| |
| |
| |
Oom en nicht.
- Mijnheer, uw kopje staat koud te worden.
- Ah! - dank u, juffrouw Pichot. Ik zat in gedachten. Ik heb dezer dagen van alles aan 't hoofd, daaronder zeer onaangename....
De dame achter 't koffieblad kijkt verwonderd op.
- Zeer onaangename dingen, juffrouw Pichot.
Die zoo spreekt is een deftig achtenvijftiger. Ik tart u, lezer, mij een stofje aan te wijzen op het laken van zijn rok of een valsche kreuk te ontdekken in 't fijn batist zijner halsbedekking. Geen haar op zijn hoofd dat er aan denkt uit den plooi te springen, waarin de borstel het zoo even vleide. Glad, glimmend, als met een strijkijzer platgestreken, de kuif in den vorm van een pasteitje behoedzaam op 't midden des voorhoofds neergelegd, - ziedaar de achtbare kruin.
Zijn oogen, van het bleekste grijs, staan ietwat waterig en strak. Indien we die oogen een uitdrukking toekennen en voor die uitdrukking een naam wilden zoeken, dan zouden we zeggen: voorname oogen. De appel toch springt bol naar voren, zoodat de straal de dingen niet rechtstreeks treft, maar er boogsgewijze over heen valt.
Hij zit in een armstoel met smalle leuning. Geen zweem van buiging bespeurt ge in die ruggegraat. Van de knoopen achter op zijn rok tot den top van zijn schedel is 't een rechte lijn. Draait 't hoofd, draait 't bovenlijf mede.
De handen rusten op de armleuning van zijn stoel: zorgvul- | |
| |
dig verpleegde, gesoigneerde handen, merkt het op. Verheft zich zijn gedachtengang, dan rijst een dier handen plechtig naar omhoog om straks met majesteit wêer te dalen.
't Vertrek dat hem en zijn stoel met eerbied insluit, 't ontbijtvertrek zoo wij ons niet bedriegen, is stil en eenvoudig, maar smaakvol gemeubeld. Cretonne gordijnen laten stroomen lichts naar binnen vallen door breede schijven spiegelglas. Daarachter breidt zich een verschiet uit dat ik uw bewondering aanbeveel. Kijk eens hier over 't groote perk van rozen, laag op stam, zoodat haar kleurensymphonie van 't gloeiendst purper tot 't teerste rose en wit den voorgrond fraai stoffeert, maar zonder het gezichtsveld hinderend te breken; dompel uwen blik in 't wijde vergezicht. Een glooiend, malsch gazon, onmerkbaar dalend naar den horizont, tot waar ge ginds dien ranken waterstraal omhoog ziet stuiven, een regen van kristallen spuitend op 't weeke, warme blauw des Julihemels. Op 't frissche grasveld, tikjes door 't penseel eens meesters smaakvol aangebracht, een bruin-wit koetje of drie, wadend door de klaver. En waar ge u zijwaarts keert, dat donkere raam van boomen, in halve cirkelbogen den groenen vloer omvangend: een dichte loverzee, die van den top des heuvels nêerwaarts stuwt.
- Een buiten? - vraagt ge.
- Neen, een landgoed, lezer.
- De gelukkige eigenaar?
- Juist, dat is hij! Maar er is meer. Het dorp, in welks palen zijn goed besloten ligt, eert hem als burgervader.
- De provinciale staten....
- Ah, lid der provinciale?
- Stil, hij is 't nog niet, maar worden zal hij het. Ik deel 't u in vertrouwen mede.
Kijk nu dat heertje nog eens aan. Mij dunkt, hij moet gegroeid zijn in uw oogen. Wie rees er niet omhoog op 't spits van zulk bezit?
- Die man heeft alles wat een mensch begeeren kan!
- Hem ontbreekt het beste: hij heeft geen vrouw! De juffrouw, die zijn koffie schenkt is, ge raaddet't vast, zijn huishoudster.
- Hoe jammer dat er hier geen kinderen zijn!
- Wel jammer, lieve lezeres, doch...... Maar 't zal van zelf ons blijken als we straks, eens schrijvers onvervreemdbaar recht, den luistervink gaan spelen.
| |
| |
- Is er weêr iets met Jan Willem? - vraagt juffrouw Pichot, en daarbij brouwt ze sterk, het goede mensch.
Op antwoord wachtend, dat niet dadelijk komt, buigt ze zich over de suikervaas, waaruit ze met de zilveren suikertang een klontje opvischt. Onder die bedrijven zie ik haar oogen steelsgewijze gluren naar een papier, dat toegevouwen bij het bord haars meesters ligt.
Ik weet het niet, maar ik zou bijna gissen dat heel die vraag van straks een flousje is. Jan Willem is 't heden niet - dat weet die slimme juffrouw Pichot ook wel. De oude wilddief, dien in spijt van al zijn hazen stelen, patrijzen strikken, de witste sneeuw den snooden schedel kroont, Jan Willem, wiens eerwaardige patriarchenkop met een geweten spotdrijft, zwart van 't schenden der heilige wet, die, van de schepping dezer wereld af, de hazen, hoenders en konijnen den landheer toewees - deze schelm is 't heden niet. En, gelijk ik even zeide, de vraagster weet het best. 't Is maar een aanloopje van juffrouw Pichtot.
Haar mannelijke overbuur maakt een ontkennend gebaar. Zijn vingers rijzen even van hun steunpunt op, en logenstraffen 't onderstelde.
Juffrouw Pichot neemt haar mes, begint haar boterham in reepjes te snijden, bij welke bezigheid de trosjes krullen, die naast het smalle voorhoofd hangen, in schuddende beweging komen.
Diepe stilte!
De heer des huizes keert zich halverwege om. Een paar seconden tuurt hij uit het venster, vlijt de vingertoppen van zijn rechter hand tegen die der linker; dan over deze brug zijn oogen naar zijn juffrouw opslaand, zegt hij, met nog meer waardigheid en ernst dan zij van hem gewoon is:
- Juffrouw Pichot.
- Mijnheer!
Het reepje brood op weg naar den mond, gaat ijlings naar het bord terug. Eerbiedig schikt men zich tot luisteren.
- Juffrouw Pichot - klinkt 't nogmaals. - Gij hebt nu vijftien jaren uwe betrekking in mijn huis voorbeeldig waargenomen, ja, inderdaad voorbeeldig.
Wanneer men dus geprezen wordt, dan glimlacht men bescheiden, kijkt, iets mompelend, voor zich, of roert zijn koffie om. Zóó de juffrouw.
| |
| |
- Ja, dat is niet te veel gezegd. U komt de eer ten volle toe, die ik daarzoo u gaf. Francis, mijn pleegdochter, het kind mijns armen broeders, vond in u een moeder. Enfin, juffrouw Pichot, u bent hier huisgenoot, meer dan dat, een persoon wie men zijn vertrouwen schenkt.
Hier poost de spreker even, om met een wuiven zijner hand een mogelijke dankbetuiging af te weren.
- Juffrouw Pichot, ik weet dat gij belang stelt in alles wat mijn pleegkind betreft.
De spreker ziet het venster uit, anders had hij het knippen moeten opmerken van de oogen der huishoudster.
- Nu is hier - de landheer legt zijn vlakke hand op 't ritselend papier - nu is hier iets, dat mij van morgen hevig heeft geschokt. Geschokt is 't woord niet, verontwaardigd. Er heeft een man, dien ik niet ken, die niet tot onzen kring behoort, zich vermeten, zich vermeten, de oogen naar Francis op te slaan. Meneer - meneer (hij haalt langzaam een lorgnet te voorschijn, plant het in den oogkas en buigt zich over het papier), meneerrr.... Verburgh, een meestertje in de rechten, pas uit den dop, wiens vader, als 'k mij niet bedrieg, voor mij wel land opmat - enfin, dit jonge mensch, ce petit avocat de rien du tout, komt me hier, en met een aplomb of 't de natuurlijkste zaak van de wereld gold, de hand van Francis vragen. Een onderhoud bovendien. Het overschrijdt de grenzen van het onbeschaamde.
Het heertje snuift verbolgen. Zijn deftigheid gaat in zijn boosheid schuil. Hij zwijgt en ziet zijn juffrouw aan die, schijnbaar één en al verbazing, de armen slap langs 't lijf laat vallen.
- Bemerktet gij iets aan Francis na haar logeeren in de stad? Die man durft voorgeven dat hij zich van hare wederliefde verzekerd houden mag. Insolenter kan het waarlijk niet.
- Nu u 't mij vraagt, mijnheer, ja, mij viel wel op dat Francis soms wat afgetrokken was - iets ongewoons in haar.
Het hoofd van haar meester maakt een toestemmende beweging.
- En deelde ze u iets mede? Liet ze iets doorschemeren? Dit is een punt dat ik verlang te weten, juffrouw Pichot.
- Och mijnheer, meisjes houden die geheimen voor zich.
- Maar Francis houdt van u. Ze is zeer vertrouwelijk - | |
| |
't geen ik billijk, vertsta mij wel - buitengewoon vertrouwelijk met u. Ze zegt u meer dan mij, die toch zoo goed als haar vader ben.
- Ik ben haar moeder niet, mijnheer - roept de andere kleurend en met pathos.
Dit is altijd een teeder punt om aan te roeren tusschen een heer en zijn dame-huishoudster. De slimme juffrouw legt die klem den ander voor de voeten. Zoo ontkomt ze aan zijn lastig vorschen. Ze heeft niets meer gezegd dan ze verkoos te zeggen. Ze heeft ook niet gelogen, maar is behendig langs de waarheid heen geslipt.
- Mijn nicht in stad, herneemt haar meester, heeft eigenaardigheden - die haar eigen zijn, ik wil zeggen die niet met mijne opvattingen strooken. Ze ontvangt een gemêleerd gezelschap. Ik had dit moeten weten. Ik had Francis daar geen weken moeten laten. Er komen officiers aan huis en zelfs artisten. Die mijnheer Verburgh moet daar een huisvriend wezen, naar ik opmaak uit zijn schrijven. Journalisten, de man schrijft in een krant of heeft er in geschreven, waren vroeger geen gezelschap dat men ontving in kringen als waartoe mijn nicht zich door haar geboorte rekenen mag. 't Schijnt mij soms toe, of de wereld ten onderste boven gaat. De maatschappij zakt uit haar voegen. De grenslijnen worden uitgewischt, de standen loopen door elkander, de goede toon verdwijnt.
- Mijn arme papa was ook een officier en infanterist - merkt de huishoudster aan, met een lichte beving van geraaktheid in haar stem. Misschien herinnert ze zich daarbij den dag toen vader stierf en moeder tot de meisjes sprak: Wij moeten uit elkander, kinderen, ons brood verdienen, want wij hebben niets - niets dan 't klein pensioen.
De landheer kleurt een weinig. Hij neemt de grauwe vlokjes haar, die boven de oorschelp komen uitkijken, tusschen duim en vinger, en trekt er aan.
- Het was mijn bedoeling niet u te kwetsen, juffrouw Pichot. Ik sprak maar in 't voorbijgaan van militairen. Er zijn ook bij de onbereden wapens jongelieden van goeden huize....
- Mijn papa was de zoon eens zaakwaarnemers.... desniettegenstaande - het is onbetaalbaar dit desniettegenstaande van juffrouw Pichot - was mijn moeder zielsgelukkig met hem.
Haar meester knikt beschermend en goedertieren, als wilde
| |
| |
hij zeggen: ja, ja, dat geloof ik wel, maar laat nu uw pape en mama maar rusten.
- Gij zult begrijpen, juffrouw Pichot, dat dit geen partij voor Francis is. Ik moet mijne goedkeuring weigeren tot een dergelijke verbintenis beneden haar rang. En van u, juffrouw Pichot, verwacht en verlang ik, dat gij mij helpen zult mijn nichtje terug te brengen, zoo dit noodig blijkt, tot 't besef van 't geen ze aan zich zelve en aan mij, haar voogd, verschuldigd is.
De landheer heeft met klem gesproken. Hij laat zich voorstaan op 't correcte kiezen zijner woorden. Zijn zinnen loopen keurig af. Ook hoort hij gaarne zich zelven spreken. Nu staat hij waardig op, gaat met het hoofd omhoog, met stijven nek en afgemeten schreden, 't vertrek door naar de deur.
Juffrouw Pichot knijpt zenuwachtig het oortje van de melkkan. Ze schijnt na te denken. Haar weifelen duurt kort, want vóór de rok, met 't grauwe ronde hoofd er op en de korte grijsbekleede beenen er onder, door de opening verdween, staat ze op en zegt nog eens: mijnheer!
Haar meester keert zich om en blijft verwonderd staan, de deurknop in de hand.
- Mijnheer, herneemt de juffrouw. Ik wil en mag u niet misleiden. Ik dank u veel en zou u gaarne behulpzaam zijn, mits in dingen, die niet met mijn geweten strijden.
Hij sluit de deur en kijkt haar aan, of hij bij zich zelven denkt: hoe heb ik 't nu met u?
- Verg niet van mij, mijnheer, dat ik dingen zeggen zal, die ik niet meen. Ik geloof niet, vergeef het mij, dat mijnheer Verburgh beneden uw nichtje staat.
- Wat - wat? Moet ik veronderstellen dat u partij trekt voor dien jongen?
- Neen, mijnheer, doch ook niet tegen hem. Ik ken mijnheer Verburgh niet. Maar zooveel weet ik van hem, dat op zijn naam geen smet kleeft en iedereen hem hoogacht als een kundig en talentvol man.
- Dat beweerde ik niet, - valt de andere in. Ik zeide alleen dat de zoon van een landmeter, de advocaat die in couranten schreef, enfin, dat die man geen partij is voor mijn nichtje...
De oude heer maakt zich driftig.
Dat ziet ze en gaat voort. - Van uw standpunt gezien, mijnheer, mag dit zoo wezen. Ik zal daarom nimmer uw
| |
| |
nichtje tegen u en uwen wil opzetten, indien (hier krult bijna onmerkbaar een glimlach om haar lippen) indien ze er mij van spreekt. Doch verg niet meer van mij, mijnheer. Wanneer men maatschappelijk lager staat (hoe ze hem even aait!) ziet men anders.
- U kunt toch klaar beseffen, juffrouw Pichot, dat zulk een mésalliance 't levensgeluk van Francis in de waagschaal stellen moet.
- Vergeef me, mijnheer, dat juist kan ik niet. Mijn mama was.......
- Alweder die papa en mama! Je me sauve - denkt de landheer en grijpt ongeduldig de knop van de deur.
- Dan neutraal, juffrouw Pichot, strikt, strikt neutraal.
Hoe koel is 't in de marmeren vestibule. De frischheid komt u te gemoet. Ons heertje ademt op, terwijl hij op den rooden smirna looper haastig voortschrijdt. Door de glazen tochtdeur, die open staat, drijft zoete reuk van heliotropen. Heel in de verte, droomerig, dommelig, klatert de fontein. Een breede blauwe mansrug, met passementwerk aan de panden afgezet, staat aan het eind des langen gangs den landheer toegekeerd. Het hoofd is niet te zien; het buigt zich over een marmeren vaas vol bloemen; de handen steken in de zakken van een grijzen pluche broek.
Op 't naderen van zijn heer keert zich 't zwaarlijvig wezen om en vertoont een blozend, bol gezicht met vette dubbele kin en onbeschaamde oogen.
- Peter, zegt de landheer.
- Wat belieft, mijnheer.
- Inspannen; ik moet naar de stad, binnen tien minuten voor met de coupé.
- Peter mompelt iets binnensmonds, legt zijn hand op 't heupbeen en strompelt kreunend weg.
- Wat scheelt er aan?
- De jicht, mijnheer. Aauw! ik ben er dezer dagen zoo ijselijk meê geplaagd. God weet hoe 'k op de bok kom - Aauw!
Mijnheer bedenkt zich een oogenblik.
- Dan zul je moeilijk kunnen rijden, kerel.
- O als het moet, ziet u, dan moet het. Ik heb er een
| |
| |
oom aan dood. Die zei altijd: Piet, als je warm bent niet op den bok. 't Kon naar binnen slaan.
- Dat is een gek geval. Laat Hein rijden.
De dikke koetsier trekt een bedenkelijk gezicht.
- Nou, als mijnheer dat vertrouwt. De blessen zijn springerig. Ze weten 't op een haar wie hen in de hand heeft. Voor mijn alleen hebben ze respect. Mijnheer mot 't weten. Van mijn is 't af.
Weder bedenkt mijnheer zich een oogenblik.
- Je zorgt dat je morgen beter bent.
Zoo sprekend gaat de rijke, vrije man den trap op; de livereislaaf huppelt naar de keuken. De linnenmeid is jarig. Van daar de jicht.
De deur van groen vilt draait onhoorbaar op zijn hengsels. Hij staat in zijn studeervertrek, waarvan elk venster een boschgezicht van Bilders omlijst. Een dik havana kleed bedekt den grond. Stoelen en gordijnen zijn van dezelfde kleur. Eikenhouten kasten dragen fraai gebonden boeken. De tafel voor het raam, van 't zelfde hout, bevat het sierlijkst schrijfgereedschap, een inktkoker van bergkristal met zwaar verguld deksel, beeldjes, snuisterijen. Ook hier geen stofje! Alles proper, net! Geen vel papier dat scheef ligt. Op 't grijs bekleedsel van de schrijftafel wijst niemand mij een spat. Hoe jammer dat die man geen vrouw heeft om zich aan die netheid te verkwikken!
Ons heertje wandelt heen en weer van 't eene raam naar 't andere met zijn gedachten bezig, die niet vroolijk zijn.
Dat kwam als een bliksemstraal uit onbewolkten hemel vallen! Gek met zijn nichtje, trots al zijn waardigheid, gekker dan een vader wezen kan met 't bloeiend meisje, dat de trekken hem vertoont der moeder toen ze achttien was, ziet hij met verbeten woede den kaper op de kust verschijnen.
En dan haar weg te geven aan iemand zonder naam, aan iemand zonder geld. Wat is die Verburgh, wie is die Verburgh?
Kom, kom, een meisjesgril van Francis. Zoo'n liefde, op Francis' jaren, is een zomerbui; 't ontlast zich in een tranenregen en drijft voorbij.
Het geldt hier flink zijn, ferm zijn, maar zonder hardheid. Vrouwen moet men zachtjes buigen, niet breken.
Zoo overlegt ons heertje, heen en weder stappend, 't hoofd
| |
| |
op de borst gebogen, de handen op den rug. In den hoek, op een console, prijkt een kleine, marmeren Amor. Den vinger aan den mond staat 't guitig manneke den landheer te beluisteren. Wisten we niet beter, we zouden zeggen dat hij de steenen lippen samentrekt en zachtjes, oolijk fluit.
Die brief - hij strekt zijn hand uit; 't zwaar gordijn schuift langs de koperen roede - die brief - hij neemt 't papier ter hand en ziet het in - die brief van Reynestein, wat deed dat schrijven, gisteren ontvangen, hem een pleizier. 't Is aangenaam al wat hij deed voor 't distrikt, zijn heideontginningen, zijn dennenaanplantingen, zijn bemoeiingen voor de buurtwegen, zijn initiatief in deze zoo gewaardeerd te zien.
‘Nu het er dan toch toe komen zal, nu de minister de indijking van de Reeze in ernstige overweging nam, zijt gij de aangewezen man...
- Ja, mijn beste baron van Reynestein. Ik sta ten dienst van 't gewest. Ik sta, ten allen tijde, ten dienst van 't gewest. Kan 'k in de Staten nuttig werkzaam zijn....
Daar komt die Verburgh als een spookbeeld oprijzen. Hij laat zijn lorgnet uit 't oog vallen, zinkt in zijn stoel en zucht.
Zoo staart hij op zijn brandkast. Achter de ijzeren deuren slaapt zijn testament: ‘Ik vermaak al mijn bezittingen aan mijn lieve nicht die ik, van 't oogenblik dat zij mijn huis betrad, beschouwde en beminde als mijn dochter.’
- Daar zou nu die jongen mooi weêr van spelen?
Nimmer, nimmer, nooit en nimmer!
Waarom heeft zich de jonge Reynestein niet aangemeld? Dat is een oude naam. Geen fortuin, niet noemenswaard althans, maar een onde naam. De jongen, zegt men, is een nul. Wie zegt dit? De notaris! Bah! Omdat men zeven jaar studeerde? Hoe burgerlijk weer gezien van Geelinck. Of jongelui van hoogen huize zich moeten haasten, ploeteren, blokken moeten als Jan en alleman. Welk voorrecht bleef den Nederlandschen adel als hij moest werken als de minste boekenwurm? Zeer gedistingueerd die Reijnestein. Wat timide bij dames! Zonderling! Een teeken van bescheidenheid. En zoo'n Verburgh van niemendal komt met de deur in huis vallen, brutaalweg, brutaalweg - 't is om.......
Om wat, zegt de landheer niet, maar 't vouwbeen, dat klet- | |
| |
terend neerkomt op den rand der schrijftafel, drukt symbolisch zijn gedachten uit.
- De houding van Pichot bevalt me niet. Vrouwen konkelen altijd graag. Het bloed kruipt waar 't niet gaan kan. Ze leutert Francis vast weer aan de ooren van haar papa en mama.
Enfin, hij zal zich door geen vrouwen, door geen honderd vrouwen...... Hier komt een snoeperig negentienjarig bekje hem voor de oogen zweven.
Denk eens, oude heer, denk eens die blauwe oogen vol tranen. Sta vast in uwe schoenen. Mij dunkt, ik hoor haar op de trap. Opgepast!
Tra la la la tra la la la. Dat komt de trap opspringen. Het helder stemgeluidje vliegt haar vooruit. Ooms hart gaat open en sluit toe in d'eigen oogenblik. De tochtdeur wordt halverwege opengeduwd. Een stuk van een kroezend blond pruikje, een tintelend blauw oogenpaar komt om den hoek kijken.
Mag ik, oom.....?
Ze staat al in de kamer. Een meisje als een opengaande roos! Haar zomerhoed bengelt op den rug. Ze strikt hem los en laat hem achteloos op het vloerkleed glijden. Hoe torscht dat teêre kopje zulk een wicht van blonde krullen! Zij schudt ze in den nek met een bevallige beweging van het hoofd en daarop krijgt 't benijdenswaardig heertje in zijn stoel een kus die klinkt. Dat deftige gezicht kijkt aschgrauw uit haar arm, dien ze, bij wijze van een das, hem om den hals wond.
Zoo zit zijn hoofd gevangen, ingepent. Haar kijkers flikkeren met den vochtigen glans, dien beweging in de frissche morgenlucht ze mededeelde, vlak boven 't stemmig kuifje van oom.
- Wat denkt u dat ik gedaan heb, raad eens gauw.
- Lieve kind, niet zoo dwaas! Gedaan? Je komt immers van de Weelys.
- Ja, maar hoe?
- Wel, op uw voeten.
- Mis!
- Dan met rijtuig.
- Knap geraden, oom, maar hoe?
- Kom, Francis, wat een gekheid!
- Hoe? Hoe? Ze schudt het hoofd van oom die glim- | |
| |
lacht en zich tracht los te maken. Nu, als u 't dan niet raden kunt - op den bok!
- Op den bok, op den bo....k.
Oom rijst op van zijn zetel. Hij staart haar aan met half-gesloten mond.
- Ja, op den bok; ik mende Mammouth.
- Dat wilde beest. Mijn God! Nu dat zal van Weely mij verantwoorden; dat is..... Wie liet 't u doen? Wie was zoo roekeloos 't u te laten doen?
- Ik liet 't mij zelve doen, ha ha!
Het meisje schatert met zoo frissche lippen en zulke witte tanden, dat 't vertrek er door ontfronst. 't Is of er 't gordijn werd opgetrokken sinds zij er binnenstapte.
- Ik heb Louis de teugels afgenomen. Ja, onderweg, ha, ha. Het beestje draafde kostelijk. Mammouth meen ik. Ha ha! Hij vloog, hij vloog als een pijl. Kijk oom, daar staat de victoria. Louis stort zijn hart uit bij den dikken Peter. U hadt dat ventje moeten zien. Hij keek zoo benepen. Het mannetje wou neen zeggen, maar hij durfde niet. Zijn kin werd wel een duim langer in den stijven boord. Kijk, - en ze trekt hem bij den mouw naar 't venster.
Op 't grint poseert een aangespannen victoria. Een prachtig koolzwart paard, welks zijden glimmen, wien 't schuim in vlokken aan de trillende borstspieren kleeft, trappelt op het kiezelzand. Louis zit kaarsrecht op den bok. Zijn zweep wijst steil naar boven. Uitroepingsteeken, die zweep, bij ooms ontsteltenis.
- Dat is ééns, hoor, Francis, maar nooit weer! Gij zijt geen kind. Ik kan u niet verbieden. Maar verzoeken moet ik u, mij plechtig te beloven - neen, lach niet juffertje. Bovendien ik zie niet gaarne dames mennen. Teugels passen niet in de handen van een vrouw.
- Zou oom daarom niet getrouwd zijn - denkt 't mooie nichtje, terwijl ze hem schalks van ter zijde aankijkt en ondeugend 't mondje in plooien trekt.
Het Engelsche bloed van haar mama - luidt in stilte ooms verontschuldigde verklaring. - Haar moeder zwom, zwom als de eerste de beste zeeman. Brrrr! - Hij herinnert 't zich met afgrijzen.
| |
| |
De Vorst van mijn ghemoet,
Den Ridder hoogh ghebooren
Van klaer en Prinslijck bloedt.
Dus mach ick zijn verscheijen, wel beschreijen.
Of:
De minne die in mijn hartje leijt,
Die sal niet eijnden noch sterven,
Al schijntet dat ick door teghenheijt
Mijn Lief sal moeten derven.
Wanneer de kluchtige poëet ‘Venus oorlof geeft’, en in het ‘Aandachtigh Liedt-Boeck’ ernstiger stoffe bezingt, dan vinden wij onder deze gedichten een enkele dat tot het schoonste behoort wat de dichter ons heeft nagelaten. Zangeriger, zuiverder, Hooft nader bijkomende, is er geen als het ‘Aandachtig Liedt,’ dat aldus aanvangt:
't Sonnetje steeckt zijn hoofjen op,
En beslaet der bergen top,
Wat verschietjes verd en flauw
Dommelt er tusschen 't grau en blauw.
En ook in andere uit dezen bundel treft ons de gelukkige toon, vooral in den aanhef.
Die boven al zijn God bemind,
Zijn God in alle dingen vind,
begint er een; en een ander:
Der menschen siet en leest!
Ghy weet wat sy betrachten
In 't midden van haer Geest.
Jammer genoeg dat in dit Breedero-gedenkboek, waarin wij zoo gaarne ook de gedachtenrijke improvisatie bewaard hadden willen zien, waarmede Prof. Alberdingk Thym de Bredero-tentoonstelling inleidde, geen afzonderlijke studie gewijd is aan den tooneeldichter. Men gaf er wellicht de voorkeur aan, dezen voor zich zelven te laten spreken door de vertooning van zijn blijspel Het Moortje.
| |
| |
In de Nederlandsche Spectator van 7 April jl. wordt, naar aanleiding van deze feestviering, met weinig waardeering over Bredero gesproken; alle nadruk wordt er gelegd op het platte en gemeene dat men in zijne werken aantreft, op ‘de dronkemanspraat, de kroeg- en snollentaal’, die Bredero aanslaat. Wat zou Bakhuizen, die eens zulk een werkzaam deel nam aan de redactie van dienzelfden Spectator, wel gezegd hebben, wanneer hij zoo iets had moeten lezen? Wat zou hij met zijn manen hebben geschud, hoe zou hij bulderend zijn losgebarsten!
Bredero is vergeten - zegt de Spectator - en dit pleit tegen hem. ‘Een gansch volk vergeet zijn groote oude schrijvers niet; het is onwaar, dat het dit ergens deed.’ En Shakespeare dan? vragen wij. Is het onwaar dat Shakespeare jaren lang in Engeland zoo goed als vergeten was? En heeft datzelfde lot niet Hans Sachs getroffen, den Neurenberger dichter der 16e eeuw, die eerst op het eind der 18e door Goethe in zijn eer werd hersteld?
Hans Sachs, de vroolijke dichter-schoenmaker - Bredero, de kluchtige poëet, schoenmakers zoon. Wij wagen ons niet aan een uitgewerkte vergelijking tusschen den geleerden, belezenen dichter, die in zijn lange leven door verre reizen zijn menschenkennis had verrijkt, en den jonggestorven Bredero, wiens gebrekkige opleiding, wiens gemis aan classieke beschaving in zijn werken maar al te duidelijk voor den dag treedt, en die zijn menschenkennis niet veel verder haalde dan de straten en pleinen van Amsterdam. Maar toch treft het, hoe beiden een open blik hadden voor de eigenaardige uitingen van het volksleven; hoe bij beiden de volkshumor in vaak ruwe en ongezouten taal te voorschijn treedt; hoe beiden, trotsch op hun vaderstad, geen gelegenheid voorbij lieten gaan om haar roem te verkondigen. Aan het slot van een ‘Lobspruch’ op Neurenberg verklaart Hans Sachs, dat hij zich verplicht rekende,
Zu vollenden dies Lobgedicht,
Zu ehren meinem Vaterland,
Das ich so hoch lobwürdig fand,
Als ein blühende Rosengart,
Den Gott ihm selber hat bewahrt
Durch sein Gnad bis auf die Zeit;
Gott geb noch lang mit Ewigkeit,
Aufdass Sein Wort grün, blüh' und wachs,
Das wünscht von Nürenberg Hans Sachs.
| |
| |
brengen. Kom, willen we nu een wandeling gaan doen? Gij hebt de faisanten nog niet gezien, die Reynestein me zond? Prachtige dieren! Het sieraad van onze volière.
Vrouwen moet men zachtjes naar zijn hand zetten. Oom heeft te dezen opzichte een kunststuk verricht. Het meisje is opgestaan, maar draalt. Ze plukt aan haar kleedje en beweegt zich niet van haar plaats. - Oom, - zegt ze eindelijk - wilt u nu eens naar mij luisteren, ik heb u iets te zeggen.
- He!?
- Oom, - zegt Francis na een diepe ademhaling, met gloeienden blos en trillende lippen - oom, ik houd van mijnheer Verburgh, ik houd veel van hem en - en ik wil niemand anders hebben.
Dat is kort en bondig! Maar zoo is Francis' manier. Een vreemd, een zeer vreemd meisje! Haar voogd staat gansch perplex, doch hij herstelt zich weldra. Dat is een bui die losbreekt. 't Zal wel overdrijven. Maar op zijn stuk staan en voorzichtig handelen!
- Maar Francis, Francis, welk een gril is dit. Gij wilt u toch niet weggooien aan dit jonge mensch? Denk eens aan, denk eens aan. Kan freule Geevaerts mevrouw Verburgh worden? Ge ziet het zelve al in, dat is te gek.
- Is het dat titeltje, oom, dat mijn geluk in den weg staat? - roept het meisje hartstochtelijk - dan haat ik mijn titel en werp dien van mij. Ik wil niet dat iemand van de booien hier mij verder freule noemt; ik zal ze 't verbieden. - Ze stampt met haar voetje.
- Tut, tut, nu slaat ge door! Dien titel kreeg uw vader dertig jaar geleden, daar hij zich onderscheiden had. Een weinig eerbied, Francis, voor dien titel. Uw vader voerde hem, bedenk het wel.
- En vóór de koning ons die ongelukkige onderscheiding gaf, wat waren wij toen, oom - burgers, burgers precies als .... als mijnheer Verburgh.
- Meisje, meisje, roept oom sussend, schoon op zijn zeer geraakt, je bent zóo opgewonden, dat je alle verhoudingen uit 't oog verliest. De namen van uw voorouders, van de mijnen, staan in het gouden boek der republiek. Burgerkoningen waren ze. Ze zaten mede op 't kussen der machtige stad, die eens de pair met vorsten onderhandelde. De burger in den
| |
| |
engeren zin van 't woord - den engeren zin van 't woord - Francis, staat even ver van ons. - - -
- Maar voor honderd jaren, oom, kochten en verkochten we nog. Kooplui, zei grootpapa, waren we, kind, kooplui en vergeet het nooit. En grootpapa zei, gaat 't meisje zenuwachtig en rad sprekend voort, we hadden 't moeten blijven en grootpa speet het dat de oude, mooie firma niet meer bestond. Een oude handelsfirma zonder smet is 't mooist blazoen in Nederland, zei grootpa.
- Zeker, zeker. Wij maakten door den handel de stad rijk en 't land machtig en groot. Dezen onwaardeerbaren dienst bewezen wij den lande. Wij waren de pilaren, Francis, waarop het rijk gevestigd werd. De burgerij mag er ons erkentelijk voor zijn: Toen eens 't gebouw daar stond en stevig stond, konden wij den handel aan anderen overlaten.....
Het meisje slaat haar oogen neêrwaarts met een schelmschen lach, die haar voogd ontgaat. - Och, hoe goed van onze voorouders, dat ze uit zuivere liefde tot het gemeenebest zich wel verwaardigden suiker en thee te verkoopen!
- Nu moet in het land, gaat de ander voort, een fusie plaats vinden. 't Patricisch element moet met den ouden adel zich verzwageren. Zoo krijgen wij een vast aaneengesloten aristokratie. En een machtige aristokratie is voor een land een zegen. Daar zijn plichten, Francis, plichten aan een stand als den onzen verbonden! Noblesse oblige, kind. Hoe gaarne zag ik u met een van Weely - daar is de jonge Reynestein.
- De poney, oom? Ik met dien poney?
- Poney? wie wat? Ik sprak van den jongen Reynestein.
- Wij noemen hem den poney, omdat hij zich als een meisje kapt.
- Francis! Dat is hoogst ongepast. Dat zijn kostschoolmeisjes grappen, kinderachtige uitgelatenheden, die ik moet afkeuren. Iemand van den naam en de distinctie van den jongen Reynestein.
- 't Is een stok, oom. Hij durft een meisje kwalijk aan te kijken.
- Ik mag die bescheidenheid in een jongmensch. Brutaler zijn er genoeg naar 't mij bleek - in lagere kringen. Maar ik herhaal 't geen ik zooeven zeide, Francis. Gij zijt uw afkomst en uw naam verschuldigd -
| |
| |
- Dien naam, gelijk u 't noemt - zegt 't meisje op eens weêr ernstig - verdienden onze voorouders.
- Juist!
- Verdienden ze met werken, met pennen op 't kantoor, met naar de beurs gaan. Nu, mijnheer Verburgh verdiende eveneens den zijnen en ook met werken. Zoo zijn wij quite, oom.
- Een weinig advocatenhandigheid, - zegt de ander met onverholen wrevel - weegt niet op tegen afkomst en geboorte.
- Oom, zegt Francis - en zij richt zich in haar volle lengte op; haar trekken worden strak; iets van 't hooge, dat haar voogds manier van rondzien kenmerkt, licht uit haar oogen - ik meen dat wie zich door verdienste een naam won niet behoeft te buigen voor iemand die den zijnen leende. Ik zie niet in waarom ik boven mijnheer Verburgh zou staan. Is 't advocatenhandigheid dat hij aan de academie, daar zijn vader hem niet helpen kon, zijn brood verdiende met lessen geven en armoe leed om zijne colleges te betalen? Is 't om zijn advocatenhandigheid dat de studenten hem aan 't hoofd plaatsten van het corps, ofschoon hij in een achterafbuurt teruggetrokken leefde, dat hij in de stad een naam zich maakte zoo geacht, dat de beschaafdste kringen hem met blijdschap ontvangen. -
- Gij schijnt goede informatiën ingewonnen te hebben - toch niet bij mijnheer Verburgh zelven? -
- Oom!! - Gelijk ze zich bedwingt en 't woord terughoudt dat haar op de lippen beefde, is 't meisje om te stelen. - Mijnheer van Zeeburg vertelde het in vol gezelschap. Dit is een autoriteit die u niet zult afwijzen. U spreekt van goede manieren. Indien goede manieren zijn zich ongedwongen te bewegen, nooit te poseeren, niet aan zich zelven te denken maar eenvoudig zich te geven gelijk men is, overal op zijn gemak te zijn omdat men natuurlijk en nederig is - nu, dan heeft mijnheer Verburgh goede manieren. Ik acht hem hoog, oom, en - haar stem begint te haperen - ik vind 't een groote eer voor mij, dat hij op mij lette ... dat hij op zoo'n dom en zoo'n dwaas meisje, als ik ben, lette. Zijn vrouw te worden beschouw ik als het .... grootste geluk dat mij overkomen kan.
Haar voogd heeft 't hoofd gefronst. Hij strijkt zich met de vlakke hand langs den schedel, zijn teleurstelling verkroppend. De man lijdt in zijn trots, zijn genegenheid, zijn plannen en vooruitzichten.
| |
| |
- Francis, zegt hij, gij zijt buiten u zelve. Later, als ge kalmer zijt, zult ge, hoop ik, tot andere gedachten komen. Uw geld komt, ik geloof het gaarne, dien opgaanden advocaat uitnemend te stade. Maar ik, uw voogd, die....
- Mijn geld! roept 't meisje hoogrood. Is 't dan zooveel wat mij overbleef na 't ongeluk van papa?
Haar oom kleurt mede. - Men kan veronderstellen, men mag veronderstellen, zegt hij op zijn plechtigen toon, dat ik mijn nichtje, mijn pleegkind, mijn.... kind niet vergeten zal.
Haar gelaat verandert eensklaps. Met een sprong zit ze op zijn knie. Zij neemt zijn gezicht tusschen haar beide handen en kijkt hem aan met groote, teedere oogen, waarin een heldere parel welt.
- Geef mij geen geld, oom, geef mij geluk.
Een meisje komt eerst tot 't besef van 't geen zij voelt voor een man op 't oogenblik dat deze man haar vraagt. Dan barst het teeder vrouwenhartje open. De schalke Amor neemt bezit van haar binnenste en doet of hij te huis was. Wie krijgt het knaapje er uit? Inderdaad, een treurig figuur maakt de wikkende, wegende, bedachtzame wijsheid, waar ze in 't krijt treedt tegen hartstocht. Wat moet die schoolmeester met zijn pruik? 't Eigenaardige van dien toestand is immers dat de personen in kwestie geen reden hoegenaamd verstaan. Daar komt het gedegen, het bezadigde verstand op hooge beenen aanstappen. Het vleit zich, de onnoozele, gehoor te verkrijgen bij 't meisje dat stil voor zich henen staart, steunt, mijmert en verzucht en telkens van kleur verschiet; bij den jongen, die droomend daar henen gaat, afgetrokken en stil, ongezellig en prikkelbaar, een raadsel voor zijn vrinden.
Wie haatte, ja, wie haatte haar boezemvriendin, toen deze jonge dame op argelooze wijze, gelijk meisjes dat kunnen, haar vroeg, ‘of nu al zijn broeders zoo klein waren als hij.’ En gij, mijnheer de gevierde redenaar, de handige pleiter, door niets uit 't veld te slaan, hoe stondt gij te stamelen, hoe bonsde u 't hart als een moker bij 't zacht naar u opslaan van twee mooie vrouwenoogen? Wat wil men in 's hemels naam aanvangen met lieden, wier lust en wier leven in verdwaasd zijn bestaat?
| |
| |
Ik vrees dat ooms kansen zeer slecht staan.
Zij krijgt hem, dat spreekt van zelf. Mijn hooggewaardeerde lezeres heeft 't van den beginne aan begrepen. Of juffrouw Pichot zich neutraal hield? Dat is zeer moeielijk te bepalen. Het lieve en listige geslacht heeft er den slag van dat andere, 't welk zij voortgaan uit beleefdheid het sterke te noemen, te laten willen. En zonder een verootmoedigend gevoel van minderheid te wekken bij de aldus geschovenen, want deze bespeuren er meestal hoegenaamd niets van. Het liep af gelijk men verwachten kon. Ooms aristokratische vooroordeelen moesten 't veld ruimen voor de doorzettingskracht van twee vrouwen, gerugsteund door Amor. Hoe dat alles in zijn werk ging? Ik zal mijn lezer de beleediging niet aandoen hem zoo weinig verbeeldingskracht toe te kennen dat ik 't wijdloopig verhale of beschrijve. Oom informeerde links en rechts, en zonderling, hoewel voor scherp ziende zielkundigen niet onverklaarbaar, de gunstige getuigenissen, hem van alle zijden verstrekt, wel verre van hem te ergeren, deden den man pleizier. Bij derden, die niets van de hangende zaken vermoedden, kon hij genadiglijk verklaren: Die Verburgh, hoor ik, moet een jong mensch zijn van de schitterendste vooruitzichten. Te huis op dit punt niet te spreken, had hij elders veel lof voor den talen tvollen advocaat. Den winter hield oom stand, verborg achter 't strakke gelaat den doodsangst dien nichtjes verbleekende wangen hem aanjoegen en wreekte zijn onrust op juffrouw Pichot. 't Is een goedgunstige beschikking der Voorzienigheid dat, waar we met ons zelven in onmin leven, we immer een ander bij de hand hebben aan wien we onzen wrevel kunnen koelen. Ja, Juffrouw Pichot sloeg haar meester met scherpe oogen gade, vergaf hem zijn humeur om den wille van 't geen ze uit die boosheid spelde. Zoo gebeurde het
dan op zekeren dag, dat oom zijn degen driemaal over 't hoofd zwaaide tot saluut voor zijn tegenpartij, en zich overwonnen verklaarde.
Op een zomernamiddag zaten allen aan de koffie in 't zelfde vertrek, waar we u zooeven binnenleidden. Een jongmensch, van een alleraangenaamst uiterlijk, heeft plaats genomen naast Francis. Zijn donker, mannelijk, welbesneden gelaat is in alle opzichten het tegenstuk van 't blonde, bloeiende meisje. 't Is heden de eerste maal dat hij met de familie
| |
| |
koffiedrinkt. Den heer des huizes drukt de tegenwoordigheid van dien vreemde, schoon hij zijn best doet zijn ontroering achter deftige, afgepaste vormen te verbergen. Maar op het oogenblik dat de vreemde zijn plaats naast Francis inneemt, wordt de aandoening hem te machtig en keert hij zich halverwege om. De gelukkige schepsels merken 't niet, maar ik zie het, en ik heb medelijden met den man. De beet der jaloezie doet felle pijn, om 't even of men twintig telt of zestig. Het is een harde les, oom, een wreed refrein na elk couplet van 't levenslied, dat: verzaken zult gij! Tot heden had oom zijn nichtje beschouwd als iets dat voor hem bestond en al haar lief gevlei en haar ondeugend plagen gold hem. En loopt er niet een zweem van den minnaar door 't ouderlijk gevoel dat vaders, voogden, lieve dochters toedragen? Den kus, dien ze gewoon was hem te geven, vergat ze heden. Ze merkte het te laat, herstelt met schrik 't verzuim, maar oom ontging het niet en nu 't zoo laat komt, lijkt 't een aalmoes 't Is een gedwongen sessie. Men is nog niet aan elkander gewend. Oom is statig en stil. 't Gesprek wil niet best vlotten. De vreemde doet zijn best het ijs te breken. Ooms lievelings-onderwerpen brengt hij op 't tapijt. Maar de antwoorden zijn kort en verstrooid. ‘Daar zoekt die man mij mee te paaien’, denkt oom. Een ieder wordt 't ruimer, als straks de heer des huizes opstaat en langzaam zich verwijdert.
- Laat de couranten boven brengen, juffrouw Pichot.
Tot heden las hij ze altijd in het huisvertrek. Francis keek daarbij soms over zijn schouder. Dat is uit. Hij gaat met zware schreden de trap op en 't paartje heeft het rijk aan zich.
Naar buiten! De zoele regen, die er viel, die 't dorstig heiveld laafde, hield op. Het luwe westewindje, de bloemen streelend, vaagde de wolken weg. Er ligt een glinsterende traan in 't hart der roos; aan de donzige randen der geraniums trilt een veelkleurige droppel. De warme zon brak door en overstraalt de bosschen met zijn gouden glorie. Uit al de reuktrezooren van het woud, uit zwellend mos en 't harst der dennenstammen wasemen geuren. Welriekende dampen stijgen allerwege op en vogels jubelen in 't getakte. Dat is anders dan de stof der stad, het muffe kantoor. Hij weet niet hoe hij 't heeft. De overmaat van geluk bedwelmt hem. Is wel dat meisje 't zijne en 't handje, dat schroomvallig op zijn arm werd neergelegd,
| |
| |
mag hij het drukken naar hartelust? 't Is al te goed om waar te wezen. Terwijl hij naast haar gaat en van lieverlede haar dichter tot zich trekt, zwelt hem het hart tot berstens toe van trots, van liefde en van al de weelde eens geluks, te grooter, wijl 't hem bijna was ontgaan en hij 't zich zelven schier niet waardig keurt. Ze doen als alle paartjes bij 't eerste samenzijn. Ze praten over dingen, die geen van beiden kunnen schelen. Men is elkander nog wat vreemd. Schroom worstelt met verlangen: dat vluchtige teêre waas der liefde. Geen nood, niets leert zoo spoedig aan en niets valt zaliger te leeren.
- Oom, zegt ze, was van middag een weinig strak. Je moet 't niet kwalijk nemen. De goede, lieve man houdt veel van mij, en 't kost hem moeite er zich in te schikken dat...
- Dat ik u opeischte? Wel, niemand begrijpt dit beter dan ik. Maar ik kan 't waarlijk niet helpen. Om juffrouw Pichot kon ik toch kwalijk komen, niet waar?
Ze lacht en geeft hem een tik met haar parasol.
- Spot niet met Pichot. Dit moogt ge niet doen. Weet ge wel, mijnheer, dat gij haar meer te danken hebt dan ik u ooit zal vertellen? De mannen zijn ondankbare wezens - daar!
- Pas op, als ge mij zóo straft zeg ik weer iets van juffrouw Pichot.
- Zeg eens, Henri. Nu moet ge mij nog een pleizier doen. Oom denkt anders over de politiek, geloof ik, of hoe die nare dingen heeten mogen.
- Ja, ellendige dingen!
- Nu, waar de mannen altijd over kibbelen. Hij heeft een hekel aan uwe denkbeelden. Ik vrees hij is niet liberaal, daarom...
- Niet liberaal? En hij gaf mij u. Er is geen liberaler man in 't land dan uw oom en geen conservatiever dan ik sinds hij u afstond. De rollen zijn verkeerd. Maar laat ons even stilstaan hier. Ik moet u even aankijken, zóo, in de oogen. God, ik weet geen weg met mijn geluk!
Haar lieve, ondeugende oogen slaat ze naar hem op.
- Ook nu ge er mij de grootste helft van gaaft?
Ik ken mijn lezer het recht niet toe hen verder te beluisteren. Waartoe zou het dienen? Ze zeggen dezelfde belangwekkende, samenhangende, diepzinnige dingen die wij in onzen tijd verkondigden: liefdes zoet gebazel. Het pad waarlangs ze treden
| |
| |
slingert door het hout. Wit gevlekte berkenstammen rijzen langs de zoomen. De groene franje, frisch bedrupt van regen, wuift aan de fijne takken een fladderend gordijn, waardoor de zonnevonken lustig dansen. Ter rechter rijst de grond en ziet men in het donker dennenbosch, waar de eekhoorn wipt van kruin tot kruin; 't geheimzinnig kraken van de dorre takjes, die 't beestje breekt, en zijn gezwinde vlucht geeft aan de stilte een stemme. Ter linker is de vlakte, met hakhout dicht beplant en begrensd door 't boomgordijn, waaruit de kleine toren van het huis komt uitsteken; de wijzerplaat schittert in de zon. En hoog omhoog breidt zich de reine, blauwe hemel uit, doorzichtig, effen, wolkenloos - de zomer in zijn heerlijkheid.
Aan het einde van het laantje is een open plek met vergezicht. Een oude, knoestige eik, een boschreus, spreidt er aangename koelte en breede, bruine schaduwen. Hier staan ze stil. Hij buigt zich tot haar over en schijnt haar iets te vragen. Haar hoofdje zinkt in de holte van zijn hand. Boordevol heeft hij zijn hand van 't blonde haar. Het krult hem om de vingers: louter trossen goud. Ze steekt hem haar lipjes toe, twee krullende rozenblaadjes, wier hijgen hij opvangt, voor hij ze aanroert, haast met eerbied. De eerste kus is heilig als de laatste, dien men der trouwe gade geeft ten eeuwig afscheid. Zoo staan ze in de schauw des machtigen booms, die zijn bladerige armen zegenend uitbreidt boven 't paartje. Een vogel zit omhoog. Het diertje pluist zich, wiegelend op zijn tak. En over 't veld komt een zucht gestreken, beladen met den geur der rozen en de koelte van den vijver. Roerloos staan ze. Een vlok van 't zwarte haar valt over 't blonde. Zij varen omhoog als op vleugelen.
Straks staan ze wederom zoo en varen wederom omhoog als op vleugelen en vergeten...... de etensbel die al tweemaal geluid heeft.
Oom heeft zijn courant op de tafel gesmeten. Hij kijkt knorrig uit 't venster.
Pichot lacht goedig en fijntjes, 't perfide mensch.
Stoort u aan niets en aan niemand, gelukkige dwazen.
Slechts eenmaal in 't leven ontsnapt men de werkelijkheid, slechts eenmaal mag men wakende droomen; slechts eenmaal, en ach, voor hoe weinige dagen, wordt de aloude banvloek ge- | |
| |
schorst en voeren meewarige engelen geblinddoekte menschenparen terug naar 't paradijs.
't Is bruiloft op 't Heerenhuis. Voor de dorpskerk, onder de kastanjes, staat een stoet van glimmende rijtuigen geschaard. De biggels knerpen onder de wielen, steeds in beweging, want de paarden staan te dansen in 't tuig. Messieurs les cochers dragen bloemen in 't knoopsgat en fonkelnieuw galon om hun hoeden. Ze zitten, die heeren, of ze aan den bok zijn vastgegroeid, terwijl de palfreniers als hanen heen en weder stappen, de paarden op den nek kloppen of, met de handen voor het lijf gevouwen, in de neusgaten der dieren staan te kijken. Peter vooral maakt een diepen indruk op de gapende schooljeugd, wier vlasblonde hoofden om de rijtuigen zwermen. Hij heeft een derde onderkin gekregen en barst uit zijn liverei. Een camelia versiert zijn welgedaanheid. Peter proeft en weegt de gasten met een oogopslag. Aan de aanzienlijken onder hen heeft de man een koetsierlijk welgevallen Op sommige heeren van des bruigoms connectie ziet hij van zijn bok met verpletterende minachting neêr. Connais pas, denkt Peter.
- Een fraai exemplaar van het valetaille der rijken, zeide iemand daar straks. Zie dien kerel eens kijken. Dat mijn goede rijksdaalder in den vestzak van dien vlegel glijden moet!
Er komt beweging in den stoet. De kerkdeuren gaan open; orgelspel golft ter poorte uit. Grimmige dienaars van Hermandad drijven met hun stokken de opdringende dorspjeugd terug. Een geruisch in 't portaal kondigt de komst van 't bruidspaar aan. 't Portierglas flikkert bij 't openslaan. Op de trede rust even de punt van een satijnen schoentje. Rozenrood schemert door wolken van gaas. Een gejuich gaat op uit den zwerm van kinderen, want de bruid heeft hen toegeknikt.
Oom volgt met de tante van Francis aan den arm, een dame in Brussel gehuwd, cauchemar van den man, want zij vulde zijn huis met den geur van oppoponax en zijn oor met haar gekakel.
Je la trouve adorable, zegt de dame. Elle est à croquer. Et ce garçon, il n'est pas mal du tout.
Oom antwoordt met een stijf beleefde buiging. Zijn gedachten zijn elders.
| |
| |
- Die goede dominé heeft het hartelijk gedaan, luidt 't oordeel eener vrouw onder 't publiek.
- Een lief meisje, zegt haar man, een lief, mooi meisje!
- Ze heeft geen moeder, het arme kind, om haar te huis te ontvangen.
De bruid moet zich nu met den zegen van haar voogd vergenoegen, die haar tweemaal aan 't hart drukt. De bruigom krijgt een stevigen handdruk. Daarmede is de vrede gesloten voor goed. Oom heeft een conditie gemaakt. Ze mogen niet wegrijden voor 't einde van 't déjeuner. Zoolang maar mogelijk is wil hij haar bij zich houden. Wanneer straks het paar is vertrokken en de gasten verdwijnen, sluipt de man naar zijn kamer. Of er iemand gestorven is, zoo is 't hem te moede als hij alleen is. De kamer is hol en, schoon het zomer is, kil. De klok, die ik hoor slaan op 't portaal, heeft een dieperen klank dan gewoonlijk.
Zeven, acht! Waarom dreunen hem de slagen door 't hart? Op de tafel bij het venster staat een vaasje met bloemen, een driehoekig papier ligt er naast met haar hanepootjes er op. Hij breekt het laatste voorzichtig open en leest. 't Is een afscheidswoordje van Francis, een paar hartelijke, diepgevoelde regels. De bloemen heeft ze, voor ze wegging, eigenhandig geplukt uit haar tuintje, de lust harer kindsheid, dat, zoo wilde het oom, tot op heden ongerept bleef bestaan. Hij leest het tweemaal, driemaal, vouwt het langzaam toe, gaat naar zijn lessenaar, zoekt bedaard uit zijn sleutelbos het sleutelje van de lade, die zijn herinneringen bevat, trekt die open en legt het bij de anderen: haar eerste letterschrift, brieven van de kostschool, zorgvuldig bewaard, gestapeld, naar volgorde geschikt. Dan zet hij zich voor het venster en staart voor zich uit in 't verschiet.
De zonnebal zinkt langzaam naar de kimmen; de hemel zwemt in vuur en purpergloed. Een blauwe wolk, fluweel met goud gevoerd, drijft in het lichtgewemel. Ten rande uit diens mantels, om den horizont geplooid, valt een bundel stralen, een breede waaier lichts verguldend over gras en bloemen. In laaien luister sterft de schoone dag.
Geen golving in het loverdak. De boomen laten moê de bladeren hangen. Donkere pilaren scharen zich de forsche stammen, rij aan rij, en steken somber af op 't gloeien van den hemel,
| |
| |
die zich daarachter uitspant. Aan den rand van 't water de frischheid te genieten van 't stuivend nat heeft zich de koe gevlijd. Haar domme, droomerige oogen staren als verbluft op 't luisterrijk vuurwerk dat de zoelte ontstak.
Onze landheer verroert zich niet. De hemel verbleekt, het kleurenspel verdooft, de wolk verloor zijn gouden franjezoom. In gele tinten smelt het purper. Zwarte plekken op het bleekere blauw van 't zwerk reit boomgroep zich aan boomgroep. Schroomvallig komen de starren te voorschijn. Ginds pinkoogt er een boven de kruinen der eiken of hij iets te zeggen had aan den eenzamen man. De liefde is het licht van het leven. Het wisselt van tint; onder gaat het nooit voor wie maar de oogen niet sluit.
En er trilt iets aan de wimpers van den ouden heer. Zou een traan zich werkelijk verstouten over dat deftige gezicht te rollen? Daar waagt hij het; daar biggelt hij henen en verdwijnt in zijn das. Geruischloos wordt de deur geopend, een gedaante glijdt onhoorbaar over 't kleed. Zij raakt eerbiedig even aan zijn mouw. Oom springt op met een schok!
- Is u het, juffrouw Pichot?
- Ja, mijnheer. U moest beneden komen. Ik wacht met de thee.
- En, zegt juffrouw Pichot, als beiden aan de theetafel zitten, ze komen spoedig terug. Over een maand op zijn langst ziet u uw kinderen weder.
Ze, denkt oom bij zich zelven. Zij ... zij met hem.
Of de scherpziende juffrouw 't gevat heeft.
- En later, wie weet, komen ze ... met hun drieën.
Foei Pichot! Een eerbare maagd van vijftig jaren, en dat durft....
Vergeef het om den liefdevollen tact.
Want oom gaat een vergezicht open. Hij ziet.... hij ziet een klein, blond knaapje, Francis' evenbeeld, dat, waarom niet, hem grootpapa noemt en zijn mollige armpjes strengelt om zijn dorren hals... zijn erfgenaam - zijn peetekind - zijn afgod - en als hij dood is - heer van 't goed.
J.H. Hooijer. |
|