| |
| |
| |
Herinneringen aan Hermann Hettner.
Hermann Hettner's Morgenroth, von Jac. Moleschott. Giessen, Verlag von Emil Roth. 1883.
Het bovengenoemde werkje werd door Moleschott geschreven ter herinnering aan een in het vorige jaar overleden boezemvriend, dien hij in 1847 te Heidelberg had leeren kennen en met wien hij in gemeenzaam verkeer vier onvergetelijke jaren in de vriendelijke academiestad aan den Neckar had doorgebracht. De dichterlijke titel duidt genoegzaam aan dat Moleschott voor zijn vriend een eereteeken wenscht op te richten. Tevens wijst die titel op dien bloeienden leeftijd, op dat tijdperk van gloed en kleur, waarin de overgang van jongeling tot man voltrokken wordt en de jongelingsdroomen, als liefelijke morgenwolken, zich allengskens oplossen in het licht van den dag.
Moleschott en Hettner begonnen gezamenlijk, op ongeveer vijf en twintigjarigen leeftijd, te Heidelberg hun wetenschappelijke loopbaan. Gelijktijdig aanvaardden zij het leeraarsambt, naar de uiterlijke omstandigheden op de bescheidenste wijs, als privaatdocenten; Moleschott met een cursus over physiologische chemie, Hettner over aesthetiek en kunstgeschiedenis. Beiden echter bezaten reeds op zoo jeugdigen leeftijd eenigen naam en luister; Moleschott door de vereerende onderscheiding van een ouderen meester in zijn wetenschap, Friedrich Tiedemann, die zijn medewerking had ingeroepen voor de nieuwe uitgaaf van een uitgebreid werk over physiologie; Hettner, door vriendschapsbetrekkingen met verscheiden mannen van naam en aanzien: betrekkingen, aangeknoopt te Rome, vanwaar hij zooeven, na een driejarig ver- | |
| |
blijf, was teruggekeerd. Te Rome had Hettner ook Maria von Stockmar leeren kennen, de eenige dochter van baron von Stockmar, den vriend van koning Leopold en tevens van prins Albert en koningin Victoria, aan wier hof hij toen gevestigd was, officiëel onder den titel van lijfarts, inderdaad als vertrouwelijk en onmisbaar raadsman. Hettner's vriendschappelijke omgang met Marie von Stockmar had spoedig een teederder karakter aangenomen en de gelieven hadden elkander hun woord verpand, in de verwachting dat de vaderlijke toestemming het zegel aan hun verbintenis zou hechten. Stockmar kwam naar Heidelberg om Hettner te leeren kennen en had binnen kort de overtuiging gewonnen dat hij hem het levensgeluk van zijn dochter gerust kon toevertrouwen. Hij gaf derhalve zijn toestemming; onder voorwaarde evenwel, dat Hettner eerst, door de voltooiing van een werk over de beeldende kunst der ouden, dat hij onder handen had, zich een eervollen naam en rang in de
wetenschappelijke wereld moest verwerven. Zoo begonnen dan Moleschott en Hettner gelijktijdig hun voorlelezingen; de eerste in bescheiden stilte, met slechts vijf toehoorders; een auditorium evenwel, welks gehalte de getalsterkte ver overtrof. De aanstaande schoonzoon van Stockmar daarentegen trad met meer luister op, voor een gehoor, dat spoedig talrijk en aanzienlijk genoemd mocht worden; zijn toehoorders boeiend door vurige liefde voor de kunst, door zaakkennis, verworven door langdurige en aandachtige beschouwing van de overblijfselen uit de oudheid, en eindelijk, door een vloeiende en welsprekende voordracht.
Aan de meeste hollandsche lezers zal waarschijnlijk de naam van den schrijver van het boekje, waarmeê wij bezig zijn kennis te maken, meer gemeenzaam zijn dan die van den vriend aan wiens aandenken het gewijd is. Reeds als geboren Hollander moet Moleschott meer belangstelling bij ons wekken. Voorts is zijn naam algemeen bekend geworden, doordien hij niet enkel als wetenschappelijk specialist, maar ook als populair schrijver is opgetreden, hoofdzakelijk in zijn ‘Kreislauf des Lebens’. In dit werk en in eenige andere populaire verhandelingen, beschikt hij over een stijl die evenzeer door bondige zaakrijkheid als door klassieken eenvoud en soberheid uitmunt, zoodat hem als schrijver een eereplaats op letterkundig gebied toekomt. Eindelijk komt hij ook nog als wijsgeer in aanmerking, als een der
| |
| |
grondleggers van het moderne materialisme. In de eerste hoofdstukken van zijn ‘Kreislauf des Lebens,’ treedt hij op als tolk van dat systeem, dat trouwens niet op volstrekte oorspronkelijkheid kan bogen, daar de kiemen reeds bij Empedocles gevonden worden, en dat zich ook niet heeft kunnen handhaven tegenover het kritisch idealisme van Kant en van degenen, die in onze eeuw zijn systeem hebben vernieuwd en verduidelijkt. In elk geval pleit echter reeds de poging om een wijsgeerig systeem op te bouwen voor de diepte en onafhankelijkheid van een geest, die zich niet neervlijt bij eenige overgeleverde stellingen, noch zich tevreden stelt met de naaste verklaring van eenige bijzonderheden; maar algemeene wetten zoekt en naar samenhangende kennis van het geheel streeft. Het zou daarom niet te verwonderen zijn, indien hollandsche lezers ruim zoozeer geboeid worden door hetgeen zij in dit boekje over Moleschott zelven, als over hetgeen zij omtrent Hettner vernemen.
Inderdaad, de inhoud van dit kleine werkje is rijk en veelzijdig en raakt niet enkel de persoonlijke aangelegenheden der beide vrienden. Allerlei onderwerpen van algemeen belang komen ter sprake: politiek en godsdienst, wijsbegeerte en letteren, kunst en wetenschap, omwenteling en staatshervorming, Holland en Duitschland, Cavour en Bismarck. Niemand meene echter dat al deze dingen, als de afwisselende figuren van een kaleidoskoop, in bonte mengeling voor de oogen van den lezer voorbijgegaan. Alles komt ongezocht en geleidelijk ter sprake, naarmate de gebeurtenissen bij de twee vrienden en in hunnen kring weerklank vinden, toestemming of afkeuring, medewerking of tegenstand te voorschijn roepen. Evenwel is het niet onmogelijk dat de lezer, aan het eind van het boekje gekomen, zich zelven zal afvragen, of het den schrijver gelukt is om van Hettner, zoo als hij in die jaren was en sprak en werkte, een duidelijk en afgerond beeld te teekenen, en op dat beeld het volle licht te laten vallen. Maar, als het antwoord niet onvoorwaardelijk toestemmend mocht luiden, mag dat den schrijver als verwijt worden toegerekend? Wij zouden het dan Moleschott kwalijk moeten nemen dat hij, bij al het overige, niet ook nog dichter is, en wel dichter van den hoogsten rang. Immers, aan den zoodanige alleen is het gegeven om, in woorden, menschen-figuren te schilderen, te scheppen, mag men bijkans zeggen, die in de ziel van den lezer beginnen te leven en, eenmaal daarin opge- | |
| |
nomen, nooit weer verwijderd kunnen worden. Daarenboven is het schilderen van zulke figuren, strikt genomen, slechts op het gebied der zuivere verdichting mogelijk. Had Moleschott zulk een beeld van Hettner geteekend, dan zou men van te voren mogen vermoeden, dat het met den werkelijken persoon slechts een
verwijderde gelijkenis hebben kon.
Bij den veelzijdigen inhoud van ons boekje, moet ik de stof verdeelen en groepeeren, om mijne lezers in eenigszins geregelde volgorde opmerkzaam te maken op de zaken, die in het bijzonder onze aandacht verdienen. De persoonlijke herinneringen bewaar ik voor het laatst; de overige stof valt grootendeels onder de rubrieken: politiek en kunst.
Van onmiddellijk belang voor den nederlandschen lezer zijn Moleschott's herinneringen aan het revolutie-jaar 1848. Moleschott heeft in dat jaar, in een opstel over de leerinrichtingen voor de studie der medicijnen aan de Nederlandsche hooge scholen, een wensch voor Holland durven uiten, en een voorstel durven doen, dat toen ter tijd zeker geen onverdeelden bijval bij degenen, wie het aanging, heeft gevonden. Die wensch en dat voorstel worden echter thans door hem, op rijpen leeftijd en op grond van rijkere levenservaring, plechtig en nadrukkelijk herroepen. Billijkerwijs breng ik in de eerste plaats die nadrukkelijke verklaring onder de oogen der lezers van dit tijdschrift, en ik kom daarmeê ongetwijfeld aan den wensch des schrijvers te gemoet, wien het aangenaam moet zijn, als degenen, wie het aangaat, ten spoedigste en in den ruimst mogelijken kring van zijn woorden kennis krijgen. Om den indruk van die verklaring niet te verzwakken, geef ik, zoo nauwkeurig mogelijk vertaald, de eigen woorden van den schrijver.
‘Het ware gemakkelijk,’ schrijft Moleschott, ‘om met korte woorden heen te stappen over den jubel, waarmêe de 24ste Februari van het jaar 1848 door ons verwelkomd werd, indien alle droomen vervuld waren geworden die het duitsche volk in die dagen gedroomd heeft; gedroomd met een grootmoedigheid, die niet grooter, en met een gelatenheid, die niet menschelijker wezen kon; maar, helaas, ook met een zelfbegoocheling en een politieke onervarenheid, die slechts begrepen kan worden
| |
| |
door dengene, die voor historische ontwikkeling een scherp oog heeft. Want, zoo min als de afzonderlijke personen, evenmin kunnen de volken over gewichtige en onvermijdelijke ervaringen en trappen van ontwikkeling heengetild worden.
Indien Gervinus al schrijvende in den waan kon geraken, dat hij met zijn “deutsche Zeitung,” die zoo door en door doctrinair en academisch was, het parlement te Frankfort zou kunnen regeeren, dan was bij dat parlement zelf de vromere waan niet onmogelijk, dat het, zonder uitvoerende macht, zonder leger, enkel door redevoeringen, de duitsche vorsten tot hun plicht zou kunnen brengen. Men hoopte met éen slag vrijheid en eenheid te winnen; maar met het fusileeren van Robert Blum week de vrijheid; en met de weigering van de keizerskroon door het huis Hohenzollern, wankelde de eenheid.
De oude Schlosser - zoo noemden wij hem onder ons - zeide eens tot mij, dat Duitschland, tot zijn ongeluk in de politiek, een geleden smaad al te gemakkelijk vergat; terwijl daarentegen Italië zich vastklemde aan de wraak, die als een heilige plicht moet ontkiemen uit een onrecht, dat tot merg en been is doorgedrongen. En als dat niet waar was, zouden dan de zegepralen bij Metz en Sedan, al hebben zij ook de schande van het tweede keizerrijk uit den weg geruimd, in staat zijn geweest om de gruweldagen van Berlijn en de kanonschoten in vergetelheid te brengen, die in 1848 de straten van Pruissens hoofdstad met burgerbloed hebben bezoedeld?
Hettner was in die dagen niet minder verbitterd dan ik; maar minder diep dan mij, schijnt het hem getroffen te hebben, dat de koning van Pruissen uit de handen van zegedronken vorsten moest ontvangen, wat hij uit de handen van een edelmoedig volk van denkers had versmaad. Alsof ook nog in de negentiende eeuw de keizerskroon niet anders dan op de spits der bajonetten kon verleend worden!
En als dan nu ten minste recht en vrijheid de vrucht waren van deze nienw verworven macht en eenheid! Reeds Hesiodus heeft gezongen, dat volken en steden bloeien waar aan vreemden en inboorlingen onpartijdig recht wordt verschaft en waar van den weg der gerechtigheid niet wordt afgeweken. Maar, zegt men, macht gaat vóór recht; hoe zou dan macht niet vóór vrijheid gaan?
Ik heb vroeger gezegd, dat wij met ergernis en schaamte
| |
| |
vervuld werden, toen er reeds in 1847 in de stendenvergadering van Pruissen constitutie gespeeld werd. Met dat woord “reeds” wilde ik onbewimpeld te verstaan geven, dat dit in zekeren zin tegenwoordig ook nog geschiedt. Of is het te rijmen met echte volksvertegenwoordiging, als een minister tot de achtbare vergadering, waarin de bloem en de kracht van het volk tegenover hem gezeten is, het woord voert op een toon, waarmeê een schoolmeester onmondige scholieren vermaant, of zelfs enkele afgevaardigden bepreekt op een manier, die in een vrij land geen leeraar tegenover een weêrspannigen knaap zich veroorloven zou? Duitschland heeft zich vereenigd, het is toegerust met vrijheid van drukpers en constitutie; maar een minister kan tot de duitsche vertegenwoordiging zeggen, dat hij van zijn zetel niet zal wijken, al zouden de verkiezingen hem ook bewijzen, dat hij het vertrouwen des volks verbeurd heeft; en hij beroept zich bij die verklaring op de omstandigheid, dat geen artikel der constitutie uitdrukkelijk voorschrijft dat de minister aan de meerderheid moet gehoorzamen. Dat de minister de uitvoerder behoort te zijn van den wil des volks en geenszins aan het volk zijn wil mag voorschrijven - minister, non magister populi - daarvan schijnt men in sommige kringen nog geen besef te hebben. Dan verklare men ook maar ronduit: macht gaat niet enkel vóór recht en vrijheid, maar ook vóór den geest der wet.
Hoe geheel anders in Italie! Daar was de Koning een deel van zijn volk, niet enkel op het slagveld, maar ook in den raad des vredes. Een Cavour, de vrijzinnigste der mannen, die uit het volk, met het volk en door het volk streefde naar een vrijheid, die eenheid baren moest, Cavour zag zijn werk bekroond, daar de vijandelijke vooroordeelen, die verdeeldheid zaaiden tusschen noord en zuid, inderdaad begonnen te verdwijnen; daar de een bij den ander de goede keerzijde der gebreken begon in te zien; daar ieder weldra zoo ver kwam, dat hij met schaamte bij zichzelven uitroeide, wat zich nog vijandig mocht indringen tusschen zijn hart en het vaderland. Daarom staan de namen: Cavour, Victor Emanuel, Garibaldi, op de tinnen, en niemand gevoelt ooit neiging om ze te smaden, tot welke partij hij ook moge behooren, en op welke plek ook, tusschen de Alpen en de zee, zijn wieg heeft gestaan.
| |
| |
Cavour heeft nooit met de partijen zijn spel gedreven; hij heeft ze nooit, als speelkaarten, de eene tegen de andere uitgeworpen. Hij heeft de kunst verstaan om ze te vereenigen, tot één groot doel: de stichting van het ééne en vrije vaderland. Hij heeft de voortreffelijkste mannen niet gebruikt om ze op meesterachtige wijs spoedig uit te buiten, en ze vervolgens, verbruikt, ter zijde te schuiven. Hij zag zich zelven omringd, als door homerische helden, door de uitnemendsten van het land, d'Azeglio en Boncompagni, Farini en Ricasoli, Minghetti en Ratazzi, Poerio en Garibaldi - dientengevolge geniet Italië thans den zegen, dat niet deze of gene partij zich beroemen kon, alsof zij alleen de wedergeboorte van het vaderland tot stand had gebracht; en dat nog veel minder aan een kleine schaar van mannen die verdienste wordt toegekend; maar dat allen deelen in de blijde bewustheid van ieder het zijne tot het groote werk bijgedragen te hebben. Daarom vereert het geheele land in Cavour, Victor Emanuel en Garibaldi, wijsheid, heldenmoed en burgerdeugd, als ééne, onverbrekelijke drieenheid.
Maar, waarom hebben mij de herinneringen van 1848 zoo ver meêgesleept? Wat heeft mij bewogen om aan mijn wrok over den staat van zaken in Duitschland, aan mijne geestdrift voor Italië, woorden te leenen? Op mij rust de verplichting om een dwaling uit te wisschen, in mijn jeugd begaan, en begaan onder de oogen van Hettner, die ik bij geen betere gelegenheid zou kunnen belijden dan thans, nu ik zijn aandenken wensch te eeren. Die dwaling - ik zeg dit niet om ze te verbloemen - was een uitwerksel van de alles overweldigende wenschen en verwachtingen, die ik in die dagen voor Duitschlands bevrijding koesterde, en waarin door mijn boezemvriend en door vele mannen van rijperen leeftijd gedeeld werd. Bezield door den wensch, dat in Duitschland, met de vrijheid, ook de macht mocht groeien, wenschte ik in het bijzonder voor Duitschland een krachtige marine, en voor Holland de ineensmelting, zonder verlies van vrijheid, met een groote mogendheid, met een volk van denzelfden stam, een volk, waarmeê het niet enkel ideale behoeften van geestesontwikkeling en beschaving, maar ook tal van praktische levensbehoeften gemeen heeft. In die stemming had ik destijds de stoutmoedigheid om het volgende te schrijven:
“Eén geneesmiddel bestaat er, maar ook slechts één; een
| |
| |
geneesmiddel, dat tevens vele andere nederlandsche kwalen zou kunnen genezen. Laat Nederland den moed hebben om zijn provincieel “ik” te verloochenen en in den heerlijken stond der wedergeboorte zich één te gevoelen met het groote duitsche vaderland; laat het zich, naar den geest en staatkundig, zonder voorbehoud aansluiten aan den duitschen bond, die thans in het vrije duitsche volk veranderd is. Dan zal de afgescheiden tak nieuwe sappen krijgen, dan zal er nieuwe en frissche kracht stroomen door de aderen van het organisme, dat thans aan zooveel belemmering lijdt. In Nederland zal deze kracht zich even heerlijk ontwikkelen als in het schoone moederland; want Nederlander en Duitscher zijn van denzelfden kern, en Nederlands provinciale gebreken worden door even zooveel deugden opgewogen. Bij den Nederlander liggen vastheid van karakter met bekrompen provinciaaltrots, logge gemak- en gewoontezucht met onverdroten vlijt, taaie vasthoudendheid aan het oude met bedachtzaam onderzoek naar het nieuwe, op een en denzelfden bodem dicht naast elkander. Geen Pruissen, geen Oostenrijk, geen Sleeswijk, geen Holland - maar Duitschland! Ziedaar de eenige leus waar Nederland heil van verwachten kan.”
Plechtig en openlijk herroep ik deze in 1848 geschreven woorden, en ik verontschuldig mij zelfs niet met in herinnering te brengen, dat mijn dwaas voorstel door vaderlandsliefde ingeboezemd werd. Neen, het zou een schande wezen als uit de rij der zelfstandige staten een land werd weggenomen, dat in de zeventiende eeuw, niettegenstaande zijn geringen omvang, meer dan eens den toon heeft aangegeven, dat in den bloei van zijn kunst, wetenschap en letteren Duitschland heeft voorgelicht, dat voor inboorlingen en vreemden een bolwerk der vrijheid is geweest, dat zelfs, gedurende een geruimen tijd, de wetenschappelijke pers voor geheel Europa vertegenwoordigd heeft. Een schennis zou het zijn van het historisch volkenrecht, een schennis van de eerbiedwaardigste aanspraken op onafhankelijkheid, als het zelfstandig bestaan van dezen staat in gevaar werd gebracht; zelfs al zou, bij de vereeniging met eene verwante groote mogendheid, het kleinood zijner vrijheid door de heiligste eeden en verdragen gewaarborgd worden.’
Deze welsprekende verklaring van Moleschott zal gewis aan nederlandsche lezers liefelijker in de ooren klinken dan zijn
| |
| |
voorstel van 1848, om op Nederland, door overplanting op een krachtigen stam, een physiologische verjongingskuur te beproeven. Gewis stellen zij de warme liefde op prijs, die Moleschott, in het vaderland zijner adoptie, voor zijn geboorteland blijft koesteren. Naar zijne gezindheid, die ongetwijfeld door vele mannen van zijn rang en beteekenis allerwege in de beschaafde wereld gedeeld wordt, kunnen zij afmeten, met welk een deelneming zij gesteund zouden worden, als Nederland eens genoodzaakt werd om zijne bedreigde onafhankelijkheid met sterken arm te verdedigen. Indien echter het gevaar van buiten door inwendige verslapping en verdeeldheid uitgelokt en in de hand gewerkt mocht worden, dan zou voorzeker ook die deelneming eene sterke verkoeling ondergaan.
Bij deze gelegenheid kunnen wij tevens mededeelen welke indrukken Moleschott's vriend van een bezoek aan ons vaderland heeft ontvangen. Hettner maakte een toer door Holland in 1862, en kwam van die reis geheel opgetogen terug. In October van dat jaar schrijft hij aan Moleschott: ‘Holland heeft mij onuitsprekelijk goed bevallen en ik ben eigenlijk boos op u, dat gij mij vroeger niet meer van die heerlijkheden hebt verhaald. Van Antwerpen ging ik over den Moerdijk naar Dordrecht, vandaar naar Rotterdam, waar ik een onvergetelijken indruk ontving op een wandeling, bij helderen maneschijn, langs de prachtige grachten. Vandaar ging ik naar den Haag en Scheveningen, ten laatste naar Leiden en Amsterdam. Wat zou het schoon zijn geweest, als wij elkander op een van die plaatsen hadden kunnen ontmoeten.’ Zeven maanden later waren die herinneringen bij Hettner nog levendig en schreef hij op nieuw: ‘Toen ik in het vorige najaar in Holland was en verrast werd door het eigenaardige en grootsche van de indrukken in dat land ontvangen, had ik de grootste begeerte om toch ook nog het nabijgelegen 's-Hertogenbosch te bezoeken en de plaats te zien, waar mijn liefste vriend geboren en opgegroeid is. Die begeerte heb ik toen niet kunnen bevredigen: maar ik geef de hoop niet op, dat wij nog eens een week of wat te zamen aan het Scheveningsche strand zullen doorbrengen.’
Hollandsche harten plegen gevoelig, soms al te gevoelig te zijn voor lof en blaam van vreemden. Als vreemdelingen ons land beoordeelen, moet de eerste vraag zijn, of de persoon van
| |
| |
den beoordeelaar aan den lof of de blaam eenig gezag bijzet. Tevens dient er gevraagd, wat het eigenlijke voorwerp van de beoordeeling is: de natuur, het land, de steden, het schouwspel van lucht en zee, kortom datgene wat aanstonds, zelfs bij de meest oppervlakkige beschouwing, in de oogen valt, of het meer verborgene, datgene, wat langduriger en aandachtiger beschouwing vereischt; de menschen, die dien grond tot hun eigendom hebben gemaakt, de landbewoners en de stedelingen, hun karakter, hun zeden, het peil van hun beschaving, de graad en mate van hun ontwikkeling in zaken van algemeen menschelijk belang. Bij zijn kort bezoek hier te lande kan bij Hettner slechts het eerstgenoemde: de onmiddellijke plastische indruk op het oog, en door het oog op hart en geest, in aanmerking komen. Maar hiertoe beperkt, heeft zijn oordeel inderdaad een niet gering gewicht.
Wij worden hiermee van zelf teruggevoerd tot den man, die het eigenlijke onderwerp van Moleschott's boekje uitmaakt en het wordt tijd, om wat meer van nabij kennis met hem te maken. Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat sommige Nederlanders hem persoonlijk hebben gekend. Hettner immers was zeven-en-twintig jaar lang directeur van twee voorname kunstverzamelingen te Dresden, het museum van antieken en dat van de gipsafgietsels, het zoogenaamde museum van Mengs. Dresden nu wordt in den zomer, zoowel om haar eigen schoon, als om hare bekoorlijke omstreken, vrij druk door Hollanders bezocht. Onder deze zijn er ongetwijfeld, die tijd en vlijt veil hebben om de rijke kunstverzamelingen daar ter stede nauwkeurig en bedachtzaam in oogenschouw te nemen. En dan is deze en gene wellicht, bij het bezoeken van de genoemde musea, in de gelegenheid geweest om den directeur van die verzamelingen te spreken. Hoe dat zij, in zijn eigen vaderland was Hettner algemeen bekend, niet enkel in zijn officieel karakter, als bewaarder van kunstschatten, die geen Duitscher van eenige beschaving verzuimt te bezoeken, maar ook als schrijver van eenige werken over kunst en letteren, die boven andere werken in dat genre populair zijn geworden.
Hettner is in 1821 geboren bij Leisersdorf in Silezië, waar zijn vader een aanzienlijk landgoed bezat. Hij heeft als kind
| |
| |
en knaap op het land geleefd, een omstandigheid, die door hem als een onwaardeerbaar voorrecht werd beschouwd, zoodat hij menigmaal placht te zeggen: ‘Wie zijn jeugd niet op het land heeft doorgebracht, die heeft in het geheel geen rechte jeugd gekend’. Hij was zeventien jaar oud, toen hij, na volbrachte gymnasiaal-studie, het vaderlijk huis en landgoed verliet om te Berlijn philosophie te gaan studeeren. Hettner's vader was meer bemiddeld dan gemeenlijk met de ouders van Duitsche studenten het geval is, vooral van studenten in onvruchtbare vakken. Om die reden kon de zoon al zijn tijd en kracht aan de studie wijden, en had niet noodig een kostbaar deel van deze te verbruiken in de zorg voor zijn onderhoud. Onder de leiding van Gabler, Michelet en andere uitstekende leerlingen van Hegel legde hij zich met ijver op het stelsel van dien wijsgeer toe. Hij zorgde evenwel om in de vlucht van zijn bespiegelingen niet zoo hoog te stijgen, dat de vaste bodem geheel verloren werd. Hij paarde aan zijn wijsgeerige studiën de meer positieve wetenschappen van geschiedenis en oudheidkunde en bezocht vlijtig en aandachtig de voorlezingen vau Boeckh en Ranke. Na een tweejarig verblijf te Berlijn begon hij te begrijpen dat de Hegeliaansche wijsbegeerte met haar eenzijdig logische strekking, haar eentonig schematisme en haar aprioristische methode weinig overeenstemde met zijn natuurlijken aanleg. Hij besloot derhalve om, na zooveel herseninspanning, vooreerst eens weder een poos het leven te genieten en geest en hart te verkwikken door nieuwe en frissche indrukken op te zamelen in een schoone natuur en in den omgang met levenslustige kameraden. Geen Duitsche academie-stad was en is nog voor dat oogmerk beter geschikt dan Heidelberg, de stad waar ook
Victor Scheffel, de welbekende dichter van Ekkehard en den Trompeter von Säckingen, eenige jaren later zijn vroolijksten studie-tijd heeft doorgebracht. Het is het voorrecht des dichters om met één slag in weinig woorden juist en volledig uit te drukken, wat minder bevoorrechte wezens duister gevoelen en stamelend zeggen. Daar wij thans, met Moleschott en Hettner, in gedachten meerendeels te Heidelberg vertoeven, meen ik niet verkeerd te doen met hier ter plaatse de regels van Scheffel in te vlechten, waarin hij, op de eerste bladzijde van zijn ‘Gaudeamus’, het karakter van die stad zoo treffend uitdrukt:
| |
| |
Vergnüglich flüsternd ziehn des Neckar Wogen
Vorbei dem Ursitz deutscher Wissenschaft;
Hoch ob der Brücke schlanken Pfeilerbogen
Hebt sich des Schlosses giebelstolze Kraft.
Ein Blüthenschnee von Kirschen, Pfirsich, Flieder
Flockt duftverhauchend um das junge Grün,
Und prangt Altheidelberg im Lenzschmuck wieder,
Sorgt Niemand viel sich um des Lebens Mühn.
Hier bracht dan ook Hettner, op negentienjarigen leeftijd, en zomer en winter door; minder om te studeeren, dan om eens weer te leven en te genieten. Hij sloot zich aan bij een der academische corpsen, de Saxoborussen, en weerde zich voortaan wakker in de dingen, waarin de academische ‘Burschenschaft’ haar ideaal vindt: zijn man te staan met den degen en met den beker, met heldere stem uit onbeklemde borst den lof te zingen van het duitsche vaderland, en nu en dan ketelmuziek te brengen aan een professor, die het hun niet naar den zin maakt. Terwijl Hettner op die wijs de overmaat van zijn jeugdige kracht liet uitrazen, en daarbij nu en dan in gevaren geraakte, waaraan hij slechts ontsnapte door zich juist bij tijds te bezinnen, of door de hulp van Fortuna, die er altoos behagen in schept om de onbezonnen jeugd bij te springen, ging dat jaar toch ook voor de studie niet geheel verloren. Hettner vond in den geschiedschrijver Schlosser een meester die hem een eind vooruit kon helpen, en legde door de lessen van dezen uitstekenden kenner der achttiende eeuw den grondslag voor zijn eigen later werk over de duitsche literatuur. Van Heidelberg begaf hij zich, ter voltooiing van zijn academische studie, naar Halle, waar hij zich, onder leiding van Schaller en Erdmann, opnieuw aan de wijsbegeerte wijdde. Na zijn promotie vestigde hij zich, als privaat-docent, te Breslau.
Intusschen was Hettner zich meer en meer duidelijk bewust geworden van zijn eigenlijke roeping. Zijn diepste neiging dreef hem aan om in het spoor van Winkelmann te wandelen en de beeldende kunst tot het voorwerp van zijn studie te maken. Tevens werd het hem duidelijk dat de bespiegelende wijsbegeerte niet in het bezit was van den sleutel, die den toegang opent tot het binnenste heiligdom der kunst. Wat hem in den beginne tot het systeem van Hegel had getrokken was Hegel's stelling, dat de kunst een onmiddellijke openbaring is van het absolute;
| |
| |
dat het eeuwige wezen der dingen in het kunstwerk door den mensch met oogen wordt aanschouwd. Hoezeer ook steeds van de waarheid dier stelling overtuigd, begreep hij toch dat zij een dorre formule blijft, als men de afzonderlijke kunstwerken niet door aandachtige en vergelijkende beschouwing leert kennen en daardoor allengskens de kunst in hare historische ontwikkeling leert begrijpen. Weldra zag hij in dat hem voor zulk een kennis nog zoo goed als alles ontbrak, en dat het ontbrekende hem door Duitschland en door al haar universiteiten niet gegeven kon worden. Het stond bij hem vast, indien hij zijn vurigsten wensch vervuld wilde zien, indien hij in staat zou zijn, om in zijn vaderland als leeraar in aesthetica en kunstgeschiedenis op te treden, dat hij dan geen oogenblik langer toeven mocht met het land der beeldende kunst te bezoeken. Italië te zien, niet ter loops en in de vlucht, maar door een verblijf op zijn minst van denzelfden duur als de duitsche jongeling aan de academische studie pleegt te wijden, dat was thans voor hem een niet af te wijzen eisch, een noodzakelijke voorwaarde, om, wel voorbereid en ten volle uitgerust, zijn levenstaak te kunnen aanvaarden. Tot zijn geluk kwamen de middelen en de goede wil zijns vaders ook aan dezen wensch en eisch tegemoet, zoodat Hettner in 1844 naar zijn land van belofte kon vertrekken om er drie volle jaren te vertoeven.
Dat verblijf in Italië was voor Hettner bij uitstek vruchtbaar. Zijn hoofdkwartier nam hij te Rome, om vandaar, in uitstapjes van langeren of korteren duur, de overige plaatsen te bezoeken. Te Rome vond Hettner een geheele kolonie van duitsche geleerden en kunstenaars, in wier kring hij met open armen ontvangen werd. Zijn rond en open karakter, zijn aangenaam voorkomen, zijn gezellig talent en bovenal zijn vurige liefde voor kunst en schoonheid maakten hem spoedig allerwege gezien en bemind. Mannen van rijpe ervaring, die Italië sedert jaren door en door kenden, schepten er behagen in om den jongen man bij zijn ijverig streven te gemoet te komen en hem door verstandige leiding en terechtwijzing in den kortst mogelijken tijd op de hoogte te brengen. Voeg hierbij de aandrift, die de liefde voor Maria von Stockmar aan zijn geest geven moest, vooral sedert hij de zekerheid bezat, dat zijn liefde beantwoord werd en de hoop mocht koesteren
| |
| |
op een verbintenis voor het leven. Zoo uitstekend door het lot en door alle goede goden begunstigd, mocht Hettner in weinig jaren een standpunt bereiken, dat door vele anderen of nooit, of althans slechts na veel vruchteloos omdolen en na lange jaren van moeitevollen arbeid bereikt wordt.
Vragen wij nu naar het hoofdresultaat, dat de studiejaren in Italië hem hebben opgeleverd, dan kan dit in het afgetrokken uitgedrukt worden in de volgende stelling, die het bezielende beginsel genoemd mag worden van alles wat Hettner in zijn later leven, door daad en woord en geschrift, voor de kunst en voor de ontwikkeling van den kunstzin bij zijne landgenooten heeft gedaan.
‘De kunst is geen zaak, die op zich zelf staat en haar eigen gang gaat, maar staat in het nauwste verband met geheel het nationale leven. Haar ontwikkeling hangt niet af van de willekeur en van het grooter of kleiner talent harer beoefenaars, maar van de denkbeelden, de aandoeningen, de voorstellingen waardoor een tijdperk en een menschengeslacht bezield en bewogen wordt. In de kunstwerken vinden die denkbeelden hun ideale uitdrukking. De hoogste schoonheid wordt niet bereikt, als de kunstenaar die schoonheid op zich zelve en om haar zelve zoekt; maar als, onder het werken, zijn geest denkt, zijn ziel gloeit en zijn hart klopt in overeenstemming met het denken en gevoelen van de edelste mannen van zijn tijd en van zijn volk.’
Deze grondstelling maakt de kern uit van het werk dat Hettner na zijn terugkeer uit Italië schreef, het werk, waarvan de voltooiing door von Stockmar als voorwaarde werd gesteld om de hand van zijn dochter te verwerven: de ‘Vorschule zur bildenden Kunst der Alten.’
Hiermede zijn wij gekomen tot dat tijdperk van Hettner's leven, dat door Moleschott's gedenkschrift in het licht wordt gesteld. Door de aangename herinneringen, die hij van zijn studiejaar te Heidelberg had behouden, misschien ook door het vooruitzicht om het verkeer met den grijzen, maar nog altoos frisschen Schlosser weer aan te knoopen, liet Hettner zich bewegen om aan deze universiteit zijn leeraarsambt te aanvaarden. Op een Zaterdagavond in April 1847, zagen Moleschott en
| |
| |
Hettner elkander voor het eerst. Het was in een krans van privaat-docenten, die aan het einde van elke week in het ‘Hof van Holland,’ tegenover de Neckarbrug bijeen placht te komen. Na afloop van den krans ging Moleschott met Hettner nog een wandeling doen buiten de stad. In een vertrouwelijk gesprek over wetenschappelijke en persoonlijke aangelegenheden, werd weldra intimiteit geboren, en den volgenden morgen waren zij vrienden voor het leven. Toevallige omstandigheden bewerkten, dat de gesloten vriendschap door een bijkans onafgebroken verkeer onderhouden en meer en meer bevestigd werd. Hettner en Moleschott kwamen in hetzelfde huis te wonen; Hettner beneden, Moleschott een verdieping hooger. Zoo kwamen zij bijkans elken avond, na volbrachte taak, bijeen, om elkander over het werk van den dag te onderhouden, of om door vertrouwelijken kout eenige verpoozing en ontspanning te zoeken, voordat zij zich ter ruste begaven.
Bij het verschil van studievak en de schijnbaar geheel uiteenloopende wegen, die beiden in de wetenschap bewandelden, zal menigeen zich misschien verwonderen, hoe er tusschen Moleschott en Hettner zulk een warme vriendschap en zulk een druk verkeer ontstaan kon. De zaak wordt minder vreemd, wanneer men zich de methode van studie in die jaren voor den geest brengt, die minder gespitst en gesplitst was dan tegenwoordig. Moleschott had evenzeer als Hettner de bespiegelende wijsbegeerte beoefend; beiden hadden met het Hegelianisme een tijdlang gedweept, om er later min of meer afkeerig van te worden. Beiden hadden de ontwikkeling van dat stelsel gevolgd, of liever: meêgemaakt. Bij het leven van den meester had het systeem, gedurende een aantal jaren, als volstrekte waarheid gegolden. Het stelsel was, zooals door den meester en door zijn gehoorzame volgelingen om strijd beweerd werd, slechts de wijsgeerige uitdrukking van denzelfden inhoud en van dezelfde waarheid, die de christelijke godsdienstleer in den vorm van geloofsartikelen mededeelt. Maar na des meesters dood brak er weldra een omwenteling uit. Het stelsel ontwikkelde zich in twee uiteenloopende richtingen: een orthodoxe, die met godsdienst en christendom in overeenstemming scheen te blijven, en een heterodoxe, die eerlang met het christelijk geloof in volstrekte tegenspraak bleek te zijn. Het leger der Hegelianen verdeelde zich in een rechter en linkerzijde, die weldra als ver- | |
| |
bitterde vijanden afzonderlijke kampen betrokken en een oorlog op leven en dood tegen elkander begonnen te voeren. Hettner en Moleschott hadden die revolutie meêgemaakt, en waren aan de uiterste linkerzijde op het standpunt van Ludwig Feuerbach aangeland. Maar in plaats van zich te mengen in verbitterde
spiegelgevechten met speculatieve wapenen, hadden beiden de verstandige partij gekozen om zich van den onvruchtbaren strijd af te wenden, en geestes- en levensvoedsel te zoeken, de een in de studie der natuur, de ander in die der kunst. Hun wijsgeerige studiën gaven echter aanstonds aan beiden een punt van aanraking en een gemeenschappelijk terrein. Zij vonden spoedig, dat zij aan elkander, ieder in zijn eigen studievak, een hechten steun konden hebben, en terwijl Moleschott zich door Hettner liet inwijden in de werken der kunst, maakte hij wederkeerig Hettner tot deelgenoot van hetgeen hij van dag tot dag leerde en putte uit de studie der natuur.
Moleschott heeft van dat eerste jaar in Heidelberg een bekoorlijk tafereel opgehangen. Welk succes beiden, schoon op verschillende wijs, met hun openbare lessen hadden, is boven gezegd. Wat er van de openbare werkzaamheid en van de voorbereiding, die zij eischte, aan tijd overschoot, werd aan ingespannen studie en aan schriftelijken arbeid besteed. Bijkans onder zijn oogen zag Moleschott het eerste boek van Hettner begonnen en voltooid worden. Het kan niemand verwonderen dat zulk een boek Moleschott aan het hart ligt, bijkans alsof het zijn eigen ware. Hij heeft er dan ook geen vrede mee, dat het niet aanstonds bij zijn verschijnen, in het voorjaar van 1848, veel grooter opgang heeft gemaakt, dat het niet veel meer populair is geworden, dat het geen uitgaaf op uitgaaf heeft beleefd. De oorzaak van dat verschijnsel vindt Moleschott in de omstandigheid, dat het in 1848 in Duitschland nog treurig gesteld was met kunstzin en kunstkennis, en dat er nog veel te weinig gelegenheid bestond, vooral in steden van den tweeden rang, om werken van beeldende kunst te zien. Men was er derhalve in Duitschland niet op voorbereid om dat boek met vrucht te kunnen lezen. Moleschott deelt een uitvoerig uittreksel mede en houdt zich overtuigd, dat het heden ten dage meer ingang zou vinden, als het maar eens weer op nieuw onder de aandacht en in de handen van het beschaafde publiek werd gebracht.
| |
| |
Misschien vindt iemand het toch vreemd, dat een man als Moleschott zoo in vuur kan geraken voor een werk over beeldende kunst. Moleschott, zal men zeggen, is natuurkundige; zijn wetenschap is exact, en moet, in die hoedanigheid, op de atomistische hypothese rusten. Zijn dagelijksche studie leidt hem er toe, om de verschijnselen, die hij onderzoekt, terug te brengen tot een grondvorm, die veroorlooft dat zij geteld, gemeten en gewogen worden. Daarenboven zijn atomistiek en materialisme voor hem nog meer dan onvermijdelijke hypothesen; hij zou er zelfs een wijsgeerig systeem op willen bouwen. Hoe is het mogelijk dat zoo iemand kan dwepen met een Apollo en een Niobe, met een zaak als de kunst, die uit geestdrift, gevoel en verbeelding voortkomt; die in haar diepste wezen zoozeer aan alle exacte berekening ontsnapt?
Nog vrij algemeen onderstelt men, dat exacte wetenschap met brandende liefde voor schoonheid en kunst kwalijk gepaard kan gaan. Vooral de term ‘materialist’ heeft voor velen nog een erg verdachten klank, en wekt de voorstelling op van een zekere stugge en dorre koelheid en gevoelloosheid. Het voorbeeld van Moleschott wijst aan, hoe weinig grond er voor dat vooroordeel bestaat. Men houdt gemeenlijk niet genoeg rekening met het hoogst ingewikkelde samenstel der menschelijke natuur, waarin zaken, die voor een vluchtige beschouwing tegenstrijdig schijnen, uit een en denzelfden wortel kunnen voortspruiten, zoodat zij wezenlijk op het nauwst vereenigd zijn. Moleschott, de materialist, en vriend van exacte wetenschap, blaakt van liefde voor de kunst. Enkel maar voor de kunst? Neen, ook voor godsdienst. Hooren wij hem zelven spreken:
‘De kunst is godsdienst. De tijden zijn voorbij, waarin godsdienst met geloofsbelijdenis vereenzelvigd kon worden. Waar vinden wij een sterker uitdrukking van echt godsdienstig gevoel dan in de twijfelingen van Faust, als hij zijn biecht voor Gretchen aflegt; en toch wordt elke geloofsbelijdenis daar met nadruk teruggewezen. Neen, er leeft in elk menschelijk hart, onafhankelijk van elke geloofsbelijdenis, iets, dat den mensch heilig is; iets, waarin plicht, neiging, overtuiging en zaligheid elkaar ontmoeten; iets, waarvoor de moedige man zonder bedenking leeft en sterft, terwijl de vreesachtige het zich bevend laat ontglippen, en de laaghartige het roekeloos verraadt.’
| |
| |
Om nu terug te komen op Hettner's ‘Vorschule zur bildenden Kunst’, ik geloof, dat er behalve de door Moleschott aangewezen oorzaak, nog een andere te noemen is voor de koelheid waarmeê het werk bij zijn verschijnen werd bejegend. Ongelukkig verscheen het juist op een tijdstip, waarop alle harten aan het woelen en alle hoofden aan het gloeien waren voor geheel andere belangen. Het politieke onweer, dat sedert jaren gebroeid had, kwam juist tot uitbarsting, en zou nog gedurende een reeks van jaren aller aandacht gespannen houden. In een tijdperk echter, waar het belang der politiek, vooral der binnenlandsche, te zeer alle andere belangen overweegt, zijn de harten en hoofden weinig gestemd om rustig en aandachtig van werken als het bovengenoemde kennis te nemen. In de verwachting van Moleschott, dat het werk heden ten dage meer bijval zou vinden, kan ik, om een andere reden niet deelen. Als het geoorloofd is om te oordeelen naar het uittreksel, door Moleschott medegedeeld, dan volgt Hettner in dat werk een methode, die sedert, als onvoldoende, is opgegeven. In dat uittreksel beschouwt Hettner de ontwikkeling van bouw- en beeldhouwkunst bij de Grieken, in verband met de ontwikkeling van hun poëzie, in epos, lyriek en drama, en zoekt aan te toonen dat het hoogste standpunt in de plastiek eerst met de voleinding der dramatische poëzie kon en moest bereikt worden. Die beschouwing, hoe vernuftig ook, is echter te veel a priori en te veel in den trant van algemeene bespiegeling uit een verwijderd en verheven standpunt, dan dat zij hedendaagsche lezers zou kunnen bevredigen.
Bij die ingespannen studie en afgebroken arbeid werd toch ook het gezellige leven door de beide vrienden geenszins veronachtzaamd. Er was in dien tijd te Heidelberg gelegenheid om te verkeeren in kringen, gevormd door mannen van beteekenis op verschillend gebied; schilders, letterkundigen, journalisten, geleerden; zoodat door de gemengde bestanddeelen eentonigheid verbannen en het gezellig verkeer door afwisseling verkwikkend gemaakt werd. Volgens de getuigenis van Moleschott was Hettner in zulke kringen altoos bijzonder welkom; niet alleen omdat hij door zijn veelzijdige studiën en kundigheden gemakkelijk met iedereen een punt van aanraking vond, maar ook omdat hij met een bijzonder talent voor gezellig onderhoud toegerust was. Hij verstond de kunst om noch
| |
| |
te lang, noch te kort bij een onderwerp te verwijlen, de kunst om te luisteren, de kunst om het discours ongemerkt op andere banen te leiden; zoodat het onderhoud in levendigen gang bleef zonder te ontaarden in monoloog en voordracht. Hettner volgde onbewust den regel van Lichtenberg, dat men in den gezelligen kring niet moet trachten om eigen geest, verstand en kundigheden ten toon te spreiden; maar veeleer om die dingen bij anderen te voorschijn te lokken. Hettner kon zwijgen en luisteren; maar omdat hij scherp hoorde en met vluggen geest opvatte, kon hij ook op zijn beurt aan ieder zijn meening zeggen, zonder dat hij direct scheen tegen te spreken, veel minder te berispen en te verwijten. Hierbij kwamen beschaafde manieren en die beleefdheid des harten, die van zelf tot oplettendheid leidt. Moleschott verklaart, dat hij er meer dan eens getuige van geweest is, hoe Hettner als in stormpas de genegenheid won van mannen, die tegen hem ingenomen waren en hem bij de eerste ontmoeting vrij onvriendelijk bejegenden.
Onder de mannen van naam, die toen te Heidelberg woonden, bevond zich Berthold Auerbach. Moleschott had reeds eenige jaren te voren, toen hij nog student was, een vriendelijk onthaal bij Auerbach gevonden. Thans viel hetzelfde voorrecht aan Hettner ten deel, en beide vrienden verkeerden druk in het gastvrije huis van den dichter. Daar Auerbach ten onzent geen onbekend persoon is, zullen Hollandsche lezers waarschijnlijk niet ongaarne vernemen, wat Moleschott bij deze gelegenheid van hem mededeelt.
‘Auerbach woonde aan den straatweg tegenover de Neckarbrug. Hij was voor korten tijd gehuwd met Auguste Schreiber, de dochter van een bankier te Breslau, een vrouw, die door edele gaven van hart en geest de genegenheid van allen had gewonnen. Een vriend van Auerbach en van mij, de koopman Dupré te Mainz, placht de huwelijken te verdeelen, niet, zoo als gewoonlijk geschiedt, in gelukkige en ongelukkige, maar in goede en slechte. Goede huwelijken noemde hij diegene, waarin man en vrouw zulk een invloed op elkander uitoefenen, dat ze er beide beter door worden. In dezen zin was het huwelijk van Auerbach een van de allerbeste. Het was derhalve een onuitsprekelijke ramp dat Auerbach zijn gade verloor, door een kraamziekte, die, naar men zeide, verergerd was en een nood- | |
| |
lottigen afloop genomen had, door geruchten van Jodenvervolging. Wij hebben het, helaas, in den laatsten tijd moeten beleven, dat er op nieuw zulk een vervolging is uitgebroken in Duitschland, en dat niet, uitgegaan van het laagste gemeen, maar aangestookt door aanzienlijke geestelijken, die hooge bescherming genieten, een uitbarsting van wangunst en communisten-woede, die gaarne schuil zouden willen gaan onder den dekmantel van germaansch christendom.
Door de tusschenkomst van Auerbach werd mijne en Hettner's verhouding tot de buitenwereld in velerlei opzicht veraangenaamd en verbeterd. Auerbach, die reeds het midden van den gewonen menschenleeftijd had bereikt, zocht gaarne verkeer met meer bejaarde mannen; maar in zijn denkwijs en streven behoorde hij eigenlijk nog tot het jongere geslacht. Zijne hartelijke deelneming was verpand aan alles wat er in de wereld kookte en gloeide. Als hij een man van de wetenschap was geweest, dan zou hij zeker tot diegenen behoord hebben, die doordenken, totdat zij de uiterste grenzen hebben bereikt. Als dichter, placht hij te zeggen, had hij aan een persoonlijken God behoefte, en hij schepte er behagen in als een vrijdenker uit onbeklemde borst instemde met den gemoedelijken groet der Zwaben: grüss Gott!
Voor Auerbach, als auteur, was een teergevoelig en fijn beoordeelaar, zooals hij in Hettner vond, eene ware verkwikking. In dien tijd waren nog slechts de eerste dorpsvertellingen in het licht gekomen. Ik herinner mij zeer wel, dat Hettner ze destijds hooger schatte dan ik. Bij alle bewondering voor de teekening en de lokale kleur, kon ik in die verhalen toch slechts bij uitstek geslaagde genrestukjes zien. Hettner daarentegen bewonderde in die verhalen ook nog een historischen achtergrond; ofschoon hem die in later jaren minder duidelijk begon te worden.
Wat mij betreft, ik heb Auerbach altoos nog hooger geschat als meester in de kunst om mensch onder menschen te wezen dan als meester in de dichtkunst. Ik heb zelden menschen aangetroffen, die zoo goed als hij de kunst verstonden om de vonk des geestes te slaan uit de meest gewone lieden, om het talent, dat bij ieder sluimert, zelfs bij menschen van weinig beteekenis te ontdekken, om aan 't gloeien en vloeien te brengen wat verkild was en stokte, om aan schuchtere bedeesdheid moed en zelfvertrouwen bij te zetten. Het lijdt, mijns
| |
| |
inziens, geen twijfel, dat deze kunst en haar zelfverloochenende beoefening den hechtsten grondslag legt voor het talent, om, als dichter, eene aanschouwelijke voorstelling in woorden te kunnen geven van personen en karakters.
Het behoort tot de goede eigenschappen der Joden, dat zij over het algemeen de bovengenoemde kunst aankweeken en uitoefenen, al brengen zij het ook allen niet zoo ver daarin als Auerbach. Zelfs daar, waar de Joden het volle burgerrecht genieten, waar geen nijd, ruwheid of onverdraagzaamheid hun, tegen de wet in, het leven lastig maakt, zijn zij toch nog menigmaal genoodzaakt, door bekrompen vooroordeel aan den kant der omringende maatschappij, om zich binnen eigen kring te houden. Dit heeft ten gevolge, dat zij zich onderling zooveel te nauwer aaneensluiten, en de voortreffelijksten onder hen, een Gabriël Riesser, een Johan van Deen, een Berthold Auerbach hebben uitgemunt door de vrome en nauwgezette uitoefening van den plicht, om hun minder begaafde stamgenooten te hoeden en te beschutten. Zoo hebben deze mannen, terwijl zij ongodsdienstig waren of daarvoor gehouden werden, den godsdienst beoefend. Daardoor komt het, dat beschaafde Joden menigmaal minder beschaafde stamgenooten, soms bloedverwanten van zeer weinig begaafdheid, in hunnen kring opnemen, waar een kiesche en edelmoedige bejegening bij die minder goed bedeelden geen beschamend gevoel van beschermeling te zijn laat opkomen. Wanneer nu iemand als vriend in joodsche kringen toegang vindt, dan moet hij het zich soms laten welgevallen, dat hij daar lieden aantreft van weinig beteekenis, voor wie hij weinig sympathie kan koesteren, maar uit welke hun meer gezegende bloedverwanten de beste eigenschappen te voorschijn lokken, terwijl zij voor hen het dagelijksch brood in hemelsch manna veranderen.
Het aangename familieleven van Auerbach was voor al zijn vrienden verkwikkend en strekte vooral aan de jongeren onder ons tot uitlokkend voorbeeld.’
Dat uitlokkende voorbeeld vond dan ook spoedig navolging. Het huwelijk van Hettner met Marie von Stockmar werd in April 1848 te Coburg voltrokken. Thans eindigde natuurlijk het samenwonen der beide vrienden. Geen wonder dat Mole- | |
| |
schott, in zijn eenzaamheid, naar schadeloosstelling begon uit te zien. Deze was spoedig gevonden. Reeds in den zomer van hetzelfde jaar was Moleschott verloofd met Sophia Strecker, een jonge dame, die hij aan het huis van Auerbach had leeren kennen, de dochter van Dr. Strecker te Mainz. Hettner had een ruime woning betrokken, aangenaam gelegen aan het plantsoen. In de zaal had hij de beelden van den Olympischen Zeus en van de Pallas van Velletri laten plaatsen. Toen Hettner eenige jaren later van Heidelberg naar Jena verhuisde, werd zijn huis door Moleschott overgenomen. In de zaal, waar de beelden gestaan hadden, hield Moleschott thans zijn eersten cursus over de physiologie in haren geheelen omvang. ‘In de vriendelijke vertrekken van die woning’, schrijft Moleschott, ‘hebben mijn schoonzuster Lina Strecker en onze vriendin Luïse Seiler, thans de echtgenoot van den kapelmeester Bernhard Scholz, menigmaal wedstrijden gehouden met de nachtegalen. Daar heeft menigmaal Wilhelmina Schröder-Devrient de nachtegalen overtroffen. In die woning werden ons geliefde kinderen geboren; aan Hettner zijn oudste dochter Elizabeth; aan mij mijn zoon Karel en onze onvergetelijke Maria.’
Maar de menschelijke zaken kunnen zelden zeer lang in een toestand van ongestoorden vrede en voorspoed volharden. Het valt, na zulke idyllische tafereelen, bijkans moeielijk om ook nog eenig bericht te geven van de beide volgende jaren te Heidelberg, waarin het geluk der beide vrienden, deels door politieke, deels door andere oorzaken, allengskens gestoord en verduisterd werd. Ten gevolge daarvan verliet Hettner in 1851 Heidelberg niet ongaarne, en vestigde zich te Jena; terwijl Moleschott, na een waarschuwing van het ministerie en den academischen senaat, dat hem het verlof om voorlezingen te houden ontnomen zou worden, als hij nog langer voortging de jeugd door zijn geschriften en zijn onderwijs te bederven, vrijwillig afstand deed van zijn recht om voorlezingen te houden aan een Universiteit, waar de leervrijheid, schoon door de wet gewaarborgd, feitelijk werd opgeheven.
Hettner en Moleschott, die hunne academische werkzaamheid onder zulke gunstige voorteekenen begonnen hadden, moesten allengskens ondervinden, dat het academie-leven, vooral in een provinciestad, zijn schaduwzijde heeft. Men zou meenen, dat de toewijding van zulke groote en algemeene belangen, als weten- | |
| |
schap en letteren, bij hare beoefenaars en bij al degenen die voor die belangen te waken hebben, alle kleingeestige bekrompenheid, nijdige wangunst, kuipzucht en coterie-geest uit de zielen moest verbannen. Het schijnt echter, dat dit niet altoos het geval is. Laat Moleschott ons verhalen, hoe het in die jaren met de Heidelbergsche universiteit geschapen stond.
‘Er bestond voor Hettner weinig vooruitzicht om van privaat-docent spoedig tot extraordinair, veel minder, tot ordinair hoogleeraar benoemd te worden. Nadat de beweging van 1848 door geweld van wapenen onderdrukt was, heerschte er in de duitsche staten en regeeringskringen wederom een geest van reactie, die zich ook aan de hoogescholen sterk deed gevoelen. Voor de mannen, die toen de teugels van het bewind aan de Heidelbergsche Universiteit in handen hadden, was Hettner veel te vrijzinnig, te universeel, te artistiek. Kunst en wijsbegeerte waren zaken, waar men heel weinig meê op had, die men in 't geheim wantrouwde, waar men gevaar voor maatschappij en staat van vreesde, als zij niet binnen enge grenzen besloten werden gehouden. Hettner maakte zich verdacht door voorlezingen te houden over Spinoza. Kort na Hettner's vertrek werd aan Kuno Fischer, die als privaat-docent was opgetreden met voorlezingen over de geschiedenis der wijsbegeerte, het verlof om te doceeren ontnomen, daar zijn opvatting en voordracht niet in den smaak vielen van de regerende machten.
Er was nog een andere omstandigheid, waardoor jonge privaat-docenten, die naar hoogeren rang streefden, in hun vooruitzichten belemmerd werden. Het was de stelregel van het academisch bestuur om een vacanten leerstoel niet te bezetten door een keus te doen uit de Heidelbergsche privaat-docenten, maar bij voorkeur iemand uit den vreemde te beroepen. De bestuurders der universiteit hadden daarvoor een beweegreden, die hun eigenlijk tot eer strekt, en beoogden met dien maatregel den bloei hunner hoogeschool, ofschoon de bijzondere belangen der jonge docenten er door gekrenkt werden. Zij wenschten namelijk de vorming van kameraadschappen tegen te gaan, waartoe het academie-leven in kleine steden zoo licht aanleiding geeft. Daarenboven bleven de aanwezige jonge krachten, ondanks dien maatregel, toch meestal voor de hoogeschool behouden. Betoonden de privaat-docenten zich voegzaam en in- | |
| |
schikkelijk, dan kregen zij ter belooning een titel. Jammer maar, dat het loffelijk oogmerk van het academisch bestuur niet altoos bereikt werd. Het was soms verwonderlijk om te zien, hoe spoedig de nieuw aangekomenen door de bestaande coteriën werden opgeslurpt. In die coteriën gaf de middelmatigheid den toon aan en werd iedereen in den ban gedaan, die stout genoeg was om zijn onafhankelijkheid te handhaven.
Bovenal echter was het de weinige belangstelling, die men te Heidelberg voor beeldende kunst koesterde, waardoor Hettner bewogen werd om naar een gunstiger terrein voor zijn werkzaamheid om te zien. Van de schoone kunsten werd enkel de muziek bevoorrecht, en ter eere van de Heidelbergers moet het gezegd worden, dat ernstige liefde voor deze kunst meer dan eens met geringe krachten buitengewone resultaten heeft weten te verkrijgen. Maar hoe verblijdend en verkwikkend voor het hart de muziek ook wezen moge, ieder zal toestemmen dat zij voor de vorming van den geest en de ontwikkeling van het denkvermogen niet met de beeldende kunsten gelijk gesteld kan worden. Geen goede schilderij, geen gipsafgietsel was er in Heidelberg te zien. Een kunstverzameling aan te leggen, daar was geen sprake van, daaraan scheen niemand de minste behoefte te gevoelen. Hoe weinig de tooneelkunst te Heidelberg gold, bleek aan Hettner en mij bij zekere gelegenheid, tot onzen spijt, op het duidelijkst. In het najaar van 1850 kwam Rachel te Mannheim, om de Phedra te spelen. Hettner en ik hadden ons, met onze vrouwen, door aandachtige lezing van Racine's drama, op het spel zoeken voor te bereiden en begaven ons vol verwachting naar de nabij gelegen stad. Ik behoef niet te zeggen, dat onze verwachting overtroffen werd; maar toen wij des avonds terugkeerden, bemerkten wij met verbazing dat het aantal Heidelbergers, die met ons de voorstelling hadden bijgewoond, aan de vingers van één hand afgeteld kon worden.
Hettner was ten volle overtuigd, dat aesthetiek en kunstleer een eigen terrein behooren te hebben; dat zij een ondeelbaar geheel uitmaken, hetgeen niet verbrokkeld en bij andere vakken ingedeeld kan worden. Maar de lieden te Heidelberg, professoren en leeken, dachten daar anders over. Dat geheele kunstvak, meenden zij, kon gevoegelijk aan eenige hoogleeraren in verwante vakken opgedragen worden. Theologie, philolo- | |
| |
gie, logica, geschiedenis en oudheidkunde konden het, met gemeen overleg, vriendschappelijk onder elkander verdeelen. Hiermee zou aan de academische behoefte in dit opzicht geheel voldaan zijn’.
Toen derhalve aan Hettner in 1850 een leerstoel te Jena in de geschiedenis der letterkunde en der beeldende kunst werd opgedragen, nam hij dat aanbod gretig aan. Hij schreef in die dagen aan zijn vriend Brockhaus: ‘Gij verwondert u, dat ik de liefelijke Neckarstad met Jena ga verwisselen? Ik had mij te Heidelberg gevestigd, omdat mij uit mijn studententijd aangename herinneringen aan die universiteit waren bijgebleven. Maar hoezeer ben ik teleurgesteld en hoe geheel anders vertoont Heidelberg zich voor den academie-leeraar als voor den student! Met het gezellig en maatschappelijk leven is het hier deerlijk gesteld. De bekrompenheid gaat hier zoo ver, dat het weinig gescheeld had, of men had mij bevolen mijn voorlezing over Spinoza te staken. Niet ongaarne verwissel ik dus Heidelberg met Jena en Weimar, waar de herinnering aan onze grootste geesten nog levendig is en waar ik in een betere atmosfeer hoop te ademen’.
Die hoop werd vervuld en Hettner heeft later verklaard, dat de vijf jaren, die hij te Jena had doorgebracht, tot de aangenaamste van zijn leven hebben behoord. Te Jena sloot hij vriendschap met Göttling, den philoloog, en met den archeoloog Ludwig Preller, bibliothecaris te Weimar. Met hen beiden maakte hij in 1852 een reis door Griekenland en zag daarmee een dierbaren wensch vervuld, dien hij sedert lang had gekoesterd. In het nabijgelegen Weimar vond Hettner een tooneel, dat onder de leiding van de Beaulieu-Marconnay tot veelvuldig bezoek uitlokte. Concert en opera stonden onder directie van Franz Liszt en Joachim Raff. Ook met deze mannen, inzonderheid met Raff, verkeerde Hettner weldra op den aangenaamsten voet. Als hij desniettemin slechts vijf jaren aan de hoogeschool van Jena verbonden bleef, dan vindt dit zijn verklaring in de omstandigheid, dat zijn professoraat aldaar extra-ordinair en de kans niet groot was om het spoedig met een ordinair verwisseld te zien. Toen hem derhalve de directie over de beide musea voor beeldende kunst te Dresden werd aangeboden, vond hij weinig bezwaar om aan die roeping gehoor te geven, te minder, omdat hij te Dresden niet zeer ver van zijne vrienden te Jena en Weimar gescheiden was.
| |
| |
Hettner was vijf-en-dertig jaar oud, toen hij zich te Dresden vestigde, en hij heeft die standplaats niet weer verlaten. Hij werd medelid van den raad der academie voor beeldende kunst, en spoedig werd hem ook het professoraat in de kunstgeschiedenis opgedragen. In zijn huiselijk leven trof hem, in den eersten zomer te Dresden, een zware slag door het overlijden van Maria von Stockmar. Een tweede gade vond hij eenige jaren later in de dochter van den schilder Grahl, een vriend van Hettner en zijn ambtgenoot aan de Dresdensche academie. Zijn liefde voor Italië is nooit verflauwd en hij liet zelden een zomer voorbijgaan zonder een bezoek van langeren of korteren tijd te Genua of Pisa, Florence of Venetie, Rome of Napels.
Als geleerde en academie-leeraar heeft Hettner zijn brein en zijn pen deels aan de Duitsche letterkunde, deels aan de beeldende kunst gewijd. Misschien zou zijn neiging en aanleg hem wel enkel bij het laatste vak bepaald hebben, als de omstandigheden het hadden veroorloofd. Maar in zijn tijd had de belangstelling in de literatuur allerwege in Duitschland verreweg het overwicht over de belangstelling in beeldende kunst. Als Hettner te Heidelberg of te Jena enkel over kunst had willen spreken, dan had hij zijn toehoorders met de lantaren van Diogenes kunnen zoeken. Hij vereenigde derhalve die beide zaken; een vereeniging, die wegens de innige verwantschap tusschen beide, even natuurlijk als heilzaam en vruchtbaar is. Voor de vorming en ontwikkeling althans van letterkundigen smaak en letterkundig oordeel kan bekendheid met de beeldende kunst, zelfs al kwam er nog bekendheid met de muziek bij, niet anders dan bevorderlijk zijn. Als er van beroemde dichtwerken of van meesterstukken in prozastijl sprake is, dan hoort men menigmaal zeggen, dat deze of gene bladzijde teekenachtig of schilderachtig, die uitdrukking plastisch, die versregel hoogst melodieus, dat koeplet door en door muzikaal is. Nu zou het toch bijzonder merkwaardig zijn, als dat plastische, dat muzikale en dat schilderachtige in de literatuur bij voorkeur opgemerkt, gewaardeerd en genoten werd door lieden, die van plastiek, muziek en schilderkunst weinig of niets verstaan.
Hettners hoofdwerk over letterkunde is de ‘Deutsche Literatur-geschichte des achtzehnten Jahrhunderts.’ Zooals boven gezegd is heeft het verkeer met Schlosser de eerste kiem tot dit werk gelegd, zoodat de eerste beginselen in Heidelberg te zoeken zijn,
| |
| |
ofschoon het werk eerst te Dresden voltooid werd. Het oorspronkelijk plan van Hettner was evenwel zeer beperkt en hij had aanvankelijk slechts een monografie op het oog over den invloed der Fransche encyclopedisten op de ontwikkeling der duitsche literatuur. Ongemerkt echter breidde het plan zich uit. Van de encyclopedisten ging Hettner nog een stap terug naar de engelsche deïsten, hun voorgangers. Na dezen stap terug ging hij nu ook wederom even zooveel verder voorwaarts en trok de geheele duitsche literatuur van de vorige en het begin van deze eeuw binnen zijn bestek. Zoo werd de oorspronkelijke monografie een volledige geschiedenis van de ‘Auf klärung’, zooals die door haar hoofdorgaan, de literatuur, zich verspreid heeft en allengskens in alle beschaafde kringen is doorgedrongen. Zoo werd de verhandeling een uitgebreid werk in zes deelen; een werk, zoo populair, dat het binnen een tijdperk van nog geen dertig jaar reeds vijfmaal herdrukt is.
Van hoeveel beteekenis Hettner echter ook als geleerde, hoogleeraar en schrijver wezen moge, naar den indruk, uit het werkje van Moleschott ontvangen, komt het mij voor, dat zijn kracht en beteekenis nog veel meer in zijn persoonlijk optreden en zijn onmiddellijke tegenwoordigheid gelegen heeft. Geleerde professoren en goede schrijvers bezit Duitschland in overvloed; maar minder talrijk, naar het schijnt, zijn daar mannen van grondige wetenschap en uitgebreide geleerdheid, die zich niet enkel tegenover huns gelijken en hun vakgenooten, maar ook in gemengde kringen weten te bewegen, en van de ideeën die zij bezitten, iets weten mede te deelen aan lieden, die zich in het maatschappelijk leven op een minder ideaal standpunt bevinden. Hettner was een van de weinigen, die deze kunst verstaan, die ideeën weten te verspreiden zonder te veel uit de hoogte te spreken en toch ook zonder het edele gemeen te maken; die smaak, geest en getemperden gloed genoeg bezitten om belangstellenden te bevredigen, om zelfs onverschilligen te boeien en te verwarmen. Daardoor laat zich het diepe leedwezen verklaren, dat zijn overlijden, op den negen en twintigsten Mei van het vorige jaar, allerwege in Duitschland heeft verwekt.
D.E.W. Wolff. |
|