooit toe komen kan iets anders te doen dan strikt voldoende is om op het examen een goed figuur te maken. Daarbij komt nog dat sommige wetenschappen, voor het hoogere doel der universitaire vorming van het grootste belang, minder geschikt zijn om als examenvakken te dienen. Of een litterator behoorlijk Grieksch en Latijn verstaat, kan op een examen binnen vrij korten tijd blijken; maar hoe zal men zich overtuigen, dat hij de geschiedenis op de rechte wijze beoefend heeft? Men kan zich zonder moeite de zekerheid verschaffen dat hij sommige historische feiten weet of niet weet; men kan hem in de gelegenheid stellen te toonen dat hij bekend is met sommige beschouwingen over het verband der feiten, door beroemde geschiedschrijvers gegeven. Maar het is niet mogelijk in een paar uur zich te overtuigen dat hij die beschouwingen nog op eene andere wijze kent dan als een van buiten geleerd lesje, dat hij de historie beoefend heeft met een critischen blik, dat hij de stof in zich heeft om mettertijd een zelfstandig oordeel te vellen over maatschappelijke en staatkundige verschijnselen. Bij de wijsgeerige vakken is het nog wel zoo moeilijk door een examen te doen blijken of de candidaat het onderwerp, dat behandeld wordt, goed heeft begrepen. Wil men zich op het examen niet tevreden stellen met zekere geijkte formules, maar den candidaat de gelegenheid geven te toonen dat hij eene wijsgeerige theorie werkelijk verstaat, dan is er geen ander middel dan bezwaren te opperen tegen zijne voorstelling van die theorie en hem uit te | |
[pagina 473]
| |
noodigen die bezwaren te wederleggen. Maar de candidaat, die voor een groene tafel gezeten het pijnlijk bewustzijn heeft dat de faculteit daar vergaderd is, opzettelijk om de waarde zijner antwoorden af te wegen, mist in haast alle gevallen de noodige koelbloedigheid om rond voor zijn gevoelen uit te komen. Zeer dikwijls zal hij niet beproeven de denkbeelden toe te lichten, die hij zelf heeft, maar zich liever trachten te herinneren, op welke wijze de examinator indertijd op het college de aangevoerde bezwaren weerlegde, omdat hij hoopt een goeden indruk te maken, als hij de betoogen van zijn leeraar getrouw weergeeft. Daarenboven heeft men op een examen den tijd niet voor eene zoo grondige behandeling van wijsgeerige vraagstukken, tenzij men den duur der examens eenige malen grooter wilde maken dan thans, waartegen natuurlijk onoverkomelijke bezwaren zijn. Het stelsel der testimonia had nu voornamelijk ten doel de twee schijnbaar tegenstrijdige eischen te bevredigen, dat ieder student zijne wetenschap op de boven vermelde breede wijze zou beoefenen, en dat toch de examens niet met vakken zouden worden overladen. Ter verkrijging van de academische graden werd volgens de oude regeling examen vereischt in een tamelijk beperkt aantal vakken, en daarnevens het overleggen van testimonia voor andere, m.a.w. ‘het bewijs, dat de examinandus met vrucht de lessen in die vakken had gehouden.’ Zoo hoopte men de examenstudie niet zoo bezwarend en zoo tijdroovend te maken, dat zij de krachten van den academieburger geheel in beslag neemt, en toch te zorgen dat zijne wetenschappelijke vorming niet op de klip der eenzijdigheid strandt. Wenschelijk zou het zeker geweest zijn, als men voor alle vakken, wier grondige beoefening moeielijk op een examen kan blijken, testimonia had ingevoerd; maar dit is niet geschied en wij vinden dezelfde historische en wijsgeerige vakken in 't besluit van 1815 èn als testimoniumvakken, waarvoor zij geschikt zijn, èn als examenvakken, waarvoor zij niet deugen. Hierin lag een der zwakke zijden van de regeling; een andere was dat men, aanvankelijk althans, veel te veel testimonia vorderde. Dit zal blijken, wanneer wij ons de eischen herinneren, volgens de oude regeling bij de examens gesteld. Ik ontleen | |
[pagina 474]
| |
de optelling daarvan aan VisseringGa naar voetnoot1), zonder mij te laten weerhouden door zijne opmerking dat het ‘wel een waagstuk is zulk een lange lijst van kundigheden... (den lezer) voor te leggen.’ Ons geslacht leeft zoo snel, dat velen, althans onder de jongeren, zich de vroegere regeling van het Hooger Onderwijs niet meer nauwkeurig zullen herinneren. En de ouderen, die het wel doen, zullen ook zonder mijne uitnoodiging wel zoo vrij zijn de lange lijst van den heer Vissering over te slaan. ‘Men ziet, de doorgaande en vrij nauwkeurig afgebakende richting der studiën volgens het besluit van 1815, is een opklimmen van het algemeene tot het bijzondere. Die geest spreekt nog sterker in een anderen eisch, waarvan het nu de plaats is om te gewagen: de propaedeutiek, die in het stelsel van die verordening zulk een hoogst belangrijk element uitmaakt, maar in de toepassing.... doch hiervan hebben wij op het oogenblik niet te spreken. In art. 73 en 74 wordt deze propaedeutiek voorgesteld als een “voorbereidende” graad, die verkregen moet zijn vóor men tot de eigenlijke faculteitslessen kan worden toegelatenGa naar voetnoot2). “Niemand” (zoo luidt het eerste dezer artikelen) “zal tot de eigenlijke faculteitslessen der theologie, rechtsgeleerdheid en medicijnen worden toegelaten, zonder voor de eerste en tweede faculteit den graad van candidaat in de letteren en voor de derde faculteit dien van candidaat in de wis- en natuurkundige wetenschappen bekomen te hebben”; en wat voor dit voorbereidend examen in de drie genoemde faculteiten gevorderd wordt, bepalen art. 93, 98 en 99. De eischen zijn natuurlijk verschillend, naarmate iemand medicus, jurist of theologant wenscht te worden; doch zij hebben dit gemeenschappelijk karakter, dat van allen, als grondslag voor de verdere studiën, bewijzen van bekendheid met de klassieke talen en letteren en van ontwikkeling van het denkvermogen gevorderd worden. De aanstaande theologant moet een examen afleggen, behalve in de Hebreeuwsche letterkunde en oudheden, in de Latijn- | |
[pagina 475]
| |
sche en Grieksche letterkunde en in de Grieksche oudheden. De aanstaande jurist in de Grieksche en Latijnsche taalkennis (is er grond voor dit verschil tusschen letterkunde bij den een en taalkennis bij den ander?) en de Romeinsche oudheden. Van beiden wordt voorts verlangd, dat zij “met vrucht” de lessen voor de wis- en redeneerkunde hebben gehoudenGa naar voetnoot1). Bovendien moet de eerste nog geëxamineerd worden in de Nederduitsche letterkunde en een bewijs overleggen, dat hij de lessen over algemeene geschiedenis hebbe gevolgd, terwijl de ander wederom in dit laatste vak moet worden geëxamineerd. De aanstaande medicus wordt slechts geexamineerd in zulke vakken, die bepaald als voorbereiding voor zijne latere studiën kunnen gelden, wiskunde, natuurkunde, kruidkunde, de gronden der scheikunde. Maar ook hij moet althans het bewijs overleggen, dat hij de lessen over de Latijnsche en Grieksche letterkunde en over de redeneerkunde met vrucht hebbe gehouden; en ditzelfde bewijs wordt ook den student in de wis- en natuurkundige wetenschappen bij zijn gewoon candidaats-examen (een voorbereidend is hier niet) opgelegd. Daarentegen moet de litterator, die evenmin aan een voorbereidend examen onderworpen wordt, een getuigschrift overleggen van het houden der lessen over wiskunde, proefondervindelijke natuurkunde en Nederduitsche letterkunde. | |
[pagina 476]
| |
kendheid hebben bestudeerd; de aanstaande doctor in de wis- en natuurkunde moet hebben kennis genomen, behalve van alle vakken, onder zijne faculteit gebracht, van de bovennatuurkunde en de geschiedenis der wijsbegeerte; de litterator mag niet geheel vreemd zijn aan de instituten en de geschiedenis van het Romeinsche recht, aan de vaderlandsche geschiedenis en aan de natuurkundige sterrekunde’Ga naar voetnoot1). Tot zoover de heer Vissering, die bij het opmaken van deze ‘lange lijst’ den lezer ‘met opzet niets gespaard (heeft) om hem zelven te doen erkennen, dat onze wetgever wel het beginsel van het studium generale in den ruimsten zin heeft willen toepassen.’ Het werd aan de hoogleeraren overgelaten zelf te beslissen, hoe zij zich de zekerheid wilden verschaffen, dat de student, die een testimonium vroeg, daarop aanspraak kon maken. Men leefde nog in de naïeve overtuiging dat het controleeren en dwarskijken van overheidswege ergens moet ophouden en dat men zich in sommige gevallen wel kan verlaten op plichtbesef en eergevoel. Zoo liet men dan de professoren hun gang gaan en had er niets tegen dat zij verschillende wegen verkozen. Sommigen gaven het testimonium niet anders dan na een moeilijk tentamen; anderen waren reeds tevreden met een vrij geregeld volgen der lessen; weder anderen gaven in sommige gevallen testimonia voor het houden van lessen, die of zeer slecht of in 't geheel niet gehouden waren, omdat zij meenden daardoor beter in den geest van het Besluit van 1815 te handelen, dan wanneer zij de voorschriften daarvan letterlijk volgden. Natuurlijk zullen nu en dan gevallen zijn voorgekomen, waarin testimonia gegeven werden, die niet gegeven hadden moeten worden, en zouden de hoogleeraren van de laatste categorie wellicht beter gedaan hebben met bij tijds aan te dringen op wijziging van nadeelige of verouderde bepalingen dan door eene eenigszins vrije uitlegging de bestaande regeling beter te doen passen bij de nieuwe toestanden. | |
[pagina 477]
| |
Zoo zij in dit opzicht gedwaald hebben, zal echter niemand, die de zaak oplettend overweegt, geneigd zijn hen daarover hard te vallen. Het besluit van 1815 eischte te veel testimonia, en maakte daardoor een systeem, dat op zich zelf reeds eenigszins moeielijk toe te passen is, voor de professoren nog veel lastiger. Vermindering van het aantal testimonia, en beperking der testimoniumvakken tot de zoodanige, waarin een examen voor de faculteit moeilijk eenigen waarborg van verkregen kennis kan geven, mocht met recht verlangd worden. Zelfs wanneer het zoo gewijzigd was, zou het stelsel toch bij de hoogleeraren veel gezond verstand, veel tact en veel menschenkennis eischen. Stelt hij toch bij het uitreiken zijner getuigschriften hooge eischen, dan worden de testimoniumvakken feitelijk examenvakken, en het publieke examen verzwaard door de toevoeging van een zeker aantal private examens. Wel bieden deze laatste veel beter gelegenheid de bekwaamheid van den candidaat met juistheid te beoordeelen, en is eene afwijzing daarbij niet zoo onaangenaam, maar dit neemt niet weg dat op die wijze het programma der examens veel te uitgebreid zou worden en den studenten geen tijd voor iets anders dan examen- of tentamenstudie zou overblijven. Loopt daarentegen de hoogleeraar wat luchtiger over de zaak heen, dan is er kans op dat de beoefening van de testimoniumvakken zich bij vele studenten bepalen zal tot een enkel bezoek aan het college, dat natuurlijk, zoo nu en dan bezocht, volstrekt niet belangwekkend kan wezen, en dat dan ook door zeer velen niet meer keeren zal bijgewoond worden dan volgens 't academisch gerucht ter verwerving van het getuigschrift volstrekt noodig is. Men had voorzeker eene niet alledaagsche stuurmanskunst noodig om èn deze Scylla èn deze Charybdis te ontzeilen. De klachten der professoren, waarvan zich ook de heer Vissering in zijne reeds zoo dikwijls genoemde artikelen den tolk maakte, deden zich luide hooren. Eerst toen het tot de afschaffing van het testimoniumstelsel zou komen, begon men te begrijpen dat oude instellingen, wier drukkende zijde men lang gevoeld heeft, toch ook wel hunne minder in 't oog vallende, maar zeer gewichtige goede werking kunnen hebben. In een belangrijk adres van den Utrechtschen Senaat, met de dagteekening van 13 Februari 1875, werd voorgesteld de testimoniumvakken, voor zooverre zij verdienen te blijven, als bijvakken in het programma | |
[pagina 478]
| |
der examens te vermelden, maar daarbij de bepaling te voegen, ‘dat de examinandus, die door een getuigschrift van den betrokken hoogleeraar bewijzen kan dat hij de lessen daarover gevolgd heeft, van dat gedeelte van het examen zal zijn vrijgesteld.’ Daardoor zou men het groote voordeel behouden den student te doen voelen dat zijn vak met tal van andere samenhangt en dat de wetgever niet uitsluitend vakstudie wenschte te bevorderen. En men zou tevens de hoogleeraren ontslaan van het onaangenaam dilemma, om òf te verklaren dat slecht gevolgde colleges ‘met vrucht’ gevolgd zijn, òf door altijd een tentamen te eischen de examenstudie in de hand te werken. Een eenvoudig getuigschrift dat de lessen over een testimoniumvak gevolgd zijn, zonder meer, zou vo'doende wezen tot vrijstelling van dat deel van 't examen. In gevallen, waarin van voldoende belangstelling in het vak of de lessen volstrekt niet gebleken was, zou de hoogleeraar natuurlijk gebruik kunnen maken van zijn recht om te examineeren. Dit stelsel, dat in het genoemd adres met warmte wordt aanbevolen maar toch bij de discussie niet eens ter sprake schijnt gekomen te zijn, verschilt eigenlijk al zeer weinig van het oude. Ook daarbij werd toch van degenen, die niet in de gelegenheid waren geweest zich de noodige testimonia te verschaffen, een examen gevorderd. ‘Zij die de academische loopbaan niet gevolgd hebben’ - zegt art. 102 van het Besluit van 1815 - ‘en dus de in art. 82 enz. gevorderde certificaten niet geven kunnen, zullen ook van de in die artikelen vermelde kundigheden (de testimoniumvakken) bij de examina voor elk der graden blijken moeten geven.’ Het verschil is alleen dat de Utrechtsche Senaat ook hen, die de academische loopbaan wel gevolgd, maar geen bewijzen van belangstelling in een testimoniumvak gegeven hebben, in dat vak wil laten examineeren, en dat hij tevreden is met de verklaring, dat de lessen gevolgd zijn, terwijl het Koninklijk Besluit in den regel een getuigschrift vorderde, dat zij ‘met vrucht’ gevolgd werden. Het eerste - dat de lessen gevolgd zijn - is zeer gemakkelijk, het andere - dat zij met vrucht gevolgd zijn - in sommige gevallen zeer moeilijk te constateeren. Derhalve zouden de bezwaren der hoogleeraren tegen het stelsel vrij wat minder drukken, als men de door den Utrechtschen Senaat voorgestelde formule aannam. Wel | |
[pagina 479]
| |
kan het aan den anderen kant een dwaze maatregel schijnen, te vorderen, dat een student zekere lessen gevolgd hebbe, als men niet durft te vragen dat hij ze ‘met vrucht’ gevolgd hebbe, en niet eens aangeeft hoeveel malen hij er minstens bij tegenwoordig moet geweest zijn. Doch als men de testimoniumvakken goed kiest, is de dwaasheid van zulk een maatregel inderdaad niet anders dan schijn. In vele gevallen zal een testimoniumvak geen geschikt onderwerp van studie zijn voor de meerderheid der studenten van zekere faculteit, maar slechts voor de minderheid. Welnu, bij het Utrechtsch stelsel, dat bij eene oppervlakkige beschouwing zoo zonderling schijnt, geeft men aan die meerderheid de gelegenheid om met verlies van enkele uren te bemerken, dat dit vak voor haar aanleg niet past, terwijl men het groote voordeel heeft dat alle studenten, die er wel voor geschikt zijn, door den gebruikelijken studiegang genoopt worden er kennis mede te maken. Schaft men de testimonia geheel af, zooals thans geschied is, dan bespaart men aan die meerderheid het verlies van enkele uren, maar maakt het tevens eenigszins onwaarschijnlijk dat de minderheid gewezen wordt op een onderwerp van studie, dat voor haar zeer heilzaam en vruchtbaar zou geweest zijn. Laat men, zooals vroeger, de testimonia getuigen dat de lessen ‘met vrucht’ gehouden zijn, dan dwingt men den nauwgezetten hoogleeraar tentamens af te nemen en daardoor veel te zware eischen te stellen aan zeer velen, die volkomen geschikt zijn voor vakstudiën, maar op voorwaarde dat zij hunne krachten niet al te zeer verdeelen. Niemand zal ontkennen dat het testimoniumstelsel, zelfs in den verbeterden vorm, dien de Utrechtsche Senaat voorstelde, zelfs bij aanmerkelijke vermindering van het aantal testimoniumvakken, voor de studenten en vooral voor de hoogleeraren groote bezwaren aanbiedt. Maar de voordeelen blijken bij nauwkeurig onderzoek nog grooter te wezen. De invoering van testimonia is het eenige, tot dusverre bekende, middel om den student duidelijk te doen gevoelen, dat zijne vakstudie met tal van andere wetenschappen in verband staat, zonder de examens met vakken te overladen. Bij de invoering der nieuwe wet heeft men zich veel voorgesteld van de bevordering der ‘vrije studie’ door de afschaffing der testimonia. Werd de student niet verplicht tot het volgen van zooveel | |
[pagina 480]
| |
colleges als vroeger, dan zou hij meer geneigd worden ook buiten den kring zijner vakstudiën rond te zien. Zoo meende men, maar de uitkomst heeft tot dusverre volstrekt niet aan die verwachting beantwoord. De zoogenaamde liefhebberij-colleges trokken in den regel slechts enkele hoorders. En bij nader overweging zal men dan ook moeten erkennen zich ten aanzien van de bevordering der vrije studie door de wet met illusies gevleid te hebben. Vooreerst heeft men zooveel vakken op de programma's der examens gebracht, dat de student, die zich voor een examen voorbereidt, in vele gevallen 25 tot 30 examen-colleges per week te volgen heeft. Kan men nu verwachten dat iemand, die des middags ten drie ure reeds vier of vijf colleges achter den rug heeft, nog lust zal hebben een vijfde of zesde te volgen? Moet de hoogleeraar, die zulke vlijtige toehoorders op zijne liefhebberij-colleges ziet verschijnen, hun eigenlijk niet vragen of zij niet beter zouden doen met hun tijd op andere wijze te besteden? En kan hij er aan denken op een college, dat onder zoo ongunstige omstandigheden gevolgd wordt, de mate van inspanning te eischen, die eigenlijk wenschelijk zou zijn? Al waren echter de vele examen-colleges geen slagboomen op den weg naar vrije studie, zoo zouden de maatregelen, in 1876 genomen, toch niet geleid hebben tot het beoogde doel. Men zal de studenten niet tot breeder en dieper studie brengen, door, zooals thans geschiedt, eenvoudig de gelegenheid daartoe open te stellen tegen betaling eener vaste bijdrage van ƒ 200 jaarlijks, terwijl men vroeger voor elk college afzonderlijk betalen moest. Evenals men eene kamer niet ventileert door hier en daar eene opening in den muur te maken, maar wel door de aanwending van den een of anderen toestel, die de lucht met kracht in beweging brengt, zoo zal ook de student de plooi der eenzijdige vakstudie niet verliezen door het in 't leven roepen der mogelijkheid van breedere studie, en vooral niet, als die mogelijkheid hem op ƒ 200 jaarlijks te staan komt, terwijl hij volstrekt niet weet, waarvoor zij hem dienen zal. Maar eischt men van den candidaat in de rechten in den een of anderen vorm kennis van logica en vaderlandsche geschiedenis, dan heeft men niet alleen de mogelijkheid geschapen dat de jurist de lessen in die vakken volgen zal, maar hem ook een uiterst krachtig motief gegeven, om zich met die studiën op te houden. | |
[pagina 481]
| |
Daarbij komt nog dat de hoogleeraar, die een college over testimoniumvakken geeft, in eene geheel andere verhouding tot zijne toehoorders staat dan hij, wiens auditorium geheel is samengesteld uit ‘belangstellenden in de wetenschap.’ In 't eerste geval voelt de student zich als leerling tegenover den spreker, in het tweede zal hij kans hebben zich eenvoudig als toehoorder te beschouwen van minder of meer interessante voordrachten, bij welke om de zooeven genoemde redenen niet al te veel van zijne aandacht gevorderd kan worden. En als die opvatting heerschend mocht worden, dan kan er natuurlijk geen sprake zijn van zware eischen, aan de toehoorders te stellen, en nog minder van te houden responsie's. De ‘liefhebberij-colleges’ zouden, om te kunnen voortbestaan, voor zoover onze landaard dat toelaat, het karakter moeten aannemen van de geestige conférences, waarop de Fransche professoren een steeds wisselend publiek onthalen. De uiterlijke welsprekendheid moge daarbij wellicht winnen, in het waar belang van ons hooger onderwijs kan zulk eene verandering niet zijn. Terugkeer tot het testimoniumstelsel, liefst met de wijziging, door den Utrechtschen Senaat voorgesteld, komt mij derhalve raadzaam voor. Men aarzele niet te lang met eene wijziging der wet op het Hooger Onderwijs in dien geest, ook in 't belang der vrije studie, die aan de hoogescholen zeer begint te lijden onder de maatregelen, ter harer bevordering uitgedacht. De mensch heeft, gelijk alle levende wezens, in hooge mate het vermogen der adaptatie, om met de Darwinisten te spreken; zijn lichamelijk en geestelijk organisme schikt zich met verwonderlijke vaardigheid naar de gegeven omstandigheden. Vorderen wet en statuut, zooals thans, van den student uitsluitend vakstudie, dan zal binnen enkele jaren de academische jongelingschap zich naar dien eisch vervormd hebben. De oud-Nederlandsche student zal slechts in de legende voortbestaan, en het jonge mensch, dat zijn naam draagt, zal niet veel anders dan dien naam met hem gemeen hebben. Maar dwingen wet en statuut tot de bestudeering van nog iets anders dan de vakken, die hij als specialiteit strikt genomen noodig heeft, dan zal de student een persoon blijven, die de noodzakelijkheid gevoelt ook buiten den kring van zijne vakstudie rond te zien. Eens daarbuiten, waarom zou hij zijn onderzoek nog niet wat verder uitstrekken dan het academisch | |
[pagina 482]
| |
statuut eischt? De zwakkere broeders mogen uit prijzenswaardige voorzichtigheid zich daartoe bepalen; die krachtiger georganiseerd zijn, zullen zelf, 't zij door colleges, 't zij door lectuur, al de gegevens verzamelen, waardoor zij zich verheffen tot een inzicht in den omvang, het karakter en de beteekenis van de wereld der wetenschap, waarin hunne speciale studie zulk eene kleine provincie is. En zou het niet van groot belang zijn dat er jaarlijks een vijftigtal van zulke mannen aan onze academiën promoveerden? Ook veertig, ook dertig, ook twintig, ja zelfs tien zulke mannen tellen meer mede dan een heirleger vroolijke Phaeaciërs, fruges consumere nati. Het komt mij voor van 't allerhoogste gewicht te zijn, dat wij zorgen de keurbende niet te verliezen, die een volk redden kan van den steeds dreigenden ondergang. En daarom hecht ik zoo hooge waarde aan eene hervorming van ons Hooger Onderwijs, waardoor paal en perk zou gesteld worden aan de uitsluitende bevoorrechting der vakstudie. De oprechte bewonderaars van de voortreffelijkheid onzer eeuw, die meenen dat wij ons slechts op elk gebied onder de leiding van Darwin hebben te stellen om het Beloofde Land te naderen, moeten medelijdend lachen over zulk een gevoelen, dat in hun oog een opmerkelijk voorbeeld is van atavisme. Voor hen is de splitsing der wetenschappelijke wereld in al meer en meer groepen een soortgelijk verschijnsel als wat men in de natuurlijke historie hooger ontwikkeling noemt, de verdeeling van den arbeid in het dierlijk organisme. Hoe verder de splitsing gaat, des te beter. En al ware dit niet door de analogie der levende lichamen voldoende bewezen, wie kan er worstelen tegen den machtigen tijdgeest, die de wetenschap in die richting voortstuwt? Wat is zulk eene worsteling anders dan Gigantum modo bellare cum Diis - zouden zij zeggen, als zij het niet uit den tijd vonden Cicero aan te halen. De ‘natuur’ is immers veel wijzer dan de verstandigste mensch; laten wij haar dienen, laten wij werkzaam zijn in de richting, waarheen zij wijst, en wachten wij ons er voor de verzenen tegen de prikkels te slaan. Is het bekrompenheid, is het eigenwaan, die sommigen onder ons verhindert dien welgemeenden raad te volgen? Worden wij geplaagd door de sombere visioenen, die het ontstelde brein den krankzinnige voor de oogen maalt, als wij voor onze moderne beschaving en onze moderne wetenschap ernstige gevaren duch- | |
[pagina 483]
| |
ten? Is het maar eene hallucinatie, als wij machtige partijen zien opkomen, en dagelijks toenemen in kracht - partijen, die wel vollen vrede hebben met dienstbare wetenschap en dienstbare wijsbegeerte, maar den dood gezworen hebben aan de vrije? De leiders dier partijen hebben er niets tegen quinine te gebruiken, als zij aan koorts lijden, en dankbaar voor de zegeningen der natuurwetenschap nemen zij plaats in den spoorwegwaggon of bedienen zich van den telephoon. Maar als de wetenschap een woord wil medespreken over de hoogste belangen der menschheid, over de rechte wijze om het leven te besteden, over ‘de kennis van den band, die den geest met de geheele natuur verbindt’Ga naar voetnoot1), dan roepen zij eenstemmig: Tot hiertoe en niet verder! Wij vestigen onze universiteit - voegt de eene partij daarbij - op den grondslag der gereformeerde beginselen, en erkennen ‘mitsdien als grondslag van het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht zijn vastgesteld’. Natuurlijk stelt zich onze universiteit, gelijk elke andere, de beoefening en de mededeeling der wetenschap ten doel. Maar mochten hare leeraren in strijd geraken met het tamelijk volledig metaphysisch stelsel, in de drie formulieren neergelegd, dan zal natuurlijk de faculteit der Heilige Godgeleerdheid het uitnemend voorbeeld volgen door Voetius vóór twee eeuwen gegeven, en zorgen dat haar licht op alle wetenschappe valle. Wij dulden geen ‘ketterij’, erkent de andere; maar als deze maar geweerd wordt, gunnen wij der wetenschap gaarne de weelde van hare vleugelen breed uit te slaan. Wij roepen bij onze poging tot kneveling der losbandige wetenschap natuurlijk den schoonen naam der vrijheid te hulp. Daarom noemen wij onze universiteit op gereformeerden grondslag de vrije universiteit, en wij mogen dit doen, daar immers de ware vrijheid ligt in 't gebonden zijn aan onze formulieren. Daarom zingen wij, als het te pas komt, lofzangen op de vrijheid en zeggen: ‘De vrijheid van het onderwijs is onoverwinnelijk. Zij is de vrijheid van het hoogste en heiligste Recht, van de waarheid. De strijd tegen haar is als die de dichter heeft geteekend: | |
[pagina 484]
| |
‘De vruchtelooste kamp, die deerenis zou vergen,
Zoo zwaar drukt op partij haar wicht,
Zoo 't iemand vrij stond om den hemel zelf te tergen
Door strijd te voeren tegen 't licht’Ga naar voetnoot1).
Wij verzwijgen daarbij wijselijk, dat wij ons eerbiedig-neerleggen bij den Syllabus, die de vrijheid van drukpers veroordeelt en slechts den Katholieken godsdienst als staatsgodsdienst erkent. Wij kunnen dit gerustelijk doen, want onze tegenstanders zijn zoo onergdenkend, dat zij ons met geestdrift toejuichen, als wij de vrijheid bezingen, in plaats van te bedenken dat het tijd wordt op de ganzen te passen, als de vos de passie preekt. Wie zullen den eeuwenouden strijd voor de ware vrijheid en tegen de onverdraagzaamheid met meer wijsheid strijden dan de vrijzinnigen in den laatsten tijd deden? Niet de scheikundigen als zoodanig, al maakten zij ook dagelijks duizend nieuwe lichamen; niet de Latinisten als zoodanig, al legden zij de laatste hand aan de laatste tekstverbetering van den laatsten schrijver; in een woord, niet de vakgeleerden. Eerst dan is men gewapend tegen de aanvallen dergenen, die met onbezweken kracht voor verouderde wereldbeschouwingen in het veld komen, als men door studie en nadenken geleid is tot eene vaste overtuiging aangaande de vraag: Wat dunkt u van den mensch; wat dunkt u van zijne betrekking tot het Heelal? Heeft men als antwoord daarop niets anders aan te bieden dan eene verwijzing naar de beperktheid onzer kennis, weet men alleen te vertellen dat Rome en Dordt zeker ongelijk hebben, wees dan verzekerd dat men op den duur het pleit verliest. De menschheid bestaat slechts voor een klein deel uit geleerden. Misschien kunnen deze zeldzame producten eener hoogere cultuur het in een dampkring van scepticisme wel eenigen tijd uithouden. Maar verreweg de meesten hebben eene gansch andere taak dan overpeinzingen op de studeerkamer of onderzoekingen in het laboratorium. Om met lust en liefde te arbeiden hebben zij overtuigingen noodig, waarmede zij wakker leven, waarvoor zij standvastig strijden, ter wille waarvan zij desnoods alles opofferen willen. Veel liever zullen zij de oude overtuigingen aannemen dan geen overtuiging te bezitten. ‘De grootste van alle kwalen is besluiteloosheid,’ zegt, zoo ik mij wel herinner, Feuerbach. En wie het | |
[pagina 485]
| |
ook gezegd moge hebben, gelijk heeft hij zeker. Die grootste van alle kwalen is de natuurlijke vrucht van gemis aan overtuiging. De geleerde heeft duizend middelen om dien toestand van treurige naaktheid met een vijgeblad te bedekken: hij roept de talen van Hellas en Latium ter hulp en gewaagt zeer deftig van zijn agnosticisme, zijn positivisme. Het volk, dat die uitheemsche termen niet verstaat, zegt duidelijker, schoon minder vleiend, dat zoo iemand zelf niet recht weet wat hij wil, en dat daarom ook anderen niet weten kunnen wat er van hem te verwachten is. Van oudsher hebben de universiteiten een werkzaam aandeel gehad in den ouden kamp tegen slaafsche onderwerping aan willekeurig gezag. Voorzeker voerden zij dien strijd niet zonder bondgenooten. Sommige der grootste leiders waren zelfs buiten haren invloed gevormd; andere vonden de universiteiten vooraan in de rijen hunner tegenstanders. Mocht daarom de universiteit aan hare hoogere roeping en haar grootsch verleden geheel en al ontrouw worden om zich in vakscholen op te lossen, - ook thans nog zullen de mannen, die het recht der menschelijke zelfstandigheid handhaven, bij hunne gewichtige taak hare hulp des noods wel kunnen missen. Doch het volbrengen dier taak zou hun zeker veel moeilijker vallen. En mag de universiteit vrijwillig afstand doen van hare aanspraak op een bescheiden deel daarvan? Dat zou zij doen, als zij voortging op den weg, dien zij thans in Nederland bewandelt. Misschien gelukt het ons niet meer de dwalende tegen te houden. Waarom, vraag ik, zouden wij het niet beproeven, al waren de kansen tegen ons? Verliezen wij het pleit, dan vallen wij voor onze beginselen, en smaken wij de groote voldoening van met volle handen het zaad voor eene betere toekomst gestrooid te hebben. Maar wie kan met grond beweren dat die taak te zwaar is voor mannen, die goed weten wat zij willen, en die met onbezweken volharding altijd werkzaam zijn in dezelfde richting? In den strijd voor het bestaan, dien de menschelijke meeningen voeren, zijn de grootste kansen aan de zijde der overtuiging, die in de ziel harer aanhangers de diepste wortelen heeft geschoten en hen voortdurend prikkelt tot een krachtig en onverdroten handelen.
Amsterdam, April 1883. C.B. Spruyt. |
|