| |
| |
| |
De jongste richting in de Zuid-Nederlandsche letterkunde.
In den huidigen toestand onzer Zuid-Nederlandsche letterkunde is er een feit, dat mij boven elk ander treft: onze jongste dichters en romanschrijvers worden weinig genoten door ons lezend publiek; zij zijn, in andere woorden, weinig populair. Ik wilde de redenen opsporen van dit verschijnsel en de middelen bespreken, waardoor deze kwaal zou kunnen verholpen worden.
Ik zou misschien even goed kunnen zeggen, dat iets dergelijks, voor een deel althans, zich ook in Noord-Nederland en in den vreemde voordoet, en ter loops blijf ik wel een oogenblik bij uitlandsche toestanden stil staan; maar in hoofdzaak wil ik mij bepalen bij hetgeen zich rondom mij voordoet. Deze beschouwingen mogen aldus eene vollediging zijn van de schets der Zuid-Nederlandsche poëzie van 1830 tot 1880, welke ik een paar jaren geleden in de Gids liet verschijnen.
| |
I
Op verscheiden punten des lands heb ik in de openbare volksbibliotheken eene statistiek laten opmaken van de evenredigheid, waarin onze Vlaamsche schrijvers gelezen worden, en overal hebben de bekomen cijfers mijne persoonlijke ervaringen bevestigd. Onder de verhalers in proza blijft de meest gelezen Conscience; dan volgen, op ruimen afstand en rangsgewijze, de gebroeders Snieders, Ecrevisse, Sleeckx, Mev. Courtmans, Zetternam, de Jufvrouwen Loveling, Tony Bergmann. Naar de jongsten is weinig of geene vraag. De dichters worden veel minder gelezen: Ledeganck, van Beers, de van
| |
| |
Rijswijck's, de Geyter, Loveling, ziedaar in welke orde zij uitgeleend worden; van de jongsten is ook hier geene spraak.
Het is mijne bedoeling niet de mindere of meerdere ingenomenheid der bezoekers van volksbibliotheken tot een vertrouwbaren maatstaf van de waarde eens schrijvers aan te nemen. Ik weet zeer wel, dat akeligheden, als ‘Baekeland en zijne rooversbende,’ en vertalingen van zenuwschokkende, vreemde romans, als die van Aimard, bij den minder ontwikkelden lezer boven Conscience geschat worden. Maar ik acht het een treurig verschijnsel, dat eene letterkunde eenen weg opgaat, waarop zij niet gevolgd wordt door het publiek; dat er eene kloof tusschen schrijver en lezer bestaat en steeds dieper wordt. En moest het blijken, dat die vervreemding van elkander, al ware het slechts gedeeltelijk, te wijten is aan de richting, welke dichters en romanschrijvers ingeslagen zijn, dan acht ik het de plicht der kritiek een waarschuwend woord te laten hooren.
Stippen wij hier al terstond aan, dat wij door het volk en het groote publiek niet uitsluitend verstaan het grovere gedeelte der maatschappij; voor ons beduiden beide woorden de algemeenheid der lezers, de meerder en minder ontwikkelden, de verfijnden en de nog ruwen; ik zelf en gij, lezer, zoowel als wie geen pen houdt en nooit een tijdschrift in handen neemt. Het is als lid van dit publiek, dat wij het woord nemen om te vragen naar meer algemeen genietbare lectuur.
Ik zal niet beweren, dat de letterkunde onzer dagen geene werken van verdiensten heeft opgeleverd. Men vindt te loven en te bewonderen in elke school, in elke richting. Klassieken en romantieken, idealisten en realisten hebben goed en slecht voortgebracht; er zijn meesterstukken en knoeiwerken geleverd onder alle benamingen, waarmede de mode of de wetenschap de voortbrengsels van het menschelijk vernuft hebben bestempeld. De critiek, wil zijn rechtvaardig zijn en nut stichten, mag bij het beoordeelen van een werk dus niet blijven hangen aan den naam van het vak of van de school, waarmede het betiteld wordt: zij heeft in de eerste plaats te vragen of het schoon is of niet.
Iets anders is het echter te onderzoeken of een stuk verdiensten bezit, dan wel of de richting, waartoe het behoort, gezond, leefbaar, vruchtbaar is; of haar grondbeginsel, haar
| |
| |
hoofdkenmerk den toets der redeneering kan doorstaan. Een kunstgewrocht, dat, op zich zelve beschouwd, lof verdient, moet daarom juist nog niet ter navolging aanbevolen worden. Gerard Dou heeft onbetwistbaar talent, zoowel als Bernini en Lamartine; zullen wij daarom de haarfijne schildering, den rococo-stijl en de maan- en traan-poëzie als voorbeelden van goeden smaak en als toonbeelden voor jonge kunstenaars gaan aanprediken?
De schoonheid heeft steviger en duurzamer grondslagen dan den bijval, door dezen of genen kunstenaar ingeoogst. Hare regels stemmen overeen met de rede en worden bekrachtigd door het oordeel der eeuwen.
Er bestaat eene gansche bibliotheek over de schoonheidsleer, en wie bij de beoordeeling van een kunstwerk al de uitspraken der vakmannen voor richtsnoer wilde nemen, zou eerder in een wargaren gewikkeld geraken dan een betrouwbaren leiddraad in handen te krijgen. De meest algemeene regels zijn echter eenvoudig en onbetwistbaar genoeg om door niemand gewraakt te worden.
Om schoon te heeten moet een werk innerlijk en uiterlijk oorspronkelijk en waar zijn. Het heeft eene innerlijke oorspronkelijkheid, wanneer het ons treft door het geluk der vinding, der schepping; anders gezegd, wanneer het ons doet nadenken en doet gevoelen, wanneer het een nieuw en belangwekkend denkbeeld uitdrukt. Het heeft eene uiterlijke oorspronkelijkheid, wanneer de vorm ons aangrijpt, wanneer hij zich in ongemeene mate onderscheidt door zijne stoutheid of liefelijkheid, door zijne verhevenheid of snedigheid. Een kunstgewrocht is innerlijk waar, wanneer zijne opvatting niet strijdig is met wezenlijkheid of waarschijnlijkheid; uiterlijk, wanneer de vorm past bij de gedachte. In andere woorden, het kunstwerk moet in gehalte en uitdrukking eene schepping van 's dichters geest zijn, waarvan al de deelen overeenstemmen met elkander en met de wezenlijkheid.
De meesterstukken van elke letterkunde voldoen over het algemeen aan de eischen, gesteld door deze regels; sommige hunner vertoonen zwakke zijden, omdat zij aan het eene of andere dezer voorschriften te kort komen. In het Nibelungenlied treft ons de oorspronkelijkheid der opvatting en laat de uiterlijke vorm ons koud, omdat hij noch verhevenheid noch waarheid bezit. In de AEneis is de vorm passend en boeiend,
| |
| |
maar de inhoud zwak van vinding en weinig aangrijpend. Historisch onwaar zijn dikwijls Racine's, en menschelijk onwaar soms Byron's personnages. Onwaar is ook de hoftrant in den mond van Shakespeare's en de philosophische redeneeringen in dien van Voltaire's helden.
Bij deze algemeene regels zou ik er eenen willen voegen en aldus omschrijven: het werk moet passend zijn voor het publiek waar het voor gemaakt is. De absolute kunstregels zijn verheven boven tijd en plaats, boven het toevallige en vergankelijke; deze laatste regel hangt af van de uiterlijke omstandigheden; hij is afwisselend in zijne eischen, maar van wezenlijk belang in de kunst. Hem nalevende goten de schilders van Italië en die van Nederland hunne werken in verschillenden vorm, bouwden het Zuiden en het Noorden niet dezelfde tempels, schreven Sophocles en Shakespeare, Racine en Goethe, de zangers van Grieksche rhapsodiën en Scandinaafsche Eddaliederen, de dichters der heldenverhalen uit den ouden en der romans uit den nieuwen tijd niet in denzelfden trant. Die regel eischt, buiten de algemeene menschelijke waarheid, ook nog de betrekkelijke waarheid, veranderlijk van land tot land van eeuw tot eeuw. Op hem berust het nationalisme in de kunst; volgens hem moet het denken en streven van het publiek ook het gemoed van den dichter vervullen; de aard en zeden der lezers in de werken des schrijvers weerspiegeld worden, en dezes hart warm kloppen voor het wel en wee zijner medemenschen.
Aan die veelvuldige eischen moet de ware dichter voldoen. Meer nog, wij stellen hem ons voor als een man met verheven en stoute denkbeelden over de zaken van het hoogste gewicht; als de schepper van menschen, die hij zijn eigen veelzijdiger en machtiger zielenleven inblaast; als een fijneren voeler, die voor alle lijden en vreugde vatbaarder is, die guller lacht, bitterder schreit, scherper spot dan de gewone mensch; een die zich verheft boven het gemeen; een zondagskind, wien veel vergeven wordt, omdat hij veel bemind heeft.
Wij vinden in onze beste Zuid-Nederlandsche dichters der laatstverloopen halve eeuw de bijzonderste dier kenmerken weer. De gedachte, welke Ledeganck zijne Drie zustersteden ingaf, was verheven; zijn toon nu eens klagend, dan eens juichend, hier verhalend en daar schilderend, was immer kunstrijk en doordringend; zijne poëzie was geleefd en gevoeld, zij schudde
| |
| |
de geesten wakker en maakte de harten warm. Van Beers ook is diep doordrongen van zijn hoofdthema: het schilderen van het lijden der armen, en door dit schilderen het opwekken van belangstelling in het lot van den mindere, van den verongelijkte. Voor zijn warm en kleurrijk woord blijft geen hart onvermurwd. Hoe innig gevoeld zijn de verzen, door Frans de Cort aan zijn huiselijk lief en leed gewijd, en hoe passend kleedde de vorm die gedachte in! Wie heeft bij het lezen van zijn:
‘Wanneer ik, weeldedronken,
En die 't mij heeft geschonken
Mijne aangebedene vrouw,’
geen oogenblik van geluk medegesmaakt? Hoe zangerig en frisch uit het gemoed klinken zijne liederen!
En wanneer wij, niet allee n bij de uitstekendsten stilstaande, nagaan wat de kariger begaafden voortbrachten, dan vinden wij, met minder talent of op eenen anderen toon, een zelfde streven om belangwekkende onderwerpen met een warm en vol gemoed te bezingen. Sursum corda! schijnt het wachtwoord van heel dit zangerengeslacht geweest te zijn. Van Kerkhoven, De Laet, de van Rijswijcks, van Duyse en de overigen, zoovelen als zij zijn, de grooten en de kleinen, de gevierden en de vergetenen, trachtten zaakrijke poëzie te leveren, hun volk krachtig geestesvoedsel voor te zetten. Zij slaagden niet immer en toen als nu vond men menschen, die dachten, dat het genoeg is regels van gelijke lengte en met rijmende eindsylben onder elkander te schrijven om dichter te zijn; maar, die brave lieden ter zijde latende, mogen wij zeggen, dat de zangers uit die dagen hoog mikten, dat zij durfden, en in deze, zooals in veel andere dingen, is de poging reeds lofwaardig.
Er is een ommekeer in dit alles gekomen; dichters en poëzie zijn niet meer, zooals wij ze vroeger kenden. Toen begon een jong mensch, die in zich de eerzucht voelde ontwaken om den eerenaam van muzenzoon te veroveren, met een treurspel in vijf bedrijven of een epos in vier en twintig zangen, en kwam slechts tot bezdigder plannen, wanneer het hem gebleken was, na het schrijven van het vijftigste of het vijfhonderdste verzenpaar, dat zijn vleugels niet breed genoeg waren om zich tot die hoogste onderwerpen te verheffen. Hij daalde dan tot lager
| |
| |
luchtstreken af en legde zich toe op een beter voor hem passend vak. Maar er bleef hem een heimwee naar hooger streken over, dat merkbaar was in zijne latere gewrochten.
Tegenwoordig gaat het er anders toe. Onze jongste dichters schijnen genezen te zijn van alle begoochelingen; hun boezem jaagt niet meer voor stoute ondernemingen, voor edelmoedige denkbeelden; de rol van voorgangers huns volks op het gebied der gedachte schijnt niets aantrekkelijks voor hen te hebben. Zij houden er minder aan de klok te zijn, die de wereld wekt, zooals Vuylsteke hen ried te worden, dan wel de tiktak, die haar in slaap wiegt. Op tien stukken vindt men er drie, die het schrijven en lezen waard zijn, tegen zeven, welke de dichter, zonder eenige opoffering aan zichzelven te vragen of eenige schade aan zijne lezers te doen, ongeschreven had kunnen laten.
Daar de poëzie voor een soort van tijdkorting wordt gehouden, is de eerzucht harer beoefenaars ook zeer bescheiden: een lief stukje te maken, waarin over zoo weinig mogelijk gehandeld wordt, waarvan het kringetje heel eng rond den persoon van den schrijver getrokken is, dat hoe korter hoe liever moet zijn - een heel klein denkbeeldje in een heel klein versje - schijnt hun ideaal te wezen. Het is niet meer noodig, dat een diep schokkende gedachte hen heeft aangegrepen, een edelmoedige begeestering hen bezielt, een heerlijk tafereel hen boeit om hunne dichtader te doen vloeien. Een blaadje, dat rolt over den weg; een zonnestraaltje, dat valt op een rimpeltje der beek; een meisje, dat eens even glimlacht of zuur gekeken heeft, en wat vodderijen al meer, zijn geliefkoosde onderwerpen geworden. Als men ziet met welken ernst zij zich neerzetten aan het inkleeden van al die beuzelarijen, aan het belichamen van al die
‘Ziek'lijke droomen van ziek'lijke zielen,’
moet men wel aannemen, dat het onbeduidendste voor hen het belangrijkste en het gewichtigste voor hen onbeduidend is geworden.
Men zou denken, dat de vorm ten minste door keurigheid vergoedt wat de gedachte aan belangrijkheid mist. Hoegenaamd niet. Een der begaafdste vertegenwoordigers der jongste school, de te vroeg gestorven Jacques Perk, schreef aan Vosmaer: ‘Ik meen, dat de sonnetten meer moeten spreken door wat zij niet zeggen dan door wat zij in woorden mededeelen.’ Zoo ver
| |
| |
zijn onze jonge zangers gekomen. Eene beuzelarij uit de buitenwereld of uit het geestesleven van den dichter, ingekleed in eenen nevelachtigen vorm, die den oningewijde doet denken, dat, wat hij niet zoo dadelijk vat, heel diepzinnig of heel buitengewoon moet zijn, is schering en inslag hunner werken. In de beschouwing van hunnen navel verslonden als de god Bouddha of in een engen kring ronddraaiende als de Mahommedaansche derwischen, verbeelden wij ze ons best.
Is het te verwonderen, dat het volk onverschillig de kluizenaars voorbijgaat, die zich van de ware wereld en van het werkelijk leven afzonderen? De menschen hebben heel wat anders te doen dan te luisteren naar geneurie over nietigheden, naar gejammer over geheimzinnige smart; dan liederen te zingen, waarvan hun de woorden onduidelijk en de denkbeelden vreemd zijn. Wie onze aandacht wil boeien, moet ons spreken over dingen, die de moeite waard zijn om er naar te luisteren; wie ons wil ontroeren, moet zelf ontroerd zijn. De ouden hadden het goed voor, wanneer zij meenden, dat het hart welsprekend maakt en dat wie ons wil doen weenen zelf moet weenen.
Ik hoor al aanstonds zeggen: ‘de poëzie moet geene populariteit najagen; het volk is niet dichterlijk gestemd, niet vatbaar voor zachte indrukken; de kunst tot het groote publiek doen afstijgen zou haar verlagen zijn; de dichter leeft in hooger kringen: wat hij daar ziet, wat hij met zijnen fijneren geest gevoelt, moet hij uitdrukken, onverschillig wat men er van zegt of over denkt; aan de kunst alleen moet zijn eeredienst gewijd zijn.’
In theorie moge dit alles zeer fraai klinken, in de werkelijkheid houdt het minder steek. Wij weten, helaas! bij ondervinding, dat in de letterkunde, zoowel als in elke andere menschelijke aangelegenheid, de mode heerscht en dat vormen en denkbeelden van hand tot hand overgeleverd worden; dat er voor één schepper tien navolgers zijn en dat menigeen, die staande houdt voor de wereld en misschien ook voor eigen geweten, dat hij wandelt op de verheven paden der begeestering en uitspreekt wat zijn gemoed hem ingeeft, eenvoudig den stofferigen weg zijner voorgangers betreedt en nazegt wat zij hem voorgezegd hebben. Is die moderichting verkeerd, dan dwalen de negen tienden van de rechte baan af.
O! hadden wij slechts met scheppers te doen, wij lieten hen ongemoeid hunnen weg gaan en bepaalden ons bij het bewon- | |
| |
deren en overwegen hunner schriften. Maar geene letterkunde wordt door genieën alleen beoefend en nevens dezen vindt men, in grooter of kleiner aantal, talenten, die prijzenswaardig zijn, en die, zich aan eene welgekozen taak aanspannend, heilzaam kunnen werken op hun publiek, gezonde en verheffende denkbeelden kunnen verspreiden. Is de taak slecht gekozen, loopt de richting verkeerd, dan gaat die letterkundige en maatschappelijke kracht verloren; eene kloof ontstaat tusschen het volk en de woordvoerders; de poëzie wordt niet alleen valsch, zij wordt nutteloos. Een boek, dat niet gelezen wordt, hoeft ook niet geschreven te worden.
Onloochenbaar schijnt het mij, dat de tegenwoordige opvatting van letterkundige schoonheid niet op onzen bodem gewassen, maar ons van elders overgewaaid is.
In onze tijden toch heeft men eene soortgelijke strekking zich over gansch Europa zien verspreiden. Frankrijk heeft zijne Parnassiens, Engeland zijn Preraphaelites, Duitschland zijn Rückert, Platen, Bodenstedt en hunne navolgers gehad. Het onderscheidend kenmerk van al deze scholen is de eeredienst van den vorm. ‘In poëzie komt het er minder op aan wat er gezegd dan hoe het gezegd wordt’, schijnt hunne leus te zijn. De eene of andere gedachte is den schrijver ingevallen, het een of ander voorwerp heeft zijn oog getroffen; of die gedachte het behandelen en dit voorwerp het schilderen waard zijn, bekommert hem minder, dan hoe hij het eene zal inkleeden en het andere zal weergeven. Het kiezen van een woord, het tinten van een uitdrukking, het spelen met een rijm is hoofdzaak. Die schrijvers staan tot den waren dichter als de zilverdrijver tot den beeldhouwer. Waar deze scheppend optreedt en een menschenbeeld handelend en denkend uit het marmerblok kapt, daar vijlt en toetst de drijver, immer verfijnend, immer afpierend. Zeker er zijn Benvenuto Cellini's en Jamnitzer's onder de drijvers, maar Phidias en Michel Angelo maakten zich een anderen naam langs andere wegen.
Er worden, ik wil het niet betwisten, talenten gevonden in de school, die Sully Prudhomme, Swinburne en Rückert voorbracht; maar hunne kunst is van minder allooi en behoort tot een tijd van verval. Zij is in de letteren wat de rocaille-stijl in de bouwkunst is; zij doet denken aan de poëzie der laatste tijden van het Romeinsche keizerrijk, aan Ausonius en Sidonius
| |
| |
Apollinarius. Zoo er in Byzantium verzen geschreven werden, moesten zij in dien trant zijn.
De vorm overheerscht; hij treft niet zoozeer omdat hij veel schooner of meer verzorgd is dan bij vroegere dichters, maar omdat hij hoofdzaak geworden is, omdat hij buiten verhouding staat met den inhoud. Een vers van Théodore de Banville is niet schooner, niet welluidender dan een van de Musset; maar de gedachte, ingekleed in het eerste, is armoediger dan die, welke door het tweede wordt uitgedrukt. Niet omdat hun vorm zoo rijk, zoo kunstig is, zou men ze formalisten mogen noemen, maar omdat zooveel kunst aan zulke nietigheden wordt besteed.
Ik beken het volmondig: bij het lezen van menigen gevierden dichter der jongere school, voel ik mij door eene onuitsprekelijke verveling aangegrepen, en ware het niet dat ik mij verplicht achtte ook kennis te nemen van wat mij niet bevalt, ik zou den moed niet hebben hunne werken verder dan de tien eerste bladzijden open te snijden. Wat heeft het hoofd of het hart aan al dat woordengeknutsel, dat ons een oogenblik kan verrassen over des schrijvers behendigheid, maar dat ons niets doet zien, niets doet voelen, dat ons gemoed koud en ledig laat? De schitterendst gekleurde bodem van een kaleidoscoop is geen vluchtig, maar bezield schetsje in potlood waard, en een ledepop met de schoonste kleeren heeft minder aantrekkelijkheid dan een levende gestalte in het eenvoudigst gewaad.
Dit belet niet, dat verscheidene dezer dichters bijval verwierven, dat hun naam op veler lippen ligt en rondom hen zich op een min of meer kunstmatige wijze een publiek gevormd heeft. Maar, wat mogelijk is in wereldlitteraturen als de Fransche, de Engelsche en de Duitsche, heeft bij ons, waar het getal der lezers twintigmaal kleiner is, geene kans van gelukken en weinig reden van bestaan.
En dan, wij willen het niet verbloemen, die school is niet geheel zonder verdiensten. Wat anderen en wij zelven ook tegen haar inbrengen, ontegensprekelijk is het, dat zij onder zekere oogpunten de letterkunde verrijkt heeft.
De jongste dichters, en wij mogen er de laatste vertegenwoordigers der romantische school evenals de naturalistische romanschrijvers wel bijvoegen, hebben sommige zijden van den mensch doen kennen, die vroeger in de schaduw stonden, of een- | |
| |
voudig dood gezwegen werden, hetzij men haar niet opgemerkt, hetzij men er geen vorm voor gevonden had. Het zijn de minder bestemde indrukken, de onberedeneerde gewaarwordingen, welke zich in ons voordoen; de verborgen drijfveeren, waaraan wij onvrijwillig gehoorzamen. Die drijfveeren liggen soms in het louter stoffelijk deel van ons wezen; de indrukken en gewaarwordingen, welke zij te weeg brengen, hangen nu eens met het fijngevoeligste deel onzes gemoeds, dan eens met het dierlijke onzer natuur samen. Wij ondergaan, bijvoorbeeld, onbewust den invloed van de buitennatuur, zijn vroolijk bij zonnig, en droevig bij duister weder, ernstig voor eene barre of grootsche, opgewekt bij eene liefelijke natuur. In ons gemoed wellen begeerten en neigingen op, die slechts te verklaren zijn door een bijzonderen vorm van ons lichaam of door erfelijke geaardheid. Dat deze geheimzinnige krachten van invloed zijn op den mensch en dat de letterkunde er dus rekening van dient te houden, is stellig. De oude school verzuimde ze. Voor haar was de mensch altijd en overal een redelijk wezen; met het verstand en de logiek bouwde zij hem uit den heele op; de blootliggende trekken van onzen aard, onze meest gewone en meest gekende daden alleen telden mede; de lichtere plooien en verborgen krachten, het onbewuste in ons gemoed werden over het hoofd gezien.
De taal droeg het spoor dier opvatting. Ook zij was redekundig, algemeen, oppervlakkig, meer op het schilderen van dagelijksche, sterk treffende feiten berekend dan op het tinten van elke bijzondere schakeering. Ik spreek hier in het algemeen, en zal niet betwisten, dat genieën als Shakespeare en Goethe den mensch in geheel zijne volheid doorgrond en de taal in al haren rijkdom gebezigd hebben. De jongere school heeft er zich meer bijzonder op toegelegd om zekere verwaarloosde deelen van het menschelijk leven te schetsen. Zij heeft uitdrukkingen gezocht voor gevoelens, waarvoor men vroeger geene opmerkzaamheid of geen woorden had. Zij heeft trachten te schilderen, te tinten met nauwgezetheid, met fijnheid. Zij heeft, het is waar, somtijds deerlijk overdreven, en inzonderheid deden dit de Fransche school en hare allerjongste Belgische navolgers, waarvan een deel zich met voorliefde toeleggen op het schilderen van den dierlijken mensch in eene schetterend gekleurde taal, die, verre van de grove woorden te vermijden, de grofste voor de schoonste houdt. Het kan dan ook moeilijk anders,
| |
| |
of men moet, wanneer men bij voorkeur het ongewone, het uitzonderlijke, dat ligt boven of beneden de middelstrook, zoekt weer te geven, in overdrijving van verfijning of van ruwheid vervallen. En die beide tegenovergestelde uitersten zijn maar zelden vermeden geworden in de nieuwste school. Maar dit alles belet niet, dat er iets gevoegd werd bij den voorraad der behandelde onderwerpen en der gebezigde uitdrukkingen. Men ontgon den mensch en zijne taal in hunne diepste en verst reikende aderen en men leerde beide vollediger kennen.
Vindt men het goede van deze school bij onze jongste dichters weder, is hun vorm eigenaardiger of keuriger geworden? Helaas, neen. Zenuwachtiger, nevelachtiger mogen hunne indrukken zijn, hunne taal is niet gespierder, niet leniger; zij schildert niet keuriger de zijkantjes en de neventintjes; zij kleedt niet juister eene gedachte in; zij werpt evenm in een verrassend licht op hoekjes van ons binnenste, die in de schemering waren blijven liggen; zij schildert kleiner, niet fijner.
Geheel die zinledige poëzie zondigt dus tegen een der hoofdregels, die ik hooger stelde, zij mist oorspronkelijkheid van onderwerp. Zij is onwaar, omdat zij onze aandacht eischt voor dingen, die het niet waard zijn. Zij strookt daarenboven niet met den Nederlandschen aard, en met de behoeften van het Vlaamsche volk in het bijzonder.
Onze schilderkunst is immer de hoogste uitdrukking van onzen kunstzin geweest. De Nederlandsche school heeft altijd veel van kleur gehouden, maar zij heeft immer naar waarheid en klaarheid getracht. Zij gaf ons tooneelen uit het werkelijk leven weer, die de kunstenaar zelf helder had gezien; hare landschappen hebben bepaalde omtrekken; hare historische stukken verhalen op gemakkelijk verstaanbare wijze; pittig is hare manier van voorstellen. Dikwijls nemen hare onderwerpen geene hooge vlucht; maar genietbaar zijn ook hare nederigste tafereelen, omdat zij zonder aanmatiging, zonder valsch vernuft, rechtuit worden gegeven voor hetgeen zij zijn. Rembrandt maakt eene uitzondering in zijne geheimzinnig verlichte tooneelen; maar het genie mag zich iets meer dan de gewone sterveling veroorloven, omdat zijne persoonlijke opvatting zoo oorspronkelijk of zoo verheven is, dat zij door treffendheid vergoedt wat zij aan zonderlingheid te veel heeft. Onze andere groote meesters zijn pittig en kernachtig, ingenomen met hunne
| |
| |
onderwerpen, de kleine op keurige wijze, de verhevene op ontroerden toon voorstellende. Zij bekreunden zich weinig over spitsvondigheden of droomerijen, hunne kunst was gezond en goedrond. Zij speelden den diepzinnige niet, wanneer zij iets alledaagsch te zeggen hadden, en wanneer zij appelen schilderden, zochten zij ze niet voor citroenen aan den man te brengen.
In de letterkunde hielden onze beste dichters van warme begeestering, van aangrijpende gebeurtenissen, van nuttige lessen. Ons volk versmaadt zoomin een puntig rijm als een kleurig tafereel; maar het wil, dat het puntig gezegde eene pittige gedachte behelze. Valsch zijn in onze letterkunde de werken der Rederijkers, waar de gekunstelde vorm dient om beuzelarijen te omkleeden; in onze schilderkunst de werken der Italiaansch- en Franschgezinden, die liefelijkheid van kleur en lijn boven waarheid en kernachtigheid stelden.
In onze schilderkunst en in onze letterkunde veroordeel ik dan ook het impressionisme als noodlottig voor onze vaderlandsche school, als strijdig met onze overleveringen en met onzen aard. Evenzeer veroordeel ik in de poëzie den wansmaak, die nadruk legt op nietigheden en met holle stem opdreunt wat slechts aan ons oor diende gelispeld te worden. Wij lachen om den hoogdravenden toon, waarop in vroeger dagen de dichters verhaalden van aartsvader Abraham en zijns gelijken; zullen wij nu met ernstig gelaat gaan aanhooren, hoe een hunner opvolgers met week gemoed zingt van zijne pijp, die niet wil branden, of van zijn kind, dat niet wil slapen? Onze jongste dichters hebben al te zeer het gevoel der juiste evenredigheid tusschen onderwerp en inkleeding verloren, en dit is een der redenen, waarom zij niet kunnen gesmaakt worden door ons Vlaamsche volk.
Wat dit volk vraagt en wat het kan verduwen, is gezonde kost, natuurlijk voedsel. Zijn gehemelte is niet gesteld op gefaisandeerde vleezen, op overfijne wijnen. Men moet hem koken en opdisschen naar zijnen smaak: die smaak is niet slechter dan een andere. Voor een jong volk moet de kunst jong zijn; de tegenwoordige heeft al te dikwijls grijze haren. Men klage niet over Vlaamsche ruwheid en gebrekkige ontwikkeling; men noeme het eerder menschelijke onverdorvenheid en schikke er zich naar. Ik houd het er voor, dat Vondels eerste lezers op denzelfden trap van geletterdheid stonden als die van Conscience;
| |
| |
Shakespeare drama's werden voor geen fijner lieden opgevoerd. Heel Griekenland kende Homerus' zangen van buiten en de Venetiaansche gondeliers zongen Tasso's strofen. Onze eigen oudste volksliederen zijn juweeltjes van ware poëzie. Niet omdat ons volk te laag staat voor onze dichters, maar omdat deze niet hoog genoeg staan voor ons volk, gaapt er eene kloof tusschen schrijvers en lezers. Het weinig ontwikkelde publiek houdt wel van groote, maar niet van kleine poëzie. Het meest populaire boek der jongere tijden ten onzent is een heldendicht in proza, de Leeuw van Vlaanderen.
Ik zal mij wel wachten iemand aan te raden een heldendicht te schrijven, wanneer hij er zich niet toe opgewekt gevoelt. Maar ik mag er toch wel op wijzen, dat in de vreemde letteren de grootste, thans levende dichters zeer beraden een ander vak beoefenen, dan dat der kleine lyrische stukken; dat zij verhalen uit onzen tijd of uit vroeger eeuwen, en dat de bijval hunne stoute poging goedgekeurd heeft. Hamerling's König von Sion en Ahasverus in Rom, Scheffel's Trompeter von Säkkingen, Aicard's en Coppée's verhalende gedichten, Tennyson's en Longfellow's dichterlijke romans zijn even zooveel epossen in modernen vorm gegoten. Ons volk, meer nog dan de lezers dezer uitheemsche zangen, stelt zich best toestanden en personen voor, die buiten hem staan, die levend en handelend voor zijne oogen optreden. Het kan juister oordeelen over de waarheid van hetgeen in de buitenwereld dan over de juistheid van hetgeen in de binnenwereld voorvalt. Schildert hem een tooneel of een karakter, verhaalt hem een edelmoedige of een grappige daad en het zal naar u luisteren. Voor onbestemde droomerijen, afgetrokken denkbeelden, welbehagelijk beschouwen van ons eigen persoontje, voor kunstige goochelarij met woorden of spelen met rijmen heeft het noch oor noch lust. Bewijst, dat gij iets zeggenswaardigs gedacht, gezien of beleefd hebt, toont, dat gij uwe indrukken weet te belichamen, er kleur en uitsprong aan weet te geven, zoodat zij anderen treffen gelijk zij u getroffen hebben, en, voor zooveel het groote publiek verzen leest, zal het smaak in u vinden.
Wat onze hedendaagsche poezië schoonst en genietbaarst voortbracht, wordt gekenmerkt door de hoedanigheden, die ik van onze dichters eisch. De kernachtige Iamben van Vuylsteke, de pittige tafereeltjes van de juffrouwen Loveling, de
| |
| |
dichterlijke verhalen van Pol de Mont, om van de ouderen van dagen niet te spreken, kleeden treffende gedachten of feiten in passenden vorm en steken gunstig af bij de weeke, kleuren spierlooze verzen van zoo menigen jongen zanger.
Bemerkt men niet hetzelfde in Noord-Nederland? Waar blijven de jeugdige volgelingen van Tollens, da Costa, de Génestet, Potgieter en ten Kate? Ook daar tiert de kleine aamechtige kunst en durft geen beginneling de groote, de verhevene aan. Een handvol schoone verhalende liederen van Hemkes zijn een heele gebeurtenis; eene doorloopende treffende gedachte als die der Liana van Fiore della Neve is eene glansende uitzonderiug.
Ontbreekt het onze jongere dichters dan zoo volslagen aan talent? Ware dit zoo, dan konden wij gerust zwijgen en betere dagen afwachten. Maar benevens enkele rijmelaars, tegen wier onvermogen geen kruid gewassen is, telt men onder hen mannen met wezenlijken aanleg, met gevoel en smaak. In die bescheiden persoonlijke poëzie treft men menig pareltje van waar gevoel en frissche uitdrukking aan. Eenige huiselijke stukjes van Autheunis, om slechts dezen enkelen te noemen, kunnen ten bewijze dienen. Maar helaas, ook de verdienstelijken onder hen verbeuzelen hunne krachten en laten ze wegkwijnen in het beoefenen eener gemakkelijke kunst, in het kleuteren aan verzen zonder gloed, zonder adem, zonder levenskracht; in het losse schetsen van vluchtige indrukken, waarvan de opvatting vijf minuten en de afwerking niet veel meer tijd gevergd heeft.
Het getal zelf der ter wereld gebrachte bundels bewijst, dat er met overhaasting gewerkt wordt, dat men niet veel geeischt heeft bij het kiezen der onderwerpen, dat men den vorm niet heeft laten rijpen en het geschrevene niet streng genoeg geschift heeft vooraleer men het naar den drukker droeg. Ledeganck's en van Beers' volledige werken beslaan éenen band; in zijn lang en werkzaam leven bracht Beets er drie voort, da Costa vier. Vonden onze jonge lieden tegenwoordig uitgevers, er ging geen jaar voorbij zouder dat zij een nieuw boekdeel lieten verschijnen. Pol de Mont is begonnen met een bundel per jaar en heeft het in den laatsten tijd tot het dubbel gebracht. De helft dier verzen zal niets bijdragen tot zijnen roem en tot ons genot. Bilderdijk schreef niet minder, zal
| |
| |
men opmerken, maar zou die reus er veel bij verloren hebben, indien hij de helft zijner verzen ongedrukt had gelaten?
Een der laatst verschenen dichtwerken is dat van Hemkes; het bevat veertig liederen, waaronder pareltjes van het zuiverste water; de schrijver verklaart, dat hij zijne verzen niet schreef in snipperuurtjes en, ook zonder dit getuigenis, zouden wij wel ontdekt hebben, dat aan zijne degelijke poëzie noch tijd noch zorg gespaard is; hij deelt ons mede, dat hij menig stukje als onrijp heeft laten wegvallen, en echter, indien ik hem een raad had mogen geven, ik zou uit het keurig boekje nog een twintigtal stukjes geschrapt hebben, verzekerd dat het er bij zou winnen.
Wat zou ik dan zeggen aan onze harpenaren, die de verzen uit hunne mouw schudden en van wie het eene boek nog niet ingenaaid is, wanneer het andere ter pers gaat?
Maar hunne eischen mogen zoo bescheiden mogelijk tegenover zichzelven zijn, het publiek vergt meer en ook de kritiek kan zich met zoo weinig niet tevreden stellen. Haar plicht acht ik het op te komen tegen den immer wassenden vloed der beuzelarij in de poëzie. In deze kunst, meer nog dan in eenige andere, is er geene vraag naar onbeduidende dingen en is het beste nauwelijks goed genoeg. Boileau heeft al wel te zeggen, dat een gelukt sonnet een heel gedicht waard is, de eeuwen hebben er anders over geoordeeld; zij hebben tien groote gedichten onsterfelijk verklaard en onthouden, en hebben alle sonnettenbundels, op één of twee na, vergeten of naar lager rangen verwezen.
| |
II.
De richting, door onze jongste romanschrijvers gevolgd, is eene gezondere. Zij trachten over het algemeen met nauwgezetheid weer te geven, wat zij in het werkelijke leven hebben opgemerkt, en, zonder sterk aangrijpend te zijn, worden hunne personages keurig geteekend. Scherpte van opmerking, gepaard aan kleurigheid van uitdrukking, bewondert men in de meest begaafde vertegenwoordigers dezer richting; in geringere mate vinden wij dezelfde hoedanigheden bij de minder gevierde volgelingen der school weder.
Men zou dus mogen besluiten, dat er hier slechts te loven valt en aan te sporen tot voortgaan op den ingeslagen weg. Wij denken, dat zulks niet onvoorwaardelijk gebeuren kan. Wat wij
| |
| |
van onze jongste dichters zegden, is voor een deel toepasselijk op onze jongste romanschrijvers. Hunne werken bevallen ons publiek minder; de schrijvers van over dertig of veertig jaar worden nog immer het meest gelezen.
En dit gebeurt, alhoewel, zooals ik zegde, de richting, gevolgd door de laatstgekomen, gezonder, hunne beschouwing van menschen en zaken onbevangener is. Komt de mindere bijval misschien voort uit minder talent? Voor sommigen is het niet onmogelijk, voor allen schijnt het ons onaannemelijk.
Er bestaat, volgens ons, eene andere reden. De min of meer idealistische school, waartoe onze schrijvers van het voorgaande geslacht behoorden, veredelde niet alleen hare figuren, zij bracht ze in belangwekkende, ingewikkelde toestanden. De vorm, de inkleeding van het verhaal was niet alles, of niet het bijzonderste in hunne werken; aan de samenstelling werd zorg besteed; aan de keus der karakters belang gehecht; men hield van helden, niet alleen in de historische romans, maar ook in de verhalen, uit het burgerlijk leven geput. Men zocht hoogere, bezielende denkbeelden uit te drukken: Conscience verheerlijkte de vaderlandsche helden; Van Kerckhoven werkte wijsgeerige en Zetternam maatschappelijke leerstelsels uit.
De terugwerking tegen deze richting, die wel eens in gemaaktheid en overdrijving verviel, heeft onze jongere schrijvers tot een ander uiterste doen overslaan. Wat zij zien en zeggen is waarheid, maar met onze dichters hebben zij eene voorliefde voor de kleine, onbeduidende onderwerpen. De stof van hun verhaal en de karakters hunner personages zijn bijzaak geworden: als menschen en zaken maar keurig en kleurig geschilderd zijn, bekreunt men er zich weinig om of zij onbeduidend zijn of niet. Wat betreft de keus van het onderwerp, het eenig verschil tusschen onze dichters en onze novellisten, is dat de eersten onbeduidende dingen uit hun eigen bestaan in verzen brengen, terwijl de laatsten niet veel gewichtiger voorvallen uit het leven van anderen verhalen.
Ook hier treedt de vorm op het voorplan en wordt de gedachte in de schaduw gesteld. Men denkt er niet meer aan menschen te doen handelen, die boven andere uitsteken; een denkbeeld te belichamen, dat verheven of nieuw, eene gebeurtenis te verhalen, die boeiend zij. ‘Hoe meer alledaagsch de personages zijn, zoo schijnt men te redeneeren, hoe meer talent
| |
| |
er noodig is om ze belangwekkend te maken, door de wijze, waarop men ze afschildert; hoe gewoner de gebeurtenissen, hoe trouwer men ze naar waarheid kan afschilderen en hoe beter de lezer er over kan oordeelen’. En verder: ‘de kunst moet zich zelve volstaan; zij hoeft geen zeden te prediken, geen beginsels te verkondigen, geen oorlog te verklaren, laat ze maar waar zijn en schoon; het is gelijk op welke wijze’.
Dit zij zoo. Maar men ziet daarbij iets over het hoofd. De gewone mensch in het gewone leven is niet heel aantrekkelijk. Wanneer wij hem van aanschijn tot aanschijn aanschouwen en hem zien gelijk hij is, om de uitdrukking van onzen Catechismus te bezigen, laat hij ons tamelijk koud, of voelen wij er ons door afgestooten. Niet alleen zijn de gewone menschen nog al klein, maar de drijfveeren hunner daden zijn weinig verheven en hunne lotgevallen onbeduidend. Wilt gij de letterkunde enkel alledaagschheden laten weerspiegelen, verwacht er u dan aan, dat de kunst zal dalen. De schilder vervalt van het historiestuk in het genre-vak, de schrijver van den roman in de novelle. Dit zien wij reeds rondom ons gebeuren. Na Conscience, na van Lennep, Schimmel en andere tijdgenooten, sterft de historische roman uit; nu dreigt niet alleen meer de historische roman, maar de roman zelf, te verdwijnen. Wij worden overstelpt met verhaaltjes, zooals wij overstroomd worden met versjes. Het regent kleine stukken in onrijm zoowel als in rijm; het gevolg is, dat wij waden en baden in kleine kunst.
De timmerman van over mijn deur, en de klerk van daarnevens, mijne meid of haar broer, die soldaat of boerenknecht is, zijn de menschen, wier geestesleven men ontleedt, wier lotgevallen ik te lezen krijg, wier tongval ik moet aanleeren. Want noodlottig is het: wanneer men zich aan het kleine gaat vergapen, daalt men gedurig lager. Men wil geene onmogelijke boeren meer met opgeknapte lichamen, afgeborstelde kleeren, in de krul gezette harten; is dit eene reden om Trien de schrobster en Jan den kruier tot de meest geschikte helden van een verhaal uit te roepen, om hunne gesproken taal als zooveel pittiger en smakelijker de voorkeur te geven boven de algemeen geschreven spraak?
De gewestelijke tongvallen, men weet het, komen meer en meer in gunst en de dag is nakende, waarop ieder, die op de hoogte wil blijven der Nederlandsche letterkunde, ook Geldersch
| |
| |
en Noord-Brabantsch, Westvlaamsch en Limburgsch zal moeten kunnen lezen, Brusselsch en Amsterdamsch zal moeten verstaan. Dan zullen de Antwerpsche heeren en de Antwerpsche werklieden ieder met zijn eigen dialekt optreden, en aan het verschil, waarmede een personage een a of een o uitspreekt, zal men kunnen oordeelen of hij in het Sint-Andries- of in het Schipperskwartier te huis behoort. Ik wil nog niet eens gewagen van de fantazie-dialekten, die de schrijvers, uit onkunde of om de schilderachtigheid te bevorderen, ons te ontcijferen zullen geven. Een weinig aanlokkelijke toekomst, het is waar, maar eene onvermijdelijke, wanneer men ten minste geen paal en perk stelt aan de heerschzucht van het ondergeschikte.
Ik weet het, er zijn meesterstukken voortgebracht in dit vak en in onze letterkunde bezitten wij weinig of niets, dat staat boven sommige verhalen uit de Camera obscura en Cremer's Betuwsche novellen. Ook onder de jongsten schildert menigeen met uitstekenden bijval plaatselijke toestanden. Justus van Maurik en Hollidee, om niet van reeds genoemde Zuid-Nederlanders te gewagen, behooren tot onze rijkst begaafde novellisten.
En niettemin, moest deze richting de eerste plaats innemen, iets wat zij beproeft en waar zij met den dag beter in slaagt, de kunst zou verkleinen, zonder daarom het groote publiek te bevallen. Beets zegde het reeds in zijn gulden opstel over ‘het Populaire’: De gemeene man is er niet mee gediend, ‘dat men in zijn toon valt, zijne uitdrukkingen overneemt en zijn best doet om hem op alle manieren recht duidelijk, recht aannemelijk te maken, wat men hem wil inprenten.’ Even weinig is het volk ingenomen met de studie van de kleine wereld, waarin het zich beweegt. Wanneer het leest, wil het zich gaarne onttrokken voelen aan zijne dagelijksche omgeving, die hem klein en kleurloos schijnt; het wil verandering van lucht; het wil reizen met den geest, evenals ieder onzer, wanneer hij eens recht veel pret wil hebben, zijne stad of zijn dorp niet doorwandelt, maar naar den vreemde trekt.
Het Vlaamsche volk in het bijzonder is nog kinderlijk eenvoudig; zijn kunstzin is niet verfijnd. Het heeft dorst naar ideaal, het zal bewonderen en getroffen zijn door grootheid en goedheid of door boosheid en misdaad. Het verteedert zich gaarne voor het lot des lijders, verbittert zich diep
| |
| |
tegen den booswicht en hangt aan de lippen van ieder, die weet te vertellen van niet al te gewone dingen. Het lacht even gaarne als het weent en een schalksche streek of een pittig woord geniet het volkomen. Het verlangt naar helden, omdat het in zijne argeloosheid geloovig is, omdat het in zijne zwakheid getroffen wordt door de kracht van anderen.
Verbeelding en gevoel zijn de bijzonderste of de eenige snaren van zijnen kunstzin. Geen van beiden worden aan het trillen gebracht door stukken van al te lage vlucht. Er dient iets stouts bij te komen om den geest van den gewonen lezer wakker te schudden en hem aan te grijpen. Geeft gij hem alleen alledaagsche menschen en alledaagsche toestanden te aanschouwen, hij zal er belang in kunnen stellen, hij zal in hun wel en wee kunnen deelen, maar alleen in minderen graad. Wilt gij hem boeien, medesleepen, diepen en blijvenden indruk op zijn gemoed uitoefenen, geef hem iets hoogers, iets ongemeens te zien.
Zijne meest geliefkoosde personages zijn daarom mannen, onversaagd van hart en sterk van hand, uitstekend in deugd of in misdaad; onoverwinbaar door de vuist of door den geest. Hij begrijpt of bewondert gemakkelijkst karakters als Reinout van Montalbaan en Breydel, Tijl Uijlenspiegel en Reinaert of Diederik de Vos. Men hale de schouders niet op bij het overwegen van zooveel onnoozelheid. Reinaert uit de Vier Heemskinderen is verwant met Achilles uit de Ilias; Jago is familie van Golo en Desdemona van Genoveva van Brabant.
Zeker de nederigste personen kunnen helden zijn, en die heldhaftigheid kan blijken in zeer gewone omstandigheden. Ik hoef slechts tot voorbeeld Mie de Porster van Justus van Maurik aan te halen.
Maar vooreerst is het onzen schrijvers zelden te doen om hunne bescheiden personages tot ongemeene menschen te maken: in de kleinen trekt hen eerder het kleine aan. En dan, wij krijgen rondom ons niet enkel gewone naturen te zien, maar ook menschen, die door deugden of gebreken, door zelfverloochening of schelmstukken, door beminnelijkheid of hatelijkheid onder of boven het gewone peil staan. Ook zij behooren tot het gebied der letterkunde. In de wereld zijn er, die, door rang of ontwikkeling, meer goed of meer kwaad kunnen stichten dan de gewone mensch; het leven bepaalt zich niet bij
| |
| |
onbeduidende voorvallen, er worden elk oogenblik en overal ontzettende dramas gespeeld. Het is even overeenkomstig met de waarheid de ongewone als de alledaagsche toestanden te schetsen; ingewikkelde dramas als eenvoudige novellen te scheppen.
Een der hoogste vereischten, een der moeilijkste deelen van de kunst des romanschrijvers is de ineenzetting, de opbouwing van zijn verhaal. Naarmate dit gedeelte des werks op den achtergrond geraakt, daalt het kunstgewrocht ook één of meer trappen; naarmate het meer en beter beoefend wordt, stijgt het boek in waarde en komt het bij de lezers in aanzien.
Het groote publiek bewondert de stevig opgetimmerde werken met een treffend karakter voor eerste rol. Het wil niet enkel in de letteren als in eene photographie kleine hoekjes en kantjes van het dagelijksch leven weervinden. Het wil de machtige greep van den dichter voelen, al wete het zich geene rekenschap te geven van de wetten of de uitwerksels van dezes kunst. En ook hier komen zijn eischen overeen met die der schoonheidsleer.
Waar een belangwekkend karakter, ongemeen in het goede of in het kwade, optreedt, wordt het een middenpunt in de samenstelling, rond hetwelk al de onderdeelen zich van lieverlede scharen. Het werk verkrijgt aldus eenheid en wordt bevatbaarder. Ieder onzer wil bij het lezen niet alleen de waarheid leeren kennen, wij willen ook ontroerd worden en deelneming gevoelen voor de opgevoerde personages. Is er onder deze geen, die boven de andere uitsteekt, dan versnippert onze aandacht zich, wij voelen ons niet aangetrokken, de roman verliest zijne eenheid, zijne boeiende kracht en laat ons koud.
Men zegge dus niet: ‘de kunst moet zich in de eerste plaats tot doel stellen het meest ontwikkelde publiek te behagen.’ Wie zoo spreekt, bewijst, dat hij den kleinen kant van schrijvers taak voor hoofdzaak aanziet. Hij bekent ook, wat overigens moeilijk te loochenen zou vallen, dat de schrijvers, die zoo gaarne den minderen man in zijne bekrompen toestanden laten optreden, er niet bijzonder aan houden door het weinig ontwikkelde publiek, in wiens rangen zij hunne personages zoeken, begrepen en genoten te worden. Hunne kunst is in zekeren zin eene aristocratische, bestemd voor de rijken aan geest, aan geletterdheid. Wordt zij gesmaakt en toegejuicht in den engen kring der vakgenooten, der liefhebbers, dan
| |
| |
acht men zich ruimschoots beloond. Aldus ontstaat er eene letterkunde voor letterkundigen alleen.
De schrijver, met zijn levendiger belangstelling in de techniek zijner kunst, bewondert bij een vakgenoot de vaardigheid, waarmede deze iets van niets weet te maken, een gelukkig woord, eene eigenaardige wijze van de dingen op te merken of te zeggen. Hij tracht na te volgen wat hij bij anderen bewonderd heeft; hij helpt school vormen. Op zijne beurt zal hij misschien om zijne handigheid door de kunstbroeders opgehemeld worden en door die onderlinge vereering ontstaat een groep, wier leden in de eerste plaats elkander trachten te bevallen.
Het groote publiek, laat mij het u zeggen, heeren novellisten, heeft weinig of niets aan die handigheid; letterkundige bentgenooten kunnen onder malkander zeer hoog aangeschreven staan, zonder bij de gewone lezers in aanmerking te komen. Voor de meeste dezer is alleen prijzenswaard wat genietbaar is, en daar zij niet ingewijd zijn in die fijnere kunstjes, vatten zij er ook de schoonheid niet van.
Gij vergeet al te zeer, dat er buiten uwe vrienden de letterkundigen nog oneindig meer ongeletterden bestaan. Aan het leveren van boeken voor dit gros der lezers denkt gij minder. Aan de voldoening, die bestaat in gewaardeerd te worden door duizenden onbekenden, die u geen complimenten maken, die groote moeite zouden hebben te zeggen, waarom uw boek hen bevalt of niet; die u niet persoonlijk kennen, maar die uwe werken lezen, iets van u in zich opnemen: aan die voldoening hecht gij minder prijs. En nochtans hebben die onmondigen meer dan anderen behoefte aan degelijke lectuur. Hun smaak is niet verfijnd, maar hij is ook niet bedorven; hun oordeel gaat niet met de mode van den dag te rade, maar wordt door het menschelijk hart in al zijn onbevangenheid uitgesproken en staat daarom meestal boven dat der geletterden.
In algemeenen regel toch mag men aannemen, dat de zeer schoone letterkundige werken populair zijn en dat de zeer populaire schoon zijn. Waar ik dus voldoening vraag voor den smaak van het groote publiek, pleit ik de zaak der hooge, algemeene kunst. Achilles en Chriemhilde, Lady Macbeth en Othello, de Cid en Phèdre, Wilhelm Tell en Clärchen zijn helden, zooals het volk van alle eeuwen ze gaarne gezien heeft. Wat in vroegere tijden waar en goed was, mag ook nu nog aangepredikt worden.
| |
| |
Weest waar tot in de kleinste bijzonderheden, maar stelt niet het kleinste boven het grootste; doelt hooger en blaast uwe scheppingen eenen machtigeren adem in, dit alleen zal ze bezielen en doen leven.
De natuurtrouwe schildering toch is zeer wel overeen te brengen met de eischen der hoogere kunst. Men denke slechts aan de romans van Alphonse Daudet, een algemeen toegejuichten schrijver. In zijne werken gaat de meest nauwgezette opmerking met de breedste opvatting gepaard; daar staan treffende karakters en alledaagsche menschen naast elkander; daar wordt het aangrijpendste drama nevens het eenvoudigste tooneelspel vertoond, zonder dat het hoogere aan het lagere, het ongemeene aan het alledaagsche schaadt.
Ik zal niet betwisten, dat het moeilijker is een werk in een te zetten, voor hetwelk de schrijver ver uiteenloopende karakters heeft te kiezen en te bestudeeren; waarin hij ze moet laten samenwerken tot het voortbrengen van eenen gezamenlijken indruk; waarin hij gewichtiger feiten te verhalen, hooger belangen te bespreken, geweldiger hartstochten in beweging te stellen heeft. Maar ook slechts aan hen, die er de noodige kracht toe gevoelen, zou ik raden zich aan deze zwaardere taak te wagen. Voor de minder stouten blijve dan de gemakkelijkere liggen.
Wie in de schilderkunst een Teniers of Jan Steen kan worden, heeft ongelijk zich bij het vak van De Heem of Rachel Ruysch te beperken; wie tot een Rubens of Rembrandt kan opgroeien, moet geen Jan Steen of Teniers blijven. Zoo ook in de letterkunde; wie zich geroepen acht om een roman te schrijven, vergenoege zich niet met eene novelle. Wie zich machtig genoeg gevoelt om bijval te verwerven bij het lezend publiek in het algemeen, stelle zich niet tevreden met de toejuiching zijner vakgenooten en dinge naar den bijval van geheel zijn volk.
Het is goed, dat een dichter of romanschrijver van zijne eeuw zij en rekening houde van de stroomingen, die elders in de letterwereld ontstaan; maar hij moet ook van zijn eigen land blijven, hij moet met zijn volk medeleven. Wil hij invloed uitoefenen op zijne omgeving, hij moet ook haren invloed kunnen ondergaan. Nooit zal hij het ieder naar wensch maken, maar de verscheidenheid dier wenschen zelve laat hem toe in
| |
| |
volle vrijheid den weg te kiezen, dien zijn aanleg en voorkeur hem aanduiden.
De volkssmaak moet hem geen leiddraad zijn, dien hij angstig en stap voor stap te volgen heeft, maar wel eene star, lichtend in de verte en in de hoogte, en hem het doel aanduidend, dat hij langs vrijwillig gekozen paden moet trachten te bereiken.
Max Rooses. |
|