De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 450]
| |
Du Bois-Reymond over den Faust.Goethe und kein Ende. Rede bei Antritt des Rectorats der Königl. Friedrichs-Wilhelms-Universität zu Berlin am 15 October 1882 gehalten von Emil du Bois-Reymond.οὐ μὲν νήπιος ἦσϑα, Βοηϑοίδη Ἐτεωνεῦ, τὸ πϱίν ἀτὰϱ μὲν νῦν γε, πάϊς ὣς, νήπια βάζεις. Wat de indruk geweest is, dien de openingsrede van den nieuwen rector der Berlijnsche Universiteit op de toehoorders maakte, kan ik niet mededeelen. Waren zijne ambtgenooten, tot wie hij meer bepaaldelijk het woord richtte, ingenomen met het gesproken woord? Zoo ja, dan heeft hij het succes gehad dat een redenaar in de allereerste plaats pleegt te beoogen, en dat in sommige gevallen moeielijk te verkrijgen is met eene verhandeling van blijvende waarde. Wij anderen, die niet het voorrecht hadden hem te hooren, maar slechts met den inhoud kunnen kennis maken, missen de noodige gegevens om de rede als rede te beoordeelen. Maar ééne opmerking mogen wij misschien wel maken. Indien werkelijk de voortreffelijkheid der uiterlijke voordracht in dit geval het gehoor blind gemaakt heeft voor de zwakke zijden van den inhoud, dan moet het bekende redenaarstalent van den heer du Bois-Reymond dezen keer alle zeilen bijgezet hebben. Want ook de zeer welwillende beoordeelaar zal over den inhoud dezer redevoering moeilijk een gunstiger oordeel kunnen vellen dan Mephistopheles in den Proloog over de ondermaansche aangelegenheden uitspreekt. | |
[pagina 451]
| |
I.Goethe und kein Ende is de alleszins gepaste titel. Want de rede bestaat uit eene aaneenschakeling van opmerkingen over zeer uiteenloopende onderwerpen, die met elkander hoegenaamd in geen verband zouden staan, als zij niet alle op Goethe betrekking hadden, of wel ... door de kunst van den redenaar met hem in betrekking gebracht werden. In de eerste plaats merkt hij op dat Faust ‘onze collega’ kan genoemd worden, om dan, na eenige waardeerende beschouwingen over de critiek, waaraan Mephistopheles de academische toestanden onderwerpt, de studenten te waarschuwen voor het verborgen gif in de schijnbaar zoo onschuldige tegenstelling tusschen de grijsheid der theorie en de groene frischheid van den gouden levensboom. Vervolgens geeft hij eenige opmerkingen over Goethe's bekende ingenomenheid met de beslommeringen der practijk en zijn innigen afkeer van eene geestesrichting, die, uitsluitend op litterarisch-aesthetische belangen bedacht, minachtend neerziet op de machtigste drijfveeren van het maatschappelijk en staatkundig leven. Gewoonlijk wordt Goethe geprezen juist om dezen karaktertrek, die hem de daad zoo onvergelijkelijk veel hooger doet stellen dan het woord, maar onze redenaar ziet daarin de booze neiging om de kleine en stille gemeente, ‘die gaarne in het Eeuwige en Absolute verwijlt’, naar ‘de stofwolken en de drukte van het marktplein’ te lokken. Nadat de lezer met deze opmerkingen kennis gemaakt en zich door herhaalde lezing overtuigd heeft dat de redenaar hem niet verschalkte door verborgen ironie, zal het hem niet meer verbazen den spreker te zien overgaan tot eene uiteenzetting van de ‘diepgaande psychologische onwaarheid’ in de Faustsage. Immers hij weet nu dat Goethe hier uit een geheel nieuw oogpunt beschouwd wordt, en de spreker heeft hem vooruit gewaarschuwd dat hij ook den Faust met frischem Blick ging bezien. Bij de behandeling van den Faust weet de kunstvaardige auteur eene welgemeende verzuchting in te vlechten over den ‘waanzin van dien tijd der diepste vernedering der menschheid, de Christelijke middeleeuwen.’ Deze mocht natuurlijk in eene Berlijnsche rede niet ontbreken en geeft eene ongezochte gelegenheid tot het aanbrengen van niet overbodige waarschuwingen tegen het spiritisme et de anti-semitische beweging. | |
[pagina 452]
| |
Daar nu die alleronwaarschijnlijkste - of laat ons liever zeggen onzinnige - Faustsage ook behandeld is door zekeren Goethe, die onder ons gezegd zijn tijd en moeite beter had kunnen besteden, en diezelfde Goethe ook eene kleurentheorie heeft uitgedacht, is het niet volstrekt onmogelijk met een vluggen sprong uit de gebreken van den Faust op de zwakheden van Goethe als natuurkundige te komen. En aan de bespreking van dit onderwerp, die zeker Helmholtz' klassieke rede over dezelfde zaak lang niet overbodig maakt, kan men met wat goeden wil eenige opmerkingen knoopen over Kirchhoff's schijnbaar paradoxe definitie van de mechanica als: de wetenschap, die de in de natuur plaats vindende bewegingen volledig en zoo eenvoudig mogelijk beschrijft. Thans meent de lezer dat de redenaar al te ver van Goethe is afgedwaald om nog weer op hem terug te komen. Maar, ja wel:
Es ist mit der Gedanken-Fabrik
Wie mit einem Weber-Meisterstück
Wo ein Tritt tausend Fäden regt,
Die Schifflein herüber hinüber schiessen,
Die Fäden ungesehen fliessen
Ein Schlag tausend Verbindungen schlägt.
De ‘Gedanken-fabrik’ van den Berlijnschen redenaar keert haastig tot de beschouwing van Goethe als physicus terug, knoopt daaraan de overschatting van zijne verdiensten als voorlooper en wegbereider van Darwin, en gebruikt de gunstige gelegenheid om vriend Haeckel te kapittelen over eenige van zijne, naar aanleiding van hetzelfde onderwerp uitgesproken denkbeelden. Al blijkt nu echter Goethe als natuurvorscher ten slotte in alle opzichten een minder verdienstelijk dilettant geweest te zijn, die meer kwaad dan goed gedaan heeft, dat verkleint 's mans onvergelijkelijke beteekenis in 't minst niet. Hoe groot was hij niet als dichter, ondanks die psychologische onwaarheid van den Faust. Ja, wel kan men hem verwijten dat hij ‘boven volken en partijen en belijdenissen in den geestesaether tronend alleen voor eeuwige Ideën leefde; dat een wetenschappelijke strijd in de Parijsche Academie hem belangrijker scheen dan de Julirevolutie.’ Maar men zal mettertijd begrijpen, ‘dat dit uit- | |
[pagina 453]
| |
sluitend leven in de Idee, hem zoo dikwijls voor de voeten geworpen, juist een Duitsche karaktertrek is, die eens heerlijke vruchten voortbracht.’ Zoo kan de spreker zijne veelgewonden rede eindigen met een loflied op het land, waarvan hij, evenals de Génestet van het onze, zou kunnen zeggen: .... o grond, niet mijner vadren,
Toch, o mijn zoet geboorteland!
Zulk een slot kan den lezer zeker niet in hoogere mate verwonderen dan eenig ander slot doen zou, want er is inderdaad geen enkele reden te vinden, waarom men aan zulk eene toespraak ooit een eind zou maken. Daarom is de titel Goethe und kein Ende zoo volkomen gepast, dat wij zouden gemeend hebben daarin eene critiek van den auteur op zijn eigen werk te mogen zien, zoo er maar iets in de rede zelve was, waaruit blijken kon dat hij deze zijne opmerkingen niet bijzonder hoog waardeerde. Daarvan vindt men echter niets, zelfs geen captatio benevolentiae, wat zeker vreemd is. Wat toch te oordeelen over den inhoud eener rede, waar noch begin noch slot aan is, terwijl de tien of twaalf onderwerpen, die de redenaar met de vingertoppen aanroert, als droog zand aan elkaar hangen? - Welwillende en verstandige vrienden van het gymnasiaal onderwijs in Frankrijk hebben er herhaaldelijk en met aandrang op gewezen dat men daar te lande op onverantwoordelijke wijze gewichtiger zaken opoffert aan de vorming van het letterkundig talent der scholieren. Dat men in Duitschland aan dit euvel niet mank ging, was bekend. Maar dat een der meest beroemde Duitsche redenaars een zoo volslagen ontstentenis van dit talent kon aan den dag leggen, was nog niet gebleken. Of moeten wij gelooven dat du Bois-Reymond zich er opzettelijk op heeft toegelegd den wijzen raad te volgen van Goethe's theaterdirecteur: ‘Gebt ihr ein Stück, so gebt es gleich in Stücken!
Solch ein Ragout, es muss euch glücken;
Leicht ist es vorgelegt, so leicht als ausgedacht.
Was hilft's, wenn ihr ein Ganzes dargebracht!
Das Publicum wird es euch doch zerstücken’.
| |
[pagina 454]
| |
Was dat met het oog op het publiek raadzaam, dan moet de critiek eerbiedig zwijgen of zelfs de kunst des meesters loven. Maar in dat geval zou zij, den redenaar absolutie gevende, zich wel de opmerking mogen veroorloven dat het publiek, waarvoor men met zulk stukwerk durft verschijnen, op den weg der ‘Americaniseering’ hoogst bedenkelijke schreden moet gezet hebben.
Van de fragmenten, deels ‘von Andrer Schmaus,’ deels uit eigen keuken, waaruit du Bois-Reymond deze rede heeft samengesteld, is er een, dat ik meer opzettelijk wensch te beschouwen. Er is in deze voordracht veel meer, dat bij den lezer groote verwondering wekt. Hoe de spreker bijv. een oogenblik heeft kunnen meenen, dat Helmholtz' uitnemend artikel over Goethe als natuurkundige hem de gelegenheid zou laten ‘een woord uit te spreken, dat wellicht het gebrek in Goethe's opvatting scherper dan tot dusverre geschiedde... duidelijk maakt’, is zeker a priori vrij onbegrijpelijk, en de zaak wordt er niet helderder door, als men die scherper kenschetsing van Goethe's zwakke zijde vindt aangegeven door de raadselachtige woorden: ‘Het begrip der mechanische causaliteit was het, dat ten eenenmale aan Goethe ontbrak.’ - Hoe du Bois-Reymond Goethe in ernst verwijten kan dat hij volmaakt vrij was van alle sympathie met het devies van Piet Paaltjens: ‘De daad is proza, maar de klacht
De traan is poëzie’
is zeker uiterst merkwaardig; maar nog vrij wat zonderlinger indruk maakt het denzelfden redenaar Goethe's onverschilligheid voor de politieke en maatschappelijke vragen wel te zien verontschuldigen, maar toch alleen te zien verontschuldigen als eene vergeeflijke zwakheid. Hoe nu dezelfde man blaam kan verdienen èn omdat hij de daad te hoog vereert, èn omdat hij zich al te zeer van het rijk der daden afwendt naar dat der ideën, zal wel altijd het geheim van den Berlijnschen redenaar blijven.
Doch zonderlinger dan alles, wat er in deze redevoering zonderling is, zijn des sprekers nuchtere beschouwingen over den Faust. Men weet dat honderd jaar geleden een andere Berlijner aan de tragische geschiedenis van den jongen Werther een | |
[pagina 455]
| |
veel beter slot wist te geven, waarbij de held niet zoo dom was om zich dood te schieten, maar zich met de lieve Lotte gezellig en huiselijk inrichtte. Evenzoo vindt onze tweede Nicolai dat Faust wel wat beters had kunnen doen dan al die vreemde buitensporigheden, waarvan Goethe gewaagt. ‘Hoe prozaïsch het ook klinken moge, waar is het desalniettemin dat Faust in plaats van het Hof te bezoeken, papieren geld zonder behoorlijken waarborg uit te geven en naar de moeders in de vierde dimensie op te klimmen, beter had gedaan, als hij Gretchen getrouwd, zijn kind geëcht, eene electriseermachine en luchtpomp uitgevonden had; voor welke verdiensten wij dan in de plaats van den Maagdeburger burgemeester hem den verschuldigden dank zouden betuigen.’ De eigenlijke grond voor dezen welgemeenden raad aan eventueele geestverwanten van Faust ligt in de meening van den nieuwen Berlijnschen Rector, dat Faust ‘unser College’ is, die zich wel bescheidenlijk magister en doctor noemt, maar die het toch werkelijk tot den rang gebracht heeft van professor, en wel van een professor, bijna even beroemd en gevierd als de heer Emil du Bois-Reymond zelf. Geen wonder dat de Faust, uit dit nieuwe gezichtspunt bezien, hem van onwaarschijnlijkheden schijnt te wemelen. Geregeld vraagt hij toch: Zou ik met mijne kundigheden, met mijne wereldbeschouwing, met mijn goeden dunk over de positie, die ik in de wereld in 't algemeen en bepaaldelijk te Berlijn inneem, kunnen doen wat Dr. Heinrich Faust deed? Men begrijpt met welk eene verontwaardiging en ontsteltenis hij een ontkennend antwoord op die vraag geeft. Vooreerst is het eene dichterlijke overdrijving van Goethe dat ‘Faust zich om het leven wil brengen, als hij inziet dat wij niets weten kunnen.’ Waarlijk zegt de beroemde man van het Ignorabimus ‘zulk een wanhopige stemming is volstrekt niet de zedelijke vrucht van het Ignorabimus. De berusting, die in deze bekentenis ligt, kan met volmaakte zielsrust samengaan’Ga naar voetnoot1). - Gij behoeft niet te vreezen, mijn waarde toehoor- | |
[pagina 456]
| |
ders, dat ik op een goeden dag het voorbeeld van mijn wonderlijken ambtgenoot volgen en onder geleide van Mephistopheles met een toovermantel door de lucht zal vliegen. - Zoo iets lag hem op de lippen, maar de eischen der bescheidenheid sloten hem den mond. Maar, zoo gaat hij voort, ‘dat Ignorabimus van Faust raakt eigenlijk kant noch wal.’ Immers, ‘Faust is van den beginne af overtuigd van het bestaan eener geestenwereld, hij houdt die wereld zelfs voor toegankelijk, en de verschijning van den aardgeest kan hem over het goed recht van het dualisme niet den minsten twijfel laten. Daarmede zijn voor hem, zou men meenen, zulke belangrijke vragen opgelost, dat hem de rest, bijv. het wezen der materie en der kracht, zooveel niet meer moet kunnen schelen.’ Gij weet, geachte toehoorders, zou de redenaar gezegd hebben, als voor zijn publiek een half woord niet voldoende, maar nadere verklaring noodig geweest ware - gij weet dat de mensch alleen over die vraag twijfelen kan. Want gij herinnert u zonder twijfel de merkwaardige rede van 1872, waarin ik u heb medegedeeld, wat eigenlijk het onoplosbare vraagstuk is, waarop het materialisme stuit. Dat Donders en Helmholtz en anderen datzelfde reeds jaren te voren gezegd hadden moogt gij desnoods vergeten zijn, maar mijne treffende beschouwingen over dat onderwerp kunnen u voorzeker niet ontgaan zijn. Welnu, hoe zou collega Faust een twijfelaar hebben kunnen wezen, terwijl wij uit 's mans eigen woorden weten dat hij aan 't bestaan der geestenwereld gelooft? Kon de man nog aan iets anders twijfelen, dan ware hij immers niet onze waarde ambtgenoot, die over de dingen ongeveer denkt zooals wij. Verbeeldt u eens, zoo klinkt het eenigszins verder, dat de spiritistische séances, onlangs niet ver van Auerbach's kelder gehouden, met een beter gevolg bekroond waren. ‘Men stelle zich voor dat .... wetenschappelijk gevormde mannen vol van een ernstig streven naar kennis en van zedelijke waarde, duitsche hoogleeraren in één woord als Faust, dingen te weten kwamen, die hun de overtuiging van het bestaan eener bovenzinnelijke wereld met de onvoorwaardelijke zekerheid van een natuurkundig feit moeten opdringen. Men denke zich door het getuigenis onzer zinnen elken twijfel weggenomen aan de werkelijkheid van engelen, duivels, spoken, aan de nabijheid der | |
[pagina 457]
| |
zielen van onze geliefde dooden of ook van de groote mannen uit het verleden.... Wie zou in staat zijn de omwenteling te schetsen, die zulk eene gebeurtenis in onze wereldbeschouwing zou bewerken?... Zouden wij onder den geweldigen indruk daarvan niet verpletterd, niet aanbiddend in het stof neerzinken? Nauwelijks zouden wij er nog roeping toe voelen de lichtende gedaanten met het spectroscoop te onderzoeken of het een of ander van hunne substantie voor eene chemische ontleding op te vangen. Van dat oogenblik af zouden ons alle aardsche bemoeiingen even walgelijk, flauw en nutteloos schijnen als den Deenschen prins; en een contemplatief monnikendom ware wellicht nog de beste oplossing, die wij voor het levensvraagstuk zouden kunnen geven.’ En die Faust nu, die zonder spiritistische séances de oplossing van dit raadsel is te weten gekomen, die met geesten even familiaar omgaat als wij met geleerden, hij is nog niet tevreden, maar hij heft eene schijnbaar diepgevoelde klacht aan over de geringe waarde der wetenschappen:
Heisse Magister, heisse Doctor gar,
Und ziehe schon an die zehen Jahr,
Herauf, herab und quer und krumm
Meine Schüler an der Nase herum -
Und sehe dass wir nichts wissen können!
Das will mir schier das Herz verbrennen.
Zwar bin ich gescheidter als alle die Laffen,
Doctoren, Magister, Schreiber und Pfaffen,
Mich plagen keine Scrupel noch Zweifel,
Fürchte mich weder vor Hölle noch Teufel -
Dafür ist mir auch alle Freud' entrissen,
Bilde mir nicht ein was Rechts zu wissen,
Bilde mir nicht ein, ich könnte was lehren,
Die Menschen zu bessren und zu bekehren.
Welk een verregaande psychologische onwaarheid! Maar - zou de redenaar gezegd hebben, als het academische decorum zulke ontboezemingen niet verboden had - maar meer dan onnoozele Goethe! zie dan toch ons aan, de Berlijnsche ambtgenooten van uwen Heinrich Faust. Wij, die het Ignorabimus in vrij wat dieper zin hebben uitgesproken dan hij; wij die | |
[pagina 458]
| |
ons zelf ook voor vrij wat verstandiger houden dan al die doctoren, magisters, schrijvers en papen; wij, die nog veel minder dan hij voor hel en duivel vreezen, wij deelen 's mans somberheid in 't geheel niet. Wij verbeelden ons wel degelijk dat wij iets goeds weten en dat ons onderwijs kan strekken ter verbetering en bekeering van de menschheid. Of liever wij verbeelden ons dat niet, maar wij zijn er ten volle van overtuigd. Hoe komt Gij er dan toe, wonderlijk man, onzen collega zulke dwaasheden in den mond te leggen? Nog veel ongerijmder is het natuurlijk in de oogen van du Bois-Reymond dat Faust Gretchen ‘verleidt’ en Valentin ‘doodslaat.’ Ik vraag u allen, waarde ambtgenooten, - zou hij hebben kunnen zeggen, zoo nadere adstructie van dit oordeel niet gansch overbodig geweest ware - ik vraag u, wie onzer zou dergelijke hoogst onfatsoenlijke, ja zelfs zedelooze handelingen kunnen bedrijven? Zonderling, heet het verder, moet het iedereen voorkomen dat Faust, die door de zucht naar wetenschap gedreven tot het sluiten van zijn contract met Mephistopheles kwam, bijna nooit de goede gelegenheid gebruikt om zijn dorst naar kennis door het uithooren van zijn kameraad te lesschen. Kortom de geheele Faustsage is vol tegenstrijdigheden, waarvoor wij echter minder Goethe aansprakelijk moeten maken dan die ellendige Christelijke middeleeuwen. ‘De Faustsage is het geloof aan hekserij in hooger spheer. Is het nu reeds onbegrijpelijk hoe het dogma ontstaan kon, dat druipoogige oude wijven hare ziel aan den Duivel plachten te verkoopen om de macht te krijgen het vee harer buren te beschadigen, zoo was voorzeker de verduistering van den menschelijken geest in die periode noodig om de voorstelling mogelijk te maken, dat een man van edelen zin en een ernstig streven naar waarheid een in zijn toestand zoo zinneloos contract sluiten kon.’
‘Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen’, zouden onze voorouders bij zulke taal gezegd hebben. Men bemerkt duidelijk, dat de heer du Bois-Reymond er nog in 't geheel niet over denkt naar Canossa te gaan. Vriend Haeckel, die de ‘zoogenaamde heiligen’ vrij wat beneden den eerwaardigen Amphioxus stelt, moet bij die tonen zijn hart hebben voelen opspringen. De frissche blik op den Faust, die volgens den redenaar zoo moei- | |
[pagina 459]
| |
lijk te verkrijgen is, blijkt hier toch niet uitsluitend te berusten op de naïeve vereenzelviging van Goethe's held met een hedendaagsch hoogleeraar in de natuurwetenschap, die veel belangstelling voor wijsgeerig onderzoek koestert. Ook het anticlericalisme van den Culturkämpfer moet men overnemen, voordat men Goethe's werk uit het nieuwe oogpunt bezien en als eene diepgaande psychologische onwaarheid veroordeelen kan. | |
II.Hoe geheel anders doet zich de Faust aan ons voor, als men er niet met geweld iets in zien wil, wat Goethe onmogelijk bedoelen kon, maar zich tracht te verplaatsen in den gedachtenkring van het geslacht, waarin de dichter hem doet optreden. Is het wel noodig opzettelijk aan te wijzen, hoe de rector der Berlijnsche Universiteit den Faust met voorbedachten rade geplaatst heeft in de lijst van een anderen tijd, hoe hij hem eene wereldbeschouwing toedicht, die hem ten eenenmale vreemd is? De neuswijze critiek op den grooten dichter, die op deze wijze voor den dag komt, staat zeker niet hooger dan de befaamde uitroep van den wiskunstenaar na 't zien van een der tragedie's van Racine: Mais, qu'est ce que cela prouve? Faust is de zoon van eene periode, wier denkbeelden de meeste onzer tijdgenooten zeer moeilijk verstaan, terwijl in 't bijzonder de hoogst verstandige maar ietwat nuchtere bevolking aan de boorden der Spree van oudsher geneigd is daarin uitsluitend eene ergernis en eene dwaasheid te zien. Kuno Fischer heeft herhaaldelijk gewezen op de overeenkomst tusschen de voorstelling, die Goethe van Faust geeft, en de levensgeschiedenis van Descartes, zooals hij zelf ons die op zoo treffende wijze in het Discours de la Méthode verhaald heeft. Diezelfde minachting voor de officieele wetenschap, datzelfde wegwerpen van de boeken, datzelfde streven naar een meer betrouwbare kennis, uit den eigen boezem en het boek der wereld te putten, het zijn alle eigenaardigheden èn van Descartes èn van Goethe's Faust, maar waarvan de Berlijnsche hoogleeraar, zoo ingenomen met zijne spectroscopie en zijne chemische analyse, dat hij ze zelfs bij 't verkeer met geesten niet vergeten zou, zich slechts een zeer onvolkomen begrip vormen kan. | |
[pagina 460]
| |
De ware geestverwanten van Goethe's Faust moet men echter in eene vroegere periode dan de zeventiende eeuw en bij andere volken dan de Franschen zoeken. Het talent van Kuno Fischer voor het opmerken van punten van overeenkomst tusschen schijnbaar zeer verschillende verschijnselen, dat inderdaad buitengemeen is, heeft hem er van lieverlede toe doen komen zulke familietrkken te vinden, ook waar zij niet bestaan. Descartes blijft ook bij volledigen twijfel aan de schoolwijsheid zijner dagen, toch het vinden van echte wetenschap voor zijn hoogste ideaal houden; Faust geeft elke hoop op wetenschap op en zoekt zijn heil in hartstocht en practische werkzaamheid. Descartes is een en al bewondering voor de wiskunde en droomt van eene hervorming der gansche wetenschap naar wiskundig model; maar wie kan eene enkele plaats noemen, waar Faust in de onbetwistbare zekerheid der mathesis een troostgrond vindt tegen zijn hopeloozen twijfel? Naast de mathesis is het de werktuigkunde, die Descartes boeit; wel verfoeit hij de boeken, maar de instrumenten waardeert en gebruikt hij; de verwenschingen van Goethe's Faust tegen ‘hefboomen en schroeven’ zijn algemeen bekend. Zoo zou er veel meer te noemen zijn, wat de vergelijking tusschen Descartes en Faust meer spitsvondig dan juist doet wezen. Maar kenden wij in bijzonderheden de levensgeschiedenis en den gedachtengang van de neoplatonische mystieken, een Marsilius Ficinus, een Pico van Mirandola, een Agrippa von Nettesheim, dan zouden wij daaronder zeker enkelen vinden, die als model voor Goethe's Faust hadden kunnen dienen. Deze mannen gloeiden van bewondering voor Plato, en stelden met hem de natuur, d.i. het geheel der tijdelijke en vergankelijke dingen, verre beneden het eeuwige en onvergankelijke, dat zich in die natuur zoowel openbaart als verbergt. Welverre echter van met den echten Plato in wetenschappelijk onderzoek den waren weg te zien, die tot de kennis van de eeuwige dingen leidt, volgden zij de wijziging, die Plotinus in de Platonische leer had aangebracht. Hooger zelfs dan de Ideën of eeuwige dingen staat volgens die leer het absolute wezen, dat, noch in zijn bestaan noch in zijn aard van iets anders afhankelijk, den bestaansgrond ook van de wereld der eeuwige dingen uitmaakt. Wetenschappelijk onderzoek moge van eenige waarde zijn om de aandacht der menschen van het verganke- | |
[pagina 461]
| |
lijke en tijdelijke af te trekken en op het eeuwige en onverderfelijke te vestigen, tot de gemeenschap met het Hoogste Wezen, dat de bron ook der eeuwige dingen is, leidt niet de wetenschap, maar de mystieke extase, het zich verheffen boven de beslommeringen dezer wereld. Wie er in slaagt gedurende niet al te korten tijd zijne aandacht geheel en al af te trekken van de zinnelijk waarneembare wereld, niets meer van haar te hopen, te vreezen of te begeeren, die geraakt in den onbeschrijfelijken toestand der vereenzelviging met het absolute of hoogste Wezen. Moeilijk is die taak, want zelfs Plotinus was slechts enkele malen in zijn leven tot die zielsverrukking gekomen. Doch reeds het streven daarnaar scheen eene kalmte, eene zielsrust, eene tevredenheid, eene opgeruimdheid te geven, die tal van heilbegeerigen op den neoplatonischen weg leidde. Van het begin tot het einde der Middeleeuwen vinden wij die mystieke richting, door de kerkelijke autoriteiten lang niet altijd met vriendelijke oogen aangezien, hare stille maar machtige werking uitoefenen. Haar geheel te verketteren ging moeielijk aan, want hoeveel lichten der kerk waren mystieken geweest, en was ten slotte het mystieke streven naar vereenzelviging met het Hoogste Wezen niet de echte kern van het Christendom? Vooral in Duitschland vond die richting onder de geestelijkheid grooten aanhang en in Meister Eckhart zelfs haar wijsgeer, die niet terugdeinsde voor de ondankbare taak om datgene onder woorden te brengen, wat naar zijne eigene leer onuitsprekelijk is. De practijk van het mysticisme, zijne levenswijsheid is begrijpelijk genoeg. ‘Het snelste dier, dat mij ter volmaking draagt, dat is het lijden.’ Wie behouden zal worden, die verloochene zich zelf en neme zijn kruis op alle dagen. Hij doe afstand van alle zelfzucht, erkenne in alle wezens niet alleen zijns gelijken maar zich zelven, en het zal hem onmogelijk zijn anders te handelen dan rechtvaardig en liefderijk. Maar de theorie is duister. Het Hoogste Wezen wordt niet gekend door wetenschappelijk onderzoek, maar door een ‘onuitsprekelijk aanschouwen,’ dat eigenlijk in vereenzelviging met het aanschouwde bestaat. De erfzonde der ‘creaturen’ is dat zij hier en nu meenen te zijn, en dat hun verstand in overeenstemming daarmede alle dingen ergens en op een bepaalden tijd denkt. | |
[pagina 462]
| |
De mensch, die tot het ware inzicht komt, ontdekt de bedrieglijkheid van dien schijn en ziet in dat hij als individu niet bestaat, maar alleen de Godheid, die op het oogenblik van het ‘onuitsprekelijk aanschouwen’ in zijne ziel geboren wordt. Die ziel is verwant met de Godheid of het absolute wezen, of liever zij is dat absolute wezen zelf; want, gelijk wij zooeven reeds vernamen, strikt genomen bestaat er niets anders dan de Godheid. Daar echter ons verstand de dingen denkt in tijd en ruimte, kunnen wij niet zeggen dat de Godheid iets denkbaars, iets voor ons werkelijks is, maar moeten wij beweren dat zij niets is. Aan den anderen kant is zij ‘alle creaturen.’ Want denkt men ze zich ontdaan van de bepaaldheid, waardoor zij als individu's verschijnen, dan houdt men niet anders dan de gedachte aan de Godheid over, en eerst daardoor komt men tot de ware beschouwing. Maar in onze taal laat zich die ware beschouwing niet zonder tegenstrijdigheden uitdrukken. ‘Wat wij verstaan van de eerste zaak, dat zijn wij veeleer zelf dan dat het de eerste zaak zijn zou; maar zij is boven alle spreken en verstaan verheven.’ Elk praedicaat, dat aan de Godheid zou worden toegekend, maakt haar tot een afgod. Daarom is zij de ontkenning van alles, wat men denken en noemen kan, een niets, niet een geest, niet een god, niet een persoon, maar tevens ook weder de ontkenning van die ontkenningen. Zoo zou men dus bij de ‘ware kennis’ het vermogen moeten bezitten de waarheid van de twee deelen eener tegenstrijdigheid in te zien, gelijk dan ook door sommige mystieken opzettelijk geleerd wordt. Ten allen tijde heeft de mystiek, wier eigenlijk karakter ik meen te moeten zoeken in de meening, dat er in den mensch een hooger kenvermogen dan zijne rede bestaan zou, de behoefte gevoeld de groote klove, die in hare leer de Godheid van den onwedergeboren mensch scheidt, door ‘middelaars’ aan te vullen. Naarmate haar Godsbegrip meer in overeenstemming gebracht wordt met hare theorie, naar die mate stijgt het hartstochtelijk streven der belijders naar vereeniging met de Godheid en wordt tevens de afstand grooter tusschen den natuurlijken mensch en het onaf hankelijk, onvoorwaardelijk, onpersoonlijk, onuitsprekelijk iets, waarvan wij eigenlijk reeds te veel zeggen, als wij verklaren dat het bestaat. Geen wonder dat het geloof aan geesten, die, in de rangorde | |
[pagina 463]
| |
der wezens tusschen mensch en God geplaatst, den mensch een middel tot het bereiken zijner bestemming aan de hand doen, door vele mystieken met gretigheid wordt aangenomen. De leer der daemonen, reeds aan de oudere Grieksche wijsbegeerte niet geheel vreemd, wordt een hoofdzaak voor vele volgelingen der nieuw-platonische school. Reeds Porphyrius weet ons over de daemonen tal van bijzonderheden te verhalen. Uit een aetherisch lichaam en eene onstoffelijke ziel samengesteld zullen zij, nu eens zichtbaar dan weer onzichtbaar, zich alleen in het ondermaansche ophouden. Bij de goede heerscht de ziel over de materie en vormt haar tot eene schoone gedaante; bij de booze daemonen is het omgekeerde het geval en zij vertoonen zich in afschuwelijke vormen. De goede daemonen hebben het toezicht en beheer over bepaalde verschijnselen, over de weersgesteldheid bijv., of verkondigen den menschen goddelijke openbaringen, of vervullen de functie van schutsengelen bij bepaalde personen, steden of volken. De booze daemonen daarentegen zijn de bewerkers van allerlei ongelukken, ziekten, aardbevingen, misgewas; zij loeren soms reeds op de menschelijke zielen, voordat zij dit aardsche leven beginnen en wekken daarin verkeerde meeningen en begeerten, evenals zij, in de lichamen zich nestelende, de bron worden van allerlei ziektetoestanden. Waar het geloof aan daemonen bestaat, laat zich natuurlijk de beoefening der magie niet wachten. Daardoor verstaat men toch de kunst om door bemiddeling der daemonen stoffelijke werkingen uit te oefenen met geestelijke middelen. Wie macht over de daemonen verkreeg, strekte daardoor ook zijne heerschappij over de menschen even ver uit als die der daemonen zelve. De middeleeuwsche geneeksunde was bij sommige harer beoefenaars niet veel anders dan magie. De wetenschap van den arts bestaat naar het gevoelen van Paracelsus in de bekendheid met de goede en de kwade geesten. Bij de kuur van den zieke moet de arts zich toeleggen op de versterking van het fragment der wereldziel in hem, den Archeus, die in zijn moeilijken strijd met de schadelijke invloeden de hulp der geneeskunde noodig heeft. Bij die opvatting kan natuurlijk de geestelijke als aangewezen duivelbanner in vele gevallen het werk van den geneesheer overnemen. Ziedaar eenige van de beschouwingen, waartoe de neoplatonische richting in de Middeleeuwen leidde. Daarnaast stond | |
[pagina 464]
| |
als betrekkelijk rationeele wetenschap de scholastische philosophie, lang niet vrij gebleven van den invloed der mystiek, lang niet getrouw aan den helderen, kalmen, ja zelfs eenigszins nuchteren geest van Aristoteles, naar wien zij zich noemde, maar toch bewaard voor de allergrootste buitensporigheden, omdat zij de onbevoegdheid der menschelijke rede ten aanzien der belangrijkste vragen niet zoo opzettelijk op den voorgrond stelde.
Verplaatsen wij ons, voor zoo verre dat in den jare 1883 in Nederland mogelijk is, in de dagen, toen men niet veel ruimere keus had dan tusschen hartstochtelijke mystiek en droge scholastiek, en wij zullen kans hebben in Goethe's Faust iets geheel anders te zien dan psychologische onwaarheid. Wij worden in aanraking gebracht met een groot geleerde, die zijne beste levensjaren besteed heeft aan de studie der verschillende vakken, waaruit in zijne dagen de algemeen erkende wetenschap bestond. Dag aan dag en nacht op nacht heeft hij de bladen zijner folianten omgeslagen, rusteloos zoekende naar den bodem der ook door hem zoo hoog vereerde wijsheid. Het vroolijke en onbezorgde leven der jeugd, den aanblik der schoone natuur, het geluk van jeugdige liefde en huiselijk leven, de verleidende stemmen, die tot genot en ontspanning roepen, hij heeft ze geminacht, omdat ook hij even als Wagner kon zeggen:
Wie anders tragen uns die Geistesfreuden
Von Buch zu Buch, von Blatt zu Blatt!
Da werden Winternächte hold und schön,
Ein selig Leben wärmet alle Glieder,
Und ach! entrollst du gar ein würdig Pergament,
So steigt der ganze Himmel zu dir nieder.
Maar de scholastieke wijsheid heeft hare belofte niet gehouden, en hij geeft lucht aan zijne bittere teleurstelling in den monoloog, waarmede de tragedie begint. Is het wonder dat hij zegt:
Es möchte kein Hund so länger leben!
Is het niet natuurlijk dat hij ook de proef heeft willen | |
[pagina 465]
| |
nemen met de mystieke leer, welke wetenschap en rede veel lager stelt dan de onmiddellijke vereenzelviging met de Godheid, die de diepste kern der natuur uitmaakt? Daarom laat hij op die verzuchting volgen:
Drum hab' ich mich der Magie ergeben,
Ob mir durch Geistes Kraft und Mund
Nicht manch Geheimniss würde kund,
Dass ich nicht mehr, mit saurem Schweiss,
Zu sagen brauche, was ich nicht weiss,
Dass ich erkenne, was die Welt
Im Innersten zusammenhält,
Schau' alle Wirkenskraft und Samen,
Und thu' nicht mehr in Worten kramen.
Die poging om met de geestenwereld in betrekking te komen leidt tot het bekende zoo beschamende resultaat, dat zelfs de aardgeest zich te hoog dunkt om door Faust begrepen te worden. Is het wonder dat de gedachte aan zelfmoord thans bij Faust machtig wordt? Wel noemt du Bois-Reymond het ondenkbaar dat Faust aan den voortduur van zijn persoonlijk bestaan na den dood zou twijfelen. Maar het is duidelijk dat iemand volkomen overtuigd kan zijn van het bestaan van een geestenrijk, van zijn eigen tweeslachtigheid als geestelijk-stoffelijk wezen en desalniettemin twijfelen aan het voortduren zijner individualiteit na den dood. Waarom zou zijn geestelijk wezen niet op soortgelijke wijze kunnen voortbestaan als zijn lichaam voortbestaat, wederom teruggekeerd tot de groote stofmassa, waaruit het zijne bestanddeelen verkregen heeft? Het spitsvondig betoog, waarin men uit de eenheid van den geest tot zijne onvergankelijkheid besluit, kon in de oogen van Faust moeilijk veel waard zijn. Welnu, als er eenige kans is het voor hem ondraaglijk geworden persoonlijk bestaan te ontkomen, zou dan het geloof aan geesten Faust terug kunnen houden die kans te wagen? Dat de herinnering aan het kinderlijk geloof die macht heeft, schijnt du Bois-Reymond niet als eene psychologische onwaarheid te beschouwen. Ten minste hij maakt daar geen aanmerking op. Maar dat Faust naar aanleiding der Kerstliederen zegt:
Die Botschaft hör ich wohl, allein mir fehlt der Glaube,
| |
[pagina 466]
| |
dat heet alweder ‘ondenkbaar’. ‘Waartoe behoeft de geestenziener het geloof, d.i. eene vaste overtuiging aangaande datgene, wat men niet ziet?’ vraagt hij. - Maar, waarde Rector, is dan het geloof, dat Faust mist, niet het geloof in de blijde boodschap, het Evangelie, dat Christus door zijn lijden en opstanding de zonden der wereld heeft weggenomen? Kan men geen geestenziener zijn zonder een geloovig Christen te wezen? Waarlijk, al kunt gij het niet gelooven, er zijn nog andere vragen, die het menschelijk gemoed bewegen dan de zeer belangwekkende vraag of de heer du Bois-Reymond met zijn Ignorabimus gelijk had. Waarom zou eindelijk het contract, dat Faust met Mephistopheles sluit, in zijne omstandigheden zinneloos zijn? Ligt er iets vreemds in dat de man, die jaren lang te vergeefs zijn geluk gezocht heeft in geleerdheid en wetenschap en die met walging terugdenkt aan wat hem thans eene dwaze jacht op de schaduwbeelden der werkelijkheid schijnt te wezen, met beide handen de gelegenheid aangrijpt om te beproeven of krachtige hartstochten, stormachtige gemoedsbewegingen, ingespannen arbeid op practisch terrein hem kunnen verschaffen wat hij zonder vrucht langs den anderen weg zocht? Hij is geen Wagner,
Der immerfort an schalem Zeuge klebt,
Mit gier'ger Hand nach Schätzen gräbt,
Und froh ist, wenn er Regenwürmer findet.
Daarom zegt hij, nu de wetenschap hem het hoogste niet geven kan:
Lass in den Tiefen der Sinnlichkeit
Uns glühende Leidenschaften stillen!
In undurchdrungnen Zauberhüllen
Sei jedes Wunder gleich bereit!
Stürzen wir uns in das Rauschen der Zeit,
In's Rollen der Begebenheit!
Da mag denn Schmerz und Genuss,
Gelingen und Verdruss
Mit einander wechseln, wie es kann;
Nur rastlos bethätigt sich der Mann.
| |
[pagina 467]
| |
Mij dunkt men moet iets van Wagner in zich hebben om nooit boeken of instrumenten aan te zien met eene stemming als die, waarin Faust zijn contract met Mephistopheles sluit. Hoezeer moet men zich niet beperken, hoeveel belangwekkende zaken moet men niet laten liggen, hoe menigmaal moet men zich zelf niet met geweld bedwingen, wanneer men zich voor een tijd lang uitsluitend zal wijden aan de oplossing van een bepaald wetenschappelijk vraagstuk, of zelfs aan de bestudeering van eene bepaalde theorie. Dan rijst bij wijlen de vraag op, of men eigenlijk het korte menschenleven niet beter zou kunnen besteden dan aan eene verbeterde editie van een ouden auteur, of aan de ontraadseling der constitutie van eenige weinige chemische verbindingen. Ook als men geheel vrij is van het in Faust's dagen zoo gerechtvaardigd wantrouwen in de betrouwbaarheid van de resultaten der wetenschap, kan men er toe komen tijdelijk meer dan genoeg te hebben van wetenschappelijk onderzoek en naar een gedicht of naar een ander middel tot ontspanning te grijpen om zich te onttrekken aan den benauwenden dampkring van altijd dezelfde moeilijkheden en altijd dezelfde vraagstukken, waarin men eenige dagen of weken heeft moeten doorbrengen. En Faust wanhoopte aan de wetenschap; hij was overtuigd dat al zijn zwoegen noch hem zelf noch iemand anders eenig heil zou aanbrengen. In zulke omstandigheden blijft er niet veel anders over dan het leven, dat men te vergeefs door redelijk nadenken bruikbaar heeft willen maken, met hartstocht te vullen, en de oude leer, die de heerschappij van de rede over de hartstochten eischt, voor een hoogst verderfelijken inval van kamergeleerden zonder ziel of pit te verklaren. Die hartstocht moge zich nu vertoonen in liefdesavonturen of in het jagen naar bevrediging van eene brandende eerzucht of als het zielverterend streven naar vereeniging met eene phantastische hoogere wereld, altijd is het een terugkeer tot het natuurlijk bestaan van den mensch, tot den kinderlijken toestand van het individu en van de soort, waarin de rede nog zwijgt en alleen de begeerte het woord voert. - Zonder oponthoud en zonder overhaasting verteert de maag de spijzen, drijft het hart het bloed door de slagaderen, ademen de longen lucht in en uit. Slechts de organen van het animale leven, de hersenen, de zenuwen, de spieren kennen vermoeienis en eischen lange perioden van rust. Altijd maar door woedt in | |
[pagina 468]
| |
de wereldgeschiedenis de eentonige strijd der menschelijke hartstochten en begeerten, die het verstand in hun dienst nemen en het gebruiken, zoolang het niet lastig wordt. Slechts enkele malen zien wij de rede ontwaken en zich met kracht wijden aan hare taak, de vorming van eene bevredigende en harmonische wereldbeschouwing, die de elementaire krachten in de stoffelijke natuur en den menschelijken geest in den dienst van iets hoogers stelt. Nauwelijks had zij in Griekenland de eeuw van Pericles doen geboren worden, of zij moest bezwijken in den strijd met de domheid en de traagheid, waarmede het Oosten de overwinnende Grieken vergiftigde. Wie inziet hoe zwak de menschelijke rede is, hoe zwaar de vraagstukken zijn, waarvoor zij geplaatst is en hoe gemaklievend de meeste menschen zijn, zal in den Faust eene tragedie zien, die zich onder eenigszins gewijzigde vormen in het leven van zeer velen door alle eeuwen heen herhaalt. Voortdurend lokt het heimwee naar den kinderlijken paradijstoestand, waarin men als het redelooze vee kalm en vroolijk voortgleed op den stroom zijner gewaarwordingen en begeerten, den mensch aan, die het ernstig meent met de heerschappij van de rede in hem zelf en in de maatschappij. Ook hier zijn velen geroepen maar weinigen uitverkoren. En of nu de teleurgestelde vriend van redelijk onderzoek en redelijk handelen zijne ziel aan Mephistopheles verkoopt, of wel opgaat in belachelijke zelfaanbidding, of wel in traagheid, die zich achter geleerde of andere liefhebberijen verbergt; of wel zich neerlegt bij het vroolijke scepticisme, dat zich vermaakt met de ruime baan, die deze wereld voor de dialectiek aanbiedt; of wel zich op het sleeptouw laat nemen door de eene of andere partij, die hare overtuiging ten aanzien der gewichtigste vragen in eene bindende ‘belijdenis’ durft uitspreken; - dat doet eigenlijk minder ter zake. Het uiterlijk verloop der geschiedenis moge verschillend zijn, in het wezen der zaak is het altijd dezelfde ontrouw aan hooger beginselen. Die kleine verschillen nemen niet weg, dat Goethe als een groot dichter met treffende psychologische waarheid eene tragedie gegeven heeft, die bij de naar hooger strevenden ten allen tijde diepen weerklank moet vinden, omdat het lijden en de ondergang van den held niet zijn toe te schrijven aan toevallige en zeldzaam voorkomende omstandigheden en gebeurtenissen, maar aan die droevige wanklanken in het wereldaccoord, waar- | |
[pagina 469]
| |
van de Wagner's niets bemerken. Wie muzikaal gehoor heeft, verneemt ze met verontrustende duidelijkheid, en wordt er door verhinderd zijn volle sympathie aan eenige tijdelijke en veranderlijke zaak te schenken. Wie hooger staat vindt de diepste wijsheid in Spinoza's aangrijpende inleiding op het Tractatus de Intellectus emendatione, erkent met hem dat alleen eene eeuwige en volmaakte zaak de liefde van den mensch ten volle waard is, maar heeft in de maatschappij een zwaren en ongelijken strijd te voeren. Zij toch pleegt slechts de zoodanigen te dulden, die hunne minder of meer ongewone verdiensten goedmaken door kleine of groote gebreken en die ten gevolge daarvan in staat zijn hare tijdelijke belangen en vooroordeelen met ijver en talent te dienen. In de dagen toen Duitschland zich nog schuldig maakte aan idealisme en bij de verdeeling der wereldsche goederen niets anders verkregen had dan het rijk der droomen, waren deze beschouwingen daar te lande onder ernstige en nadenkende lieden alles behalve ongewoon. Wat bedoelde Schiller anders met zoo vele van zijne uitspraken, wat anders met zijn woord:
Was unsterblich im Gesang soll leben,
Muss im Leben untergehn!
Wat anders heeft Goethe op het oog, als hij zegt:
Ja, was man so erkennen heisst!
Wer darf das Kind beim rechten Namen nennen?
Die wenigen, die was davon erkannt,
Die thöricht g'nug ihr volles Herz nicht wahrten,
Dem Pöbel ihr Gefühl, ihr Schauen offenbarten
Hat man von je gekreuzigt und verbrannt.
Thans echter schijnt men te Berlijn het orgaan om den Faust te waardeeren, verloren te hebben. Men moge zich troosten met het feit, dat men in de plaats daarvan de Duitsche eenheid onder Pruisische hegenomie, en het algemeen stemrecht en de anti-semitische beweging, en wie weet, hoeveel fraaie zaken nog meer verkregen heeft. De vraag blijft, wat op den duur hooger waarde heeft en een volk gelukkiger en sterker maakt. Als onze schoolwijsheid eens ongelijk had, als Mephisto- | |
[pagina 470]
| |
pheles eens werkelijk bestond, als hij kennis kon nemen van wat er op deze aarde voorvalt, wees er verzekerd van, dat hij zich de handen zou wrijven van genoegen over de rede, die mij de aanleiding gaf tot deze opmerkingen. Heb ik het niet al voor honderd jaar gezegd, zou de schalk in hem uitroepen; wat kan men anders van eene rectorale rede verwachten -
Daran erkenn' ich den gelehrten Herrn!
Was ihr nicht tastet, steht euch Meilen fern!
Was ihr nicht fasst, das fehlt euch ganz und gar;
Was ihr nicht rechnet, glaubt ihr, sei nicht wahr;
Was ihr nicht wägt, hat für euch kein Gewicht;
Was ihr nicht münzt, das, meint ihr, gelte nicht.
Amsterdam, Januari 1883.
C.B. Spruyt. |
|