| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Het gezin van den Rentmeester, oorspronkelijke roman van P.F. Brunings, 2 dln. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg, 1882.
Hereenigd, Roman van Francisca Gallé, 2 dln. Dordrecht, J.P. Revers, 1883.
Esther Burgers, Novelle van Anna van Hage. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1882.
Celestines Geschenk, door C. Terburch. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1883.
l'Etranger mange tout, moet, volgens booze tongen, de leus van de Parijsche restaurateurs geweest zijn tijdens de laatste wereldtentoonstelling, en deze heeren alleen weten uit welke ingredienten de spijzen bereid werden, welke zij onder allerlei snorkende namen den uitgehongerden vreemdeling plachten op te disschen.
Leesgezelschappen slikken alles, schijnt de leus te zijn, waaronder sommige uitgevers Ossa's novellen op Pelions romans stapelen, romans en novellen met en zonder stijl, effen en bont, groen en rijp. Diezelfde uitgevers zullen zich wel wachten een bundel gedichten in het licht te geven, tenzij zij zich vooraf verzekerd hebben, dat de verzen zich door iets onderscheiden en de uitgaaf waard zijn. Met slechte poëzie loopen zij gevaar de drukkosten nauwelijks goed te maken; maar een roman kan niet zoo onbeteekenend, niet zoo gebrekkig geschreven zijn, of hij vindt altijd een vast aantal afnemers in de leesgezelschappen, die zich tot taak stellen de verveling, voornamelijk in onze provinciesteden, te helpen dooden.
In zijn antwoord aan Cherbuliez, toen deze den 25en Mei van het vorig jaar zijne intrede deed als nieuw lid der Fransche Akademie, gaf Renan niet onduidelijk te kennen, dat hij - present company excepted - met romanschrijvers niet hoog wegloopt. Ook Renan
| |
| |
vindt ‘le grand inconvénient, du roman moderne, d'avoir créé à son usage une catégorie spéciale de lecteurs’, en hij acht ‘la vulgarité et la prolixité le danger d'un genre où le lecteur ne cherche guère qu'une distraction et un amusement.’
Vulgair en langdradig - de uitspraak klinkt hard, maar toch is dat, - met verblijdende uitzonderingen natuurlijk, - de indruk dien men herhaaldelijk ontvangt, wanneer men veroordeeld is een zeker aantal van de romans en novellen te lezen, waarmede jaar in, jaar uit, ook ten onzent de boekenmarkt wordt overstroomd.
Men heeft zich verbaasd en tevens, niet ten onrechte, een weinig geschaamd over het groot aantal exemplaren van Zola's romans, dat wij, degelijke, huiselijke Nederlanders, plegen te verslinden. Welken invloed deze consumptie op de moraliteit van ons volk gehad heeft, weten wij voorshands niet; misschien zal het zich eerst bij een later geslacht openbaren; - maar te oordeelen naar de romantische produkten, welke ons in den laatsten tijd onder de oogen kwamen en waarvan wij er hier slechts enkele bespreken, schijnt het naturalisme op onze romanciers vooralsnog weinig vat te hebben. Van richting of school is er bij de meeste onzer roman- en novellenschrijvers trouwens weinig sprake. In den regel schrijven zij er maar op los, en vieren zij, elk op zijn manier, hunne fantasie of hunne ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’ bot.
Op zich zelf beschouwd, zien wij hier geen kwaad in. Er is met systemen ook op het gebied der fraaie letteren, reeds te veel geschermd en te veel kwaad gesticht, dan dat wij niet ééne enkele bladzijde, die van een gelukkige inspiratie, van waarachtig gevoel of fijne opmerking getuigt, zouden geven voor een geheel boekdeel met het grootste beleid volgens een systeem in elkander gezet. Onze romanciers echter maken het zich in den regel wel wat heel gemakkelijk. Van de eischen van het genre schijnen de meesten hunner zich weinig rekenschap te geven; velen schijnen voorbij te zien dat er iets is wat men stijl noemt, en enkelen, - wier producten wij liefst met stilzwijgen voorbijgaan, - leven met de taal op zulk een gespannen voet, dat het bedroevend is om aan te zien.
| |
| |
Elf jaar geleden schreef Busken Huet: ‘Zoo er onder de vaderlandsche recensenten gevonden worden, die nog eer wenschen in te leggen met de voorspelling dat de kapitein Brunings eenmaal onder de beste Hollandsche romanschrijvers van den tegenwoordigen tijd zal worden geteld, dan moeten zij zich haasten.’ De vaderlandsche recensenten hebben zich echter niet gehaast, en zij behoeven daarover op dit oogenblik allerminst berouw te gevoelen. Het Gezin van den Rentmeester, de laatst verschenen roman van den heer Brunings, is zeker weinig geschikt om den auteur, welke ook zijne verdiensten op beperkter gebied mogen zijn, onder de Nederlandsche romanschrijvers te doen schitteren.
Er gebeuren in dezen roman wonderlijke dingen. Mevrouw de Gravin van Bergen van den Lindenhorst, die vóór haar huwelijk in een teedere betrekking tot den heer Hartman, later Rentmeester van den Graaf van Bergen, heeft gestaan, brengt, meer dan twtntig jaren later, als 40jarige gehuwde vrouw, hare affectie over op den 20jarigen zoon van haren vroegeren aanbidder, op Koenraad Hartman. Deze jonge man, die reeds heel wat van de wereld heeft gezien, laat, hoewel hij de aangenomen dochter van de Gravin, Freule Lena, aanbidt, zich de liefkoozingen welgevallen van de moeder, die nu eens ‘met gevoel’ zijn hand drukt, dan weder den arm om zijn hals slaat en zijn hoofd tegen haar borst drukt, en wier vriendelijkheden hij beantwoordt door onrustbarend druk hare hand te kussen. De ‘groote hansen en adellijke heeren’ hebben het bij de heer Brunings hard te verantwoorden. De Graaf van Bergen is weinig beter dan zijne vrouw. Hij zoekt en vindt zijn troost bij zijne nicht, tevens gezelschapsjuffrouw op het kasteel, Emma Willers, die op hare beurt met een lichtmis, antwoordende op den naam van baron van Rozelaer, samenspant om deze, tegen uitkeering van een kapitaaltje, freule Lena tot vrouw te bezorgen, in de hoop van dan voor haarzelve den knappen Koenraad Hartman te zullen kunnen bemachtigen. Naast de genoemden treden o.a. nog de Rentmeester en zijne vrouw op, doch zonder veel deel te nemen aan de handeling.
In dien kring worden wij, twee dikke deelen lang, rondgevoerd als in een doolhof. Telkens bevinden wij ons weer op hetzelfde punt en beleven wij nagenoeg dezelfde tooneelen. De enkele conflicten, welke de ontknooping - indien het eene ontknooping heeten mag - voorbereiden, worden meest allen verkregen door dat de
| |
| |
schrijver zijne personen elkanders gesprekken laat afluisteren. Emma Willers luistert een gesprek af van de Gravin met Koenraad (I 184), de Gravin en Koenraad luisteren het gesprek af van van Rozelaer met Emma Willers (I 221), Koenraad en een neef van de van Bergens plaatsen zich onder het open raam van Juffrouw Willers' kamer, als zij een rendez-vous heeft met van Rozelaer (II 175), en van Rozelaer staat aan de deur te luisteren, bij een onderhoud van de Gravin met Lena (II 225). Dergelijke middeltjes, zoo kwistig aangewend, verraden groote zwakheid in het leggen en in het ontwikkelen van den dramatischen knoop.
Een zekere handigheid van schrijven kan den heer Brunings, die al heel wat aan de pers toevertrouwde, niet worden ontzegd; maar van smaak getuigt zijn schrijftrant niet. Wij vinden bijvoorbeeld frazen als deze: ‘Daar kwam juist de dokter, die ten gevolge van Juno's dringenden last zijne Mercuriusvleugelen had aangebonden’, of: ‘De feestelijke stemming der aanzittenden was geevenredigd aan de vermeerdering van vreugdestof in vloeibaren staat, die in flesschen gekurkt en uit glazen gedronken wordt.’ Zulk een onnatuurlijken toon treffen wij ook vaak in de gesprekken, en vooral in die tusschen Emma en van Rozelaer gevoerd, welke doorspekt met Fransche gemeenplaatsen en woordspelingen van twijfelachtige geestigheid, als vous comptez sans le comte, - eene aardigheid die nog wel een paar maal herhaald wordt, - tevens van een ongeloofelijke vulgariteit zijn.
Wordt wellicht door karakterteekening goed gemaakt wat de roman in de verwikkeling en in de taal te kort schiet? Wij vermeldden reeds, hoe de held van het verhaal, Koenraad Hartman, zich door de Gravin laat liefkoozen, zonder dat zijn gemoed er tegen in opstand komt. Wij zouden dat karakter onmannelijk willen noemen, en weinig geschikt om de sympathie op te wekken, welke de schrijver voor Koenraad vraagt, indien wij niet bemerkten, dat de heer Brunings voor de waardeering van karakters een geheel anderen maatstaf schijnt te gebruiken als wij. De Gravin van Bergen toch, die gedurende het grootste gedeelte van den roman weinig anders doet dan den zoon van haren vroegeren beminde naloopen - eens zoekt zij hem zelfs op in een donker hoekje, waar hij in slaap is gevallen, en drukt hem ‘een brandende kus’ op de lippen! - die vrouw bezit volgens den heer Brunings, ‘een loyaal karakter; om niets ter wereld zou ze ooit misbruik hebben gemaakt van 't ver- | |
| |
trouwen van anderen ... Op dit punt, evenals op nog vele andere punten, was haar begrip van eer zoo ridderlijk als men 't wenschen kon.’ Dat alles staat te lezen op de bladzijden 182 en 183 van het 1ste deel. Daartegen valt moeilijk te redeneeren.
Bijzonder eng is het kringetje, waar binnen vooral onze damesnovellisten zich plegen te bewegen. Zoowel in Hereenigd van Francisca Gallé als in Esther Burgers van Anna van Hage is de hoofdpersoon een mooi, lief en onbemiddeld meisje, dat hoewel tot den deftigen stand behoorende, om niet van anderen af te hangen, examen doet en als onderwijzeres den kost tracht te verdienen. Zoowel de ‘fiere’ Nella Danning, de heldin van Hereenigd, als de ‘fiere’ Esther Burgers weet een harer kweekelingen bijzonder aan zich te hechten en in de liefde, welke deze haar schenkt, troost te vinden voor de vele teleurstellingen, die haar deel zijn. Beiden zien haar ‘ridder’ in een speelmakker harer kinderjaren, worden van dezen door de omstandigheden gescheiden, en zien hem niet terug dan aan een sterfbed. Wij zijn overtuigd, dat deze treffende overeenstemming louter toeval is, maar kenmerkend voor de richting, waarin zich de fantasie onzer Hollandsche romancières beweegt, is zij zeker.
Francisca Gallé laat hare heldin eene betrekking aannemen bij de douairière Wallaert, eene dame, die gewoon is vóór den eten te bitteren, aan tafel onnoemelijk veel wijn te drinken, en daarin wordt bijgestaan door hare oudste dochter, die verliefd is op een artiste uit het paardenspel, wien zij 's nachts in den maneschijn aan de voordeur rendez-vous geeft. Het is waar, dat de freule daarvoor deze moederlijke vermaning moet slikken: ‘Je vergooit je fatsoen wel een beetje met dien paardrijder. Als je je afgeeft met zulk volk, dan wordt je kans op een goed huwelijk hoe langer hoe kleiner, en ik zou niet graag met je blijven zitten. Majoor Ranze schijnt toch al niet van je gediend te zijn’ - en zoo voorts. Juffrouw Gallé slaagt er niet in aannemelijk te maken, dat een beschaafd en fijngevoelig meisje als Nella Danning - zij moge nog zoo ‘fier’ zijn en nog zoo gehecht aan hare leerling, de kleine Han Wallaert - het in zulk eene omgeving uithoudt. Misschien moeten wij de verklaring gedeeltelijk zoeken in Nella's weergalooze
| |
| |
naiveteit, waarop de schrijfster niet verzuimt ons telkens opmerkzaam te maken. Na het verhaal der nachtelijke ontmoeting van de freule met den paardrijder, lezen wij o.a.: ‘Nella kon dien nacht niet meer in slaap komen. Welk een adellijk huis was dit, waar de oudste dochter 's nachts aan de voordeur ontmoeting had met een kunstrijder? Niet dat zij op zulke mannen met verachting nederzag; in haar oog bepaalde rang noch stand de waarde van den mensch; maar als Leonie dien man liefhad, waarom kwam zij dan niet openlijk met hem voor den dag?’
Dat alles echter moge de schrijfster weten. Niet over het onwaarschijnlijke der gebeurtenissen, welke zij ons laat bijwonen, noch over het weinig aantrekkelijke der karakters, welke zij ons vertoont, willen wij ditmaal met haar twisten. Wij nemen de gebeurnetissen en de karakters voor hetgeen zij zijn. Wij vragen alleen: wat hebt gij met uwe heldin voor? Hoe werken de omstandigheden, waarin ge haar geplaatst hebt, op haar; of hoe werkt zij op de omgeving, welke ge voor haar hebt gekozen? Hetzij zij ten slotte zegeviere of bezwijke, toon ons den strijd, waarin zij overwint of overwonnen wordt.
Laat ons zien, in hoeverre Juffr. Gallé aan dien eisch voldoet. Nella verlaat, - zooals zij meent, om vrij te zijn, - het huis van haren pleegvader, die haar als zijn eigen kind verzorgt, het huis waar zij Marinus Norbert als speelmakker vaak heeft ontmoet. Zij treedt in betrekking bij de douairière Wallaert. Op het oogenblik, dat zij tot dien stap overgaat, is zij zich haar liefde voor Marius nog niet volkomen bewust, terwijl het Marius, van zijne kant, ook nog niet duidelijk is wat hij voor Nella gevoelt. Het is een verfoeilijke omgeving, waarin Nella zich geplaatst ziet; kleine onaangenaamheden worden haar niet bespaard; maar in den regel laat men haar vrij wel met rust, en in de liefde van kleine Han, een ‘nest’ met een goed hart, zoowel als in de vriendschap van Machteld, de schoonzuster der Douairière, vindt zij afleiding en troost. Een zielestrijd wonen wij evenmin bij als een eigenlijk conflict, waarin hare fierheid in opstand komt. Op het oogenblik dat Majoor Ranze, die het goed met haar schijnt te meenen, het haar al te lastig dreigt te maken en haar eene liefdesdeclaratie zendt, wordt zij door een brief van haren pleegvader, die doodziek ligt, naar huis geroepen. De pleegvader sterft, en het blijkt, dat hij Nella tot zijn erfgename heeft benoemd. In het sterfhuis ziet
| |
| |
Nella voor het eerst Marius weder, die gedurende haar verblijf bij mevr. Wallaert van zijne zijde evenmin een harden strijd te strijden heeft gehad, maar zich zonder veel moeite heeft verdedigd tegen de pogingen van zijne moeder om zijn hart te doen veroveren door een rijke malloot, die aan spiritisme doet.
Men ziet, dat de schrijfster haar taak niet te zwaar heeft opgevat. Al meent zij haar werk met den weidschen titel van roman te mogen bestempelen, meer dan een vertelling gaf zij ons niet. Maar als vertelling, en ondanks de ernstige bedenkingen, welke wij reeds maakten tegen den inhoud van dit romantisch verhaal, heeft Juffr. Gallé's jongste werk onmiskenbare verdienste. Liet de ruimte ons het doen van aanhalingen toe, dan zouden wij zeker de aankomst van Nella aan het station te H. afschrijven, waar ons al aanstonds in enkele trekken de kleine Han wordt geschetst, zóo dat wij haar dadelijk kennen, de verwaarloosde jongste spruit van de Douairière Wallaert, het kind dat bij de vorige gouvernante niets leerde dan billets doux schrijven, dat voor niemand ontzag heeft en er alles uitflapt, dat eerst Nella's medelijden en later hare toegenegenheid verwerft, en dat spoedig, ook door Nella's beminnelijkheid overwonnen, zich als hare beschermster opwerpt. Maar dan zouden wij vooral niet mogen vergeten het even fijn als sober geteekende slot aan te halen, waar in weinig meer dan dertig regels de ontknooping van het liefdedrama - dat geen drama was - wordt verhaald, zóó eenvoudig waar, zóó innig gevoeld, dat men het boek niet dan met stille ontroering uit de hand legt.
Anna van Hage (Mej. A.C. Steinmetz), de jonggestorven schrijfster van Esther Burgers, heeft in nagenoeg hetzelfde onderwerp als Francisca Gallé, vrij wat dieper greep gedaan. Hier hebben wij een zielestrijd, waarin de arme Esther, al blijft zij leven, ten onder gaat.
Esther Burgers heeft de betrekking van secondante op eene kostschool buiten hare woonplaats gekozen, teneinde voor hare moeder, de weduwe van een zeeofficier, en voor hare zuster, de blonde Nellie, den strijd om 't bestaan te verlichten. Het is een besluit, dat haar heel wat tranen heeft gekost, maar in haar hart lacht een lieflijk beeld haar tegen, dat van haar pleegbroeder George, die ook in zeedienst is, die haar trouw beloofde en, zij is er zeker van,
| |
| |
zijn belofte zal houden. Pijnlijk is het haar te bemerken dat zij op den jongen Arthur van Roden, wiens zuster zij privaatles geeft en in wiens familiekring zij veel hartelijks ondervindt, een diepen indruk heeft gemaakt, - maar binnen kort wordt George uit zee terug verwacht, en dan zal hij haar komen opzoeken, dat weet zij. Dit blijde vooruitzicht houdt Esther bezig op den somberen Septembermorgen, wanneer wij in het schoolvertrek haar voor het eerst ontmoeten. Doch weken verloopen er, en zij wacht George te vergeefs. Eindelijk op een avond, nadat zij met hare beschermeling de kleine, zwakke Emma een boodschap heeft verricht en door Arthur van Roden, dien zij onderweg ontmoette, tot aan de deur der kostschool begeleid is, verneemt zij, dat in hare afwezigheid George er geweest is, doch dat hij gezegd heeft terug te zullen komen. Maar George, die in de stad reeds vernam, dat de jonge van Roden Esther het hof maakte, - men sprak reeds van een aanstaand engagement, - en die nu, op korten afstand van de kostschool in de schaduw van een poort staande, met eigen oogen gezien heeft, dat Esther door dat jonge mensch werd thuis gebracht en een langen, vertrouwelijken handdruk met hem wisselde, - George komt niet terug. Hij schrijft Esther een koel briefje, waarvan zij de aanleiding niet gissen kan, maar waaruit haar toch duidelijk genoeg blijkt, dat het uit is, dat haar schoone droom nooit werkelijkheid zal worden. Eenigen tijd later wordt haar de genadeslag toegebracht, wanneer zij verneemt, dat haar zuster, de levenslustige Nellie, George's vrouw wordt. Eerst aan het sterfbed van hare moeder zien George en zij elkander weêr.
Het zieleleed, dat Esther Burgers door dit alles foltert, nog verhoogd, zoowel door de onaangename behandeling, die zij op de school ondervond, als door de oplettendheden welke Arthur voortgaat haar te bewijzen, en die zij, ondanks haar achting voor hem, niet wil en niet kan beantwoorden, is door Anna van Hage met talent geschilderd. Dat leeft en wij leven het meê.
Er heerscht in dezen roman, van het begin - van dien somberen najaarsdag af, waarmede het eerste hoofdstuk aanvangt, - tot aan het eind, eene diep melancholische stemming, hier en daar, door onvoldoende beheersching van de stof, tot ziekelijke overgevoeligheid overslaande. Men snakt te vergeefs naar wat lucht in dien gedrukten dampkring, naar een zonnig tafereeltje op dien somberen weg, die Esther Burgers tot levensweg is aangewezen.
| |
| |
Doch dit neemt niet weg dat deze novelle van Mej, Steinmetz' gaven een gunstig getuigenis aflegt, en dat er reden is om voor onze letteren den vroegen dood van deze schrijfster oprecht te betreuren.
Een jaar of vier geleden was er eenig gerucht in het anders zoo stille letterkundige Nederlandsche Landerneau. En geen wonder. Er was een schrijver opgestaan, een schrijver die schrijven kon. Het boekje, waarin C. Terburch, onder den titel Hildegonda van Duyvenvoorde en andere novellen, een drietal verhalen bijeenbracht, was met keurig Elzevier-type op onafgesneden oud-Hollandsch papier gedrukt - voor een letterkundigen lekkerbek om van te watertanden. De uitgever, de heer Beijers te Utrecht, had er eer van. Een jaar later trok in de Gids eene novelle, ‘Bertha’ getiteld, de aandacht, en in 1881 verschenen, in dezelfden aantrekkelijken vorm als de eerste bundel, ditmaal nog met een roode letter op den titel opgeluisterd: Twee sproken van minne.
In die beschaafde kringen, waarin men er nog voor uit mag komen dat men Hollandsch leest, vroeg men elkander: ‘Hebt ge Terburch al gelezen?’ en dan ontspon zich wel eens een gesprek voor en tegen dezen geheimzinnigen onbekende, in wiens schrijftrant de een eene vrouwenhand meende te herkennen, en die een ander voor niemand minder dan Busken Huet hield. Bewijs genoeg, dat hier althans iemand gevonden was, die iets wist te zeggen.
Voor weinige maanden werden wij weder verrast met een boek van C. Terburch, Celestines geschenk. Ditmaal vult een enkel stuk het geheele boekdeel.
Het eigenlijke thema blijft het zwakke punt van dezen schrijver. De ‘sich ereignete unerhörte Begebenheit’, zooals Goethe bij Eckermann (Gespräche I 220) de novelle noemt, is niet zeer ongehoord. Zij heeft zelfs een sterken familietrek met die, welke in eene novelle uit Terburch's eersten bundel, Eene beproeving, verhaald wordt. In laatstgenoemde novelle weet Ernestine, met al de edelmoedigheid van eene innige liefde, een slagboom tusschen haar en haren Johan geplaatst te doen vallen, door een onecht vóorkind van haren echtgenoot als hun beider kind aan te nemen; hier geeft Celestine aan eene even edele opwelling gehoor door aan eene onechte
| |
| |
‘vóór-liefde’ van haren echtgenoot, aan een meisje wier hoofd door Arent de Breul te goeder trouw op hol is gebracht, en dat, toen het tot een scheiding moest komen, den slechten weg is ingeslagen, den terugkeer in het vaderlijk huis mogelijk te maken, en daardoor tevens de rust te doen terugkeeren in het gemoed van haren man.
Evenmin als door de vinding, munt dit verhaal door kunstige samenstelling uit. De verdeeling in een voorspel, waarin wij, slechts voor een oogenblik, aangenaam kennis maken met het jonge echtpaar de Neersteijns, bij wie wij den held der geschiedenis, Arent de Breul, ontmoeten; een breed tusschenspel, dat een derde van het geheele boek inneemt en waarin ons de voorgeschiedenis van de Breul, tot op het oogenblik waarop wij kennis met hem maakten, verhaald wordt, en een naspel, waarin de eigenlijke ontknooping van deze voorgeschiedenis plaats heeft, - die verdeeling hindert ons als onlogisch en ongeëvenredigd, als een architectonische fout.
Doch bij Terburch komt men om iets anders te gast. De eigenschappen, welke bovenal zijne vorige novellen aantrekkelijk maakten, doen het ook dit verhaal. Er is steeds iets nobels, iets van goeden huize in Terburch's novellen, nooit iets vulgairs of zelfs maar minder smaakvols. De groot zorg, aan de détails besteed, de fijne en toch vaste toetsen, waarmede een kort gesprek, een beslissend tooneeltje, een belangwekkend personage, een nobele gedachte, een landschap of een natuurstemming worden geteekend, zijn ook hier ongemeen. Men keert, als men het boek geëindigd heeft, tot die bladzijde, tot die enkele zinsnede terug om er nog eens van te genieten.
Het kunstmatige in de taal, dat men Terburch verweten heeft, en dat, wat zijn eerste novellen betreft, in den ijver van den zeloot voor ons sierlijk zeventiende-eeuwsche proza zijn verklaring en zijn verontschuldiging vindt, valt, dunkt ons, in deze novelle minder op. Een woord als ‘verkeurdheid’, een uitdrukking als ‘het, ai mij, hoe uitgeteerde! gelaat’, treffen een oogenblik nog als iets zonderlings, - doch het gaat ten opzichte van deze woordenkeus en van dezen zinbouw als met de rijpaarden in den stal van de Vrouwe van den Terpenborch, waarvan Jakob, de koetsier, zei: ‘'t Zijn maar huurbeesten, zult ge zeggen, en huurbeesten zijn 't zeker. Maar bestigen ook, hoor;.... en dan ook is het krek of dat vreemde, dat huurderige, er zoo langzamerhand weer afraakt.’ Bij Terburch ook is het langzamerhand als ‘eigen spul’ geworden,
| |
| |
zoo gemakkelijk draven zij in het tuig, zóo sierlijk en met zulk een vaste hand weet hij ze te rijden.
| |
The literary Reader, a handbook for the higher classes and for home teaching. Part. II (The nineteenth Century). Second Edition, entirely rewritten by Taco H. de Beer and Elisabeth Jane Irving. Kuilenburg, Blom and Olivierse, 1882.
Dat bovenstaand werk uitmuntend beantwoordt aan het doel, op het titelblad uitgedrukt, blijkt uit het veelvuldig gebruik, dat er op Hoogere Burgerscholen en Gymnasia van gemaakt wordt en waardoor een tweede druk noodig werd. Met recht heet het werk ‘entirely rewritten’. De keus der proza- en dichtstukken is gelukkiger dan in den eersten druk; de korte overzichten van ieder tijdperk en de levensschetsen der voornaamste schrijvers hebben in vorm en inhoud gewonnen. Behalve talrijke kleinere stukken worden eenige der voornaamste groote werken nagenoeg geheel gegeven, alleen met weglating van enkele minder belangrijke deelen, waarvan echter de verzamelaars, om den draad van 't verhaal niet verloren te doen gaan, den inhoud mededeelen. Het ‘Appendix’ achter iedere periode zal zeker welkom zijn aan diegenen, die zich voor een examen voor middelbaar onderwijs voorbereiden en ‘The Literary Reader’ gebruiken tot het verkrijgen van een algemeen overzicht van het ruime veld der Engelsche letterkunde, voordat zij tot eene grondiger studie overgaan.
Niet vereenigen kunnen wij ons met wat op bl. 284 aangaande Longfellow gezegd wordt: ‘In making a selection we have preferred to draw attention to pieces equal in beauty to those universal favourites, and at the same time less generally known.’ Het boek toch is voor beginners en deze willen zeker in de eerste plaats kennis maken met ‘those universal favourites.’
Met het oog op het medegedeelde aangaande Kenilworth (bl. 74 en 75) nemen we de vrijheid te verwijzen naar Jackson's artikel in ‘The nineteenth Century’ van Maart 1882, waarin deze aantoont, dat de verhouding tusschen Leicester en Anny Robsart, zooals die door Scott wordt afgeschilderd. op zijn minst genomen onwaarschijnlijk is en dat de eigenlijke Sir Richard Verney
| |
| |
in alle opzichten van den ‘villain’ in Scott's roman verschilde.
De band had voor een schoolboek wat minder mooi, het papier daarentegen wat fraaier kunnen zijn. Wanneer er een nieuwe druk van dit boek, een der beste op dit gebied, verschijnt, - wat we hopen en verwachten, - dan moge tevens de corrector er voor zorgen, dat het aantal drukfouten, in een leerboek vooral zeer lastig, veel kleiner zij dan nu.
| |
Reisherinneringen uit Italië en Egypte door J. van Waning Bolt. Rotterdam, Ducroissi Goetzee, 1882.
‘Noch op wetenschappelijke, noch op letterkundige waarde maken mijn reisherinneringen aanspraak’ zegt de heer van Waning Bolt. Men moet zich den reeds bejaarden predikant voorstellen in de huiskamer gezeten, zijn pantoffels aan de voeten, den avonddrank, dien hij ons mededeelt dat zijn vrouw zoo uitstekend kredenst, dampend voor hem op tafel, en zóó van zijn reis naar Egypte vertellend. De schrijver, ofschoon reeds op jaren, heeft zoo'n schik van zijn reis, is van 't begin tot 't einde zoo vroolijk en goed gehumeurd, flapt er zoo maar alles uit, dat de lezer hem met genoegen volgt, veelal met een glimlach op de lippen. Heeft men Napels gezien, dan - sterven, keert de heer Waning Bolt aldus om: na Napels gezien te hebben leven - en zoo lang mogelijk. Voor niets is de heer van Waning Bolt vervaard. Of het water op het Biltermeer in Egypte wat hoog gaat - of zelfs op de levenszee, zegt hij, wat nood! Nu klage men nog over pessimisme!
Het zal wellicht menig Hollandsch hart goed doen te vernemen, dat de schrijver den Engelschman haat met bitteren haat. Zeeroovers en brandstichters noemt hij de edele Britten. Hoe Lord Beauchamp-Seymour er afkomt bij den heer van Waning Bolt, die, als een andere Jupiter tonans, zijn bliksems naar dien zeeheld slingert, daarvan vergewisse zich de lezer zelf. De admiralen onzer republiek zullen zich omkeeren in hun graf van genoegen, evenzoo de lezer in zijn armstoel bij het vertellen van Ds. van Waning Bolt.
| |
| |
| |
Nanno, eene Grieksche idylle, door Mr. C. Vosmaer. 's Gravenhage, Martinue Nijhoff, 1882.
De Romeinsche oudheid heeft ons, volken van den nieuweren tijd, eeuwen lang veel nader gestaan dan de Grieksche. Wij zijn eerst laat Grieksch gaan leeren en nog later hebben wij ons met de Grieksche kunstvormen en met de gedachten van Griekenland leeren bezig houden.
Du grec! o ciel! du grec! il sait du grec, ma soeur!
In de 17e eeuw stond Philaminte zeker niet alleen in hare bewondering. Die Grieksch verstonden waren dun gezaaid en werden geëerd, al viel ook niet aan elk Grieksch verstaander, evenals aan Vadius, ‘pour l'amour du grec’ een omhelzing te beurt.
Niet te verwonderen is het dan ook dat madame Andromaque en Seigneur Agamemnon, zelfs zonder hoepelrok en allongepruik, van Grieken weinig anders dan den naam hebben.
Een eeuw later was het met Wieland's opvatting van de Grieksche wereld en de Grieksche heldengestalten niet beter gesteld. Wat moest de arme Wieland voor zijne Grieksche romans en vertellingen, als ‘Agathon’ en ‘Musarion’, en vooral voor zijn modern-sentimenteele ‘Alcestes’ in Goethe's geniaal onbarmhartige klucht, Götter, Helden und Wieland, al niet hooren! Hoe werd hij om zijn ‘verschaalde Idealen’ beurtelings door Mercurius, Hercules en zijn ‘kompromittirter Nebenbuhler’ Euripides aangevallen!
Toch hadden Winckelmann en, op de door dezen gelegde grondslagen, Lessing den sluier opgeheven, die tot nu toe de Grieksche kunst bedekte, en voor het recht begrip van die verheven kunst de oogen geopend.
In denzelfden tijd, de tweede helft der 18e eeuw, was er ook in Frankrijk een strooming in de richting der Grieksche oudheid. Maar de meesten arbeidden naar Fransche of althans Latijnsche vertalingen. Frisch uit de bron schepte alleen André Chénier, die een Grieksche tot moeder had. De oorspronkelijke Grieksche geest, welke in zijn gedichten heerscht, weet den Alexandryn, die in den loop des tijds alle macht en heerlijkheid verloren had, een nieuw leven in te gieten.
| |
| |
Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques,
is de vaak aangehaalde versregel van Chénier, waarmede men zijne gedichten heeft trachten te kenschetsen. Toch is het dat eigenlijk niet volkomen. Het zijn wel degelijk voor een deel ook ‘antieke gedachten’, welke den inhoud vormen van Chénier's gedichten. Het zijn de bloemen van den Hymettus, waaruit hij zijn honing gaart:
Changeons en notre miel leurs plus antiques fleurs.
Toch blijft ook die kunstsoort, al is de dichter nog zoo doorgedrongen in de studie der oudheid, al heeft hij de gedachten van Griekenland nog zoo zeer in zich opgenomen, altijd min of meer pastiche. Het is een kunst als van de dichters uit het Alexandrijnsche tijdvak, die als scherpzinnige, smaakvolle navolging bewondering verdient - Huygens en Hooft beoefenden ze op hunne wijze - maar die toch het inheemsch, op eigen bodem gewonnen en getogen, gewas niet kan vervangen.
Met dit voorbehoud brengen wij onze hulde aan Nanno, de Grieksche Idylle van Mr. C. Vosmaer, een werk van den begaafden, smaakvollen aestheticus, die gelijk zijn vriend Alma Tadema met het penseel doet, onvermoeid en met steeds grooter meesterschap, hetzij als Homerus-vertolker, hetzij als novellist er op uit is ‘het leven der oude tijden te doen herleven’ en zielen te winnen voor Hellas' diepe en rijke kunst.
Dat in het hoofdstuk ‘Morgenoffer’ uit Nanno en in André Chénier's Mendiant een paar gelijke trekken voorkomen, schrijft Vosmaer gedeeltelijk toe aan het gebruiken van dezelfde bronnen. Gelijk Chénier in een Epitre aan Le Brun, zou Vosmaer kunnen schrijven:
Un juge sourcilleux, épiant mes ouvrages,
Tout à coup à grands cris dénonce vingt passages
Traduits de tel auteur qu'il nomme; et, les trouvant,
Il s'admire et se plait de se voir si savant.
Que ne vient-il vers moi? je lui ferai connaitre
Mille de mes larcins qu'il ignore peut-être.
Toch zijn Vosmaer's verzen nog ‘antieker’ dan die van Chénier. Wel wordt onder Chénier's meesterhand de alexandrijn in even krachtige als lenige versmaat herschapen; maar Vosmaer weet
| |
| |
door een smaakvol gebruik van verschillende Grieksche metrum's aan het geheel een antieker kleur te geven en tevens eene verscheidenheid, waardoor hij ook hem, die in deze wereld geheel vreemdeling is, voortdurend boeit en bekoort.
De stemming, de kleur, is meesterlijk volgehouden. Slechts een enkele maal slaat de dichter, naar ons gehoor, uit den toon, waar hij bijvoorbeeld woorden gebruikt als ‘handelsbelang’ en ‘handelsbetrekking’; en de vraag is bij ons gerezen, of, met het oog op hetgeen de schrijver zelf aangaande den aard van de muziek der Grieken aanteekent, het beeld ‘een melodie van bloemen’ niet wat modern is.
In de regels:
Hun oogen, te zamen in zwijgende tweespraak,
Stoorden de stilte zoomin als de zacht invallende riemslag,
kunnen wij geen vrede hebben met de uitdrukking ‘zwijgende tweespraak’. Menschen kunnen ‘in zwijgende tweespraak’ zijn; hun mond zwijgt, maar hunne oogen, hun handdruk, zelfs hun zwijgen kan voor hen spreken; - maar wanneer oogen zwijgen, wat of wie spreekt er dan nog voor hen?
Nanno opent met een muzikale inleiding ‘Ochtendgloren’, die ons reeds terstond in de rechte stemming brengt:
Langzaam sleept de heilge nacht haar sluier,
IJler, doorschijnend aan d' uiterste slippen,
Weg van de aard', en de laatste sterre
't Aardrijk lacht, in het leven herboren,
Aan den rijzenden god zijnen dauwdrop.
In ‘Morgenoffer’ worden wij onwillekeurig herinnerd aan Lili's Park,
So bunt als meiner Lili ihre!
en aan de bekende Kaulbachsche illustratie van Goethe's gedicht.
| |
| |
Wanneer de Lili van Melos, met het ‘Futterkörbchen’ in de hand, naar buiten treedt:
dan fladderden, kaaklend en tripplend,
Hoenders haar dicht om de voeten en klapte met blauwige wieken Duiven haar rond om het hoofd of er zette zich één op haar schouder.
Niet minder treft ons ‘Inwijding’:
Gelijk de wind der bergen 's avonds over 't woud
De hoogste toppen slechts doorsuist, en 't lager loof
In ruste blijft, zoo was het ook in Nanno's hart,
En zachtkens suisde, trilde 't eerst aan 't oppervlak.
Dan voelde, werd z' allengs bewust van 't onderscheid
Der neiging welke 't argloos hartje eerst beving,
......... en d'andren gloed
Die jeugd aan jeugd vereent, 't gelijke trekt en voegt,
Verzuchtend' onrust brengt en weemoedzoet gedroom; -
En dieper drong die trilling voort in 't open hart.
Hoe Nanno door Nikias' mannelijke, wegsleepende taal wordt ingewijd in een voor haar nieuwe wereld, waar de geest meer s dan de kracht, en zij als ‘de verhevenste geest’ leert kennen
Die de Musen den stervlingen leeren;
hoe ‘'t was of al dat nieuwe leven toen haar 't eigen hart doordrong’, teekent Vosmaer ons in rijke schakeeringen, in wisselenden maatgang.
Op de grens van het te gekunstelde, maar overigens keurig van teekening en vol fijne trekjes, is het, reeds uit den ‘Spectator’ bekende, gesprek tusschen Nanno en de voedster.
Tafereel op tafereel trekt ons voorbij, dat slechts op het penseel van een Alma Tadema schijnt te wachten; het laatst, niet het minst, het schilderachtige ‘Huiswaarts’:
Na de verheuging des maals en het tranenverwekkende afscheid,
Voerde in d' avondschemer haar Nikias' hand naar zijn vaartuig,
Sierlijk bebloemd en met banden getooid, en de jeugdige bruidstoet
Leidde met fluiten en fakkels, het epithalamion zingend,
Beiden naar 't rustige strand, waar luid nu klonk 't Humenaios!
Nikias droeg haar aan boord, in de zachtkens gewiegelde echtzaal.
| |
| |
Allengs hoorden zij verder en verder verdwijnen den feesttoon,
Dan slechts 't kabblend geluid van de golfjes die tegen het scheepsboord
Klotsten het zilveren schuim, waar eens Afrodite uit oprees.
En zoo schonk Vosmaer ons, in deze zinrijke idylle,
een glans van het stralende, zangerige Hellas,
d' edelste bloemen des levens den menschen gegund van de goden,
tot een geurigen, onverwelkelijken ruiker.
| |
Een Gebed, Novelle van Carmen Sylva, door F. Smit Kleine. Utrecht, J.L. Beijers, 1883.
Jehova van Carmen Sylva, door F. Smit Kleine. Utrecht, J.L. Beijers, 1882.
Eene vorstin, die òf zelve kunstenares is met pen of penseel, òf, door de wijze waarop zij de wetenschappen en de kunst bevordert en waardeert, een plaats inneemt in de wereld van kunst en wetenschap, is gelukkig niet iets ongewoons. Wij behoeven niet zoo ver achter ons te zien om ons de Vrouw van hooge ontwikkeling en fijnen smaak te herinneren, die wij het voorrecht hadden onze Koningin te noemen. Ofschoon dan geen ongewoon, is het toch een bijzonder aantrekkelijk verschijnsel, wanneer bij de aristocratie der geboorte zich die van den geest paart, en zij, die door hare maatschappelijke positie boven allen uitsteekt, begrijpt dat ‘Geboorte oblige!’ en dat
Der Vorsten plicht is hoog te staan.
Zoo kon het dan ook niet anders of de werken van Carmen Sylva, onder welken naam Koningin Elisabeth van Rumenië is opgetreden, moesten de aandacht trekken, en als afkomstig van eene Vorstin uit het aan ons Vorstenhuis vermaagschapt geslacht von Wied, in ons land dubbele belangstelling vinden.
In Frankrijk werd Carmen Sylva bekend door Louis Ulbach, die na een bezoek aan het Rumeensche hof, les Pensées d'une Reine bij het Fransche publiek inleidde met eene voorrede, waarin uit het leven der schrijfster enkele bijzonderheden worden medegedeeld, die
| |
| |
wij ook in het door Mite Kremnitz geschreven ‘Lebensbild’ terugvinden.
Wat Ulbach voor Frankrijk deed, tracht de heer F. Smit Kleine voor ons land te doen. Binnen het jaar verschenen van hem vertalingen van Carmen Sylva's gedicht Jehova en van hare novelle Ein Gebet.
Eene dubbele geschiedenis is in de novelle vervat. Vooreerst de zielestrijd van een jongen man, die de priesterwijding heeft ontvangen zonder uit zijn hart de liefde te kunnen bannen, welke hij voor Editha, eene vriendin zijner zuster, heeft opgevat, en die zich thans door zijn ambt de taak ziet opgelegd om het huwelijk van haar, die ook hem lief had, met zekeren Tassilo te voltrekken. Ten andere de wraak der hartstochtelijke Berthalda, des priesters zuster, die den rijken Tassilo bemint en, om te beletten dat hij eene andere tot vrouw neemt, Editha, op het oogenblik dat haar huwelijk voltrokken wordt, door een vergiftigde hostie doet sterven.
Dit is met talent verhaald; artistiek zijn verschillende kleine trekjes; de dramatische gedeelten o.a., Berthalda's zwerven door de kerk, nadat zij de hostie vergiftigd heeft, hare biecht aan haar broeder, zijn levendig gekleurd en maken diepen indruk. Voor een verhaal echter, dat zoo zware beproevingen, en zoo schier bovenmenschelijken strijd tot onderwerp heeft, wordt een meer uitgewerkte karakterteekening, een breeder schildering van den strijd der hartstochten gevorderd dan in 58 korte bladzijden mogelijk is. Onderscheidene gedeelten van deze novelle geven dan ook den indruk van niet ‘af’ te zijn.
In de schets, welke aan Een Gebed vooraf gaat, geeft de heer Smit Kleine een overzicht van Carmen Sylva's werken, opgeluisterd door goede vertalingen van enkele kleinere gedichten en van eenige harer ‘Pensées’, en wekt hij het verlangen op om ook met nog andere werken van de begaafde Vorstin kennis te maken.
Het gedicht Jehovah heeft in onze oogen hoogere kunstwaarde, ook door de voortreffelijke vertaling van den heer Smit Kleine. Ook hier echter is de schilderij naar onze opvatting te breed voor de lijst, en menig gedeelte, dat stof bood voor een uitgewerkt tafereel, is door de dichteres niet meer dan geschetst. De opvatting van de Ahasverus-legende moge door oorspronkelijkheid uitmunten - hoe de eeuwige twijfel, die niet sterven kan, maar steeds nieuw voed- | |
| |
sel vindt, tot de overtuiging komt: ‘God is Wording, eindeloos Worden is God!’, blijft ons duister.
Beaucoup de gens ne critiquent que pour ne pas paraitre ignorants. Ils ignorent que l'indulgence est la marque de la plus haute culture, schrijft Carmen Sylva in een harer ‘Pensées’. Tegenover den heer Smit Kleine is echter geen toegevendheid noodig. Reeds gaven wij onze ingenomenheid met zijn smaakvolle vertaling te kennen. Tot staving van dat oordeel, vergunne men ons de volgende aanhalingen.
Ahasvérus staat aan den oever van den Indus:
Het riet door, in het duister flonkren de oogen
Eens tijgers. Zachtkens blaast en gromt het dier,
Of, uit de verte, zware zeeën loeiden.
En Ahasvérus staart den tijger aan
En wacht den dood. Doch door dien blik verlamd,
Kromt, knersentandend, zich het dier en slaat
De flanken met den staart en sluipt dan voort
Niet minder goed geslaagd is de volgende lenteschildering:
Een zoele koelte, zwaar van zoete geuren,
Voerde op haar wiek een fijn bevederd stofje
En vlijde 't in een bloemkelk neêr; van bloem
Tot bloeme brachten bijen en kapellen
De liefdeboodschap, en op rappe vleuglen
Ter dartle bruiloft zwierden tor en mugjes.
De vooglen hielden teedre minnetweespraak
En brachten vlokjes naar hun nesten....
Een hinde ruischte met haar jongen over
De dorre blaadren, de afgevallen twijgjes,
Waartusschen malsche beukenspruitjes gluurden.
|
|