De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 416]
| |
De anti-revolutionaire partij en de schoolkwestie.Wat wil de anti-revolutionaire partij? Door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Utrecht, Kemink en Zoon, 1883.Mijn hooggeachte ambtgenoot de Heer de Savornin Lohman heeft gemeend, met het oog op de aanstaande verkiezingen, het programma zijner partij nader te moeten ontwikkelen. Hij heeft dat gedaan met een door hemzelven erkend politiek doel. Den wankelenden conservatieven, die niet weten, of zij zich tot de liberalen dan wel tot de anti-revolutionairen zullen wenden, biedt hij zich tot wegwijzer aan. Wat zijne partij wil, en vooral wat zij niet wil, tracht hij te ontvouwen, en - bedrieg ik mij niet - dan is het hem voornamelijk te doen, om haar zuiver staatkundig karakter te handhaven, tegenover hen, die meenen dat zij allereerst een kerkelijke partij is, of wenschen dat zij een godsdienstige blijve. Vandaar, dat hij met zekere behoedzaamheid zich tracht los te maken van den theologischen staart zijner partij; vandaar ook, dat hij er herhaaldelijk op wijst, dat de leiding der partij berust bij de staatslieden en rechtsgeleerden, niet bij de theologen. Het bekende Program moge door Dr. A. Kuyper zijn opgesteld, het is eerst - zoo herinnert de Heer de Savornin Lohman - na overleg met de HH. Lintelo de Geer, Gratama en hem zelven in het licht gezonden. De toelichting van den ontwerper, zoo waarschuwt hij verder, heeft volstrekt geen zedelijk bindende kracht, en is wel te onderscheiden van het Program. Meenden velen tot nog toe, in de dagbladartikelen van den be- | |
[pagina 417]
| |
gaafden hoofdredacteur van de Standaard de zuiverste uitingen der anti-revolutionaire partij te moeten vinden, de heer de Savornin Lohman wijst tot kenschetsing zijner partij, in de eerste plaats, op de redevoeringen door hare leden in de Kamer uitgesproken. Hij vestigt er zelfs uitdrukkelijk de aandacht op, hoe een veelbesproken oplossing der eedskwestie, door den hoofdontwerper van het Program voorgesteld, door geen der antirevolutionaire Kamerleden is overgenomen. Eindelijk, wat zeker niet het minst belangrijke is in het geschrift van den heer de Savornin Lohman, het belijden der gereformeerde kerkleer wordt door hem niet meer als een vereischte gerekend, om tot de antirevolutionaire partij te behooren. Op den wortel van het Calvinisme - om een van Dr. A. Kuypers gelief koosde beelden te gebruiken - behoeft dus de anti-revolutionaire partij niet langer geënt te zijn. Trouwens dit alles spreekt reeds van zelf, waar de heer de Savornin Lohman de anti-revolutionaire partij als de regeeringspartij der toekomst voorstelt. Een partij, die voor zich zelve, niet voor enkele harer leden, het roer van den staat begeert, moet van elk uitsluitend verband met een bepaald kerkelijk of godsdienstig geloof afstand doen. Wanneer Calvinisten of Roomsch Katholieken aan den godsdienstigen of kerkelijken band, die hen vereenigt, getrouw blijven, ook waar zij op staatkundig gebied optreden, kunnen zij ongetwijfeld invloed op den gang van zaken uitoefenenen, maar regeeren, in den eigenlijken zin van het woord, kunnen zij niet. Voor dit laatste is het een noodzakelijk vereischte, dat de grenzen der godsdienstige gemeenschap worden uitgewischt, dat de kerkelijke partij zich in een zuiver staatkundige oplosse. Het kan niet anders, of met den staatkundigen toestand des vaderlands voor oogen, moet iedereen een dergelijke gedaanteverwisseling der kerkelijke partijen met vreugde begroeten. Zij zou - en reeds dit mag een onwaardeerbaar voordeel genoemd worden - ten gevolge kunnen hebben, dat er in Nederland wederom twee partijen tegenover elkander stonden, beide in staat om te regeeren. Niets verzwakt en verdeelt op den duur een staatkundige partij meer, dan de onmacht harer tegenpartij. Nergens zijn de geleidelijke ontwikkeling der wetgeving en de zorgvuldige behartiging der volksbelangen beter gewaarborgd dan daar, waar twee krachtige partijen elkander, met niet al te korte tusschen- | |
[pagina 418]
| |
poozen, aan de regeeringstafel afwisselen; waar elke nieuw optredende regeering een oppositie tegenover zich vindt, die slechts op de stem der natie wacht om het verloren gezag te hernemen. Wie derhalve een poging waagt om tot een dergelijken toestand te geraken, heeft recht op de eenstemmige toejuiching van allen. Intusschen kan ik in het geschrift van den heer de Savornin Lohman niet veel meer dan het allereerste begin eener poging zien. Wel schijnt hij te hopen, dat velen, wanneer zij zullen zien wat de anti-revolutionaire partij eigenlij wil, hare gelederen zullen komen versterken; maar hij erkent tevens dat de overgang der partij tot een zuiver staatkundige eerst zal kunnen plaats grijpen na de oplossing der schoolkwestie. Dan - zegt hij (blz. 57) - zal er nog wel voor een antirevolutionaire partij ruimte zijn, maar mannen, die op godsdienstig gebied ver van elkander verwijderd zijn, zullen er zich bij kunnen aansluiten. De schoolkwestie, ziedaar dus het struikelblok dat elke meer natuurlijke ontwikkeling van onze staatkundigen toestand tegenhoudt. Ziedaar, niet alleen het tegenwoordig vereenigingspunt, maar inderdaad de eigenlijke reden van bestaan der antirevolutionaire partij. Want, niettegenstaande haar Program en hare in sommige opzichten uitnemende organisatie, vertoonde zij bij de meeste parlementaire veldtochten, die aan den schoolstrijd vreemd waren, ook bij die waaraan de heer de Savornin Lohman herinnert, geen gesloten phalanx. Hij vermeldt zelf, hoe de afschaffing van het verplicht kerkgaan der militairen door een antirevolutionair lid werd afgekeurd, en door een ander in bescherming genomen. De strafbepaling tegen geestelijken, die een huwelijk inzegenen, dat niet gesloten is voor den ambtenaar van den burgerlijken stand, door den heer de Savornin Lohman, als lid der Commissie voor het Strafwetboek bestreden, bleef behouden onder medewerking van verschillende leden der antirevolutionaire partijGa naar voetnoot1). Evenmin was er eenstemmigheid bij de door den heer de Savornin Lohman vermelde stemming over het fransche handelstractaatGa naar voetnoot2), terwijl ook de ‘zuinigheid | |
[pagina 419]
| |
in het beheer’, die de antirevolutionaire partij, als gevolg van beperking der staatsbemoeiing, gezegd wordt voor te staan, vele harer leden niet weerhouden heeft om uiterst kostbare openbare werken ten laste van den Staat te brengenGa naar voetnoot1). Zelfs bij de toepassing van het gewichtig leerstuk der verwerping van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen, ging de anti-revolutionaire partij niet altijd eenparig te werk. Het Program veroordeelt dergelijke verwerping, tenzij in zeer buitengewone omstandigheden. Over het al of niet aanwezig zijn van dergelijke buitengewone omstandigheden schijnt echter de anti-revolutionaire partij bij wijlen van meening te verschillen. Tegen de begrooting van Binnenlandsche Zaken voor 1883 stemde éen anti-revolutionaire lid (de heer 't Hooft); tegen de begrooting van Oorlog drie anti-revolutionaire leden (de heeren Keuchenius, Fabius en Seret). Ook omtrent het door de anti-revolutionaire partij zoo vaak besproken vraagstuk van de verhouding van den Staat tegenover de koepok-inenting, waarover de heer de Savornin Lohman, merkwaardig genoeg, in zijn geschrift zwijgt, zijn verschillende schakeeringen waar te nemen. Wel schijnen alle anti-revolutionaire leden tegen de verplichte koepok-inenting voor kinderen die de school bezoeken, gekant te zijn, maar van sommige zou | |
[pagina 420]
| |
men, naar hunne uitingen oordeelend, veronderstellen dat zij nog verder willen gaanGa naar voetnoot1). Zal dan wellicht de grondslag der anti-revolutionaire partij, zooals de heer de Savornin Lohman dien ontwikkelt, haar tot een zelfstandige, staatkundige partij stempelen? Ik laat de uitdrukking van het Program, dat de anti-revolutionaire partij ‘alleen in God de bron vindt van het souverein gezag’ onbesproken. Een zoo algemeene en voor allerlei uitlegging vatbare uitspraak kan beaamd worden door mannen van de meest uiteenloopende staatkundige richting; de Maistre, Lacordaire en Vinet zouden haar vermoedelijk eenstemmig onderschreven hebben. Milton had haar in den mond, toen hij den opstand der Engelsche natie tegen Karel I verdedigdeGa naar voetnoot2) en Salmasius grondde er zijn pleidooi voor den onthoofden koning opGa naar voetnoot3). Maar de heer de Savornin Lohman stelt tegenover hen, die het recht afleiden van een Hoogeren wil, waaraan zij zelve gebonden zijn, de zeer velen, die meenen dat iets recht is, omdat de meerderheid het wil. Ik acht die tegenstelling volkomen onjuist. Ieder ernstig denkend mensch - en andere zal de heer de Savornin Lohman wel niet bedoelen - houdt voor recht wat zijn rechtsgevoel hem voorschrijft. Dat rechtsgevoel kan bestaan - zelfs een geloovig christen als Hugo de Groot nam dit aan - geheel afgescheiden van het geloof | |
[pagina 421]
| |
aan God. Het kan bij hen, die aan de onfeilbaarheid van het kerkelijk gezag gelooven, door hun kerkelijk geloof beheerscht worden; het kan bij hen, die aan een onmiddellijke goddelijke openbaring gelooven, beheerscht worden door het geloof aan datgene, wat zij als uiting dier openbaring aannemen. In beide gevallen wordt het persoonlijk rechtsgevoel ondergeschikt gemaakt aan wat als een hooger wil der volmaakte rechtvaardigheid wordt geëerbiedigd. Maar, dat iemand zijn rechtsgevoel ondergeschikt zou maken aan den wil der meerderheid, alleen omdat voor hem die meerderheid geldt als de tolk der hoogste openbaring van het recht, kan ik moeielijk aannemen. Men gehoorzaamt aan Gods wil omdat hij recht is, men gehoorzaamt - buitengewone gevallen uitgezonderd - aan den wil der meerderheid, omdat hij wet is, ook al acht men die wet onrecht. Wanneer de heer de Savornin Lohman, eenige regels verder, tracht aan te toonen, hoe het verschil in grondslag, ook verschil in de praktijk tusschen de antirevolutionairen en hunne tegenstanders tot gevolg heeft, laat hij trouwens de tegenstelling geheel varen, om die, waar zij in zijn later betoog te pas komt, weder op te nemen. ‘De antirevolutionairen’, zegt hij; ‘erkennen de wet der Tien Geboden als door God gegeven en daarom bindend. Ontelbaar velen zijn het met den inhoud dier wet wel eens, doch slechts omdat hun verstand, hun persoonlijk inzicht, daarmee instemt’. (Derhalve niet omdat de meerderheid het wil.) ‘Schijnbaar komt dit in de praktijk op hetzelfde neer. Maar welk antwoord zullen zij geven aan den communist die hun toevoegt: ik vind die wetten: gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken; gij zult niet stelen; gij zult niet begeeren uws naasten goed, enz. zoo onredelijk mogelijk. Antwoordt iemand’ (en hier keert het thema der meerderheid weder terug): ‘de meerderheid heeft zich met die wetten vereenigd en op die wetten hare wetten gebouwd, dan zal het wederantwoord luiden: Wij zijn de meerderheid en wanneer wij het niet zijn zullen wij het worden. En dàn althans zult gij onze aanspraken te eerbiedigen hebben.’ Ongetwijfeld, het standpunt van hem die zich tegenover den communist alleen op den wil der meerderheid beroept zal zeer zwak zijn, maar is het standpunt van den antirevolutionair zooveel sterker? Wat toch voor dezen de sterkste grond is | |
[pagina 422]
| |
zijner overtuiging zal voor den communist geene waarde hebben. ‘Gij beroept U op Gods wil,’ zal de communist antwoorden, ‘maar ik voor mij zie in geen der door u verdedigde voorschriften een uiting van den goddelijken wil. Uw beroep steunt òf op zelfbedrog, òf verraadt de zucht om anderen te bedriegen.’ In de praktijk zullen dus allen, die, op welken grond dan ook, de wet der Tien Geboden als recht erkennen, als staatslieden en wetgevers, één lijn tegen den communist kunnen trekken; maar, zoo zij met eenige hoop van slagen, trachten willen hem te overtuigen, dan zullen zij zich niet op die gronden beroepen, die voor hen zelven de sterkste zijn, maar op datgene, waarvan zij kunnen verwachten, dat het eenigen indruk zal maken op de tegenpartij. Bij de toepassing van rechtsbeginselen komt het, voor de praktijk, op het hoe? niet op het waarom? aan. Wie de echtscheiding uit de burgerlijke wetgeving wil verwijderen, op gronden aan het recht of aan het maatschappelijk belang ontleend, zal geheel kunnen samengaan met hem, die, op grond zijner kerkleer of zijner innige overtuiging, aanneemt dat God de onverbreekbaarheid van den eens gesloten huwelijksband verordend heeft. Zoo dunkt mij de redeneering van den Heer de Savornin Lohman, waar hij zich op de praktijk ten opzichte der gewetensvrijheid beroept, ook ten eenenmale in strijd met zijn eigen praktijk. De liberalen eerbiedigen, volgens hem, de gewetensvrijheid uit eerbied voor de menschelijke natuur, niet uit eerbied voor Gods wet. Nu zal gewetensvrijheid wel door den schrijver in algemeenen zin worden opgevat, als de vrijheid die ieder mensch voor zichzelf van den staat eischt, om datgene te mogen doen of nalaten, wat hij op grond der inspraak van zijn geweten voor geoorloofd of ongeoorloofd houdt. Een verstandige staatkunde zal dien eisch, voor zoover dit met de belangen van staat en maatschappij is overeen te brengen, nimmer afslaan. De Heer de Savornin Lohman, ik ben er van overtuigd, zou zich ten sterkste verzetten tegen wetten, die ten doel hadden de Roomsch Katholieken te dwingen op Vrijdag vleesch te eten, of de Israëlieten om op den grooten Verzoendag te arbeiden. Maar waarom? Toch niet uit eerbied voor Gods wet, want hij zal niet aannemen dat God den mensch geboden heeft, zich op gezette dagen van het gebruik van enkele | |
[pagina 423]
| |
spijzen te onthouden, of, na de komst van Christus, nog den grooten Verzoendag te vieren. Neen, de eerbied voor de menschelijke natuur gaat bij den heer de Savornin Lohman zoo ver, dat hij de vrijheid van den mensch zelfs daar geëerbiedigd wil zien, waar zij strekt om hem te doen handelen in strijd met den wil van God. En inderdaad, wie de gewetensvrijheid alleen voorstaat uit eerbied voor Gods wet, gaat niet verder dan de vrijheid van zijn eigen geweten; wat het geweten van anderen, in afwijking van het zijne, eischt, acht hij niet door Gods wet geboden; slechts hij, die gewetensvrijheid eerbiedigt uit eerbied voor de menschelijke natuur, voor het menschelijk geweten, kan haar aan allen zonder onderscheid schenken. La conscience de l'individu - vraagt Vinet - parle-t-elle toujours comme le peuple? Non. Il peut donc y avoir conflit. Où est alors l'arbitre du conflit? Nulle part, puisque Dieu se tait... Son jugement demeure scellé jusqu'au jour où tous les sceaux seront brisés. Mais ce qui n'est pas scellé, ce qui dès à présent est évident, c'est qu'en aucun cas le domicile spirituel de l'individu, j'entends sa conscience, ne peut être violéGa naar voetnoot1). De grondslag der anti-revolutionaire partij, zooals de heer de Savornin Lohman dien ontwikkelt, is in mijn oog een gemoedelijke overtuiging van groote waarde voor hen die haar aankleven, maar die aan het daadwerkelijk optreden op staatkundig gebied geen eigenaardige richting geeft. Dr. A. KuyperGa naar voetnoot2), in dezen meer logisch dan de heer de Savornin Lohman - het eigenaardige legt, niet in wat de partij tot stand brengt, maar in het tot stand brengen zelf, en beweert dat slechts het geloof (het Calvinistisch geloof) de kracht kan geven om het doel dat men zich voorstelt, te bereiken. Toch heeft voor de praktijk ook deze scherpzinnige onderscheiding weinig waarde. Wat wilt gij dan tegenover de nietgeloovigen, die met u één lijn trekken? - Hun de wapenen ont- | |
[pagina 424]
| |
nemen als onnutten dienstknechten? - Zoo niet, dan zult gij toch wel voor de belijders van uw geloof geen zelfstandige strijdorde kunnen eischen, maar door de omstandigheden gedwongen worden om in gemengde gelederen gezamenlijk op te rukken.
Blijft de schoolkwestie dus nog uitsluitend de spil, waarnaar zich de bewegingen der anti-revolutionaire partij, en - volgens de niet verdachte getuigenis van Dr. Schaepman - ook der katholieke partij richten, dan blijft ook de vraag naar de oplossing dier kwestie nog altijd aan de orde. Bestaat er mogelijkheid op een dergelijke oplossing? - kunnen de liberalen hare totstandkoming beproeven? Het is waarlijk geen plichtpleging, wanneer men zich bij zijne lezers verontschuldigt, wegens het opdisschen dezer crambe decies recocta, maar wanneer ik die vragen stel, denk ik in de eerste plaats aan het merkwaardige artikel van Dr. C.B. Spruyt in de Tijdspiegel van Maart: De liberale partij en de schoolkwestie. Zonder concessies aan andere partijen, zegt Dr. Spruyt, kan de liberale partij de schoolkwestie niet meer regelen. Wijziging der schoolwet van 1878, in zoodanigen geest, dat elke schijn van bestrijding van het bijzonder onderwijs daaruit geweerd, en het onderwijs weder uitsluitend een zaak der gemeenten wordt, moet, volgens den amsterdamschen hoogleeraar, een hoofdpunt worden op het programma der liberale partij. Dat de schoolwet van 1878 bepalingen bevat, waarvan wijziging wenschelijk is, erken ik gaarne. Zoowel tegen artikel 24, als tegen art. 65, beide door Dr. Spruyt aangehaald, heb ik bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer gewaarschuwd, en de sedert opgedane ervaring heeft mij van de toenmaals uitgesproken meening niet doen terugkomen. Met artikel 45 is het eenigszins anders gesteld. Eene wijziging van die bepaling zal altijd met groote moeielijkheden vergezeld gaan. Wil men in alle gemeenten, voor alle kinderen, goed onderwijs in goede lokalen, en de heer Spruyt zal dit evenzeer wenschen als ik, dan zijn, ook bij afwijzing van alle overdreven eischen, de geldelijke krachten van een groot aantal gemeenten niet toereikend. De staat moet derhalve tusschen beide treden. Het subsidiestelsel der wet van 1857, hoe uitnemend het in theorie scheen, is in de praktijk onvoldoende gebleken. Men kan nu | |
[pagina 425]
| |
den algemeenen regel van art. 45 wel afkeuren, maar zal niet gemakkelijk slagen in het vinden eener billijke aanwijzing van de gegevens voor verplichte vergoeding door den Staat. In elk geval zal het wel onmogelijk zijn, tot een wijziging te komen, die de uitgaven van den staat aanzienlijk zou verminderen. Laat ons intusschen eens aannemen, dat wij een betere regeling kunnen treffen; dat de bepalingen betreffende het taalonderwijs en het aantal onderwijzers tevens veranderd worden; dat nog op andere nevenpunten het al te weelderige in de wet van 1878 besnoeid worde, zal dan de schoolkwestie ten opzichte der kerkelijkeGa naar voetnoot1) partijen opgelost zijn? Dr. Spruyt erkent zelf er een zwaar hoofd in te hebben en de heer de Savornin Lohman zal het, wat zijne partij betreft, allerminst beamen. Zij streeft naar gelijkheid tusschen de overheidschool en de vrije school, en zal niet rusten zoolang die niet verkregen is. Gelijkheid, dat wil zeggen geldelijke gelijkheid: óf beide scholen betaald door den staat, óf door hen die er van gebruik maken. Zoolang dit niet verkregen is, beschouwt men alle wetswijzigingen slechts als verzachtende middelen, die wel niet worden afgeslagen, maar die de oplossing zelve geen stap nader brengen.
De eisch van den heer de Savornin Lohman zou - het spreekt wel van zelf - volkomen gerechtvaardigd zijn, indien de stelling, van welke hij en de zijnen in den regel uitgaan, als bewezen mocht worden aangenomen. In drie groote stroomingen - zoo zeggen zij - verdeelt zich het geloofsleven der Nederlandsche maatschappij, de Katholieke, de rechtzinnig Protestantsche en de vrijzinnige of ongeloovige. De aanhangers der beide eerste geloofsvormen moeten het onderwijs hunner kinderen zelve betalen; voor de laatsten betaalt de staat. Ziedaar een onvergeeflijke rechtsongelijkheid. De fout in de redeneering valt in het oog. De drie soorten van scholen kunnen onmogelijk op dezelfde rij worden geplaatst. De Katholieke en Protestantsche scholen zijn uitsluitend voor Katholieke en Protestantsche kinderen ingericht: de staatsschool daarentegen | |
[pagina 426]
| |
voor alle kinderen zonder onderscheid van geloofsbelijdenis. Dit laatste echter ontkennen wederom de voorstanders van het bijzonder onderwijs. Het hoofdpunt van den strijd ligt in die ontkenning. Dat er liberalen zijn, die, zooals de heer de Savornin Lohman zegt, in de openbare school een middel zien tot propaganda van moderne godsdienstbegrippen en tot het onderdrukken van het geloof, vooral dier christenen, die men gewoonlijk orthodoxen noemt, is even waar, als dat er anti-revolutionairen zijn, die den godsdienst als middel gebruiken om hunne staatkundige eerzucht te bevredigen. Bij het beoordeelen van staatkundige partijen moet men echter niet op de onzuivere nevenbedoelingen van enkele personen acht slaan, maar op datgene wat door de voorstanders van een beginsel, in oprechtheid, als hunne overtuiging wordt aangevoerd. Waarom meenen de voorstanders der gemengde school dat die school bezocht kan worden door alle kinderen, zonder eenig gevaar voor hunne godsdienstige overtuiging? - Omdat zij overtuigd zijn, dat het eerbiedig zwijgen over den leerstelligen godsdienst in geen geval het godsdienstig geloof der kinderen, dat hun te huis en in de kerk ingeprent wordt, aan het wankelen zal brengen. Waarlijk, er zijn meer menschen, die hun geloof verloren hebben door te veel godsdienstig onderwijs, dan door te weinig. Het geven van godsdienstig onderwijs is de moeielijkste, de teederste taak van den opvoeder. Ik kan er mij dikwijls over verwonderen, hoe christelijke ouders er zoo bij uitnemendheid op gesteld zijn, dat hunne kinderen scholen bezoeken, waar zelfs de meest onervaren jonge hulponderwijzer als godsdienstonderwijzer optreedt. De waarborg voor het godsdienstig geloof der kinderen is, dunkt mij, veel grooter, daar, waar geen gevaar bestaat, dat bij en tusschen het maatschappelijk onderwijs, te pas en te onpas, de godsdienst ter sprake zal komen. ‘De ontwikkeling van het beste in den mensch’; heeft een onzer voortreffelijkste landgenooten gezegd, ‘duldt geene veelvuldige, duldt nauwelijks aanraking, en het godswerk in hem geen getuigen, dan die het gadeslaan op eerbiedwaardigen afstand, zich houdende alsof zij het niet zagen, en medewerkende alsof zij God slechts werken lieten.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 427]
| |
De gemengde school, waardoor men tot nog toe in Nederland, het vraagstuk: hoe staatsonderwijs te geven in een land, waar de belijders van verschillende gezindheden door elkander wonen? heeft trachten op te lossen, eischt niet alleen naast het onderwijs ook zedelijke opvoeding, maar laat ook de mededeeling dier algemeene godsdienstige waarheden toe, die den gemeenschappelijken grondslag uitmaken van alle godsdienstige gezindheden. Ik ben het volkomen met Dr. Spruyt eens, dat er, geheel afgescheiden van de godsdienstige waarde van den Bijbel, geen geschikter voedsel voor het jeugdig gemoed is, dan enkele verhalen uit dat boek, al kan ik niet met hem aannemen dat de Bijbel een gesloten boek voor onze jeugd zal blijven, wanneer het schoolonderwijs hem ten eenenmale buitensluit. Men mag toch wel iets verwachten van de kerk en het huisgezin. Maar tegen het mededeelen van bijbelsche verhalen en gelijkenissen op de openbare school is in de wet geen bezwaar. Dat het zelden geschiedt, dat alles wat met den godsdienst in betrekking staat dikwijls gemeden wordt, dat zelfs de onderwijzer wel eens huiverig is, om als zedelijk opvoeder op te treden, aan wie is het te wijten? Is het in naam van het geloof of van het ongeloof, dat men opkomt tegen het bidden op de school, tegen het verhalen uit den Bijbel? Wanneer een onderwijzer aan Katholieke en Protestantsche kinderen op zijne school zegt, dat dezelfde God hun aller vader is, van welke zijde heeft hij dan aanmerkingen te wachten, van hen, die niet aan God gelooven, of van anderen? Zijn het geloovigen of ongeloovigen geweest, die den jongen onderwijzers hebben toegeroepen dat, zoo zij waarlijk christenen zijn, de openbare school hunne plaats niet is?Ga naar voetnoot1) Van wie gaan eindelijk de overdeven eischen van neutraliteit uit, die men somtijds aan het openbaar onderwijs herstellen? Ik zal die vragen niet verder voortzetten. De voorstanders der tegenwoordige schoolwetgeving mogen het betreuren dat hunne tegenstanders er naar streven om de openbare school zooveel mogelijk onbruikbaar te maken voor de natie, er zich over verwonderen kunnen zij niet. Nu de staatkundige strijd eenmaal dit slagveld | |
[pagina 428]
| |
gekozen heeft, ligt het in den aard der zaak, dat geen middel onbeproefd wordt gelaten, om den godsdienstzin der natie tegen de staatsschool in het harnas te brengen. Maar wat zij van hunne tegenpartij met het volste recht mogen blijven eischen is dit, dat zij hunne oplossing der kwestie openbaar maken. Wij strijden voor het bestaande, dat iedereen kan zien en tasten, maar waarvoor strijdt de tegenpartij? De Heer de Savornin Lohman heeft, voor eenige jaren, een oplossing aan de hand gedaan, die, volgens hem, van liberale zijde wel vriendelijke waardeering, maar geen ernstige weerlegging heeft uitgelokt. Ik zou, door tegen deze uitspraak op te komen, den schijn op mij laden van door gekrenkte eigenliefde geleid te worden. In dit tijdschrift toch heb ik, in 1877, trachten aan te toonen, dat de oplossing die de ‘Vrije School’ voorstelde, op een onjuiste theorie berustte en in de praktische uitvoering tot de grootste onbillijkheid zou leiden. Die wederlegging was, althans van mijne zijde, ernstig. Nu zij het voor den Heer de Savornin Lohman niet geweest is, schroom ik bijna een even ernstig gemeende opmerking in het midden te brengen naar aanleiding zijner finantiëele berekeningen bij gelijkstelling der openbare school met de vrije. Zullen de kosten van het onderwijs bij dergelijke gelijkstelling niet vermeerderen? zoo vraagt de Heer de Savornin Lohman en het antwoord luidt: De gelijkstelling van vrije en openbare school zal nooit meer kunnen kosten, dan de eene algemeene waarlijk voor allen toegankelijke en door allen bezochte openbare school. Men ziet, het is hetzelfde, alsof de vraag: zullen de staatsuitgaven niet stijgen wanneer de regering nieuwe spoorwegen gaat subsidieeren? beantwoord werd met de verzekering, dat zij nooit hooger zullen stijgen dan het geval zou zijn indien de staat voor eigen rekening die lijnen aanlegde. Ik begrijp niet waarom de Heer de Savornin Lohman hier naar een spitsvondige uitvlucht zoekt, in plaats van rondweg te erkennen dat zijne oplossing der schoolkwestie meer aan den staat zal kosten. Het is toch zoo volkomen duidelijk en kan aan geen denkend mensch ontgaan, dat, wanneer de staat, onder welken vorm dan ook, zal gaan bijdragen in de kosten van het onderwijs der ± 140.000 kinderen, die thans de bijzondere scholen bezoeken, hij daartoe meer geld zal behoeven. Men moge nu beweren, dat particulieren goedkooper werken dan de regeering, | |
[pagina 429]
| |
dit is alleen waar, zoolang de nood hen daartoe dwingt. Het bijzonder onderwijs moet zich thans dikwijls, wat lokalen en onderwijzers betreft, behelpen, maar wanneer het gelijk gesteld wordt met het staatsonderwijs zal het - en met het volste recht - alle stiefmoederlijke bedeeling van den staat afwijzenGa naar voetnoot1). Niets is verder van mij verwijderd, dan het oogmerk om die verhooging van kosten als wapen tegen den heer de Savornin Lohman te gebruiken. Een bevredigende oplossing der schoolkwestie zou voor dien prijs niet te duur gekocht zijn. Zoo zij | |
[pagina 430]
| |
door de tegenpartij wordt aangeboden, zullen het geen geldelijke bezwaren zijn, die mij weerhouden haar te aanvaarden. Maar op de tegenpartij - ik herhaal het - blijft de plicht rusten om die bevredigende oplossing te zoeken. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer over den eed, zeide de heer de Savornin Lohman, naar aanleiding der gemoedsbezwaren van hen die den eed weigeren: ‘Er is rechtsongelijkheid; maar nu mag ik eischen, dat zij, die daardoor gedrukt worden, ons den weg aanwijzen om te komen tot een beteren toestand.’ Hij kan het ons niet ten kwade duiden zoo wij hem dienzelfden eisch stellen. Een algemeene verwijzing naar het buitenland, met name naar Engeland, kan niet voldoende worden gerekend. De heer de Savornin LohmanGa naar voetnoot1) heeft mij eens de eer aangedaan van mijnen naam in één adem te noemen met de namen van enkele onzer meest begaafde landgenooten, als onderteekenaar op een denkbeeldig adres, waarbij de regeering verzocht werd, ‘ten spoedigste zoodanige maatregelen te nemen als, gelijk dit in Engeland gebleken is, tot gelijkstelling van de overheidsschool met de vrije school kunnen leiden.’ In zijn laatste geschrift herhaalt de heer de Savornin Lohman, dat, wat de anti-revolutionairen verlangen, in beginsel overeenkomst met de Engelsche schoolwetgeving, en dat Engeland tot dusver voor een schoolstrijd werd bewaard. Hoe intusschen in Engeland die schoolstrijd, niettegenstaande de wetgeving, zich meer en meer ontwikkelt, hebben wij nog onlangs kunnen waarnemen uit den kruistocht, dien kardinaal Manning tegen de Engelsche schoolwetGa naar voetnoot2) gepredikt heeft. Mocht dus de op- | |
[pagina 431]
| |
lossing, die men in Engeland heeft gevonden, toch reeds door het groot verschil van toestanden voor Nederland onbruikbaar, zijn voordeel van aan allen te voldoen, het kan haar daarenboven moeielijk worden toegekend.
Indien het evenwel voor de antirevolutionaire partij een politieke eisch van het oogenblik is, om naar een oplossing van het onderwijs-vraagstuk te zoeken, voor ieder, die zich met den staatkundigen toestand van Nederland bezig houdt, moet de vraag wel eens oprijzen, wat er in de plaats zou moeten komen van onze wetgeving op het lager onderwijs, indien zij niet langer kon gehandhaafd worden. Wanneer de natie zich uitdrukkelijk uitspreekt, dat zij de gemengde school niet langer wil, dan zullen zelfs zij, die - als ik - in die gemengde school nog iets meer zien, dan een instelling, die men op het oogenblik nog niet kan missen, niet alleen gedwongen worden er in te berusten, maar er ook naar dienen te streven, dat datgene wat ons opgelegd zal worden, zoo min mogelijk in strijd is met de eischen der rechtvaardigheid en de belangen van het onderwijs. Niet dat ik verwacht, dat wij spoedig tot deze ongewenschte taak zullen geroepen worden. Het is mijne vaste overtuiging, dat de natie aan de gemengde school veel sterker gehecht is dan de tegenstanders meenen. Het zijn niet uitsluitend gemoedsbezwaren der ouders die de kinderen naar de bijzondere school drijven. Voor de bijzondere scholen wordt veel meer en veel dringender propaganda gemaakt dan voor de staatsschool. Het ligt in den aard der zaak, dat zij, die dergelijke instellingen steunen en in het leven roepen, geen middel onbeproefd laten om er het aantal leerlingen te vermeerderen. De Katholieke geestelijkheid beschermt overal, uit kracht eener overtuiging, die ieder zal eerbiedigen, de Katholieke scholen. Indien zij morgen ver- | |
[pagina 432]
| |
klaart, dat het haar onverschillig is, of de Katholieken de openbare dan wel de bijzondere scholen voor hunne kinderen kiezen, keert een groot aantal leerlingen - ik ben er van overtuigd - naar de openbare school terug. Ook bij de Protestanten legt de invloed van predikanten en kerkeraden, waar die voor de bijzondere scholen aangewend wordt, een groot gewicht in de schaal. Hoe bevreesd de wetgever daarentegen - en terecht - geweest is voor het uitoefenen van eenigen dwang van staatswege, tot het bezoeken van de staatsschool, leeren onder anderen de beraadslagingen over Art. 81 der Wet op het lager onderwijs. Mocht het intusschen zoo ver komen, dat men in Nederland voor de beslissing stond: welk stelsel aan te nemen in de plaats van het bestaande; dan geloof ik dat slechts één keuze mogelijk zou blijken. Het stelsel van confessioneele Staatsscholen zou een zoo groote bevoorrechting der Katholieken zijn, dat zelfs deze huiverig zouden zijn het te aanvaarden. Subsidies aan de vrije scholen, met behoud der staatsscholen, is, dunkt mij, evenmin aannemelijk. Het is onmogelijk dat op den langen duur een wet zou kunnen worden uitgevoerd, waarbij gemeenten verplicht werden de inrichtingen te ondersteunen, die aan hunne eigen inrichtingen het bestaan willen betwisten. Heden zullen de gemeentebesturen het geld moeten toestaan om de gemeentescholen goed in te richten, en morgen zouden zij geroepen worden om uit de gemeentekas te putten, ten einde dezen of genen in staat te stellen die scholen weer te ontvolkenGa naar voetnoot1). Er zal dus niets overblijven dan volkomen vrijheid van onderwijs, in dien zin dat nergens van staatswege meer lager onderwijs worde gegeven. Zonder subsidieering zou die vrijheid van onderwijs ons echter, met grooten spoed, tot de onwetendheid der middeleeuwen terugvoeren. De lagere standen zouden in vele streken, en zelfs in de groote steden, van de gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs ten deele verstoken geraken. Subsidie dus aan alle vrije scholen, naar vasten maatstaf, het | |
[pagina 433]
| |
aantal schoolgaande kinderen bijvoorbeeld. Enkele eischen van bepaald feitelijken aard zullen voor die subsidies gesteld kunnen worden: het bezit bijv. van een akte voor den onderwijzer, genoegzame ruimte in verhouding tot het getal leerlingen voor het lokaal, het vermelden van een zeker getal vakken, op het leerplan, enz. Verder dan die uitwendige waarborgen, zal de staat wel niet kunnen gaan. Hem, alvorens hij tot subsidieering overgaat, de innerlijke waarde van het onderwijs te laten beoordeelen, zou of een bloote vorm worden, of tot ontelbare klachten wegens vermeende terugzetting en bevoordeeling van anderen, aanleiding geven. Het is waar, dit stelsel geeft geen waarborg voor een behoorlijk volksonderwijs; het geeft - wat nog erger is - geen zekerheid, dat er overal voldoende gelegenheid zal zijn tot het ontvangen van onderwijs voor onvermogenden; het zal ouders dikwijls noodzaken hunne kinderen naar de gezindheidsscholen van andersdenkenden te zenden; het kan niet verhinderen, dat wat door den staat voor het onderwijs bestemd wordt, ten slotte voor andere doeleinden gebruikt wordt, - maar het is uitvoerbaar.
Naar die oplossing zetten - dunkt mij - de anti-revolutionaire en Katholieke partijen onvermijdelijk koers. Zij zullen haar moeten aanvaarden, zoodra zij tot gemeenschappelijk optreden op wetgevend gebied in de schoolkwestie geroepen zullen worden. Wie zich, uit tegenzin tegen de schoolwet van 1878, bij hen wil aansluiten, overwege dus wel waarheen zijne leiders hem ten slotte willen voeren. En, nu moge men meenen, dat, terwijl herziening der grondwet en nog zoo veel meer, noodig is om dit alles te bereiken, de gelegenheid voor een tijdig terugtrekken wel altijd zal overblijven; men vergete niet, dat, hoe hooger men de hartstochten helpt opzweepen, hoe moeilijker het ook zal zijn die op een gegeven oogenblik weder tot bedaren te brengen. De strijd van Katholieken en Protestanten tegen de openbare school werkt - en dit is van al zijne gevolgen de verderfelijkste - langs allerlei wegen verflauwend op het algemeen godsdienstig karakter der openbare school. Hoe meer men aan de openbare school dat godsdienstig karakter ontnemen kan, hoe lichter het ook valt de bevolking tegen haar in de | |
[pagina 434]
| |
wapens te brengen. Vandaar dan ook, dat, vooral van anti-revolutionaire zijde, steeds hooger eischen ten opzichte der neutraliteit worden gesteld, niet als voorwaarde van het bestaan der openbare school, maar als bewijsmiddel voor hare onmogelijkheid. Vandaar ook, dat de predikanten en geestelijken, die tegen de openbare school gestemd zijn, de hun door den staat aangeboden gelegenheid tot het geven van godsdienstonderwijs op de school, ongebruikt laten; dat de rechtzinnig Protestantsche onderwijzers voortdurend door hunne geloofsgenooten werden aangezocht om het openbaar onderwijs te verlaten. En dat er onderwijzers zijn, die te midden van dien strijd liever over alles zwijgen, dan aan verdachtmaking bloot te staan, is toch inderdaad niet onverklaarbaar. Verreweg de groote meerderheid der liberalen in Nederland zal, geloof ik, met Dr. Spruyt van oordeel zijn, dat het van het grootste belang is voor de openbare school, èn als nationale instelling èn als inrichting van onderwijs, dat haar godsdienstig karakter gehandhaafd blijve, en bevestigd worde voor zoover dit met het oog op den godsdienstigen toestand der Nederlandsche maatschappij mogelijk is. De onderwijswetgeving kan en moet natuurlijk op dit punt volkomen onveranderd blijven, men dringe slechts overal op een verstandige toepassing aan. Dat men zoodoende in botsing komt met die geestelijken en leeken, die dikwijls als de hechtste steunpilaren van kerk en godsdienst bij de natie staan aangeschreven, is voorzeker een groote ramp. Zij kunnen aan de openbare school onberekenbare schade doen, en zij laten dat vermogen niet ongebruikt. Meer dan ooit is het derhalve plicht om met Dr. Spruyt te waken, dat de strijd voor de openbare school niet in een strijd tegen hen ontaarde. Niet toch uit vrees voor versterking der orthodoxie, zooals de Heer de Savornin Lohman meent, is de halsstarrigheid te verklaren, waarmede de liberale partij voor de openbare school strijdt. Het staatkundig liberalisme in Nederland gaat gepaard met alle schakeeringen van kerkelijk en godsdienstig geloof. Juist in de strengst orthodoxe kringen onzer kleine burgerij en van onzen boerenstand, heerscht een geest van vrijzinnigheid op staatkundig en maatschappelijk gebied, die vaak nog verder zou willen, dan de meest vooruitstrevende elementen der liberale partij. Reeds Dr. A. Kuyper heeft het volkomen terecht opgemerkt, dat de eischen van zijne | |
[pagina 435]
| |
partij met die van het actiefst radicalisme vaak eensluidend zijn.Ga naar voetnoot1)
Zal dit democratisch calvinisme op den duur met het aristocratisch behoud als één partij kunnen vereenigd blijven? Die beide geheel tegenstrijdige elementen mogen thans tijdelijk in één smeltkroes worden bijeengehouden, dat zij, als een vast ineengesmolten geheel, er weer uit te voorschijn zullen komen, is twijfelachtig. Met het oog op de geschiedenis, zou ik haast durven zeggen: het is onmogelijk. De moeielijkheden, waarin een zoo gedwongen vereeniging brengt, zijn dan ook, zoolang de anti-revolutionaire partij bestaat, voor iedereen waarneembaar geweest. Hoe bevreesd maakte zich reeds, daags na den grooten triomf van 1853, da CostaGa naar voetnoot2) van zijn meer democratisch standpunt, voor de overheersching van, wat hij noemde, het Utrechtsch element. De heer de Savornin Lohman erkent, dat de anti-revolutionaire partij betrekkelijk arm is aan mannen, geschikt tot de regeeringstaak. Maar ik betwijfel, of hij wel op den rechten weg is, wanneer hij den oorsprong van dit verschijnsel meent te moeten zoeken in de collegiezalen onzer hoogleeraren in het staatsrecht. Veeleer zou ik de gissing durven wagen, dat juist in die kringen, waar de anti-revolutionaire partij hare regenten zoekt, een zekere schroom bestaat voor de democratische neigingen van het calvinisme en het overwicht der theologische leiders die velen weerhoudt haar te volgen. Het geschrift van den heer de Savornin Lohman zal wel niet geheel vreemd zijn aan het doel om dien schroom te doen wijken. Wanneer de band der gereformeerde kerkleer echter door den heer de Savornin Lohman wordt losgelaten, wanneer hij het theologisch karakter zijner partij tot een zuiver staatkundig wil vervormen, dan zal - dit laat zich voorzien - de toeloop bij de stembus ook weder merkbaar verzwakken. Thans - de laatste verkiezingen voor de Provinciale Staten hebben het kunnen bewijzen - heeft de anti-revolutionaire partij dikwijls | |
[pagina 436]
| |
geen kandidaten genoeg voor hare kiezers; dan zouden wellicht de kandidaten toestroomen, maar de kiezers te huis blijven. Maar op den duur kan toch een staatkundige partij zich niet krachtig ontwikkelen, wanneer zij zich maar al te dikwijls moet behelpen met mannen, die in hunnen geloofsijver of hunne godgeleerde kennis de grootste aanbevelingen medebrengen, of wier talenten niet in dezelfde mate ontwikkeld zijn als hunne staatkundige eerzucht. Dat is de toestand van verlegenheid, waarin de anti-revolutionaire partij, niettegenstaande hare schijnbare machtsontwikkeling, verkeert. Hare kracht is hare zwakheid. De bezorgdheid is verklaarbaar, waarmede de bedachtzame stuurman de aankomst in de naderende haven te gemoet ziet, wanneer hij weet dat zijn vaartuig veel ballast en weinig uitgelezen koopwaar aan boord heeft. Maar wanneer de anti-revolutionaire partij de ballast, die haar schip bezwaart, over boord werpt, dan blijft het onbewegelijk op de baren liggen, of het wordt de prooi van den tegenwind, die het terugvoert naar het strand.
Maar terwijl ik over de wederwaardigheden der antirevolutionaire partij spreek, vergeet ik misschien al te veel, dat op dit oogenblik alle staatkundige partijen in Nederland in een toestand van min of meer ziekelijke aandoening verkeeren. Ging ik met mijne beschouwingen nog verder, ik zou wellicht aan den Heer de Savornin Lohman aanleiding geven om tegenover mij de rol van Dorine tegenover Mme Pernelle uit het eerste tooneel van den Tartuffe te vervullen. Het zou, wel is waar, niet geheel de bonne guerre wezen, het zou eenigszins onhoffelijk kunnen worden genoemd; maar ook de hoffelijkheid van den ridderlijksten tegenstander mag niet op te zware proef worden gesteld.
's Gravenhage, 15 Mei 1883. W.H. de Beaufort. |
|