De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Letterkundige kroniek.De herdenking van Hugo de Groot's geboortedag kon uit den aard der zaak geen populaire, en evenmin een zuiver letterkundige feestviering worden. De Groot was in de allereerste plaats een wetenschappelijk man, rechtsgeleerde, philoloog, theoloog, als dichter voornamelijk latijnsch dichter, en zoo lag het dan ook allereerst op den weg van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, om aan zijne nagedachtenis eene ernstige hulde te brengen. En de Academie heeft die hulde gebracht op eene wijze, haar zelve en de Groot waardig. Haar voorzitter, Prof. Opzoomer, gaf in zijn toespraak, het glanspunt van de zitting, in kernachtig Hollandsch, een volledig en sprekend beeld van de Groot. ‘Wat wij hier waardeeren’ - zoo sprak hij - ‘is niet de geleerdheid, maar de in werken en daden vruchtbare geleerdheid. Daar zijn namen die tot spreekwoord geworden zijn, zoo vaak er van de meest veelzijdige kennis sprake is, maar waaraan geen levend en bezielend weten is verbonden. Zulk een naam is niet die van onzen Grotius. Bij hem sierde de mantel der geleerdheid het krachtige lichaam der wetenschap. Zijn lezen was denken, en zijn denken was doen.’ Verder luidde het: ‘Hij is geen schim uit het verleden, hij denkt en voelt met ons over de vragen en in de belangen van onzen tijd. Een machtige, scherp geteekende richting van dien tijd aanschouwt in zijn beginselen de voorbereiding van Kant en van Rousseau, de voorbereiding zelfs der Fransche omwenteling, die de orde van Europa omverwierp. Ze aarzelt niet zijn leer bij de sneeuwvlok te vergelijken, die op den top van het gebergte zich losmaakt, onbemerkt; maar ze rolt voort en als verpletterende lawine stort zij in de diepte. Wat zoo, te recht of ten onrechte, verbonden wordt aan die groote verandering van het eind der vorige eeuw, die “eerst in den beginne” is, “in vele opzichten nauwlijks meer dan ontkennend”, wier “grondtrekken hier en daar nog schemerachtig”, | |
[pagina 356]
| |
wier “begrippen nog lang niet in hun vollen wasdom zijn”, dat is geen dood weten, waarmede wij hebben afgerekend, dat tintelt van levenskracht en heeft nog een toekomst voor zich.’ En aan het slot: ‘“Mijn zoon beweert, dat er in die kist wat leeft,” zei de schipper tot Elsje van Houweningen. “Ja, ja,” antwoordde de bezorgde en gevatte dienstmaagd, “Arminiaansche boeken leven altijd; ze zijn altijd vol van geest en beweging.” Waarlijk zoo is het hier. De boeken van dezen Arminiaan zijn vol geest en leven. Geen doode grootheid, maar levend weten is hun inhoud. Mannen als Huig de Groot sterven niet.’ Aan den avond van denzelfden dag (9 April) had de heer Brouwers, pastoor te Bovenkerk (Nieuwer-Amstel) en redacteur van ‘de Amstelbode,’ eene bijeenkomst in het lokaal Odéon te Amsterdam georganiseerd. Wie nieuwsgierig mocht zijn wat van deze feestviering het eigenlijke doel was, zou, luidens het Programma, daaromtrent door den heer Brouwers worden ingelicht. Wij spitsten de ooren, en vernamen o.a. hoe de redenaar in kerupele verzen den (sedert afgetreden) minister van justitie Modderman, die de zitting bijwoonde, toeriep: En u, minister van 's lands Kroon, moog' God ons sparen
Om, met der daad, der Natie te openbaren,
Dat tot heur macht niet drie maar vijf vijfdèn behooren.
(Het accent in ‘vijfdèn’ is van ons: De regel is anders volstrekt onleesbaar.) Iets later vernamen wij: Gaf Nieuweramstel thans, ten doel van ons beooging,
Een voorbeeld aan de klein'ren, laat uw stappen,
O Amsterdam, op elk gebied, zijn meesterschappen.
Het komt ons voor, dat Nieuwer-Amstel door zulke poëzie al een zeer slecht ‘voorbeeld aan de kleineren’ geeft. Tot het letterkundig gedeelte van dit kransje behoorde nog de toekenning van een eereprijs aan Mej. Louise Stratenus voor een gedicht op Rembrandt, de Groot en Vondel, waarvan ons fragmenten werden voorgelezen. Wanneer het gedicht in druk zal zijn verschenen, zal kunnen blijken of het inderdaad zóó onbeduidend is als het ons toescheen, nu wij het hoorden voorlezen. | |
[pagina 357]
| |
Gunstig staken bij deze rijmproeven de gespierde terzinen af, waarmede Mr. Joan Bohl zijne redevoering besloot. Drie honderd jaren zonken in de baren,
Gewenteld door den oceaan der tijden:
Miljoenenscharen, die eens menschen waren,
Zijn schimmen slechts, die langs haar kolken glijden.
Wie kan nog weten, hoe die allen heetten,
En aan hun vrengde of lijden de aandacht wijden?...
Wie vraagt nog, wat hun 't lot had toegemeten:
Of zij waardeering of miskenning vonden?...
Tot stof versleten, zijn zij lang vergeten.
Vermolmd zijn tronen, die als rotsen stonden;
Verdwenen groote staten en geslachten:
Naauw hoort men meer hun vroeg'ren naam verkonden.
Geen wereldkrachten, die ooit weerstand boden:
Planeten zijn in splinters weggespleten;
Onsterflijken begraven bij de dooden.
Maar wat ook werd veroordeeld, diep te dalen;
En wie ook eenmaal spoorloos gaan verloren -
(Genie blijft pralen in zijn gloriestralen,
Die door de nachten aller tijden boren:
Der volk'ren talen mogen vrij verstommen,
Zijn stem doet zich tot 's werelds sterfdag hooren.
Met zulk een nooit onttroonb'ren vorst bedachten
De feëen onze fiere Nederlanden
Toen zij te Delft het grootsch orakel brachten,
Sinds dien zingt de oceaan langs onze stranden
Een zegelied, als schatting aller volken,
Wier groote mannen nog van geestdrift branden,
Wanneer zij Hugo's godentaal vertolken....
Opzoomer's proza en Bohl's poëzie hebben, voor zooveel het letterkundig gedeelte der gedachtenisviering betreft, de eer van den dag opgehouden. In het gelegenheidsstukje, Huyg de Groot in Amsterdam, 1632Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 358]
| |
heeft de heer Alberdingk Thijm, handig en zonder aan de waardigheid van de Groot, Hooft en Vondel, die er in optreden, te kort te doen, een grap vertoond, waarvan de oude Burgemeester Bas het slachtoffer is, - eene ephéméride, maar die als poging om in lossen, vroolijken trant, de herinnering aan onzen grooten landgenoot te vieren, waardeering verdient. Al het andere dichterlijke en ondichterlijke brouwsel - requiescat! | |
De Hoogmoedige door Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans. Dordrecht, J.P. Revers, 1882.Indien onze Zuid-Nederlandsche broeders een herinneringsfeest als dat van Hugo de Groot hadden moeten vieren, dan zouden zij het zeker op een geheel andere wijze hebben aangelegd. Men behoeft niet lang onder hen te hebben vertoefd om te weten, dat zij, hoe ook door verschillende banden aan ons, Noord-Nederlanders, verbonden, in menig opzicht niet zijn van gelijke beweging als wij. In den regel zijn zij van veel meer beweging. Het openbaar leven in Vlaanderen is vrij wat opgewekter dan bij ons. Dit blijkt, onder meer, uit de wijze waarop onze buren de verdienstelijke mannen en vrouwen in hun midden plegen te huldigen. Terwijl wij het met een album vol portretten, met een serenade en, als het heel mooi is, met een gedenkpenning afdoen, zijn onze Vlaamsche vrienden terstond gereed met een optocht, een wedstrijd, een banket; en als de gedenkdag hun bijzonder belangrijk voorkomt, dan hebben de feestvierders aan één dag niet genoeg, maar duurt de ‘betooging’ twee of meer dagen. Het is ons bekend, dat de eigenaardige toestand waarin de Vlamingen zich bevinden, de strijd, dien zij voor hunne taal te strijden hebben, hun elke gelegenheid, ook al is die op zichzelve niet zoo buitengewoon, doen aangrijpen om het goed recht van die taal te verdedigen en te getuigen: ‘Wij zijn er nog!’ - maar dat hun levendige aard hen daarbij wonder wel dient, is niet minder zeker. Zoo is er thans weder voor den 13den en 14den Mei a.s. een feest op touw gezet voor eene verdienstelijke Vlaamsche schrijfster, Mevrouw Courtmans-Berchmans. Volgens de mededeelingen in de Keyser's Neerlands Letterkunde is Johanna Desideria Berchmans in 1811 geboren te Andeghem | |
[pagina 359]
| |
in Oost-Vlaanderen, waar haar vader burgemeester was, en voltooide zij hare opvoeding, die geheel op Franschen leest was geschoeid, in het klooster van Gyseghem in diezelfde provincie. Zij huwde met J.B. Courtmans, leeraar te Gent, vriend van Rens, Snellaert en Van Duyse, en nam na den dood van haren echtgenoot het bestuur op zich van eene kostschool te Maldeghem. In het gezelschap van de genoemde bekwame mannen, wakkere strijders voor de Vlaamsche zaak, moet mevr. Courtmans die liefde voor de Vlaamsche taal hebben opgevat, welke haar sedert niet meer heeft verlaten, en waarvan zij in een lange reeks van geschriften: romans, novellen, gedichten, getuigenis gaf. Nog voor weinige maanden zag van de hand der 71 jarige een nieuw romantisch werk het licht: De Hoogmoedige. Het gaat zeker niet aan naar dit enkele verhaal het talent der bejaarde schrijfster af te meten. De kalmte, welke den avond van een welbesteed leven pleegt eigen te zijn, kenmerkt deze novelle wellicht meer dan velen welkom is. De vleugelslag eener stoute fantasie, zelfs de kunst om gewone dingen op ongewone wijze te zeggen zoekt men hier te vergeefs. Maar stelt ge belang in eene eenvoudige schets naar het leven, goed van strekking en in doorgaans zuiver Hollandsch geschreven, in een verhaal dat men aankomende meisjes in handen kan geven, zonder gevaar te loopen haar het hoofd op hol of het gemoed in te hevige beroering te brengen, - dan is hier iets van uwe gading. De geschiedenis van het gezin der flinke, werkzame kruidenierster, die met al hare eenvoudigheid en met al haar gezond verstand niet het rechte middel weet te vinden om het duiveltje van den hoogmoed, de zucht om zich boven haar stand te verheffen, uit het gemoed van hare tweede dochter, de bevallige Ida, te bannen, is verdienstelijk verhaald. Men ziet Ida, langzaam maar zeker, haar verderf tegemoet loopen, totdat zij, als de vrouw van den schatrijken, maar menschenschuwen Rebbesoon van het Vlinderhoof, aan de tering wegkwijnt, volgens den notaris ‘als martelares van den hoogmoed’, volgens den geneesheer ‘als slachtoffer eener verkeerde opvoeding’. Van vele Vlaamsche romans- en novellenschrijvers geldt hetgeen Max Rooses in zijne studie ‘Vijftig jaren poëzie’ (in de Gids van Juni 1881) van de Vlaamsche dichters zeide: ‘Hoofdzakelijk ontsproten uit de burgerklasse en alleen voor deze schijvende, ge- | |
[pagina 360]
| |
dwongen hunne taal, hunne beelden en heel hunnen geest te ontleenen aan de middelbare of mindere standen van ons volk, berekenen (zij) over het algemeen hunnen vorm en hunne onderwerpen naar de eischen van hun min verfijnd publiek’. Ook van hunne romans kan met Rooses' woorden worden gezegd, dat zij zich niet verheffen ‘buiten of boven de kringen waarin zij ontstaan’ en dat zij meer houden ‘van huiselijkheid en gemoedelijkheid dan van verheffing en stoute verbeelding, meer van natuur dan van kunst.’ Zulke werken, waartoe wij ook de Hoogmoedige van mevr. Courtmans rekenen, mogen wellicht niet bestemd zijn om den tijd, waarin zij geboren werden, te overleven, - dat zij in hun tijd er toe hebben bijgedragen om, in zekere kringen, gezonde beginselen, in zuivere taal uitgedrukt, ingang te doen vinden, mag hun zeker als een verdienste worden toegerekend; en zij, die ze schreven, hebben aanspraak op de hulde, welke hun, aan den avond van een eervol en werkzaam leven, door dankbare tijdgenooten wordt gebracht. | |
Gelukskinderen door W. Otto, 2 dln. Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten 1883.Met evenveel recht als de Parijsche romanciers, Daudet en anderen, van een roman parisien spreken, zou de heer Otto zijn Gelukskinderen, een Amsterdamschen roman hebben kunnen noemen. Niet enkel omdat de roman van het begin tot het eind in Amsterdam speelt, maar omdat het den schrijver blijkbaar te doen is geweest om aan de tafereelen, die hij ons laat zien, een zooveel mogelijk locale kleur te geven. Reeds in het eerste hoofdstuk van het 1e deel worden wij geplaatst op den Dam, en wel 's avonds na elf uur, op het tijdstip waarop van de laatste trammen de schellen nog slechts uit de verte weerklinken, de juffrouw uit de kiosk, ‘stijf van het lange zitten’ uit haar schuilplaats te voorschijn treedt en de omnibus, die de reizigers van den laatsten trein haalde, met zijn twee roode lichten nadert. Eenige jongens, pakjesdragers van beroep, staan op de stoep van een hoekhuis den omnibus op te wachten, gereed ‘om hem bij het zwenken om den hoek te grijpen, zich aan hem vast te klemmen trots den gevoeligen tegenstand van den conduc- | |
[pagina 361]
| |
teur, zich desnoods een eind te laten meesleuren’ ten einde een pakje of een koffer machtig te worden. Maar een concurrent, die zich in den donkeren hoek bij de Beurs verscholen heeft, zal het hun beletten. De jongens hadden hem, evenals vorige avonden, ook nu wel gezien, maar zij dachten niet meer aan hem. ‘De omnibus kwam en zij strekten reeds de armen uit, ze stonden al klaar om den sprong op de treeplank te doen, toen de man uit den donkeren hoek van de andere zijde te voorschijn trad, en juist op het genstige oogenblik zich aan de lenningen van de beide trapjes vastklemde. Hij was hun te vlug geweest. Maar toch niet zooveel te vlug, dat zij den voorgenomen sprong konden terughouden. Twee van hen bonsden met kracht tegen hem aan. Hij schudde ze van zich af en luid gillend en schreeuwend vielen zij op den grond. Concurrentie kent geen medelijden. De overigen lieten hunne kameraden op de straat liggen en trachtten hem van het voortrollende rijtuig te trekken. Doch al loopende trapte hij achteruit. Een hand, die hem bij zijn schouder vasthield, moest hem loslaten, want hij beet er naar als een wild dier. Toen de omnibus stil hield, waren zijn vervolgers ver achter hem.’ Later komen er nog meer dergelijke Amsterdamsche tafereeltjes in den roman: het Postkantoor als rendez-vous van ‘jongste bedienden’, een avondje in een Café chantant in de Nes, een beursbezoek, een huwelijksinzegening in de Nieuwe kerk - maar geen van die allen kan, wat vinding en bewerking betreft, bij dit eerste halen. Zulk een greep neemt terstond voor den schrijver in, en brengt den lezer in de gunstigste stemming om hetgeen er volgen zal te genieten. En wat volgt er? Een tweede fijn gepenseeld tafereeltje: de tehuiskomst van den heer van Voorst, die door den ‘man uit den donkeren hoek’ zijn koffer naar zijn huis heeft laten dragen en die thans zijn jong vrouwtje sluimerend in haar easy chair vindt. Een mooie blondine die mevrouw van Voorst - aanbeden door haar man, al moet hij nu en dan merken dat zij hem niet begrijpt. De rijk versierde wieg, die zij hem bij zijne thuiskomst bewonderen laat, zal binnen enkele weken een wereldburger tot verblijf dienen - maar het zal een schraal, bleek en zwak wurmpje zijn. Hélène - zoo vernemen wij verder - vroeger Leentje, thans als mevrouw van Voorst tronende in het breede, rijkgebouwde | |
[pagina 362]
| |
huis op de Keizersgracht, is op haar achttiende jaar, als wees zonder fortuin, alleen achtergebleven, en daarna juffrouw van gezelschap geworden bij de rijke mevrouw Vermeer. Zij heeft in die betrekking in alle richtingen op meesterlijke wijze weten te manoenvreeren, en het hart weten te veroveren van den eenigen zoon van den broeder harer meesteres, het toekomstig hoofd van een groot handelshuis, den ietwat dwependen Frits van Voorst. Het huwelijk, door Hélène uit berekening aangegaan, dreigt een ongelukkig huwelijk te worden. Uitgaande van de stelling dat voor geld alles te koop is, heeft mevr. van Voorst, die er geen pleizier in vindt haar kind zelf te zogen, de vrouw van den pakjesdrager uit het 1e hoofdstuk tot min aangenomen. Maar het zwakke schepseltje kwijnt al meer en meer weg, en als de min, om haar eigen kind het leven te redden, dat van de vreemde moet opofferen, en Hélène weldra over het lijkje van haren eersteling gebogen ligt, dan beschuldigt zij zichzelve in hartstochtelijke taal van den dood van haar kind. Maar het is niet alleen haar kind, dat zij verliest; deze dood brengt ook scheiding tusschen de echtgenooten. Aan Frits van Voorst zijn de oogen opengegaan; nu eerst bemerkt hij dat hij zich in zijne Hélène heeft bedrogen. Na eenigen tijd wonen wij een met talent geschreven tooneel aan de ontbijttafel bij (II 3), waarin het tusschen de echtgenooten tot een verklaring komt, Hélène zich wederom aan hartstochtelijke zelfbeschuldiging overgeeft, en er ten slotte een soort van verzoening plaats heeft. Maar nog heeft zij geen rust. Op raad van eene oude geblankette tante, die zelve haar leven lang gecoquetteerd en gehuicheld heeft - een malloot eerste klasse, waarvan de schrijver vrij wel een karikatuur heeft gemaakt - besluit Hélène haar echtgenoot volledig schuld te belijden. Die biecht heeft plaats op het kerkhof, op de plek waar hun kind begraven ligt. En Frits vergeeft. Hij heeft - zoo verklaart hij - een lichtzinnige minnares verloren en eene ernstig liefhebbende vrouw gewonnen. Wij helpen het hem wenschen. Maar toch laat zich de vraag niet onderdrukken: hoe is deze Hélène, die uit berekening getrouwd is, die daarna nog maanden lang liefde heeft gehuicheld, die ook na de geboorte van een kind nog voortdurend met berekenend overleg handelt, en nog bij het lijkje van dat kind de comedie van de ‘treurende moeder’ speelt - hoe is die vrouw tot inkeer gekomen? Dat psychologisch raadsel heeft de heer Otto | |
[pagina 363]
| |
ons niet alleen niet weten op te lossen, maar het blijkt zelfs niet dat hij die oplossing ook maar beproeft. Een andere fout is de bijeenbrenging van twee verschillende geschiedenissen, welke in geen verband tot elkander staan. Naast de geschiedenis van het gezin van Voorst staat namelijk die van het gezin Visser. Visser is boekhouder op het kantoor van Van Voorst, komt echter voor het overige met de familie zelve slechts zeer terloops in aanraking, en oefent geen den minsten invloed uit op het drama dat in het groote huis op de Keizersgracht wordt afgespeeld. De type van den ouden Visser is niet slecht geslaagd, maar noch hij, noch zijn brave dochter Martha, noch de op Martha verliefde vioolspelende onderboekhouder Bloem, noch de zoon, die als jongste bediende op het kantoor het beheer over de kleine kas heeft en daaruit een bracelet betaalt voor de prima-donna van een Café-chantant, noch deze prima-donna zelve, hebben met het eigenlijke onderwerp van den roman iets te maken. Dit alles schaadt aan den roman, die daardoor als geheel niet hoog staat, maar in tal van bijzonderheden van het talent van den schrijver getuigt. Wij gewaagden reeds van het eerste tafereeltje op den Dam. Zie hier het slot van dat eerste hoofdstuk. De keer Van Voorst, bewogen door hetgeen de pakjesdrager hem van de armoede, die in zijn gezin heerscht, verhaalt, heeft hem een tienguldenstuk in de hand gedrukt. ‘De pakjesdrager keek bij het licht van de lantaren, die boven de deur was, in zijn hand. Hij kneep die krampachtig dicht en vloekte. Die vloek was een vreugdekreet. De armoede heeft daar geen woord voor. In hare overstelping kiest zij het verkeerde. De man schrikte van zijn eigen uitroep: ‘“Neen, zoo niet - God dank!”’ Uit het leven gegrepen zijn de gezusters Plaat, waarvan de eene plaatsbewaarster in de Nieuwe kerk en de andere ‘rijkeluisbaker’ is. Juffrouw Plaat, de plaatsbewaarster, zal Betje, de vrouw van den pakjesdrager, over den minnedienst bij mevrouw van Voorst spreken: ‘Nou die mevrouw, je moet weten, dat het vroeger een arm juffertje van gezelschap is geweest, die had geen pleizier om haar kind zelf de borst te geven. Daar zou ze zeker van bederven, zoo'n kale medam. Ja, daar kan ik kwaad over worden, en daar- | |
[pagina 364]
| |
over behoef ik me niet te schamen, want wat zei Dominee Knol nog verleden? Er is een heilige smart, zei hij, maar er is ook een heilige grimmigheid, zie je, en dat is nou de heilige grimmigheid die me zulke zondige woorden doet spreken. En nou hebben ze al alles geprobeerd, maar mijn zuster zegt, dat het allemaal niets helpt, omdat het kind koppig is. En hoe zou het ook anders? Hoe zou zoo'n kind van Amalek niet koppig zijn! Ze moeten een min hebben. Mijn zuster heeft er met mijnheer over gesproken en voor dien goeden raad heeft zij al een rijksdaalder gekregen, ik heb hem zelf gezien. Dus het is een heel goede dienst. Als jij soms trekt hebt - mijn zuster heeft me gevraagd of ik eens aan den snor wou gaan, liefst onder de kennissen - nou, weet je wat, dan ga jij er naar toe. Zeg dan maar of je de baker eens even mag spreken en dat je komt van juffrouw Plaat, dan weet zij er alles van, en als jij er dan niet klaar komt, nou dan mag je gerust zeggen, dat ik je gevleid heb met een ijdele hoop.’ De ‘dikke, hoogst deftige, van stijfsel en zindelijkheid krakende baker’, die ‘in een tochtvrijen hoek op een grooten, gemakkelijken stoel zetelt’, is niet minder goed getroffen. ‘De baker is met het hoofd achterover in het zachte kussen gevallen...... De lip hangt door de buitengewone zwaarte zoo laag, dat de tanden zichtbaar worden en de tong beweegt zich daar achter zenuwachtig en snel. Het is dikwijls gezien, dat machinaal werk ook nog in den slaap wordt voortgezet, en die tong bleef altijd bezig met praten, sussen en proeven. Nog natuurlijker dan juffrouw Plaat, de plaatsbewaarster, wier jongere zuster zij was, kon zij bij het minste geritsel wakker worden, en daarbij een gezicht zetten als of zij den slaap slechts bij hooren zeggen kende.’ Zoo vinden wij menig goed geteekend tafereel. Daaronder rekenen wij nog tegen het eind van het tweede deel de beweging op de beurs, wanneer de heeren van Voorst, van wie het bekend is dat zij groote verliezen hebben geleden, zich laten wachten. ‘Men waarschuwt elkander. Men komt kijken of het wel waar is, dat zij er nog niet zijn, en men schudt het hoofd. Iemand gaat op hun plek staan, alsof hij zijn oogen niet vertrouwt vóór hij heeft getast... Men komt op de leege plek alsof er iets wonderlijks te zien was, en kijkt naar de klok, die het volgende oogenblik het | |
[pagina 365]
| |
vol kwartier zal aangeven.’ Eindelijk komen zij - en al die donkere blikken worden verhelderd. En dan, als de oude heer van Voorst de Beurs verlaat: ‘Met wat statigen tred liep hij de trappen van de Beurs af! Hoe langzaam zette hij den eenen voet voor den anderen, terwijl hij over de hoofden der wachtenden, die op straat stonden heenzag: een koning die als genadeblijk van zijn troon naar de laagte komt, om zich aan zijn onderdanen te vertoonen.’ Met dat al is er nog veel onbeholpens in deze twee deelen: zoo is de poging om het gezelschap, dat in het sterfhuis bijeen komt, te karakteriseeren als mejuffrouw Bedilzucht, mevrouw Onbeduidendheid, mijnheer Troost, nichtje Verveling, enz. geheel mislukt. Ook de taal - het zal reeds uit de aangehaalde proeven gebleken zijn, al meenden wij het niet opzettelijk te moeten aanwijzen - mist op menige bladzijde nog de fijne schaaf. Er schuilt echter in deze romantische proeve van een jong schrijver talent genoeg om der critiek het recht te geven hem op te wekken dat talent te ontwikkelen door studie, zoowel van de wereld om hen heen, als van de goede modellen in de werken der beste romanschrijvers. | |
Wandelingen door Nederland door J. Craandijk, met platen naar de lithografiën van P.A. Schipperus en wandelkaartjes. - Tweede druk. Noord-Holland-Limburg. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1883.
| |
[pagina 366]
| |
Hij zelf durft het nauwelijks bekennen, dat hij niet zoo ver van huis ging en te voet reisde: Dasz ich auf Stunden nur weit Musze des Sommers genosz,
Dasz, da mit Dampf in die Welt die Vergnügungssucht sich im Wettlauf
Jagt, in der Nähe der Tag mir um so schöner nur war.
Hij laat de anderen praten, en hoort met verbazing Wie sie gegessen, gewohnt, was, sie befriedigt bezahlt.
Hij zelf weet, dat het ware reisgenot elders ligt: Rüstige Wanderer, fröhlich zu Fusz, mit dem Stab und dem Ränzel,
Ihr nur reist mit Genusz, euch nur ist schön die Natur!
Ihr nur bringet aus Mühen nach Haus frischblühndes Erquicktsein,
Und es bedürfte dafür nicht des gedehntesten Wegs.
Wandelen - welk land leent er zich beter toe dan ons Nederland, met zijn grootendeels effene oppervlakte, zijn goed onderhouden wegen, zijne korte afstanden, en met zijn door kleur en verscheidenheid karakteristiek natuurschoon, waarop, schande genoeg! de vreemdeling ons vaak het eerst opmerkzaam moet maken. En toch, al praten en dichten wij veel over de natuur, al zijn wij geneigd onzen Poot gelijk te geven, als hij in zijn ‘Lantvermaek’ uitroept: Hoe biedt de wereld ons haer beste zaeken buiten!
toch wordt er in ons land wel gedrenteld, geslenterd en gekuierd - geen andere taal heeft zoo'n keus van uitdrukkingen voor die manier van zich voort te bewegen! - maar een flinke wandeling behoort tot de zeldzaamheden. Onze kinderen spelen niet genoeg, heeft men beweerd; maar wij, volwassenen, wandelen te weinig. Al wat derhalve strekken kan om ons aan het wandelen te brengen, verdient toejuiching. En zoo begroeten wij met ingenomenheid den tweeden druk van Craandijk's Wandelingen door Nederland, waarvan de eerste twee deeltjes, Noord-Holland en Limburg, verschenen zijn. Reeds meer dan eens werd in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op Craandijk's verdienstelijk werk, dat thans, door een goedkooper uitgaaf, in ruimer kring zijn weg zal kunnen vinden. Wij zouden intusschen niet durven beweren, dat het in zijn nieuwen vorm gewonnen heeft. In het groote formaat der eerste uitgaaf | |
[pagina 367]
| |
was het een boek, dat men te huis òf doorbladerde, òf, wanneer men omtrent een of andere streek meer bijzonder wenschte ingelicht te zijn, las en bestudeerde. Thans heeft het, zoowel door zijn kleiner formaat, als door zijn wandelkaartjes, al de allures van een wandelgids. En toch is het daarvoor weer veel te uitvoerig en ook daarom niet geschikt, omdat de schrijver, zooals hij ons meedeelt, geen kans heeft gezien om deze uitgaaf te wijzigen naar de veranderingen, welke hebben plaats gehad sedert hij, nu 5, 6 en 7 jaar geleden, de verschillende streken van ons vaderland bezocht. Doch het werk biedt in duidelijken vorm zooveel wetenswaardigs, het leert ons op zoo degelijke wijze de bekoorlijkste en belangrijkste, en, gelijk vooral in Limburg het geval is, veel te weinig gekende plekjes van ons land kennen, dat het vóor en na de wandeling goede diensten zal blijven bewijzen. En wellicht ook nog in een ander opzicht. Nu van de aardrijkskunde, ook van Nederland, op de meeste scholen meer werk wordt gemaakt, en dit vak op eene wijze wordt behandeld, dat onze knapen en meisjes in hun land belang leeren stellen, zullen Craandijk's Wandelingen, naar ons voorkomt, den onderwijzer eene welkome aanleiding kunnen zijn, om bij een of andere plek wat langer stil te staan en op het natuurschoon of de merkwaardigheid van deze of gene streek meer bijzonder de aandacht te vestigen.
De heer Johan Gram zoekt zijn reisgenot buiten het vaderland. Toen hij zijne indrukken van den Harz, Hannover, Brunswijk, Wilhelmshöhe en Kassel tot reisschetsjes verwerkte, maakte hij het zich wel wat heel gemakkelijk, en toen hij die blaadjes in een bundeltje bijeenbracht, vergat hij dat, wat zich als feuilleton in een dagblad met genoegen lezen laat, wel eens kon blijken een schraal maaltje te zijn, zoodra het in boekformaat werd opgedischt. Wie, na al hetgeen er reeds over geschreven werd, nog eens weer wat van den Harz wil vertellen, behoort òf iets nieuws, òf het oude in een nieuwen vorm te verhalen. De heer Gram deed noch het een, noch het ander. Een tafereeltje, als dat van de Brunswijksche dame, wier zelfvervaardigde, ‘prachtvolle’, gehaakte zwarte doek de bewondering van haar stadgenooten op het terras van het stations-koffiehuis opwekt, een ontmoeting als met dien Hollander, die op de Rosstrappe des schrijvers enthousiasme beantwoordt met een lijmerig ‘Kent u Kampen, mijnheer?’, hoe goed ook verteld, | |
[pagina 368]
| |
kunnen niet schadeloos stellen voor het onbeteekenende van haast al het overige. Wist de natuur den schrijver geen kleurrijk tafereel, geen karakteristieke schets in de pen te geven, ook de kunst vermocht hem niet te bezielen. Over de kunstschatten te Brunswijk en te Kassel, bijvoorbeeld, ontvangen wij niets dan een paar alledaagschheden. Waarlijk, dit kan er niet door. De goede naam, dien de heer Gram in de letterkundige wereld geniet, verplicht hem tot het nemen van eene revanche, welke dit boekje zoo spoedig mogelijk doe vergeten. | |
Godsdienstige liederen, uitgegeven door en voor rekening van den Nederlandschen protestantenbond, te Amsterdam, J. Brandt & Zoon; te Haarlem, Johannes Enschedé & Zonen; te Groningen, de Erven J. Schierbeek en de Erven Wed. M. van Heyningen Bosch.Deze liederenbundel verdient besproken te worden in wijderen kring dan de kerkelijke wereld, omdat daarin de vaderlandsche poëzie werd dienstbaar gemaakt aan het godsdienstig volksgezang. Vondel, Beets, Potgieter, Heye, de Génestet, C. des Amorie van der Hoeven, Withuys, Bennink Jansonius, Is. da Costa, B. ter Haar, C. Honigh, heel een dichterencyclus is hier vertegenwoordigd. Verzen, die anders wellicht slechts in zeer beperkten kring zouden blijven leven, worden, over de brug van dezen bundel, gemeengoed van het volk. De beroemde reizang van Vondel zal nu, vierstemmig gezongen, in godsdienstige samenkomsten weerklinken, en derhalve burgerrecht verkrijgen onder het publiek. Ook werd het Hebreeuwsche lied op nieuw, met veel talent, en in beschaafden vorm vertolkt. De samenstellers van den bundel gaven bijdragen, vertolkingen en oorspronkelijke liederen. Schoone, met zorg gekozen koralen dienen de gezangen ten voertuig. Zoowel het doel dat bij de samenstelling voorzat, als de som van inspanning en arbeid door de redacteuren aan dezen arbeid ten koste gelegd, verdienen met erkentelijkheid te worden gewaardeerd. Klachten over het verouderde, het onvoldoende van vele onzer nationale instellingen, bepaaldelijk van de kerkelijke, zijn algemeen. Des te meer dient het streven geprezen van mannen die nu eens de hand aan het werk sloegen en trachtten iets beters te geven. |