| |
| |
| |
Wangsadipa.
Fragment uit een epiesch gedicht.
Oostlyk op 't golvende vlak, aan de uiterste helling des Prahoes,
Schuilt in zijn gordel van groen het eenzame dorp Soekorodja
Schuchter zich wech onder 't loof dat zijn bruingeele daken belommert.
Wuivend welft zich de kruin van den ranken, bevalligen kokos
Hoog over 't lagere groen van pisang en ander geboomte,
Rustig gereid om de wanden van woning by woning, en immer
Vriendlyk een sappige vrucht of een blinkenden bloemenkelk biedend,
Lente, zomer, en herfst in weelge drie-eenheid versmeltend.
Schittrend van goud, schiet de westlyke hemel gloeiend zijn stralen.
Schittrend van goud kaatst het landschap, van 't hoogste der bergspits tot 't laagste
Boschrijke dal, heel dien gloed als met woeker terug, en het baadt zich
Trillende in 't heerlyk genot van dien rijken, dien prachtigen lichtstroom,
Die ieder blaadjen zoowel als de krachtigste kruin overgolfde.
Snel echter zwijmde die glans. Een wazige scheemring omhuifde
Alles met nevelend graauw - tot op eens aan de kimme van 't oosten
't Maagdelyk maanlicht verrijst, en een bleeken maar helderen adem
Tooverend blaast over 't oord, van bergtop tot dalgrond. Toch plooit er
Geenszins een nevelig floers van nachtrust om 't rietblad der daken.
| |
| |
Reurig rumoer schalt rondom. Schaatrend soms stijgen de klanken
Vriendlyk en vreugdvol omhoog, als een golfslag van vrolyke stemming:
't Is er het feest des gewijden patroons van het liefelyk dorpjen.
Wyrookgeur waait van het steenen altaar, aan den voet des wariengiens,
Wolkend omhoog door de statige takken en 't dichte gebladert.
Plechtig is 't offer gebracht van een buffel, wiens kop met de beendren
Eerbiedvol is gekuild op de eigene plek van de slachting.
Heel de kleene bevolking geniet van den heiligen feestdag.
Hoofddoek en buis, altoos reeds zoo net by de Pekalongaaners,
Dragen thands blijk van verdubbelde zorg. De cierlyke en kleurge
Frischheid der sarongs verraadt in de hoekige plooien de nieuwheid.
Stralende lust licht op ieder gelaat, en in weemlende wieling
Woelen de schertsende scharen dartel door-een, en genieten.
Bekkingmuziek doet de lucht rusteloos rillen en trillen.
Evenzeer rusteloos buigen en wenden en draaien en zwaaien
Immer de lenige leden der dansnimfen. Dan trekt een wajong
Allen hartstochtelyk aan. Een schuur, voldoende van ruimte,
Vormt het gewenschte tooneel. De leedren, beschilderde poppen
Wandlen en handlen, en spelen heur rol aan de hand van den dajang
Die, als een toovnaar, de menigte boeit en beheerscht en begeestert:
't Java der Vorsten en helden, 't Java der geesten en goden
Gaat daar hun blikken voorby; en ondanks het oliën lamplicht,
Straalt hun de schittrende zon des verledens als middaggloed tegen.
Plotslyk kreeg 't lustige feest nog een andere kleur. In de grasstreek,
Zuidelyk glooiende omhoog naar den top van den Prahoe, doch armlyk,
Zonder geboomt, slechts bewassen met reuzige stengels en halmen,
Schalden straks schoten - en nu, te midden der feestvreugd, verschenen
Rustig de jagers, en brachten hun buit met zich meê. 't Was een tyger,
Vorstlyk in 't prachtig gestreepte vel den tyran nog vertoonend,
Die heel den omtrek met siddring en vrees had geslagen. Daar lag hy
Plat nu, de lendnen niet meer door den zwoegenden adem gezwollen,
| |
| |
Toch met den rimplenden muil, door steigrende borstels omstekeld,
Juublend gejuich ging er op onder allen.
't Naamloos genot van den wajang verloor zelfs 't aantrekklyk. De tijding:
't Ondier, de grimmige beul, die vaak hier de streek heeft ontveiligd,
Ligt nu als lijk op het plein - dreef allen met koortsachtig dringen
Heen naar de plek, die door 't bloed van 't ziellooze monster gekleurd werd.
't Hoofd van de jagers, een jongling van kloeke gestalte, met eedle
Trekken in 't geelbruin gelaat, en beradenheid teeknende lippen,
Staarde de dankbare stemming zacht glimlachend aan. En niet minder
Hechtte der dorplingen blik nieuwsgierig zich strak aan den vreemdling,
Die door zijn hoofdkap alreeds d' Eedling van rang deed herkennen.
‘Ziet’ - zoo spraken de vrouwen bewonderend onder elkander:
‘Tenger en krachtig te zaam, als een stevige kris, is zijn lichaam;
't Hair glanst als 't donker der nacht, en zijn oog als de zonne op den middag.
Heel zijn voorkomen blinkt als 't goudgeel gebloemte der wouden.
Waarlyk - dit is een man, verwant aan de weldoende godheid!’
Vriendlyke vragen, heimelyk vorschend gericht tot zijn volgers,
Bleken niet vruchteloos: straks ging 't fluisterend rond: Wangsadipa
Was hy, van Vorstelyk bloed, maar rustloos van geest, en gedurig
Aangetrokken door zucht tot zwerven langs bergen en dalen,
Wouden en grasvelden, immer 't geweer in de wichtige vingren,
Tuk op een doeltreffend schot, schaadlyk gedierte verdervend.
Zoo was hy, ver van het erf zijns vaders in 't hoofsch Soerakarta,
Noordwaart gedwaald tot de plaats waar zijn snaphaan den tyger verraste.
Half nog met huivring, stond de bevolking aanvanklyk op afstand,
Zwijgend nog eerst, maar dan weldra, met uitroep of kreet, langsaam naadrend.
Niet zonder 't manlyk gevoel eener fiere voldoening, aanschouwde
Zwijgend de Vorstlyke vreemde 't tooneel van zoo wondere werking,
Alles geward onder-een, en te zaam toch éen levendige eenheid -
| |
| |
Toen, met hevige haast, een man door de menigt zich heendrong,
En, buiten adem naar 't bleek, spraakloos en stom voor hem stand hield.
‘Gy hier, Tjaroeban!’ dus kreet, plotslyk verrast, Wangsadipa:
‘Hier met gehavend gewaad en verwilderde trekken - wat wil dat!’
't Hoofd op de kruisende armen genijgd, spreekt heraadmend de dienstman:
‘Heer! geef me een heimlyk gehoor, want mijn woord mag slechts uw oor bereiken.’
Zonder verwijl trok zich de Eedling te rug in de schaduw eens huizes.
Daar wierp de dienstman, met wringende handen, zich neer aan zijn voeten.
‘Red u! Red u, o Heer!’ bad hy, gedempt, maar met aandrang:
‘'t Vreeselykste is in uw afzijn geschied, en een daad is voldongen,
Zwart als een nachtlyke orkaan, doorvlamd van den blaakrenden bliksem.
't Wantrouwen, d' eeuwigen argwaan, woelend in 't harte des Keizers,
Heeft zich een heimlyke vijand uws edelen vaders boosaartig-
Listig ten nutte gemaakt. Mijn Heere stond heimlyk maar krachtig
Prins Mangkoeboemi by - dus nu blies men d' argdenkenden Keizer
Giftig in 't oor, en dat was genoeg om de kris, immer dorstig
Hunkrend naar bloed, te ontblooten, en blindelings wild te doen woeden.
Ledig en hol staat het hof van mijn Heer, en de golven der Solo
Spoelen de lijken der gruwzaam vermoorden ontwijd naar het grensloos
Met de vuisten klam geklemd tegen 't voorhoofd,
Stond Wangsadipa, als had hem een vurige klomp uit een krater
Plotslyk getroffen, zijn brein in verwaaring geschud, en zijn blikken
Die van een blinde gemaakt. De fierheid der jonkheid ontzonk hem
| |
| |
Eensklaps, zooals in den stormwind 't bevruchtende daauwvocht soms 's morgens
Wech wordt gestroopt. Het was hem als stond hy alleen op de waereld,
Plasschend tot de enkels in 't bloed van de zijnen, zijn dierste verwanten:
't Bloed van zijn vader, den eedle, zoo grootsch, zoo verstandig, zoo statig;
't Bloed zijner moeder, zoo zacht, zoo vriendlyk, zoo tederaanminnig;
't Bloed zijner zusters en broeders, de bloemen en sterren zijns levens.
Wat zou hy siddrend vertsagen om 't zijne daarby te doen vloeien,
Samen en innig vereend voor immer en eeuwig!
Slaat hy de krachtige hand aan zijn kris, en hy heft ze.... maar eensklaps
Wendt hy onwillig het hoofd, want een kreet klonk er heftig en krijschend,
Zóo betoond door den haat, dat het scheen of een wraakgeest hem gilde.
Dwars door den breeden kring van d' ommestand had zich een vrouwe
Stompend en stootend met drift een weg gebaand. Gitzwarte hairen
Zwierden haar heftig om 't hoofd, maar een hooge gestalte en gespierde
Lichaamsbouw gaf haar het aanzien eens mans; en zoo droeg zy in 't dorp ook
Immer den naam van de Manvrouw, nooit haar eigen naam Tampa.
De armen omhoog, het lichaam gebogen, de vlammende blikken
Vonklend gevest op het doode gedierte, in den dood nog schrikwekkend,
Gilde zy: Gy hebt my weduw gemaakt, onverzadelyk monster!
Gy hebt mijn kindren geslacht, gy hebt mijn buffels verslonden,
‘Ondier! Nu doe ik aan u wat gy my hebt gedaan!’
Wild op het lichaam, en scheurde met vinnige en vlijmende naaglen
| |
| |
Iedere wonde van-een en nog wijder, met zichtbaren wellust.
Dan scheen heur woede tot waanzin te steigren: met gretige vuisten
Greep zy grimmig den kop, en schudde hem heftig en hevig.
De uitpuilende oogbollen sloeg zy met knokkels; zy beet in de bonte,
Bloedrige huid - ja zy lekte 't zwart purper, ter helft reeds geronnen,
Op, met het grijnzend gemurmel der boschkat die zwelgt aan heur roofbuit.
't Wilde schouwspel werkte weldra aanstekend: de vrouwen
Vielen by menigte mede onstuimig op 't levenloos lichaam
Aan, en de kinderen volgden de moeders, en schopten en sloegen
Dapperlyk toe, en zy baadden hun voetjens in 't vocht, en zy toonden
Schaatrend elkander hun druppelend schoeisel.
Kalmer, bedaarder, maar nu als een houtvlot, door zwellende golven
Voorwaart gezwalpt, stoven op, en schoten thands toe met hun krissen.
Honderd en honderdemaal priemden zy 't staal door de huid heen,
Tot zy, vermoeid en aâmechtig, neerzonken nevens hun offer,
Dat, geen dier meer gelijk, als vormeloos wanschepsel daar lag.
Zwijgende, de armen gekruist, maar immer met klimmender aandacht,
Staarde de jongeling 't aan - en de adem der wraakzucht, dus wassend
Aller harte verhittend, ronkelde ook hem door zijne aadren.
Sterven? Neen - leven, tot wraak voor zijn uitgemoord Huis!
Wreed door den harden tyran met koude bereekning vergoten,
Streng te vergelden, honderd voor tien, en duizend voor honderd -
Dus bruist het op in brein, rijst het als leus op zijn lippen.
‘Wraak!’ knerst murmlend zijn mond - en de straal van het zilveren maanlicht,
Flitsend langs 't scherp zijner kris, schijnt dat gruwzame woord als te wijden.
Peinzende zit hy een poos, of hy dwaalde in een duisteren doolhof.
| |
| |
Licht gaat dan op voor zijn geest, zijn rimpelend voorhoofd verheldert:
Deelde hy niet het geheim des verblijfs van hun waardigen bloedmaag
Prins Wiranata, en wist hy in 't breede den weg niet daarhenen?
Dáar zou hy veiligend dak, rustigen raad vinden; dáar ook
D' opgang der sombere baan, die dit heden zijn toekomst bereidde.
Derwaart dus heen, zijn bewaar-engel volgend als 't noopende noodlot.
W.J. Hofdijk. |
|