De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 471]
| |
De Rotterdamsche waterweg.Het behoort, helaas! tot de zeldzaamheden, dat de van verre staande ingenieur den loop van eenig groot werk tot in onderdeelen kan volgen en op deze wijze eene kennis kan vergaren, welke anders slechts ten koste van de algemeene beurs, door eigen ondervinding wordt verkregen. In dit opzicht was de slechte toestand van den verbeterden Rotterdamschen Waterweg een ‘buitenkansje’, want de Staatscommissie, welke in 1877 benoemd werd om raad te schaffen, openbaarde eene menigte gegevens, welke anders in de archieven waren blijven sluimeren en gelastte verscheidene onderzoekingen, welke voor de kennis onzer benedenrivieren van onschatbare waarde zijn. Met haar voorloopig verslag (1879) en eindverslag (1880) gewapendGa naar voetnoot1), kunnen wij eindelijk het grootsche werk der doorgraving van den Hoek van Holland, de moeielijke geboorte van dezen nieuwen zeeweg schetsen. Wel ontbraken tot voor zeer korten tijd eenige gegevens, welke onontbeerlijk zijn om over de nieuwe voorstellen der Commissie zelve een oordeel te vestigen, doch naar aanleiding der gedachtenwisseling omtrent het wetsontwerp, waarbij aan deze voorstellen uitvoering zal worden verzekerd, heeft de Minister ook deze openbaar gemaakt. Geen oogenblik is daarenboven geschikter dan het onderhavige, om de geschiedenis van den Rotterdamschen Waterweg te behandelen. Als een tweede Kaabasteen hangt het zoo even | |
[pagina 472]
| |
genoemde wetsontwerp (dat tot eene uitgave van 30 millioen gulden zal leiden) in de lucht tusschen den ministerieelen tafel en de banken der afgevaardigden. Waar en op wiens hoofd zal deze steen terecht komen? Onder de verzekering dat doorgewerkt moet worden op de eenmaal aangenomen hoofdbeginselen, prijst de Staatscommissie eene arbeidswijze aan, welke nagenoeg lijnrecht tegenover de oorspronkelijk gevolgde staat. Meer en meer is het eenmaal zoo bewonderde en toegejuichte ontwerp op den achtergrond geschoven en tal van liefhebbers-waterbouwkundigen, waarvan sommigen zich achter pseudoniemen, anderen zich achter eigen naam verborgen, hebben nieuwe plannen gesmeed, alsof 't reeds voor goed veroordeeld ware. De ontwerper, de vader van den Waterweg, trok zich daarenboven in zijn tenten terugGa naar voetnoot1) en zelfs zijne nota's, welke de Minister eerst na herhaalden drang mededeelde, zijn weinig meer dan een veelbeteekenend zwijgen. Werpen wij daarom nogmaals 't volle licht op het oorspronkelijke ontwerp tot verbetering van den Rotterdamschen Waterweg; want welke ook de vorderingen zijn, door techniek en theorie in de jongstverloopen vijf en twintig jaren gemaakt, op die schepping van den Heer Caland (1857) kunnen alle tijden trotsch wezen. Aan dat plan toch lag een waterloopkundige ontdekking van 't hoogste gewicht ten grondslag en hechter dan in steen of metaal zal ten eeuwigen dage de kaart van Nederland deze nieuw gevonden wet verkondigen: dat door de werking van eb en vloed de benedenrivieren en zeegaten in stand worden gehouden. Doch wil men menschen en plannen billijk beoordeelen, dan moet men in den geest terugkeeren tot den tijd, waarin die mannen dachten, waarin die plannen ontworpen werden. Op geene eeuw past dit voorschrift scherper dan op de onze, want spoeden de jaren voort, zij vliegen niet, gelijk de christenzanger wil, als eene schaduw heen, maar laten door tal van ontdekkingen blijvende sporen na. En meer dan een ander moet de beoefenaar eener technische | |
[pagina 473]
| |
wetenschap rekening houden met den versnelden ontwikkelingsgang der 19e eeuw en, wat den waterbouw in 't bijzonder betreft (welke als kunst zoo oud is als 't menschelijke geslacht, als wetenschap nog in staat van wording verkeert), mag men nooit uit 't oog verliezen dat twee, slechts weinig tijds uit elkander, slechts weinig tijds van ons af liggende omwentelingen, deze op het standpunt gebracht hebben, dat thans wordt ingenomen. De houding der Staatscommissie levert een al te duidelijk bewijs van het licht vergeten dezer waarheid. De spottende toon, waarop zij van de berekeningen en zienswijzen van den Raad van Waterstaat gewaagt, welke twintig jaren vóor haar het plan der verbetering van Rotterdam's Waterweg vaststelde, doet gevoelen, hoe weinig zij doordrongen is van de veranderingen, welke in dat tijdsverloop techniek en wetenschap ondervonden. En op geen ander dan op het historisch standpunt mag de beoordeelaar van dien zeeweg zich plaatsen. Wie anders handelt, is onrechtvaardig en - wat in dezen niet minder zwaar weegt - hem moet de beslissing over de toekomst ontzegd worden. Want wie niet zien kan welke weg achter ons ligt, hoe wil hij den afstand bevroeden, die nog moet worden doorloopen? Slaan wij dus vooraf den blik terug. Al mogen velen onderstaande regelen eene uitweiding noemen en - nog erger - eene nadrukkelijke zondiging tegen Cicero's voorschriften - de sleutel der ondervonden teleurstellingen is enkel tot dezen prijs te bekomen.
In de schaduw der Hoogmogende en Edelmogende paruiken der achttiende eeuw bloeide de ingenieurswetenschap niet. Hoogstens werd de baas of opzichter gevormdGa naar voetnoot1), wiens gezichteinder weinig verder reikte dan zijne polderdijken en, zoo 't nog noodig ware, dan zouden de woordenrijke procesverbalen der Commissie tot beneficieering van den Nederrijn, welke zich over 't grootste gedeelte van die eeuw uitrekken, 't bewijs leveren dat de zoo veelhoofdige regeering van ons gemeenebest, geene groote werken, die veler belangen raken en schaden, kon tot stand brengenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 474]
| |
De geweldige hervorming van 't einde dier eeuw bracht ook hier uitkomst en straks vond het jeugdige Nederlandsche Koninkrijk in den boedel van zijnen Franschen voorganger een Waterstaatscorps, dat, toen de geestkracht der landgenooten herleefde, met gebrekkige hulpmiddelen grootsche werken tot stand bracht. De nieuwe ingenieurs waren, op eene enkele uitzondering na, de opzieners van voorheen, krachtige mannen, groot geworden in en door ervaring, innig dankbaar dat hunne jeugd doorgebracht was op de kribben, gelijk een hunner 't in een aandoenlijk voorbericht erkent. En de welbekende namen onzer waterbouwkundigen uit de eerste helft dezer eeuw bewijzen welke gouden vruchten de leerschool der praktijk afwierp. Doch eene nieuwe nog grootschere hervorming dan de achttiende eeuw bracht, wachtte den ingenieur. Een andere afstand ligt tusschen den hedendaagschen technicus en zijnen onmiddellijken voorganger, dan tusschen dezen en den opziener of kameraar van voorheen. Dezen scheidden maatschappelijke toestanden, ons daarentegen vuur en ijzer. Niet slechts de levensverhoudingen werden gewijzigd, de levensatmosfeer zelve is eene andere geworden! Niets doet ons de snelle ontwikkeliug der techniek beter kennen dan een bezoek aan een onzer nieuwe waterstaatswerken. Zijt gij, lezer, in de laatste jaren wel eens den Hoek van Holland of IJmuiden genaderd? Zaagt gij dan niet van verre de zwarte wolken uit tallooze schoorsteenen opstijgen, alsof eene nieuwe nijverheidsstad op het onherbergzame strand ware verrezen? Hoe klom uwe verbazing toen gij die drijvende fabrieken bespeurde! Wat al zuigende, malende, persende en knagende baggermachines die den grond martelen, welke het gebied, hem eeuwen door de natuur toegestaan, niet wil verlaten! Noemt men ze allen baggermachines? Neen, reeds wordt Griekenland geplunderd om doopnamen voor die vreemdsoortige werktuigen en straks zelfs - o tegenspraak - baggert de excavator op den droge! Zoo uwe ooren nog verdoofd zijn van dat gebons, gerammel en gekraak, sla dan met mij 't verslag van den Raad van | |
[pagina 475]
| |
Waterstaat open, die in 1857 uitgenoodigd werd den Minister voor te lichten omtrent de beste wijze waarop in de gemeenschap van Rotterdam met de zee konde worden voorzien. Weet gij hoe in dat geschrift het machtige werktuig genoemd wordt, dat wij straks bergen zagen verzetten? Lach niet: een moddermolen. Dat woord verplaatst ons onwillekeurig naar den tijd waarin een molen met paarden bespannen - in 't gezicht van 't achtste wereldwonder - modder uit 't IJ trok.... En hoevele molens wilde de Raad van Waterstaat in beweging zetten? Een enkele!... Toenmaals was het stoombaggerwerktuig wel reeds uitgevonden en was mensch en vee aan de gillende fluit der locomotief gewend, doch onze aannemers en ingenieurs zagen nog met eenigen schroom tegen de ijzeren gevaarten op. Den Nederlandschen technicus ontbrak, wat den Franschen of Engelschen vakgenoot in zoo ruime mate werd gegeven: het arbeidsveld. Antaeus gelijk, verliest de ingenieur zijne kracht, zoo hij niet voortdurend met den grond in aanraking blijft; en terwijl Franschman en Brit in vijf werelddeelen ondervinding vergaarden, werd de Nederlandsche bouwkundige in eigen land opgesloten: koopman en kapitalist, die hem den weg moeten banen, bleven thuis of waren ‘geconsigneerd.’ Zoo niet eindelijk de handelsprikkel den Staat gedwongen had een net van kanalen en spoorwegen te scheppen, onze rivieren en zeegaten te verbeteren, dan zouden heden ten dage de Nederlandsche ingenieur en zijn broeder: de aannemer, een zeer armelijk figuur naast hunne buitenlandsche medestanders maken. Evenals de techniek, verkeerde ook de theorie een kwart eeuw geleden nog in hare kindsheid. Doch met de plotseling verkregen macht steeg de verantwoordelijkheid en uit deze ontstond de drang naar nieuwe bronnen van kennis. Veel werd in de afgeloopen jaren geleerd, maar op vele vragen blijft men nog steeds 't antwoord schuldig. Op 't gebied der waterloopkunde kunnen geen reuzenschreden gemaakt worden; daartoe biedt het te eigenaardige moeielijkheden aan. Eene rivier kan niet door een laboratorium geleid worden en waar dus de ingenieur zijne proeven in geene kleinere werkplaats dan die der natuur kan nemen, moet het aan den Staat worden overgelaten hem grondstof en hulpmiddelen tot studie te leveren. En die hulpmiddelen: veel geld, veel tijd, veel personeel | |
[pagina 476]
| |
zijn oorzaak, dat men grootendeels het experiment vaarwel moet zeggen en zich tot de toch nog zeer kostbare observatie moet bepalen. Doch hier doen zich nieuwe bezwaren voor. Wel worden vele werken uitgevoerd welke eene gunstige gelegenheid tot observatie zouden opleveren, doch hoevele ingenieurs hebben daartoe den tijd, hoevelen de gave en - ronduit gezegd - wie heeft den moed zijne bevindingen kenbaar te maken? Behalve de ingenieur, die aan 't hoofd van het werk staat, beschikken slechts enkelen over de vele gegevens, welke noodig zijn om den loop van zaken te kunnen overzien. Elk werk baart teleurstellingen, heeft zwakke zijden, overal stuit men op niet opgeloste vragen ..... Wilde de ingenieur, die met de leiding belast is, alle twijfelingen, alle dwalingen wereldkundig maken, dan zoude hij een zedelijken zelfmoord begaan. Ongetwijfeld heeft de ingenieur zelf gedeeltelijk schuld aan dezen valschen toestand. Waren de waterbouwkundigen uit de eerste helft dezer eeuw volkomen voor hunne taak - welke geheel van praktischen aard was - berekend, de dankbaarheid hunner landgenooten verhief hen al te licht tot halfgoden. En toen aan de theorie hoogere eischen werden gesteld dan in een kort tijdsverloop konden bevredigd worden, waren zij wel even als magister Faust gedwongen de kleinheid hunner wetenschap in donkere wolken te hullen. Aan half-goden past half licht. Wel heeft men den Olymp verlaten en doorvorscht ijverig de geheimenissen der aarde, maar in de meeste gevallen blijven de ontdekkingen 't eigendom van enkele bevoorrechten en moeten leeken en ingenieurs zich vergenoegen met gegevens als bijv. de bijlagen der jaarlijksche verslagen over de Openbare Werken leveren. Hoe belangrijk die ook zijn, zij zijn slechts als kruimpjes van de tafel van den rijke te beschouwen en daarom, al klinkt het wreed, noemde ik in den aanhef de ongelukken van den Rotterdamschen Waterweg eene ‘bonne fortune’, omdat zij de aanleiding waren tot het openbaar worden van eene belangrijke verzameling gegevens. Met behulp van deze wil ik dan ook trachten het verleden, heden en toekomst van dien waterweg te schetsen. Wie een werk beoordeelt spreekt onwillekeurig tevens zijne meening omtrent ontwerpen..... uitvoerders en..... verbeteraars uit. | |
[pagina 477]
| |
Nu wij uit 't vorige leerden wat geëischt mag worden, kan dat personen-oordeel niet anders dan zacht uitvallen. | |
I.In 't begin dezer eeuw verkeerde de waterweg van Rotterdam naar zee in hoogst gebrekkigen toestand. De natuurlijke zeepoort: het Brielsche gat, was slechts voor schepen van 30 tot 35 decimeter diepgang en dan nog maar alleen bij kalm weder bevaarbaar. De groote bodems moesten hunnen weg nemen over Dordrecht, waartoe zij de Nieuwe Maas tot Vlaardingen afzakten en vervolgens de Oude Maas opzeilden. Van daar bereikten zij over de Dortsche kil, het Hollandsch diep en het Haringvliet, het zeegat van Goeree, dat van wege de geringen breedte der geul moeielijk te bevaren was en bij Hoogwater slechts 57 decimeter diepgang aanbood. Somtijdswerd de weg genomen, in plaats van over 't Harinvliet, over Volkenrak, Krammer en Grevelingen en bereikte men aldus het Brouwershavensche zeegat, dat ten allen tijde voor de meest diepgaande bodems bevaarbaar was, doch welks geulen aan voortdurende verandering onderhevig zijnGa naar voetnoot1). Sedert 1829 konde men echter door het Kanaal van Voorne (ontworpen door den Schout bij nacht May in 1821) langs korteren weg dan over Dordrecht het Goereesche zeegat bereiken, en deze gelegenheid werd dan ook door verreweg de meeste schepen gebezigd. De schutkolken veroorloofden aan bodems van 14 m. breedte, 5.15 m. diepgang en 71 m. lengte in alle omstandigheden den doortocht; was meerdere diepgang noodig, dan kon tijdelijk het kanaalpeil (dat met Laagwater te Hellevoetsluis overeenkwam) met 1.80 m. verhoogd wordenGa naar voetnoot2). Doch steeds namen de afmetingen der schepen toe en alras bleek dat de breedte der sluizen te gering was en - wat be- | |
[pagina 478]
| |
zwaarlijker verholpen konde worden - dat de diepgang der schepen grooter werd dan het Goereesche zeegat toeliet. Reeds langen tijd hadden velen dan ook naar afdoende maatregelen omgezien. Daar het Brouwershavensche zeegat ten allen tijde genoegzame diepte aanbood, had reeds in 1836 de ingenieur F.W. Conrad voorgesteld het Voornsche kanaal door 't land van Goeree naar die zeemonding door te trekken. De ingenieur Greve wilde daarentegen het gat van Goeree verbeteren door het uitbrengen van eenen dam over de ondiepten in zee. Deze krib zoude een lengte van nagenoeg drie uren gaans bekomen en aan het eiland van Voorne worden vastgehecht. Tevens zouden de sluizen op het Voornsche kanaal verruimd moeten worden, en hierbij springt wederom in 't oog, hoe gevaarlijk waterwegen, met sluizen bezet, zijn, waar de eischen der scheepvaart zoo snel kunnen stijgen. Terwijl men in 1856 de nieuwe sluizen op het Noord-Hollandsche kanaal op 18 m. wijdte, 110 m. schutlengte en 6.75 m. diepte bepaalde, moest reeds het volgende jaar als regel worden aangenomen, dat de sluizen op den Rotterdamschen Waterweg 7 m. diep en 140 m. lang zouden zijn. Dezelfde hoofdingenieur van den waterstaat Greve stelde eindelijk in 1857 voor, om ter vermijding van eenig kanaal hoegenaamd, het Brielsche zeegat te verbeteren. Door het uitbrengen van twee dammen op onderlingen afstand van 750 m. gelegen, hoopte hij zijn doel te bereiken. Jaren lang hadden deze en soortgelijke plannen de gemoederen bezig gehouden. Alle tijd was gegeven om 't beste en meest uitvoerbare plan uit te vinden en toe te lichten, voordat de Minister den Raad van Waterstaat benoemde die hem een eindvoorstel moest doen omtrent de wijze waarop 't zekerste de Rotterdamschen zeeweg kon verbeterd worden. Zóó geheel was de Minister overtuigd, dat dan ook alle plannen, welke maar eenigermate in aanmerking konden komen, reeds lang overbekend moesten zijn, dat hij zijne vragen aan den Raad niet in 't algemeen stelde maar uitsluitend diens meening omtrent de hierboven geschetste ontwerpen vroeg. Doch een ongehoord feit gebeurde. Nauwelijks had de Raad zijne opdracht aanvaard of het jongste lid, de ingenieur van den Waterstaat P. Caland, | |
[pagina 479]
| |
stuurde (25 Januari 1858) een ontwerp in, dat in geenen deele op de straks beschrevene geleekGa naar voetnoot1) en .... op wetenschappelijke gronden rustte. Een nieuwe Maasmond moest gegraven worden en daartoe het Scheur aan Rozenburg's Westpunt worden afgedamd, om vervolgens als eene benedenwaarts trechtervormig zich verwijderende rivier, door den Hoek van Holland heen, tusschen twee leidammen, de zee te bereiken. De Noorderdam zoude zeewaarts op de diepte van 6.50 m. beneden Laagwater eindigen, de Zuiderdam zooveel minder zeewaarts, dat daardoor aan den riviermond eenen vloedscheppenden vorm werd gegevenGa naar voetnoot2). Tevens zoude het intreden van het vloedwater, het vermengen van het rivier-ebwater met den eb-zeestroom bevorderd worden door zoowel aan de Doorgraving, als aan den zeemond tusschen de dammen eene geleidelijk Zuidwaarts afbuigende richting te geven. De ontwerper van dit plan had den beslissenden invloed ontdektGa naar voetnoot3), welke eb en vloed op het diephouden der zeegaten uitoefenen en hierop zijn ontwerp gegrond. | |
[pagina 480]
| |
Zoo het betwijfeld werd, dan zoude men uit de houding van den Raad gemakkelijk het bewijs kunnen trekken, dat werkelijk de Heer Caland de ontdekker dezer waterloopkundige wet was. Want ternauwernood waren aan de nieuwe theorie de vroegere plannen tot verbetering van den Rotterdamschen Waterweg getoetst, of ze stoven uiteen en die met veel moeite en zorg door mannen van naam samengestelde ontwerpen, waarvan één zelfs bekroond was, werden met weinige woorden begraven, terwijl 's Ministers vragen met enkele volzinnen ter zijde werden geschoven. Een nieuw licht was ontstoken en de Raad haastte zich het te bezigen. Vertoeven wij eenigen tijd bij dit nieuwe plan. Op het Rijksarchief bevindt zich eene geteekende kaart, zonder jaartal, opschrift of maat (No. 1086 van den Inventaris der kaartenverzameling II), welke den loop der Maas van Rotterdam tot zee voorstelt. Ter plaatse van den tegenwoordigen Hoek (Haak) van Holland ligt op deze kaart eene uitgestrekte zandvlakte, uit welker vorm zeer wel de tegenwoordige toestand aldaar is af te leiden, doch welke door een nauw vaarwater van het vaste gedeelte van Zuid-Holland is gescheiden. Bijgestaan door den heer commies-chartermeester Hingman, gelukte het mij uit den loop der dijkages vast te stellen dat deze teekening tusschen de jaren 1534 en 1542 moest zijn vervaardigd. Toenmaals stroomde derhalve water nagenoeg ter plaatse waar thans de doorgraving is gemaakt. 't Valt echter zeer te betwijfelen of het zelfs toen nog een vaarwater was, want terwijl in het diep ten Zuiden van het eiland zonder naam, tonnen zijn geteekend - een bewijs dus dat reeds toen in het Brielsche Zeegat eene afbaking noodig was - ontbreken dergelijke voorwerpen in de geul ten Noorden van de zandvlakte, waar toch in alle geval minder diepte moet hebben gestaanGa naar voetnoot1). Daar het spoedig geheel verzandde - op de gedrukte kaart van Floris Balthazar (Rijksarchief Kaartboek F) 1610-'15 zijn er slechts sporen van te vinden aan de rivierzijde - zoo was het dan ook waarschijnlijk reeds langen tijd voor de scheepvaart zonder belang. De oudst gedrukte uitvoerige kaart waarop de Hoek voor- | |
[pagina 481]
| |
komt is die welke Bolstra in 1738-'39 heeft opgemeten. Toen was echter de herinnering aan dat voormalige water nog niet geheel uitgewischt, want op die kaart komt een ontwerpkanaal van N. Cruquius voor, dat den Hoek doorsnijdt en de richting van die verzande geul volgt. Reeds toen leverde dus het Brielsche zeegat eenen onvoldoenden waterweg op, doch mag men nu met den uitroep: ‘er is niets nieuws onder de zon!’, het plan van den Heer Caland eene navolging van dit ontwerp noemen? In geenen deele, want het plan van den achttiende-eeuwschen landmeter was niet levensvatbaar. Cruquius' kanaal zoude in weinige jaren even spoorloos verdwenen zijn als 't voormalige water, want hij had geene middelen beraamd om het Scheur te noodzaken, dien nieuwen weg te volgen. De wijze waarop eb en vloed de diephouding van een zeegat verzekeren, was hem dus volstrekt onbekend. Door de Westpunt van het eiland Rozenburg (die sinds Bolstra's tijd de rivier aanmerkelijk was afgezakt) met den Haak te verbinden, noodzaakte de heer Caland daarentegen het Scheur het gegraven kanaal te volgen en waarborgde daardoor aan den nieuwen mond de noodige diepte. Terwijl hij dus geen navolger van Cruquius is, zoude men misschien eenen mededinger willen zien in hem, die het Brielsche zeegat door twee in zee reikende dammen wenschte te verbeteren. Maar ook dit plan steunde niet op wetenschappelijken grondslag. Evenals bij de ouderwetsche wijnflesschen, een nauwe lange hals op een buikig lichaam volgt - had de ingenieur Greve een paar zeer lange evenwijdige dammen over de ondiepte aan zee gelegd en deze kribben zoo goed of kwaad als 't konde aan de ver terugwijkende oevers verbonden. Van eenen vloedscheppenden vorm dier werken, van een geleidelijke stroomopwaarts vernauwend rivierprofiel was bij hem geen sprakeGa naar voetnoot1). Neen, zoodra men besefte dat vaste wetten de diepte der | |
[pagina 482]
| |
beneden-rivieren beheerschen, kon geene andere wijze van verbetering van den Rotterdamschen Waterweg geoorloofd heeten, dan die de heer Caland aangaf. Heil te zoeken in de doortrekking van 't Voornsche kanaal door 't Goereesche eiland heen, tusschen Rotterdam en zee dus twee meerdere sluizen en een moeielijken rivierovergang in te lasschen, waar plotseling eene zóó bevredigende eenvoudige oplossing zich voordeed, daarvoor deinsde de Raad terug. En in waarheid mogen wij die waterbouwkundigen voor hun oordeel dankbaar wezen, want hoewel zij noch de moeielijkheden, waarmede de Doorgraving zoude te worstelen hebben, noch de verbazende ontwikkeling der vloot van stoomschepen konden voorzien, zoude eene beslissing in tegenovergestelden zin een ware ramp zijn geworden en het doorgetrokken Voornschen kanaal heden ten dage weinig anders zijn dan een dam, welke de kieskeurige stoom-beurtvaart voor goed van Rotterdam afsnijdt. Wij zagen uit de handelwijze van den Raad, welken krachtigen indruk de nieuwe waterloopkundige beschouwingen maakten. Wil men nog een ander bewijs van hun gewicht? Aan de Polytechnische school, waar - zoo zij ook onder de leuze ‘Vrije Studie’ gevestigd is - eigen studie eene zeldzaamheid mocht heeten (tenminste in mijnen tijd), had ééne verhandeling elk jongeling gelezen, die namelijk, welke de Heer Caland in de werken van het Instituut van Ingenieurs van 1860/61 over de werking van eb en vloed deed opnemen. 't Moet wel een machtige stoot geweest zijn, die de golven zóo ver en zóo lang doet natrillen! De doorgraving van Holland's Hoek was dus een geniaal plan op geheel nieuwe gegevens gegrond. Waren echter die gegevens voldoende om 't in alle deelen volmaakt tot stand te brengen? Wanneer wij nagaan, hoeveel ons heden nog ontbreekt, nu goede rivierkaarten, zorgvuldige en talrijke peilingen, zelfregistreerende peilschalen en afvoermetingen geene desiderata meer zijn, dan kunnen wij niet anders dan ontkennend op deze vraag antwoorden. En wat beteekenisvol is: men gevoelde een kwart eeuw geleden bijna niet, hoe bitter onvolmaakt de wetenschap wasGa naar voetnoot1). Eerst het olielicht deed ons naar de gaspit ver- | |
[pagina 483]
| |
langen en door deze hunkeren wij naar de elektrische gloeilamp: ten tijde der vetkaarsen was men met 't schemerdonker tevreden. Doch al ware men voor vijf en twintig jaren zich bewust geweest van 't ontoereikende der theoretische hulpmiddelen, dan nog zoude het hooge belang der zaak welke geen uitstel duldde, den Raad gewettigd hebben het plan, gelijk hij 't gaf, vast te stellen. Mag hij zich niet op 't oordeel van Voltaire beroepen, die zijnen vriend aanspoorde den gekookten kreeft toch te verorberen en niet te wachten tot hij zoude weten waarom dat zeebanket door 't koken rood wordt, aangezien hij dan alle kans liep zijn leven lang nooit kreeften te eten! Indachtig aan den stand der wetenschap in 1858 zullen wij ons dan ook geenszins verwonderen dat de Raad van Waterstaat, die vol geestdrift het ontwerp van het jongste lid tot het zijne maakte, zich in geene geleerde beschouwingen omtrent den juisten vorm der trechtervormige verwijding der rivier verdiepte; zelfs zullen wij niet met de Staatscommissie van 1877 betreuren, dat de berekening der normaalbreedten werd verzwegen. Te minder willen wij daarover den Raad hard vallen, omdat dergelijke berekeningen - de nota's der Staatscommissie bewijzen het - nog heden ten dage somwijlen den toets der kritiek niet kunnen weerstaan. Eenige cijfers zullen ons het ontwerp van den Heer Caland, door den Raad aangenomen en in 1863 tot wet verheven, beter doen kennen. Twee dammen waarvan de Noordelijke iets verder in zee zoude worden uitgebracht dan de Zuidelijke - te zamen lang 2800 m.Ga naar voetnoot1) - de eerste liggende op het peil van 1 m. boven L.W., de laatste op 0.50 m. boven L.W., zouden aan 't zee-einde eenen onderlingen afstand van 900 m., aan 't riviereinde van 850 m. verkrijgen en den mond vormen welke tot de dieptelijn in zee van 6.50 m. ÷ L.W. diende te reiken. Door den Hoek zoude een kanaal van 50 m. breedte, 3 m. diepte beneden L.W. en 4300 m. lengte worden gegraven. Zoodra dit kanaal gereed zoude zijn gekomen, moest het Scheur aan Rozenburg's Westpunt worden afgedamd. Door den | |
[pagina 484]
| |
aandrang van 't opperwater, door de uitschurende werking van eb en vloed zoude dan de gegraven geul langzamerhand tot de normaalbreedte verwijden en de verlangde diepte verkrijgen. De normaalbreedte der Nieuwe Maas werd te Krimpen op 225 m. bepaald, van daar regelmatig toenemende tot 450 m. te Vlaardingen. Vervolgens zoude de Oude Maas - door middel van eene afgraving aan de Oostelijke punt van Rozenburg - in de richting van het Scheur worden geleid, waardoor beneden de zooeven genoemde stad eene grootere trapsgewijze verbreeding noodzakelijk werd, dermate dat aan 't einde der zeedammen, gelijk reeds werd medegedeeld, eene wijdte van 900 m. werd verkregen. 't Geheele ontwerp werd op 5 millioen gulden geraamd, die in vijf jaren besteed zouden worden. Hoe laag eene dergelijke som voor zulk een werk thans schijne, toen ter tijde achtte men haar hoogst aanzienlijk. Hoe zeer de Raad zelf onder dien indruk verkeerde, blijkt uit de wijze waarop zijne zuinige landgenooten worden gerustgesteld. Zóodanig is hij met de gedachte aan sparen vervuld, dat in het Verslag - waarin èn 's Ministers talrijke vragen beantwoord werden èn 't nieuwe plan verklaard en begroot wordt, doch dat, niettegenstaande dit alles, met bijlagen, inhoudsopgave enz. in 44 kwarto-bladzijden is besloten, - nog plaats wordt gevonden om te verzekeren dat men de cirkelvormige ruimte aan 't zee-einde van 't Noorderhoofd (op welken cirkel van 12 m. doorsnede de lichttoren wordt geplaatst) ter bezuiniging niet met rijs en steenen, maar met zand zal vullen. | |
II.Slechts weinige stemmen verhieven zich in de Kamers tegen het hierboven geschetste ontwerp. De enkele leden, die òf technische òf financieele bezwaren tegen het plan hadden, werden aanstonds door anderen wederlegd, zoodat de Regeering het zelfs onnoodig achtte iets aan die wederlegging toe te voegen (EV. 5). Talrijke onteigeningsprocessen waren echter oorzaak dat de spade ten behoeve van het in 1858 voorgestelde en in 1863 aangenomen plan, eerst tegen 't einde van 1866 werd in den grond gestoken. | |
[pagina 485]
| |
In September 1871 was men reeds zooverre met de geul door den Hoek gevorderd, dat de bestaande benedenmond van het Scheur tot 0.50 m. boven L.W. (0.90 m. beneden H. W,) kon worden afgedamd. Vóordat deze afsluiting plaats vond, was het profiel der Doorgraving - welke reeds met zee en rivier in gemeenschap stond - slechts weinig door uitschuring verruimd. Nu echter begon zich de kracht van het Scheurwater te doen gevoelen. Die werking werd nog versterkt, toen in Augustus 1872 de afsluitdam tot boven Hoogwater gereed kwam, en ‘terwijl slechts 1½ tot 2 millioen m3. grond kunstmatig uit de doorgraving waren verwijderd, werden in ruim één jaar tijds door de natuur 5 millioen m3. verplaatst’ (EV. 19). Zoo luidde de juichkreet, welke in de Septembervergadering van het Instituut van Ingenieurs werd gehoord. Doch ongelukkigerwijze was werkelijk een groot gedeelte der laatstgenoemde massa slechts ‘verplaatst’ en niet ‘opgeruimd.’ Uit de vergelijking der Marine-opname van den zeemond van Augustus 1871 met die van October 1873 blijkt maar al te duidelijk, waar dat zand grootendeels bleefGa naar voetnoot1). Tusschen den Noorderdam, welke 1825 m. lang was geworden, en den Zuiderdam van 1150 m. lengte, had zich 2.9 millioen m3. materie uit de Doorgraving - deels zand, deels klei (EV. 17) - neergezet (EV. 44-46). Men had zich dus eenigszins voorbarig verheugd over de ontzettende kracht van het water dat de diepte in de doorgraving van 3 m. ÷ L.W. op 11 en 12 m. beneden het Laagwater peil bracht (EV. 19). Die losgewoelde zandmassa kon in het omtrent 170 m. breede kanaal (want in de voorafgaande jaren had men, van 't oorspronkelijk plan afwijkende, langzamerhand door baggeren en graven deze breedte verkregen) natuurlijk niet tot rust komen, daartoe was de stroom te sterk. Doch plotseling uit dit nauwe profiel tusschen de op 850 m. uit elkander liggende dammen komende, verzwakte de stroom en werd dus het medegevoerde zand neergezet. De wanverhouding tusschen de breedte der Doorgraving en die van den zeemond was dus de oorzaak van deze ramp. Men had vertrouwd, dat de levende kracht van het water groot genoeg zoude wezen, om het eenmaal in beweging ge- | |
[pagina 486]
| |
brachte zand tot buiten de dammen te voeren. Daar toch was de diepte aanzienlijk genoeg om voor geene verzanding te vreezen, terwijl daarenboven de golven der Noordzee en de getijstroomen dat zand weldra heinde en ver zouden verspreiden. Doch achteraf gezien, heeft men zich misrekend. Het water, dat in de smalle doorgraving een snelheid van meer dan 2 meter per seconde erlangde (V. V. b. 112), behield wel genoegzame levende kracht om de zandmassa een duizendtal meters voort te rollen nadat het plotseling in 't wijdere profiel was gekomen, doch dáár - nabij 't zeeëinde der dammen - was die kracht verbruikt en konden dus zand en klei zich rustig neerzetten. Nu waren de massa's, welke men, toen zij nog op hunne plaats in de Doorgraving lagen, voor weinig geld en grootendeels in den droge had kunnen verwijderen, gestroomd tot nabij de open zee, waar zij eene hevige branding veroorzaakten en dus bijna niet - en dan nog slechts tegen hooge prijzen - konden worden weggebaggerd. Men was dus wel genoodzaakt lijdzaam af te wachten totdat de werking van eb en vloed dit zanddepot zou doen verdwijnen, doch in plaats dat, gelijk men hoopte, de diepte tusschen de dammen toenam, groeide de zandvlakte aan, zoodat tegen 't najaar van 1875 de 2,9 millioen m3 met één millioen m3 waren vermeerderd. In het voorjaar van 1877 was het dépôt tot 5 millioen m3. gestegen; toen echter kwam de aanwas tot stilstand en begon langzamerhand af te nemen. Gaan wij de geschiedenis dezer zandvlakte tusschen en voor de dammen in korte woorden na. Toen in 1871 de lage afsluitdam in 't Scheur nagenoeg voltooid was en dus de uitschuring der Doorgraving een aanvang zoude nemen, was de Zuiderdam in zee over 1150 m., de Noorderdam over 1000 m. voltooid. Doch die leidammen hadden, zoo lang de Doorgraving niet doorgestoken was, slechts de rol van reusachtige kribben vervuld, welke de zeestroomen afwezen en de aanzanding van 't strand bevorderden. De kom tusschen beide kribben verzandde dan ook in niet onbeduidende mate, waarbij waarschijnlijk veel op rekening moet gesteld worden van den afslag van den oever tijdens storm. Het aldus in 't water gevoerde zand kon immers rustig blijven liggen in die door geene stroomen bezochte vlakte. Werden de beide kribben nu plotseling in leidammen her- | |
[pagina 487]
| |
schapen toen de zand- en waterspuit (want welke naam past beter aan die smalle doorgraving, door welke het Scheurwater geperst werd) in volle werking trad? Immers neen, want daartoe lagen zij op te grooten onderlingen afstand. Ofschoon aan de geul door den Hoek - overeenkomstig het stelsel dat bij dit werk gehuldigd werd - eene geleidelijk Zuidwaarts ombuigende richting was gegeven, stoorde de smalle en hevige ebstroom zich weinig aan dien hem voorgeschreven weg en verliet nabij 't benedeneinde der Doorgraving den bollen oever, om recht uit recht toe naar zee te stroomenGa naar voetnoot1). Aangezien de dammen in zee - nu nog slechts reusachtige strandkribben - evenals 't kanaal in Zuidwaartsche richting ombuigen, maakte de water- en zandstraal, welke van zijne eens aangenomen richting niet afweek, met die dammen eenen scherpen hoek en in plaats van midden tusschen beider zeeëinden, stortte hij zich dicht bij den kop van den Noorderdam in zee. Onderweg verspreidde de waterstraal overal het zand dat hij medevoerde. Dit lag dan ook symmetrisch ten opzichte van zijne richting, niet ten opzichte van die, welke aan de as der dammen was gegeven. Evenmin als 't water stoorde zich dus dat zand aan de theorie der Zuidwaarts neigende zeemonden. Was deze theorie dan niet waar? De hierboven beschreven toestand was zoo abnormaal, dat de gewone regelen hier geene toepassing konden vinden. Moeten dan werkelijk alle zeegaten eene Zuidwaartsche richting bezitten? Ook dit niet; slechts enkele; doch onder deze behoort de Hoek van Holland. De richting van het vaarwater in eenen zeemond wordt bepaald door twee factoren: de kracht en richting der stroomen in zee en in achterliggende rivierGa naar voetnoot2). Toevallig vereenigen zij zich in verschillende Nederlandsche zeegaten op zoodanige wijze, dat de richting van de vaargeul eene Zuidelijke wordt. Doch dergelijke uitslag wordt niet in enkele jaren bereikt. Eeuwig duren | |
[pagina 488]
| |
de stroomen en juist in die eindeloosheid ligt hunne kracht; want langs onze kust zijn zij slechts korten tijd per getij in sterkte gelijk aan die welke voortdurend op onze rivieren worden gevonden. Langs de Hollandsche kust loopt beurtelings een stroom van en naar het nauw van Calais. Elke stroom duurt zes uren, de een, gewoonlijk vloedstroom genoemd (omdat hij zich beweegt in de richting in welke zich langs ons strand het tijdstip van Hoogwater verplaatst en tevens terzelfder tijde wordt waar genomen), loopt Noordwaarts en is iets krachtiger dan de ebstroom, welke den tegenovergestelden weg volgt, en aldus genoemd wordt omdat hij samentreft met de lagere waterstanden langs onze kust. De wetten, aan welke deze stroomen gehoorzamen, kunnen wij hier niet ontwikkelen, doch willen slechts aanstippen dat de vloedstroom nabij den Hoek van Holland nagenoeg zijne grootste snelheid op 't oogenblik van Hoogwater aldaar bereikt, langzamerhand daar ter plaatse in kracht afneemt en vier uur later door den ebstroom wordt vervangen, welke tot twee uur vóór Hoogwater - eerst in kracht toenemende, in de tweede helft van zijnen duur verzwakkende - heerscht. Beide stroomen loopen nabij den Hoek genoegzaam evenwijdig aan de kust. De onmiddellijke oorzaken dezer stroomen zijn ons onbekend - slechts kunnen wij aannemen dat zij, even als 't rijzen en dalen van den waterspiegel aan zee, door de onderlinge aantrekkingskracht van zon, aarde en maan en de beweging dezer hemellichamen ontstaan. De oorzaken der waterbeweging op de beneden-rivieren zijn daarentegen gemakkelijk na te sporen. Stijgt het water aan zee, zoodat het aldaar den stand overtreft welke rivierwaarts wordt gevonden, dan stroomt het water naar binnen; daalt dan wederom de zeespiegel, zoo herneemt de stroom op de rivier zijne gewone richting. Doch is het verschijnsel in 't algemeen gemakkelijk te verklaren, de toestand waartoe het aanleiding geeft is hoogst ingewikkeld, waarbij komt dat het eenmaal in beweging gebrachte water eene levende kracht bezit, welke oorzaak is dat de stroom niet van richting kan omwisselen voordat het verhang reeds langeren tijd de tegengestelde richting heeft aangenomen. Volgt men de rivier stroomafwaarts, dan neemt men vier zeer verschillende toestanden waar. Onbeperkt heerscht op de boven-rivier het opperwater, nabij 't benedeneinde van de boven-rivier gevoelt | |
[pagina 489]
| |
men reeds den invloed welken de veranderingen in den stand van den zeespiegel uitoefenen: hier bevindt men zich in het opstuwingsgebied. Nu komt men in dat gedeelte der rivier, waar diezelfde wisseling in den zeespiegelstand den stroom beurtelings van richting doet omkeeren: dit is de beneden-rivier waar eb en vloed gaat. Eindelijk nadert men den zeemond. Heerscht het opperwater onbeperkt op de bovenrivier - de zeestroom in zee - de zeemond is het gemeenschappelijk gebied van beide krachten. Want het water dat den vloedstroom op de beneden-rivier vormt, wordt uit zee getrokken. Doch dáár heeft het reeds tengevolge van den stroom, die in zee heerscht, eene zekere richting aangenomen en slechts geleidelijk kunnen de waterdeeltjes uit die richting overgaan in de nieuwe welke door de oevers der rivier wordt aangewezen. Omgekeerd moet het water, dat bij eb de rivier uittrekt, zich met het zeewater vermengen en daar dit laatste reeds eene bepaalde richting tengevolge van den zeestroom langs de kust bezit, zoo moeten de waterdeeltjes uit de rivier geleidelijk in die richting van den zeestroom overgaan. Doch om de zes uren wisselt de richting van den zeestroom. De stroom in de eene richting wordt al zwakker en zwakker en eindelijk vervangen door die uit de tegenovergestelde richting, welke van de waarde 0 af langzamerhand in kracht toeneemt. Nagenoeg één uur duurt het tijdperk der kentering, het tijdperk waarin de stroomen in zee zóó zwak zijn, dat men ze buiten beschouwing kan laten. Gedurende deze kenterings-tijdperken heeft men natuurlijk in den zeemond alleen met rivierstroomen rekening te houden. Aan den Hoek van Holland nu wordt deze toestand aangetroffen: Het begin van den ebstroom in de Doorgraving valt samen met het einde van den zeestroom, welke in Noordwaartsche richting langs onze kust loopt. Terwijl vervolgens de stroom in zee kentert, neemt de ebstroom op de beneden-rivier steeds in kracht toe, daar de waterspiegel regelmatig daalt. Gedurende de latere uren van den ebstroom moet deze zich met den zeestroom vereenigen, welke na de kentering Zuidwaarts gericht is. Tijdens 't eerste anderhalve uur van ebbe in de Doorgraving neemt dus het afkomende rivierwater in den zeemond eenen Noordelijken weg, vervolgens heeft het een uur lang (het | |
[pagina 490]
| |
tijdperk der kentering in zee) vrij spel, daarna moet het omtrent vijf uur lang eene Zuidwaartsche richting aannemen. Zien wij nu wat tijdens den vloedstroom geschiedt. Het tijdperk waarin de zeestroom op nieuw kentert valt nagenoeg samen met dat waarin de ebstroom op de rivier in den vloedstroom overgaat. Het water dat vervolgens naar binnen zal trekken, heeft dus reeds in zee eene snelheid welke het langs de kust Noordwaarts voortbeweegt en moet dus om de monding in te stroomen van lieverlede Oostelijk ombuigen. Deze toestand blijft voortbestaan tijdens de vier uren in welke het water den zeemond instroomt. Wij vinden dus dat, gedurende den langsten tijd van den ebstroom en tijdens den geheelen duur van den vloedstroom, het water in de monding in eenzelfde richting eene geul tracht te schuren, en deze richting is - van uit het vaste land gerekend - eene Zuidwaarts ombuigende. Maar in de eerste jaren van het werk aan den Hoek vonden deze bewegingswetten geene toepassing. Geen ruime rivier lokte het zeewater naar binnen - de vloedstroom verkreeg dus geene uitschurende kracht - geen machtige ebstroom kon op den zwakken vloedstroom volgen. Wel was, zoo lang het doorstroomingsprofiel der Doorgraving nog zeer gering bleef, de maxima-snelheid van den ebstroom hoogst aanzienlijk, maar deze grootste snelheid duurde slechts korten tijd. Doch - en op deze bijzonderheid moet gelet worden - die buitengewone snelheid (welke ontstond doordien de waterspiegel in 't Scheur niet zoo snel kon dalen als aan zee, zoodat de verhangen in de nauwe geul bovenmatig werden) viel nagenoeg samen met het tijdperk van kentering der zeestroomen. Gelijk reeds uit de medegedeelde cijfers bleek, waren de zandmassa's welke uit die als eene spuit werkende Doorgraving werden losgewoeld en medegesleurd, ontzaglijk en daar de zeestroomen, op 't oogenblik dat deze hoeveelheden tusschen de leidammen kwamen, kenterden, d.i. geen kracht bezaten, zoo werd de zand- en waterstraal tot geene afwijking ter rechter- of linkerzijde gedwongen en kon de richting der zandstorting en der daarin gevormde geul geene andere worden dan straks werd aangeduid. De leidammen leidden niet slechts den stroom niet, maar werkten in de eerste jaren der Doorgraving nadeelig, want terwijl anders de zeestroomen - het voortdu- | |
[pagina 491]
| |
rend afnemen van onzen kustzoom bewijst zulks - den eergeplofte zandmassa gaanderwijze zouden hebben weggevoerd, werden zij nu door die lange kribben verre van den oever gehouden. De dammen beschermden dus het zand-depot tegen opruiming. Doch naarmate de Doorgraving door kunst en natuur verwijdde, naarmate de watermassa's welke naar binnen stroomden, grooter werden en dus ook de hoeveelheden welke bij eb weder naar buiten vloeien, toenamen, veranderden die kribben meer en meer in wezenlijke leidammen en naderde men tot den toestand waarin de theorie omtrent de werking der vereenigde zee- en rivierstroomen tot haar recht konde komen. Reeds in 't voorjaar van 1874 kon men de goede bedoeling der vereenigde stroomen duidelijk bespeuren. Om dit te bewijzen moeten wij eerst beschrijven welken vorm de zandvlakte tusschen en buiten de dammen toen ter tijde bezat, eenen vorm, welken zij jaren lang zoude behouden. Sinds 1868 was de lengte van den Zuiderdam op 1150 m. gebleven; de Noorderdam was in 1872 op 1460 m., in 1873 op 1825 m. lengte gebracht. De zandmassa was echter beide dammen vooruitgesneld en reikte (gemeten uit de lijn welke de worteleinden der dammen verbindt) in de as van de nieuwen zeemond reeds in 1872 tot 1700 m. in 1874 tot 1950 m.Ga naar voetnoot1). In die as bevond zich nagenoeg het meest zeewaarts gelegen punt van het dépôtGa naar voetnoot1). Verlengt men nu in gedachte den Noorderdam tot 2000 m., den Zuiderdam tot 1800 m. en trekt men vervolgens flauw gebogen lijnen (met de bolle zijde naar zee gericht) welke het straks genoemde punt in de as vereenigen met die fictieve eindpunten der dammen, dan wordt de grens van het zanddépôt aan de zeezijde verkregen. Trekt men vervolgens tusschen de dammen eene lijn op 350 m. uit den Zuiderdam evenwijdig aan de as van den zeemond, dan kan men de ruimte tusschen deze zoo even geteekende lijn en genoemden dam als geheel met zand gevuld beschouwen. Dit gedeelte van het depot is onder den naam van ‘Zuidwal’ bekend. De overige zandmassa, welke in de as van den zeemond tot 2100 m. zeewaarts reikte en - in die as gemeten - ongeveer 500 m. breed was op 3 M. ÷ L.W., ontving den | |
[pagina 492]
| |
naam van ‘West.’ Deze ‘West’ is dus als 't ware het haakvormig omgebogen verlengde van den ‘Zuidwal’ en door dezen aan den Zuiderdam vastgelegd. Tusschen de ‘West’ en den kop van den Noorderdam daarentegen was het zand over 200 m. breedte minder hoog gestort. Dáár lag dan ook de scheepvaartweg, en aangezien de vaargeul tusschen den ‘Zuidwal’ en den Noorderdam dieper werd naarmate men de Doorgraving naderde, zoo bepaalde de toestand van het zanddepot tusschen de ‘West’ en het zeeeinde van den Noorderdam, de meerdere of mindere bruikbaarheid van den nieuwen Maasmond. In Januari 1873 stond op dezen drempel bij Laagwater 22 decimeter water, in April 1874 was de diepte reeds tot 29 decimeter vermeerderd. De totale inhoud van het zanddepot was niet noemenswaardig veranderd; slechts de smalle geul was in gunstiger toestand gekomen. Tevens echter vertoonde zich eene neiging tot vorming van eene tweede geul, ver van de bestaande langs het zee-einde van 't Noorderhoofd verwijderd. De ‘Zuidwal’ reikte gelijk reeds gezegd werd omtent 600 m. verder zeewaarts dan de Zuiderdam. Over dit onbeschutte gedeelte van de zandvlakte ging een hevige stroom. Dientengevolge begonnen zich nabij den kop van dien dam zeer duidelijke sporen van eene nieuwe - zuidwaarts gerichte - geul te vertoonen. Vormde zich deze geul, dan zoude de ‘West’ een soort van eiland worden en kon men vreezen, dat alsdan deze zandplaat - midden in de as van den zeemond gelegen en waarover, wanneer het water door twee diepe geulen ter weerszijden konde wegvloeien, weinig stroom zoude gaan - slechts uiterst langzaam door afschuring zoude verdwijnen. Hoezeer men dus de goede voornemens der stroomen, welke overeenkomstig de theorie eene Zuidwaarts gerichte vaargeul wilden vormen, op prijs stelde, in 't belang van 't einddoel moest men deze poging in de geboorte smoren en zich haasten den Zuiderdam te verlengen. Daardoor werd de stroom gedwongen de as der zeemonding over grooteren afstand te volgen en dus dwars over de ‘West’ te gaan. In 1877 overtrof deze dan ook den Noorderdam - welke alstoen tot 2000 m. in zee was uitgebracht - met 300 m. lengte. | |
[pagina 493]
| |
De geul tusschen ‘West’ en Noorderdam nam echter voortdurend in diepte toe, zoodat in Juni 1875 bij Laagwater 37 decimeter op den drempel werd gevonden. In dat jaar vielen dan ook schepen van 57 decimeters diepgang binnen. Hoe belangrijk de nieuwe Maasmond niettegenstaande zijne min gunstigen toestand was, welk oponthoud daarentegen de doortrekking van 't Voornsche kanaal aan vele schepen zoude hebben veroorzaakt, bewijzen de volgende cijfers: 7127 vaartuigen met 6,56000 m3 inhoud, benevens 1503 visschersvaartuigen maakten in dit jaar van den nieuwen waterweg gebruik. Men kan dan ook licht begrijpen, dat toen in 't volgende jaar de diepte op den drempel tot 30 decimeters beneden Laagwater verminderde en dit cijfer met geringe schommelingen ook de eerstvolgende jaren geldig bleef, de jammerklacht van Rotterdam werd vernomen. Welke was de oorzaak van dezen achteruitgang? Sedert de peilingen van Mei 1875 was het zanddepot sterk toegenomen en de ‘West’ had zich in één jaar tijds 220 m. zeewaarts verplaatst, zoodat de vlakte in April 1876 - in den tusschentijd had de Marine geene peilingen kunnen verrichten - tot 2380 m. in zee reikte en ver vóór de dammen uitstak. De reden van dezen grooten zandaanvoer is niet met volkomen zekerheid op te geven, daar wegens de ontstentenis van najaarspeilingen niet kan worden nagegaan in hoeverre de zandaanvoer op rekening van de zomermaanden van 1875 of wel van den winter van 1875-76 is te stellen. Waarschijnlijk hebben verscheidene oorzaken tot den ongunstigen toestand samengewerkt. In 't voorjaar van 1876 woedden zware stormen welke grooten afslag van 't strand veroorzaakten (EV. 26). En op de rivieren was de waterstand in Februari en Maart 1876 (EV. 25) buiten mate hoog. Hetzij dat daardoor groote zandmassa's van uit de bovenrivieren den nieuwen Maasmond zijn toegevoerd, hetzij dat tengevolge van de grootere snelheid van 't opperwater de Doorgraving sterk uitschuurde - zeker is het dat losgewoelde massa's het depot tusschen de dammen deden aangroeien. Daar eerst in 1878 (EV. 49) nauwkeurige peilingen in 't Scheur werden verricht, kunnen wij niet verder in dezen doordringen. Genoeg zij het ons dat de ‘West’ welke nog steeds door den ‘Zuidwal’ aan den Zuiderdam was verbonden, in afmeting was toegenomen en daar deze toename in alle rich- | |
[pagina 494]
| |
tingen geschiedde, verondiepte tevens de geul tusschen de ‘West’ en den kop van den Noorderdam. Welke maatregelen moesten nu (najaar 1876) genomen worden om de voortdurende vermeerdering van 't zanddepot tegen te gaan? De stroomen in den zeemond waren nog niet krachtig genoeg om de afschuring tusschen de dammen gelijken tred te doen houden met den zandaanvoer van boven. Dus moest de Doorgraving verwijd worden, welke nu nog slechts 250 m. breed was, want daardoor zoude men een dubbel doel bereiken: ten eerste zouden de watermassa's welke tijdens den vloed intrekken, toenemen en dientengevolge ook de hoeveelheid ebwater vermeerderen, zoodat de stroomen tusschen de dammen krachtiger zouden worden en de uitschuring van het depot sneller zoude geschieden; ten tweede zoude de zandaanvoer uit de Doorgraving naar het depot afnemen omdat in het ruimere profiel de snelheden kleiner zouden blijven, de grond dus minder aangetast zoude wordenGa naar voetnoot1). Doch daartoe moest men diep in de beurs tasten. Reeds had men in plaats van de ƒ 330.000 welke in 1858 voor de geul van 50 m. breedte door den Hoek, waren uitgetrokken - gedeeltelijk het stelsel van verruiming door uitschuring verlatende - tot 1877 3 millioen gulden aan graaf- en baggerwerk besteed, en deze som was gering in vergelijking met die welke noodig zoude zijn, wilde men voor goed met dat stelsel breken en slechts door kunst de Doorgraving en 't Scheur op de vastgestelde normaalbreedte brengen. Doch langer aarzelen verbood de duur gekochte ondervinding. Opdat de opruiming der gronden in de Doorgraving met | |
[pagina 495]
| |
spoed zoude geschieden, opdat het materieël aan alle eischen konde voldoen, moest tevens gebroken worden met het stelsel van kleine aanbestedingen en voor ƒ 3,382,000 namen de Heeren Volker en Bos in 1877 de opruiming van 5.881.000 m3 grond aan, waarvan 700.000 m3 tusschen de dammen, de overige in de Doorgraving lagen. Het baggeren tusschen de dammen - zoo kostbaar en moeielijk - kon weinig baten zoolang de aanvoer uit de rivier zoo belangrijk bleef; daarom lag 't zwaartepunt van 't werk in het Kanaal. Tegen 't einde van 1879 was deze grondverzetting nagenoeg afgeloopen. Terwijl in de jaren 1873-77 de gemiddelde breedte der Doorgraving slechts langzamerhand van 170 m. tot 260 m. was gestegen (EV. 47), was dit cijfer nu plotseling op 390 m. gebracht (Februari 1880). De gevolgen bleven dan ook niet uit. Sedert April 1878 vertoonde zich eene neiging tot het doorscheuren eener tweede geul langs den ‘Zuidwal’ in westelijke richting (EV. 35). Doch deze geul was niet dezelfde als die welke zich in 1874 had willen vormen en toen - gelijk wij zagen - door het verlengen van den Zuiderdam was tegengehouden. Die geul zoude vlak voor den kop van den Zuiderdam hebben geloopen en aldus de ‘West’ tot eiland hebben gemaakt; de nieuwe geul daarentegen loopt in de richting van de as van den zeemond en ligt daarenboven in die as. Zij gaat dus dwars over de ‘West’ heen en vernietigt deze. Slechts een klein gedeelte dier beruchte zandvlakte bevindt zich nog ten noorden van dit nieuwe vaarwater en scheidt dit van de geul langs den Noorderdam welke de schepen zoo vele jaren volgden. De nieuwe geul welke thans het ‘Westgat’ heet, ter onderscheiding van hare oudere zuster, die nu het ‘Noordgat’ wordt genoemd, nam voortdurend in afmeting toe, zoodat in 1880 het westelijke vaarwater reeds dezelfde diepte aanbood als het andere. In 1881 overtrof de diepte in het Westgat met een drietal decimeters die in het Noordgat, doch hoewel het reeds de eer der betonning had genoten, werd de verbetering ten goede nog niet als een voldongen feit aangezien en werd in de ‘berichten aan de zeevarenden’, uitgaande van het Ministerie van Marine, het Noordgat langen tijd nog als het officieele vaarwater beschouwd. | |
[pagina 496]
| |
Doch meer en meer nam het Noordgat in wijdte af: het overblijfsel der ‘West’ werd in die oude vaargeul gedrongen. Moeten wij dit betreuren of kan het ons verwonderen? Immers neen, want wij zagen hoe deze geul, die langs het zeeëinde van den Noorderleidam liep, in de eerste jaren der Doorgraving als 't ware gewelddadig was gevormd door den zand- en waterstraal welke uit dat nauwe kanaal spoot. Dat die geul, eenmaal gevormd, zoo lang kon blijven bestaan, niettegenstaande hare zonderlinge richting, had zij aan verschillende oorzaken te danken. Gelijk reeds werd medegedeeld, moet de stroom in den mond, gedurende 't eerste anderhalve uur der eb eene noordwaartsche richting aannemen, dus juist die welke het vaarwater reeds bezat; het volgende uur heeft de ebstroom vrij spel; niets verhinderde dus deze de eenmaal gekozen richting te behouden. Eerst gedurende de laatste uren van den ebstroom was de richting van deze geul niet die welke het water het liefst zoude volgen, maar ook hier geldt: possession vaut titre en het afkomende opperwater verloor minder levende kracht door zeewaarts te stroomen langs de diepere geul dan door zuidelijk af te vloeien over de breede en hooge ‘West’. Daarenboven bemoeielijkten de zuidwestelijke stormen - welke zooals men weet langs onze kust de heerschende zijn - de vorming van eene geul over die plaat. Doch naarmate de Doorgraving verruimde, de watermassa's welke zich in de zeemonding bewogen, toenamen, in die mate werden de kansen voor eene geul in de richting van de as der dammen grooter en verminderden de kansen van behoud voor de geul, die in Noordelijke richting liep. Haar verdwijnen (zij zal echter steeds wel sporen nalaten) is dus het beste teeken dat men meer en meer nadert tot den toestand, welke den ontwerper van den Nieuwen Waterweg voor vijf en twintig jaren voor den geest zweefde. Deelen wij eenige cijfers mede, welke ter verduidelijking van 't behandelde kunnen dienen en, behalve uit de reeds genoemde verslagen, getrokken zijn uit het Verslag der Openbare Werken over 1881 (het laatst verschenen publiek rapport). In 1872 trok tijdens den vloed 18 millioen m3 water de | |
[pagina 497]
| |
Doorgraving binnen (V. V. b. 112). in de latere jaren bedroeg die hoeveelheid ruim 26 millioen m3. (V. V. 22)Ga naar voetnoot1). De diepte op den drempel, d.i. het ondiepste gedeelte der vaargeul langs het Noorderhoofd, bedroeg in Januari 1S73 2.20 m., bij de jongste peiling in October 3.15 m. beneden Laagwater, terwijl in het Westgat, dat zich in 1878 begon te vormen, eene diepte van 4.65 m. beneden Laagwater werd gevondenGa naar voetnoot2). Het zanddepot tusschen en vóór de dammen bedroeg in 1873 2.9 millioen m3, bereikte in Mei 1877 het hoogste cijfer: 5 millioen m3, en was in Maart 1880 (de laatste opgave in mijn bereik) tot 4 millioen m3 gedaald. Hoewel het zanddepot nog zeer aanzienlijk is, heeft het geen onnut mede te deelen, welk krachtig opruimend vermogen de stroomen reeds bezitten, hoevele honderdduizenden meters zand in den laatsten tijd den zeemond doortrekken zonder er eenige sporen na te laten. De hoop, dat het zanddepot meer en meer zal slinken, zonder dat men tot baggeren de toevlucht moet nemen, zal daardoor versterkt worden. Tusschen den nazomer van 1878 en van 1879 werd uit het Scheur (de rivier van Oostpunt Rozenburg tot bovenmond Doorgraving) 664.000 m3. kunstmatig verwijderd, terwijl de uitschuring op dit gedeelte der rivier in denzelfden tijd 624.000 m3. bedroeg (EV. 49). Deze massa is buiten de dammen gebracht en spoorloos verdwenen, terwijl daarenboven het depot tusschen de dammen met 270.000 m3. verminderde (EV. 46). En dit cijfer van 894.000 m3. stelt nog geenszins de totale hoeveelheid grond voor, welke door de werking der stroomen voor goed verwijderd is: daartoe zoude men den aanvoer uit de bovenwaarts gelegen gedeelten der rivier moeten kennen. En deze massa's zijn in de laatste jaren niet onbeduidend, | |
[pagina 498]
| |
zooals de cijfers uit het Verslag der Openbare Werken over 1881 aantoonen, want in de Nieuwe Maas tusschen Krimpen en Rozenburg's Oostpunt schuurden van nazomer 1880 tot nazomer 1881, 1.161.000 m3. weg, van welke 530.000 m3. den nieuwen waterweg hebben gekozen. Hoeveel zand daarenboven de Lek aanvoert is onbekend, doch de bovenstaande cijfers bewijzen genoegzaam dat in den laatsten tijd de uitschuring op de rivier in verblijdende mate toeneemt en daar deze slechts een gevolg kan zijn van de voortdurende verbetering van den nieuwen mond, zoo is de hoop zeker niet ongewettigd, dat het zanddepot van 4 millioen m3., waarover zoovele honderd duizenden kubiek meters zand jaarlijks heen rollen zonder een spoor na te laten, weldra tot eene onschuldige massa zal zijn geslonken. Het groote leed is dus geleden. Hem, die de voorgaande bladzijden heeft doorloopen, is de oorzaak der ondervonden teleurstellingen niet meer onbekend. Bij het ontwerpen van den nieuwen Maasmond werkte men voor de eeuwigheid en mocht dus rekening houden met de eeuwigdurende krachten; doch is de uitschurende kracht der watermassa's, welke bij eb en vloed heen en weder trekken, wegens haren voortdurenden arbeid, hoogst aanzienlijk, bij de uitvoering van het ontwerp vergde men van haar 't eenige waartoe zij niet in staat is: snel werken. Ligt hierin eene reden tot blaam? Helaas, sommige gevaren hangen steeds, Damocles' zwaard gelijk, den ingenieur boven 't hoofd. Niettegenstaande vele proefnemingen in 't klein verkeert men nog zeer in 't onzekere omtrent de mate van levende kracht welke een stroom moet bezitten om òf eene bepaalde hoeveelheid zand binnen bepaalden tijd op te ruimen, òf te verhinderen dat zich eene zandmassa nederzet. De werking der stroomen kan dus steeds mede- of tegenvallen. Ware de snelheid van het ebwater tusschen de leidammen in de eerste jaren der Doorgraving slechts iets grooter geweest, dan zoude het zand uit dat kanaal geen hinderlijk depot in en vóór de monding hebben gevormd, maar zich in zee verspreid hebben. Moest men den Nieuwen Waterweg nogmaals scheppen, dan zoude men 't zekere voor 't onzekere kiezen en, in plaats van slechts 50 meter, eene zeer groote breedte aan het profiel der | |
[pagina 499]
| |
Doorgraving geven vóórdat het Scheurwater door dat kanaal zoude worden geleid. Daardoor zoude dan voorkomen worden, dat eene al te hevige uitschuring plaats greep en dat te groote zandmassa's plotseling tusschen de leidammen werden gebracht. Tenzij men de Doorgraving reeds vóór de doorsteking van den dam, die haar met het Scheur in verbinding moet stellen, kunstmatig bracht op de breedte welke zij als rivier definitief moet bezitten, zoude het profiel tusschen de leidammen (van welke de onderlinge afstand bepaald wordt met 't oog op het einddoel) in evenredigheid van dat der Doorgraving te groot zijn. Werd derhalve met hulp-leidammen tijdelijk die afstand beperkt, dan zoude de verandering in stroomsnelheid geleidelijk plaats vinden en alle overblijvende gevaar voor zandneerzetting zijn weggenomen. Doch wie zou eene dusdanige werkwijze durven voorstellen, indien niet de verbeteringen, welke de techniek in de laatste jaren onderging, hem vertrouwd hadden gemaakt met het denkbeeld der grondverzetting van millioenen kubieke meters, indien niet de theoretische en praktische ervaring bij dit groote werk van den Hoek van Holland opgedaan, hem had geleerd welke weg diende ingeslagen, indien niet de geheel gewijzigde denkbeelden omtrent de waarde van 't geld hem veroorloofden millioenen guldens te vragen, waar vroeger nauwelijks zoovele honderdduizenden werden toegestaan. Waarlijk men mag van de mannen van 1858 niet vergen dat zij de denkwijze van den hedendaagschen ingenieur bezitten, en der ervaring deelachtig moesten wezen, welke eerst bij de door hen uit te voeren werken kon worden opgegaard. Wel verre dus dat de ‘eenige moddermolen’, waarop de Staatscommissie spottend wijst (E V. 88), den Raad van Waterstaat tot grief mag gemaakt worden, levert deze de best mogelijke rechtvaardiging der arbeidswijze welke ontworpen en in de eerste jaren gevolgd werd. Slechts in de eerste jaren werd alles aan de natuur overgelaten; naarmate duidelijker bleek dat de kunst ter hulpe moest worden geroepen, ging men meer en meer tot baggeren en graven over. De 330,000 gulden, op welke de opruimingen eerst geraamd waren, groeiden reeds in 1877 tot 4 millioen gulden aan, klommen in 1879 tot 7 millioen en met versnelde schreden | |
[pagina 500]
| |
gaat men in de richting voort welke de ondervinding aanwees: en de uitslag toont aan dat men goed handelt. Is de kranke nog geenszins hersteld, voor den geneesheer is de crisis voorbij. Doch het publiek vertrouwen was nu eenmaal door het gebeurde geschokt. Is een uwer dierbaren wel eens lang, lang, ziek geweest? Gij steldet - is het niet? - vast vertrouwen in uwen dokter in 't begin .... minder en minder naarmate de ziekte langer duurde .... en eene oogenschijnlijke min gunstige wending deed u eindelijk 't hooge woord spreken: ‘dokter, ik wensch een consult.’ In 1877 vroeg de natie een consult voor den nieuwen Rotterdamschen Waterweg en een nieuw Minister - in vele opzichten met het volk mededenkende - benoemde in December van dat jaar eene Commissie bestaande uit drie waterstaatsingenieurs, een oud-spoorwegingenieur, twee zeelieden en vier hooggeplaatste particulieren. De Heer Caland onttrok zich verder aan de onmiddellijke leiding der werken van den Waterweg. Hij was van oordeel dat door geleidelijk voortwerken verkregen zoude worden, wat hij zich eertijds had voorgesteld: de crisis werd door hem als afgeloopen beschouwd. De Commissie daarentegen acht den toestand der zieke zeer bedenkelijk, zoo niet hopeloos, en wil ijlings de krachtigste middelen aanwenden. Wenschte men indertijd de vorming van den nieuwen waterweg geheel aan de werking der stroomen over te laten, was dit onbegrensd vertrouwen de aanleiding tot de teleurstellingen der vorige jaren - de Staatscommissie ontzegt daarentegen aan die stroomen alle kracht en zal dus nieuwe teleurstellingen baren. Ongetwijfeld heeft het optimisme van straks het pessimisme van heden in de hand gewerkt. Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité, kunnen Tritons en Stroomnimfen uitroepen. Werden indertijd de kosten der verbetering van den Rotterdamschen Waterweg op 5.400.000 gulden geraamd, in 1880 waren de uitgaven reeds tot 16.100.000 gulden gestegenGa naar voetnoot1) en worden de voorstellen der Staatscommissie tot wet verheven, dan zullen nog 30 millioen bij die som gevoegd wordenGa naar voetnoot2). Waarlijk toen | |
[pagina 501]
| |
de Raad van Waterstaat de ruimte van 12 meter doorsnede aan den kop van den Noorderdam uit zuinigheid met zand vulde, had hij weinig voorgevoel van den bijna niet te dempen put, welke hij in 's lands financiën zoude graven. Zoo wij ons op de vorige bladzijden uitsluitend bezighielden met de geschiedenis van zeemond en Doorgraving, zoo was dit omdat dáár de sleutel van den Rotterdamschen Waterweg ligt en tevens omdat tot voor korten tijd de algemeene aandacht alleen door die gedeelten van het groote werk werd getrokken. Wij kunnen het der Staatscommissie als eene verdienste aanrekenen, dat zij ons dwingt elders den blik te wenden. Want de waarde van eenen zeemond wordt door die der achterliggende rivier bepaald. En omtrent dat uitgebreide net van stroomen, waarvan Rotterdamsche Maas en Scheur één schakel vormen, levert de Commissie veel wetenswaardigs. Wilde de Raad van Waterstaat den bestaanden toestand niet of slechts geleidelijk veranderen, 't gewelddadige ingrijpen dat die Commissie voorstaat, maakt ons tevens tot plicht ook dit gedeelte van Rotterdam's Zeeweg nader te onderzoeken.
R.P.J. Tutein Nolthenius.
(Het 2e gedeelte in het volgend nummer). |
|