| |
| |
| |
Daudet's nieuwste roman.
Alphonse Daudet. L'Evangéliste, roman Parisien. Paris. E. Dentu. 1883.
Alphonse Daudet verstaat de kunst ‘de faire du roman de la réalité’ gelijk men in Frankrijk zegt. Zijn wijze van arbeiden, de methode die hij volgt bij 't ineenzetten zijner boeken, is algemeen bekend. Niet uit vrije verbeelding schept hij zijn werken, bouwstoffen ontleenend aan indrukken en waarnemingen in 't leven opgezameld, in de herinnering bewaard, met den eigenen geest van den dichter op 't innigst versmolten. Maar hij schrijft, om 't zoo eens uit te drukken, zijn verhalen de feiten op het lijf, studeert de aan zijn oogen voorbijgaande werkelijkheid, grijpt nu hier, grijpt dan daar een figuur, die hem treft, zijn belangstelling gaande maakt, zijn nieuwsgierigheid prikkelt, en teekent die u af zoo getrouw naar het leven maar mogelijk. Ongelijk zooveel anderen, die er een eere in stellen de gestalten en toestanden, welke hunne werken bevatten, aan eigen vindingskracht toe te schrijven, verheft deze er zich op dat hij niets heeft verdicht, maar eenvoudig beschreven wat hij zag, wat hij hoorde en vond. Wel verre 't zich te schamen dat er zooveel in zijn werken, en daaronder van 't treffendste en roerendste, niet door hem gedicht en geschapen maar woordelijk uit den mond der personen zelven opgevangen werd, rekent hij 't een auteur tot verdienste zooveel mogelijk aan 't model, dat voor hem poseert, zoo weinig mogelijk aan zich zelven te ontleenen. ‘Alphonse Daudet,’ zegt een zijner talentvolle landgenooten, ‘brengt mij altijd in verlegenheid, wanneer ik met hem zit te praten. Een stem in mijn binnenste fluistert mij toe: pas op, de man studeert u.’ Inderdaad, deze vrees is niet overdreven noch ongegrond. Daudet bespiedt zijn menschen met een weergaloos
| |
| |
scherpe, doordringende, hardnekkige, geduldige opmerkingsgave, die men den hartstocht der waarneming noemen kan. Overtuigd als hij is, dat geen enkele eigenaardigheid der beschreven personen toevallig is en de vinding 't in dit opzicht de natuur niet verbeteren kan, schildert hij de figuren zijner keuze, meest levende, en daaronder bekende, beruchte, vermaarde, met de sprekende trekken en kenmerken, die ieder bij hen waarnam. Doch daar het niet aangaat de natuur, de geschiedenis zoo maar slaafs op den voet te volgen, daar het klimmend belang, de verwikkeling des verhaals ook haar eischen heeft, daar eindelijk zijn sterke verbeelding vol zuidelijken gloed haar rechten doet gelden, wordt het gelaat der werkelijkheid soms een neus der verbeelding opgezet.
Daaruit ontstaat dan een spraakverwarring en misverstand, welke den schrijver veel onaangename ervaringen berokkenden. Voor een deel zijn de personen zoo sprekend geportretteerd, dat 't publiek geen oogenblik behoeft te zoeken wie als model gezeten heeft. Voor een ander wijken ze weêr zoo af van het ware karakter des origineels of zijn ze zoo naar ééne zijde overdreven, dat bloedverwanten, kennissen en vrienden om 't luidst protesteeren. Daudet heeft zich meermalen tot het geven van ophelderingen genoopt gezien, doch die ophelderingen voldeden de klagers niet. Toen in den Nabab, voor ieder herkenbaar, de Morny en Bravais daar ten voeten uit stonden, kwamen klachten van betrekkingen en zonen dier heeren. Daudet heeft toen ontkend dat zijn bedoeling zou geweest zijn portretten te leveren. Hij ontleende hun trekken - dat is al - le poète prend son bien où il le trouve. Dit recht werd door de anderen hem wel niet betwist, maar toch werd van die zijde hem tegengeworpen, dat ook deze vrijheid, als iedere, haar grenzen heeft, grenzen, welke de kieschheid trekt. Gij moogt, zoo voerde men Daudet te gemoet, uw karakters in 't algemeen aan levende personen ontleenen, maar gij moogt hen niet met den vinger als dezen of genen aanwijzen. Uw roman moet roman blijven; hij mag niet ontaarden in een geniaal pamflet. In de Rois en exil treedt een koningszoon op, een weerzinwekkende figuur, dien Daudet met den vinger en zóó dat geen twijfel meer mogelijk is, als den telg uit een oud en regeerend vorstenhuis aanduidt. Zijn Numa Roumestan gaf hij de schouderbeweging van Gambetta. En ofschoon Daudet 't hardnekkig ontkende, dat hij bij 't schetsen van den zuidelijken rhétor ook maar in de verte aan Gam- | |
| |
betta
had gedacht, 't publiek, gewoon achter de helden des meesters portretten te zoeken, bleef hoofdschuddend twijfelen. Zoo houdt nog, als ik wel heb, de heer Havard, spijt alle verklaringen en ophelderingen, vol dat wel degelijk in Numa een houw naar den man van Cahors werd gedaan.
Mogen de boeken van Daudet er aan actualiteit door winnen, er een prikkelenden bijsmaak te meer door verkrijgen, dat ze onthullingen behelzen, gezichten laten doorschemeren, bekende schandalen door de handeling heen vlechten, zij verliezen er door, naar 't ons voorkomt, aan blijvende waarde als kunstwerken. Datgene juist wat ze kruidt en pepert, die boeken, voor den hedendaagschen lezer, 't plaatselijke dat zij bevatten, 't aan de geschiedenis van den dag onmiddellijk ontleende - datgene juist zal zijn werken voor latere geslachten minder genietbaar maken. Het is vooralsnog zeer moeielijk te bepalen, hoeveel in den indruk dien zijn werken maken op rekening der genialiteit van den schrijver, van zijn machtig aangrijpend kunstenaarstalent, hoeveel op rekening van de prikkelende stoffe komt en van de exceptionneele figuren, die hij kiest.
Daudet's arbeidsmanier - uit aanteekeningen puttend - uit trekken en schetsen, sinds jaren verzameld, zijn nevenfiguren opbouwend - terwijl de hoofdpersonen, of de hoofdpersoon, naar het leven gegrepen, geschilderd wordt, deze wijze van werken geeft tinteling van leven en werkelijkheid aan zijn figuren en toestanden. Het zakboekje, schetsboek geworden, levert honderden op 't leven betrapte, den menschen afgekekene, hun uit den mond opgevangene, geduldig bespiede, met 't doordringend oog des ontleders gezochte, nagespoorde, in de handen gekeerde en betaste eigenaardigheden, wezenstrekken, karakterspelingen zeggingswijzen, mimische en physiognomische bijzonderheden, die, geschift door de keurige, kiezende hand van den kunstenaar, uitnemende diensten bewijzen ter stoffeering eens romans. Zoo doende krijgt ook het vulsel gehalte. Van daar dat de boeken van Daudet u boeien van bladzij tot bladzij, u vasthouden van 't begin tot het einde, hoewel een spannende verwikkeling ontbreekt. Die boeken immers zijn zoo vol. Trek voor trek springt in 't oog, alles komt uit de lijst, de kleinste bijzonderheid, 't geringste stukje lofwerk is zoo scherp waargenomen, zoo diep uitgesneden, zoo langzaam, geduldig, uitvoerig en kleurrijk gepenseeld, dat uw aan- | |
| |
dacht geen rusten gegund wordt. Die boeken bevatten zoo weinige bladzijden, waar de geest zich eens verpoozen mag in 't staren op wijkende achtergronden of stiller verschiet. Van daar de vermoeienis die ze achterlaten. Als de spanning voorbij is, de hallucinatie geweken, waarin deze toovenaar u brengt, neemt men zelden die boeken een tweede maal ter hand.
Er is nog een ander nadeel verbonden aan deze methode van samenstellen: dit namelijk, dat de dichter niet vrij is bij zijn arbeiden. De innerlijke samenhang ontbreekt: het uit één stuk gegotene, 't welk onsterfelijke kunstwerken eigen is. Er blijft iets fragmentarisch aan kleven; 't zijn bonte stukken samenleving, min of meer kunstvaardig aan elkander gepast, geen volledig, natuurgetrouw beeld van zijn tijd en zijn tijdgenooten, uit den geest van den dichter omhoog gerezen. Er is te veel anecdote in de boeken van Daudet, dan dat ze later den historieschrijver tot 't kennen der maatschappelijke toestanden van Frankrijk grooten dienst zouden kunnen bewijzen. Daartoe moet het licht en het donker meer harmonisch verdeeld, sterk sprekende, excentrieke verschijnselen minder schel op den voorgrond treden, de doorsnede eener samenleving duidelijker aan den dag komen en breeder zijn uitgewerkt dan bij Daudet het geval is.
Een diep zwaarmoedige toon gaat door de werken van Daudet. Zelfs aan zijn schijnbaar zonnigen hemel hangt immer een donderkop. Er is niets van die dolle, aanstekelijke vroolijkheid in hem, die Dickens' romans tot verkwikkelijk geestesbrood maken. ‘Du soleil dans la tête’ zegt Zola van hem. Geen warme, vriendelijke zomerzon dan toch, maar 't vlammen van 't avondrood over een eindelooze, droefgeestige heide. De boeken van Daudet drukken u op de borst als een nachtmerrie; zij nijpen u de keel dicht, ook waar ge u meêgesleept voelt als met magische betoovering op den deinenden golfslag dier welluidende volzinnen. Een soortgelijken indruk ontvangt men van Wagner's zangspel; het schittert van kleuren, 't is vol van aangrijpende motieven, maar er is in dat alles iets ziekelijks, waar men wel doet zich niet onvoorwaardelijk aan over te geven. Laat zich dit sombere verklaren uit Daudet's kunstenaarstemperament, het komt voor een deel ook op rekening van 't eenzijdig réalistisch procédé, dat hij volgt. Als de romandichter het eigenlijk gezegde componeeren laat varen, zich
| |
| |
niet meer om 't verdeelen van licht en van schaduw op zijn tafereelen bekommert, de kunst niet meer huldigt als de boven de werkelijkheid verheffende, die werkelijkheid met haar schoon overstralende en omscheppende macht. Wanneer de Muze voor hem niet langer de leidsvrouw is tot goeden smaak, keurig en kiesch naar den aard van haar wezen, in 't kiezen en behandelen der stoffe het lage en booze en gemeene niet preutsch van zich afstootend, maar 't nimmer in zijn ruwheid en naaktheid ontblootend; u ontroerend, vermurwend, beschamend, ontzettend, maar nooit pijnigend en folterend. Wanneer de kunst bovenal wordt gezocht in het faire van den kunstenaar, in 't wegsleepend beschrijven, het schitterend coloriet zijns penseels, en haar roeping in 't schilderen der werkelijkheid, gelijk zij daar voor u ligt met al haar afgrijselijkheid, haar akelige waarheid, dan spreekt het van zelf dat 't sombere overheerscht en het booze op den voorgrond treedt. Want dit ligt op de oppervlakte en springt 't meest in 't oog. Dit trekt, om 't bonte der kleuren, het schreeuwende der trekken, het oog van den vorscher, den waarnemer, den nieuwsgierigen bespieder der samenleving. ‘Mijn boeken zijn somber’ zegt Daudet ‘Hoe zou 't anders kunnen zijn: het leven is somber.’ Ja, zekere droevige, stuitende zijden van het leven in de hoofdstad. Maar dit juist betreuren we in Daudet, dat hij zich te veel, te algeheel, te eenzijdig aan 't doorwoelen diens maalstrooms overgeeft, 't algemeen menschelijke veronachtzaamt voor 't studeeren, 't ontleden, 't doorkerven van zekere in 't oog vallende typen, en derhalve in roem en in levensduur bij 't nageslacht verliezen zal, wat hij in geruchtmakende vermaardheid bij zijn tijdgenooten wint. Dit hebben wij moeite
Daudet te vergeven, dat hij ons gevoel op de pijnbank legt ook waar het niet noodig is. Ik herinner aan 't tooneel uit den Numa, waar de oude president van het hof, door de eigene moeder, zich zelven als overspeler laat aanklagen bij zijn arme, beleedigde dochter. Daudet heeft zijn verbeelding niet onder tucht, gelijk 't een star van die grootte betaamt. Hij forceert soms de tonen, zoodat ze gaan schreeuwen. Zijn hartstocht der werkelijkheid voert hem te ver - ja over de grenzen der schoonheid, in 't rijk van het leelijke en ruwe.
Deze groote virtuoos op de snaren van 't gevoel, deze weergalooze toovenaar met kleuren, deze geeselaar der zonde, dit aandoenlijke, fijngevoelige, schier vrouwelijk meewarige hart heeft
| |
| |
volzinnen geschreven, die wat ruwheid en naaktheid betreft Ponson du Terrail, Emile Zola en minderen zich toeëigenen mogen. Als de gravin Léonie, na 't bezoek bij den advocaat, in haar coupé naar huis rijdt, laat Daudet in den geest der ongelukkige vrouw de herinnering aan 't overspel haars echtgenoots oprijzen, dat in één slag op het wreedst al haar levenslust verwoestte. Maar hij gunt ons de weelde van het medelijden niet. Oogenblikkelijk bederft hij den indruk, vervalscht hij de stemming door de verbeelding dier vrouw bij de... ja, hoe zullen wij het noemen - bij de physiologische details van het feit te laten stilstaan. In zulke oogenblikken spant Daudet den boog te sterk; hij wil den indruk verscherpen en hij bederft dien. Wanneer hij ons getuige maakt van Numa's verrassing der twee gelieven; ons, in kleuren aan de brutale werkelijkheid ontleend, zekere liefdesavonturen laat bijwonen van den bankier Autheman, ons het afgesneden hoofd van dien ongelukkige vertoont, gelijk het daar ligt op de rails, de kankerzweer als een afschuwelijke spin over het doode aangezicht kruipend, de glazige oogen naar boven gekeerd, dan slaat, naar onze meening, Daudet de kunst in het aangezicht, die daar toch niet is om u nachtmerries te bezorgen; dan daalt hij beneden zich zelven, dan gaat de smakelooze naturalist met den teederen, fijnen poeet, met den heerlijken schilder op hol. Voor het gulzig publiek, dat zulke tooneelen verslindt, welks zenuwen, door overprikkeling verslapt, zulke rillingen behoeven, moge Daudet deze uitspattingen kunnen verantwoorden - voor de hooge Muze, de blonde met de star op het hoofd, die, Zola voorbijgaand, hem tot dichter kuste en die ik de hand naar de pen zie uitstrekken, als wilde zij de driftig daarheen
glijdende vederpunt tegenhouden - voor deze zeker niet.
Het laatste werk van Daudet, l'Evangéliste, is evenmin een verdicht verhaal als de vorigen. Evenwel onderscheidt 't zich kenmerkend van des schrijvers overige werken. Voor deze laatsten leverden eveneens werkelijke toestanden en levende personen de bouwstoffen, maar in hun samenstelling speelde de kunstenaarsaandrift tot scheppen een grootere rol. Daudet zette zich neêr om een boek te schrijven, deed een greep in den voorraad figuren en gestalten, sinds langen tijd door hem bestudeerd en bespied, groepeerde zijn
| |
| |
helden, schifte en ordende zijn stoffe. Zoo ontstonden le Nabab, les Rois en exil, Numa Roumestan en anderen. Maar l'Evangéliste is minder een werk dan een daad; een daad van menschlievendheid aan den eenen, de strafoefening eens letterkundigen wrekers en rechters aan den anderen kant. De stoffe, in de Evangéliste behandeld, was ongetwijfeld bestemd geweest haar plaats in een omvangrijkeren arbeid in te nemen naast en tusschen nog andere figuren en groepen. Zoo de verontwaardiging Daudet slechts den tijd had gelaten! Maar zij gunde hem den tijd niet tot wachten. Het leed in vertrouwen hem medegedeeld, de roof, door zekere vermogende en machtige vromen aan een moeder gepleegd, deed hem fluks naar de pen grijpen. Dus vindt men in dit boek niet de bontheid, de afwisseling, die de andere kenmerken. 't Is van 't begin tot het einde een verontwaardigd, welsprekend pleidooi en een strafgericht. 't Begin des verhaals is verrukkelijk van teekening, vol van die fijne trekken en toetsen, dier innig gevoelde, teeder bewerkte tooneeltjes, in 't scheppen van welke Daudet zulk een meester zich betoont, zoodra maar de opmerker den dichter gehoorzaamt. Het huisgezin Ebsen, dit burgerlijk midden, 't gezellige, huiselijke leventje dezer lieden, heeft Daudet overstrooid met de vonken zijner fijnste en keurigste poëzie. Niets minder belangwekkend, niets gewoner dan 't eentonig bestaan dezer vrouwen, zou men zeggen: de grootmoeder in haar hoekje bij het raam, de moeder en dochter met lesgeven haar brood winnend, in elkanders genegenheid tevreden en gelukkig. Ziet wat Daudet er van maakt. Hoe bekoorlijk 't prozaïsche wordt; hoe vol van verrassende-lichtjes en toetsjes het grijze en eentonige, waar de staf van den dichter het
aanraakt. Maar nauwelijks genoten gaat 't zonnetje schuil en wij kennen Daudet reeds genoeg, om iets anders te verwachten. Jeanne Autheman, de vrouw des Parijschen bankiers, de hardvochtige geestdrijfster, de koude, wreede Calvinistische dweepster, het hart even vol van geestelijken hoogmoed en heerschzucht, als ledig van alle menschelijke aandoeningen en neigingen, treedt de vreedzame woning binnen. Zij weet de dochter des huizes Eline in haar tooverkring te trekken, ontrooft aan de moeder de liefde dier dochter en werpt dan het hart van dit meisje tot offerande voor aan den boosaardigen, ijverzuchtigen dwingeland, haar God. Eline raakt langzamerhand geheel in de macht van de geestdrijfster. Zij sterft der wereld en
| |
| |
alle wereldsche genegenheden af om, het huis harer moeder ontvlucht, die ze in haar ouderdom alleen laat, als een zendelinge van Jeanne en redster van zielen, de wereld rond te zwerven. Zoo luidt het verhaal van Daudet. - Blijven wij staan bij 't karakter van Eline, dan doet zich reeds dadelijk een moeilijkheid voor. Wanneer we hier te doen hadden met een schepping der verbeelding, dan zouden we vragen: is deze plotselinge ommekeer in een meisje als Eline voldoende gemotiveerd? Wij ontdekten in haar niets dwepends, romanesks, overdrevens. Zij wordt ons voorgesteld als een praktische, bezonnene natuur. Met haar gansche hart is ze aan haar leerlingen verknocht. Haar arbeid is haar leven. In den kring van haar huisgezin voelt ze zich volkomen gelukkig en tevreden. Haar hoofd is helder, haar hart is warm. Met echt moederlijk gevoel trekt het meisje zich het dochtertje des verweduwden ambtenaars aan. Ze staat op het punt zich een eigen huiselijken haard te scheppen. Nu vraagt men, hoe kan op een dergelijk meisje, in dergelijke omstandigheden verkeerend, de zotte vertooning in de meeting, het gehik en hysterisch gestotter der arme, half waanzinnige Watson zulk een vat hebben? Hoe kan de ijskoude atmosfeer van Port-Sauveur, de afzichtelijke, huichelachtige tronie van den tot den Heer bekeerden voyou, de kruipende laagheid en zalvende oogendienst van den pastoor Birk zulk een aantrekkend, vergiftigend vermogen uitoefenen op een meisje in gezonde en milde godsdienstige denkbeelden groot gebracht, beloond en gesteund in haar nederigen werkkring door de liefde harer leerlingen? ‘Onder het kalme uiterlijk der Noordsche smeulden het mysticisme en de sentimentaliteit der Zweden’, zegt Daudet: ‘Het sterven harer grootmoeder gaf haar
een schok die het uitgangspunt was dier verandering in Eline's karakter.’ Maar die verandering in dat karakter geschiedt al te plotseling, is met 'tgeen wij van Eline hoorden zoo weinig vereenigbaar, dat we er ons noch als litterarische schepping, noch als zielkundige ontwikkeling bij kunnen neêrleggen. Daudet heeft zijn antwoord gereed. Deze persoon, laat hij in den ‘Figaro’ verklaren, door de gedienstige pen van den heer Albert Wolff, is geen fictie. Zij leeft; het is de dochter der gouvernante mijner kinderen. Dat zij zóó was en niet anders daarvoor staat hem de eigene getuigenis der moeder borg. Hier treedt nu de schaduwzijde van Daudet's methode klaarblijkelijk aan 't licht. Zich houdend, bij 't schilderen van Eline's karakter,
| |
| |
aan de werkelijkheid der feiten, gelijk hij deze op gezag van de zegsvrouw moest aannemen, deed hij de waarheid zijner schepping te kort en verminderde daardoor in evenredigheid 't belangwekkende der schildering, ja, verzwakte den indruk en de strekking zijns romans. Aangenomen dat de moeder hem 't beeld harer dochter, gelijk zij was voor haar bekeering, naar waarheid teekende; aangenomen dat de bitterheid over 't onrecht haar aangedaan, haar niet onbewust voerde tot 't overdrijven van dat onrecht; aangenomen dat een moeder de betrouwbaarste en onpartijdigste, de minst door liefde verblinde beoordeelaarster harer kinderen mag heeten: dan wordt Eline Ebsen een meisje dat de kiem eener krankheid bij zich droeg. Dan wordt de ontmoeting met Jeanne het feit, dat die ziekte deed uitbarsten en zal men mogen aannemen dat, zoo deze niet verschenen was, eene andere oorzaak tot soortgelijke verschijnselen zou hebben geleid. Maar dan wordt ook het geval een vraagstuk van psychiatrie en de macht van den dweepzieken geest, wiens verderfelijken invloed Daudet ons wil schilderen, naar verhouding verzwakt en in belangwekkendheid verminderd, als het feit uit de sfeer van de zielkunde in die der geneeskunde overgaat. Immers dan ligt het zwaartepunt niet in de geestdrijverij, maar in de ziekelijke voorbestemdheid van Eline's gestel en is deze eerste slechts de toevallige aanleiding tot 't aan den dag komen der laatste. Nu is 't niet in de eerste plaats deze peste, gelijk Daudet dit soort van geestdrijverij noemt, die onze aandacht trekt, onzen afkeer gaande maakt, maar voeren de feiten u heen naar het droevige raadsel, dat kiemen van geestverwarring in schijnbaar gezonde organismen gelegen zijn en met het kind mede ter wereld komen. Voor 't werken van schadelijke
invloeden op zelfstandige, met betrekkelijke vrijheid van keuze handelende wezens, treedt het duistere fatum in de plaats.
Eline's gestalte wijkt trouwens in het halflicht terug, van 't oogenblik waarin ze uit den huiselijken kring in de sfeer van de geestdrijfster overgaat. Het volle licht valt in dezen roman - in geen werk van Daudet is meer eenheid - op Jeanne Autheman. Haalt men zich deze figuur scherp voor den geest, laat men haar bij herhaling voor 't oog der verbeelding voorbijgaan, en gebruikt men voorshands geen anderen maatstaf dan welke men gewrochten der verbeelding pleegt aan te leggen, dan wordt het hoe langer
| |
| |
hoe moeielijker in de Evangéliste een menschenbeeld te herkennen.
Jeanne Autheman vertoont een onmiskenbaren familietrek met Rodin uit den Juif Errant. Behoudens de hoogere kunst aan deze eerste ten koste gelegd, kan ze, onzes inziens, wel eenigszins als pendant van den laatste dienen. Zij is een vleesch geworden stelsel. Zij is het tot persoonsverbeelding geworden afgetrokken begrip van geestelijken hoogmoed en heerschzucht. Torquemada, de inquisiteur, schreide om den nooddwang hem opgelegd ten vure te doemen, het lichaam te pijnigen tot behoudenis der ziel. Deze vrouw laat geen traan waar zij foltert, zij heeft al het menschelijke uitgeschud. Voor geen siddering van mededoogen meer vatbaar, is ze een monster in den meest volstrekten zin van 't woord - Maar Daudet, zoo wordt ons gemeld, had met deze schepping een doel, dat buiten de eigenlijke gezegde kunstsfeer ligt. In Jeanne Autheman wordt een richting geteekend, gegeeseld: de in het uiterste gedrevene Calvinistische orthodoxie met bijmengsel van Britsch mysticisme er in. Men weet in Parijs de personen aan te wijzen, die voor Jeanne Autheman als model gezeten hebben. Het zijn drie vrouwen: eene dame uit Nîmes, de aanvoerster eener secte van illuminées die ter bereiking harer doeleinden - verzekeren betrouwbare personen - zelfs niet voor het toedienen van vergiften terugdeinsde; de moeder eens Parijschen bankiers, la papesse protestante geheeten; eindelijk miss Cathérine Booth van de Salvation army. Uit de trekken dezer drie vrouwen of, beter gezegd, uit de zonderlingheden en monsterachtige geestesafdwalingen dezer vrouwen, bouwde Daudet zijn Jeanne Autheman. Niet de eigenlijk gezegde armée du salut had hij daarbij op 't oog. Dit is een te dwaas, te voorbijgaand verschijnsel om een boek als 't behandelde in 't aanzijn te roepen.
Neen, over de hoofden der dansende en schreeuwende redders striemt Daudet de orthodoxie van Parijs, de protestantsche geldaristokratie in 't aangezicht. De vraag naar de kunstwaarheid der karakters treedt derhalve op den achtergrond; die naar de rechtvaardigheid der schildering rijst. En dan dwingt ons het rechtsgevoel allen weerzin, uit meeningsverschillen geboren, voor 't oogenblik ter zijde te schuiven, en zich eerlijk de vraag te stellen: kan dit er door? Is het rechtvaardig van de orthodoxie slechts de buitenzijde te nemen, de scherp in 't oog springende uitwassen, en het gewone, de kern, 't in den regel die rich- | |
| |
ting kenschetsende over het hoofd te zien? Daudet zal u wijzen op Aussandon. Ben ik blind, zal hij vragen, voor den diepen aangrijpenden ernst, den eenvoud dier eeredienst, waar zij onvervalscht optreedt. Voorzeker, 't tooneel in 't Oratoire is letterkundig een meesterstuk, Wien dergelijke bladzijden uit de pen vloeiden, die mag uit de rijen naar voren treden, als de grootsten onder de schrijvers dezer eeuw worden geroepen Allen rechtschapenen klopt het hart van bewondering na het lezen der avondmaalsscène, en wat meer is, van sympathie voor den man die haar dichtte. Benijdbaarder lof voor Daudet dan de vleiendste wierook zijn kunstenaarstalenten toegezwaaid! Doch - en hier hinkt de gerechtigheid - dit tooneel is verdicht; nooit heeft in 't oratoire een prediker het avondmaal geweigerd. Aussandon's edele heldenmoed, de lichtzij in 't sombere tafreel, is verzonnen. Maar de schaduw is daadzaak. Al wat ten goede der gereformeerden komt is verbeeldingswerk; wat hun ten laste komt is feit. Het publiek zal zich houden aan de feiten der beschuldiging en over 't pleidooi der verdediging, als uit romanstof geweven, de schouders ophalen.
Het protestantisme, zal het roepen, dat is: Jeanne Autheman.
Er bestaat in de vallei van Bièvre een dorp, welks inwoners inderdaad en bloc door de rijke bankiers à zooveel per hoofd tot 't hervormde geloof zijn bekeerd. Dit dorp leverde de trekken voor Port-Salut. Ook deze omstandigheid berust dus op feiten. Doch van 't goede door sommigen dezer lieden uit zuiverder menschenliefde en edeler beweegredenen gesticht, gesteund, wordt niet gerept. Dat Daudet deze pest aan de kaak stelde, wie juicht het niet toe! Maar wel moet men 't betreuren dat hij naast Jeanne Autheman niet een tweede figuur heeft geplaatst - Aussandon hebben de liberalen zich reeds toegeëigend, die daarin de trekken van Athanase Coquerel willen herkennen - welke de eerbiedwaardige vroomheid, den zedelijken ernst en de zuiverheid van zeden deed uitkomen, die met 't streng gereformeerde kunnen samengaan. Het gaat toch niet aan te gelooven dat alle zonen der oude Hugenooten in Frankrijk op Jeanne Autheman gelijken. Er zullen er zijn die zich in dezen spiegel herkennen; er zullen er ook zijn die dit portret hunner richting, door een katholiek en vrijdenker geleverd, als een karikatuur met verontwaardiging van zich werpen. Het boek, gelijk het daar ligt, zal aanleiding geven, heeft aanleiding gegeven, tot velerlei verwarring
| |
| |
en misverstand. De liberalen, door de orthodoxen onverdraagzaam behandeld en uitgestooten, wrijven zich de handen. De schuldigen verschuilen zich achter den vorm van roman, waarin Daudet zijn strafgericht kleedde. Bij de katholieke bevolking moet het werk van Daudet tot schoone gevolgtrekkingen en oordeelvellingen leiden en de minachting aanwakkeren voor de denkbeelden, de zeden, de levensbeschouwing van het krachtige ras, 't welk zij wel mochten bidden dat nooit een devoote, door wellust en kerkwierook ontzenuwde koning over de grenzen huns vaderlands gedreven had. Dit heeft Daudet noch gewild noch bedoeld, maar er ligt toch een vingerwijzing in naar 't gevaar van dit voetstoots dooreenwerken van tastbare feiten en politierapporten met poëzie en verdichting. De roman doet afbreuk aan de satire; de satire verzwakt den roman.
Wij leggen het sombere boek uit de hand met bewondering, maar ook met 't ontstemde, beklemde, bedroefde gevoel, dat de boeken van Daudet bij u achterlaten. Zal hij voortgaan het vuur van zijn geest, den gloed van zijn hart door het zwart van de schaduwen te mengen waarin bij voorkeur zijn penseel zich doopt? Zal hij 't nimmer als koesterenden klaarlichten zonneschijn uitgieten over 't doek? Welke wenschen Daudet onbevredigd late, hoe hij ons 't hart ook ten boorde toe vulle met weedom en somtijds met weerzin, hoe gaarne we zijn Muze omhoog zagen streven uit den zwoelen moerasdamp eener zieke maatschappij - om zijn gloeienden haat aan de slechtheid gezworen, om zijn teeder, zijn schreiend erbarmen met de slachtoffers van deze, brengen we toch - en in iederen roman - naast den cijns aan 't talent van den schrijver, onze hulde aan den mensch.
J.H. Hooijer. |
|