| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Lentesotternijen, poëzie van Pol de Mont. Gent, Ad. Hoste 1881.
Loreley, verstrooide bladzijden uit het boek der lijdenschappen, poëzie van Pol de Mont. Utrecht, J.L. Beijers 1882.
Idyllen van Pol de Mont. Sneek, H. Pyttersen Tzn. 1882.
Gedichten van Jacques Perk, met voorrede van Mr. C. Vosmaer en inleiding van Willem Kloos. Sneck, H. Pyttersen Tzn. 1882.
Eene liefde in het Zuiden, gedichten van Fiore della Neve. Sneek, H. Pyttersen Tzn. 1881.
Liana, door Fiore della Neve. Sneek, H. Pyttersen Tzn. 1882.
Tienden van den oogst, gedichten door M. Coens. Amsterdam, A. Akkeringa. 1882.
Gedichten en Gedachten, door G. Waalner. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden. 1882.
XL Gedichten van F.L. Hemkes. Leiden, E.J. Brill, 1882.
V.A. de la Montagne, Gedichten. J. F, Haeseker & Co. - Haarlem. De Seyn Verhougstraete-Roeselare 1883.
Er komt in de poesies van Sully Prudhomme - die uit de jaren 1872 tot 1878 - een heerlijk gedicht voor, La revolte des fleurs getiteld.
De Roos verveelt zich, haar rijk is uit; de mensch heeft de zuivere lucht bedorven; overal muren en straatsteenen; er is voor haar geen plaats meer; men kweekt haar nog, maar vereert haar niet meer. De overige bloemen deelen de grieven van de roos, en zweren een duren eed dat zij voortaan den mensch hare kleuren en geuren zullen onthouden; hij moge dan leeren gevoelen, wat het zegt haar te missen. Zij houden woord: de eerstvolgende Mei brengt geen bloemen meer. Eerst zijn de menschen er niet al te zeer door ontstemd; zij hebben er immers geen korrel
| |
| |
graan minder om. Maar als de werkstaking blijft aanhouden, begint men het gemis allengs te gevoelen. Men krijgt behoefte aan bloemen; men arbeidt nog, maar als zijns ondanks, en zonder lust. Geen feesten meer, die den arbeid afwisselen; want wat is een feest zonder bloemen? Men snakt naar bloemen; men zou een schuur met graan willen geven voor één enkele levende roos. Eindelijk, als het vijf jaren geduurd heeft, stijgt de nood ten top. ‘Bloemen! bloemen!’ roept het volk - maar te vergeefs. Een stomme verslagenheid spreidt zich over de menschheid als een doodskleed uit.
In die dagen leefde een zonderlinge grijsaard. Hij had te midden van de bedrijvige menigte zijn taak, de studie van het heilige schoone, onafgebroken voortgezet - het was de laatste dichter. Uit zijn borst stijgt een vurige bede tot de roos, dat zij weêr moge voorzitten bij de kinderen des vredes, weêr het werk van den arbeid verlichten, weêr de vrouw sieren moge. Voor die dichterlijke bede voelt de roos haar wrok wijken, haar stengel beeft, een knop trilt - en op eens barst zij open, schitterend ontluikend in haar volle pracht. Het nieuws loopt van mond tot mond. De menigte is in verrukking, en één enkele kreet doet de lucht weêrgalmen: ‘De roos bloeit weer!’ Op hetzelfde oogenblik ontluiken alle andere bloemen. De menschheid trilt weer van vreugde en de dichter eindigt met de bede:
O fleurs! puisse longtemps votre annuel retour,
Par qui le soir du monde à son aube ressemble,
Rajeunir l'idéal et raviver l'amour!
Zooals na deze werkstaking der bloemen zou het, dunkt ons, gaan, wanneer de dichters aan onze voor materialistisch uitgekreten eeuw den rug toekeerden. Ook hier zou men zich aanvankelijk weten te schikken, maar allengs, zonder zich nog rekenschap te geven van den aard van het gemis, een ledig gaan voelen, en, gebukt onder den arbeid van den dag, gaan snakken naar wat poëzie om kleur en geur te geven aan de eentonige dagtaak.
Rajeunir l'idéal - zou dat ook niet de taak van de poëzie zijn? En zouden wij niet gretig het oor leenen aan hen, die zóo de stemmingen van ons gemoed, al wat daar binnen juicht en lijdt, in beelden en klanken weten te brengen?
Men heeft jaren waarin de rozen in rijker voorraad, in grooter verscheidenheid, in frisscher kleuren bloeien dan anders. Zulk een
| |
| |
rozenjaar beleefde onze poezie in 1882. In allerlei tonen en vormen, onder allerlei kleed komen de gedichten tot ons, en vragen gehoor.
Het levendigst worden wij getroffen door het lied, dat van de overzijde van den Moerdijk ons tegenklinkt: door de zangen van Pol de Mont, sedert weinige maanden leeraar in het Nederlandsch aan het Athenaeum te Antwerpen. De Mont is een leerling van het kleine seminarie te Mechelen en van de Leuvensche Hoogeschool, en was in die hoedanigheid een tijdlang een vurig clericaal. ‘Katholiek en Vlaamsch’ noemde hij zich in het voorwoord, gedagteekend ‘Mechelen 1 Marias maand 77’, van zijn bundel Waarheid en Leven, waarvan de eerste twee afdeelingen de beteekenisvolle opschriften voeren: Cantemus Domino en Vlaanderen.
Meu mag het er voor houden, dat de dwepende jonkman niet zonder hevigen en bangen strijd de kluisters van het clericalisme zal hebben verbroken en dat hij met weemoed het beeld van ‘'s Hemels Vorstinne’, tot wie hij eenmaal zijne verzuchtingen in een vroom ‘Ave Maria’ deed oprijzen, allengs zal hebben zien verbleeken; - maar dat hij uit den strijd met ongebroken kracht en met gelouterd talent is te voorschijn gekomen, dat getuigen de bundels Lentesotternijen, Loreley en Idyllen, welke in het laatst van 1881 en in den loop van 1882 het licht zagen.
Het is of de Mont zijne schade in moet halen, nu hij de lente bezingt, niet meer zooals zij zich aan hem vertoont door de smalle vensters van een seminarie, maar zooals hij haar, in bandelooze uitgelatenheid, buiten in het open veld genieten en in zijn dichterziel opvangen mag. Hoe frisch en ongedwongen klinkt het ons al aanstonds in het tweede lied:
Wachter, op den hoogen toren,
Heisch de lentevlagge omhoog!
Span het oor en open 't oog!
Lustig wachter! steek den horen,
Dat het Oost en West moog hooren.
‘De Lente is in het Land gekomen!’
| |
| |
Geen wonder, dat de vogels hem kennen, wanneer hij in het woud verschijnt, en dat zij elkander toeroepen:
Daar is weer ons vroolijk zangerlijn,
Ojé! dat gaat hier lustig zijn.
En wat hij dan afspiedt in het woud? Luister maar:
Ik lag, in het hooggeschoten gewas
verdoken, te denken, te droomen;
daar speelden lustige stralen op 't gras
van tusschen de groen beloverde boomen....
Daar zaten de lijsters, zij tegen zij,
de koppekens samen, te vrijen,
en de oukens van jaren, die trilden er bij
en droomden van zonnig-zaliger tijden.
‘Wip,’ 't staertjen omhoog; ‘wip,’ 't staertjen omneêr,
zoo zat daar het paarken, de vleugelen
te pikken, te strijken meê 't bekje de veêr,
als poogde 't zijn dwingende min te betengelen.
Daar plots - een gekrijt! En daar wipt in de lucht
lijnrecht het paarken; - en hijgend
en zijgend van wonderlik minnegezucht,
daar zingt het steeds stijgend, stijgend, stijgend...
Al wat dan de lente, uit Zuiden of West
bracht, scheen in die liefde te deelen;
daar steeg éen gejubel uit ieder nest,
gansch 't woud was nog enkel éen veêlen, éen kwelen!
Doch toen ik, verbaasd, een der olmen bezag,
toen schudde de boom zijne blaren,
als wou hij mij zeggen, zoo, half met een lach:
‘Wel, Heere! da's zoo al sinds jaren en jaren!’
En zoo gaat hij voort, ondeugend - sla maar eens op: ‘Jonker Krekel van Klaverghem’ of ‘Daar zat lestmael een kikkertje’ - | |
| |
in luchtigen gang, soms een Heiniaantje nagalmend, maar temet weer een eigen toon aanslaande, altijd vroolijk en onbezorgd. Zelfs waar hij aan zijn sterven denkt, zingt hij ‘Een lustig liedje van lustig sterven,’ en hij vraagt dat men in zijn doodkist ‘ergens een spleetje open’ late,
Vast komt, als men 't zangerken grafwaarts draagt,
een lichtstraal binnengeslopen.
Die streelt en troetelt dan, puur voor de pert,
mijn dorre, kille wangen,
en sluipt hij dan ook door de oogen in 't hert,
dan houd ik er hem gevangen.
Slaat de dichter al eens wat door, of herhaalt hij zich en zou men hier en daar wat strenger schifting gewenscht hebben, men legt zijn bedenkingen gewillig het zwijgen op en dankt den zanger, wiens lied jong en frisch als de lente, die hij bezingt, als zij een blijde boodschap en een heerlijke belofte is.
Die belofte wordt reeds aan het slot van den bundel zelven vervuld door de ‘Koewachter-idylle’, het gedicht waarmede de Mont in Augustus '81 voor het eerst optrad in de Gids. Een meesterlijk gedicht, dat, naar ons oordeel, tot het schoonste behoort wat de dichter geschreven heeft, en dat van zijne groote gave voor den epischen dichtvorm een schitterend getuigenis geeft. Voor hen, die de Mont tot dusver nog enkel als lyrisch dichter bewonderd hadden, was dit een revelatie. Gij ziet ze voor u, Roos, de Koewachtster met
die haren, zwart gelijk de wiek
der raven, ordloos waaiend om haar hals;
die kloeke borst aan 't op en neder zw oegen
in 't openberstend keurs van rooden baai;
die machtige armen, bloot, van forsche pezen
dooraderd, mannenarmen schier, -
en als straks Klaas zijn krijgslist uitvoert en zijne kudde in die van Roos verwarren gaat - kon dat eens één kudde worden en één wachter! - dan woont ge het bij:
de knauwelende schare stroomt en draaft
de baan op, en met stem en djakke spoort hij
de logge dieren voort, die, - tok-patokkend -
| |
| |
voorthinken in een dikken drom, gehuld
Plots aan de kruisstraat daagt ook de andre schaar.
.................. In een oogwenk smelten
de beide kudden saam... En zic, het schijnt:
dat staat de dieren aan... Met vroolijk loeien
begroeten zij malkaer; tot Vaendrig toe,
de vorst der stieren, wiens reusachtig' horens
steeds ‘scheppens’ reê zijn, en wiens gloeiende oogen
slechts nijdgen strijdlust uiten, - staat daar, tam,
in tweegesprek met Blare, de eerste vaers
In Loreley, verstrooide bladzijden uit het boek der lijdenschappen - waartoe dat zonderlinge Germanisme? is het omdat het Nederlandsche ‘hartstochten’ de lezers wellicht zou afgeschrikt hebben? - gaat het minder idyllisch toe dan in de ‘Lentesotternijen’. Wel werd er in laatstgenoemden bundel ook gekust en gekoosd, maar dat was nog maar de ‘eerste lentebui’:
Met één droppelken is zij begonnen;
Men zou willen gaan schuilen, want het zijn stortbuien die hier vallen. Het lijkt een geweldige uitbarsting van lang geketende hartstochten. Ook hier verloochent zich de Mont's talent niet, en er zijn in dezen bundel bladzijden, die in kracht en plastiek onovertrefbaar zijn; er klinken liedjes in zóó zuiver van toon en zóó fijn van teekening als de besten ze ooit zongen. Met één trek weet de Mont een beeldje te teekenen, dat voor u leeft; bijv. aan het slot van dit eerste couplet van een overigens weinig beteekenend gedichtje:
In Juli was 't ... Wij stoeiden samen
de velden in. Het weêr was klaar!
En toen wij in 't smalle voetpad kwamen,
toen ging ik stilletjes achter haar.
Het koren golfde op onze schreden -
een gelende zee - van beider kant;
en de airkens, door haar hand gegleden,
straks gleden ze ook door mijne hand.
| |
| |
Maar die toon wordt overstemd door zinnelijke klaagtonen, door ruwe kreten van ongetemden hartstocht.
Het heeft ons verwonderd in de reeks motto's uit Heine, Shakespeare, de Musset, Dante enz., welke de Mont dienst laat doen als ‘Voorwoord,’ geen enkelen regel te vinden van Baudelaire, den dichter van Les fleurs du mal. Toch verneemt men zoo goed als van Heine, ook van Baudelaire een nagalm in dezen bundel. Waar de dichter zich verbeeldt de grafworm te zijn, die aan het lijk van zijn geliefde knaagt, en zich in walgelijk realistische beschrijvingen vermeit, of (in XLIV van den 3en Krans) in niet minder stuitende bijzonderheden verhaalt, hoe hij de rol van ‘kind en minnaar beide’ vervult, zou Baudelaire het hem niet verbeteren.
De Mont's goede smaak laat hem hier in den steek. Der liefste oogen heeten nu eens ‘groen als meeresgolven’ (Baudelaire zong: J'aime de vos longs yeux la lumière verdâtre), dan weêr ‘lodderig’, en zelfs ‘waterig’. Hij bespaart ons zoo min het verhaal van zijne liefdesbetuigingen op de trap van de Congreskolom (3e Krans XXXVIII), als dat van zijn minnekozen in een huurvigilante (3e Krans L). Wij kunnen, met den besten wil, in dat alles niets schoons vinden. Mismoedig naderen wij het eind van den bundel, genieten nog een oogenblik van een gedicht, dat met de geruststellende verzekering aanvangt:
't Seizoen der kussen is reeds lang voorbij,
doch vinden nieuwe teleurstelling in den slotzang: Zonnevaert, waarbij ook wij met den dichter vallen
uit de duizelingwekkende hoogte
al komen wij dan niet, als hij,
juist op des Spitsbergs klippen terecht.....
niets achterlatend dan een hoopje beenen,
die Laplands aanbidlijke schoonen,
met Simmenbakhuis en knikkenden ossenknie,
gebeden stotterend en tranen stortend,
te zamen borstelen met morsige boezems!
Daarmede eindigt Loreley. Het ware ook moeilijk verder te gaan.
| |
| |
Het is mogelijk dat de Mont dit door moest, om te komen daar waar al wie zijne groote gaven, zijn waarachtige dichternatuur bewonderen, hem verwachten. Als ‘Intermezzo’ laten wij dan ook dezen bundel, waarin - wij herhalen het - liederen voorkomen, die in schoonheid voor de besten niet behoeven onder te doen, gaarne gelden. Maar nu de dichter zijn hart voor de Dalihla's, Adinghka's, Beatrixen heeft uitgestort, nu
Eros, le dieu léger des amours vagabondes,
aan het woord is geweest - moge het genoeg zijn. Nu verwachten wij andere tonen van zijn speeltuig.
Reeds de derde bundel, dien wij hier aankondigen, Idyllen getiteld, komt onzen wensch voor een deel te gemoet. Behalve de inleiding, in sonnettenvorm, bevat deze bundel slechts drie gedichten: Hektor en Andromache, een idylle van de kostschool, Pulcinello, een idylle uit de kermistent, en Een Rapeling, een dorpsidylle.
De eerste is de geschiedenis van eene mislukte school-amourette, in den trant van de Génestets' vertellingen (in Fantasio dient een volant, hier een kaatsbal als postillon d'amour); de tweede, geïnspireerd door eene vertelling van Andersen, is het tragische verhaal der zwijgende liefde van een mismaakten kermisclown voor de aan tering wegkwijnende vrouw van zijn medekunstenaar, den dronkelap Arlekijn; de laatste, de eenvoudige, aandoenlijke geschiedenis van een ‘onnoozele’, wien nooit een vaderkus de wangen streelde, het kind ‘der bedroogne’, dat, zes jaar oud, reeds alleen op de wereld stond, door zijnen natuurlijken vader als ‘koeier’ op de welvarende pachthoeve wordt genomen, en die, stervend, voor het eerst
den vaderkus mocht voelen op de wangen!
Men ziet: het zijn gewone verhaaltjes, niet uitmuntende door ongemeenheid van vinding. Doch het is de wijze waarop zij verteld worden, die deze idyllen, in vloeiende rijmlooze jamben geschreven, aantrekkelijk maakt.
Hektor is in den schooltuin aan het kaatsen, terwijl zijne blonde Andromache hem uit hare woning bespiedt:
De borst vooruit, het lichaam half voorover
gebogen, volgde hij met arendsblik
| |
| |
de grill'ge bochten, 't gekke, doelloos springen
der kaatsbal - en, met zulke ervaren hand
trof hij hem slag op slag; met zulke kracht
deed hij hem bonzen op den blinden wand,
dat, bij het eind van 't spel, de heele schaar
hem winnaar uitriep met verheugd gejubel...
En ginder, hoog, blonk steeds dat rozige iets,
dwars door de ruit... En ik, ik kon mij niet
weerhouden van te denken aan Homêros,
als teedre Andromache, van Troja's wallen,
met kloppend hart den koenen gade volgt,
het goede zwaerd ziet flonkeren in zijn vuist,
en soms, omgeven van wildstuivend mul,
zijn gouden helm ziet glinsteren in de zonne,
half overdekt door zwarte paardenmanen....
Uit ‘Pulcinello’ zouden wij de beschrijving van de kermis, het portret van Pulcinello, den brand, uit Een Rapeling, de teekening van den onnoozelen Jodocus te midden van zijne kudde willen aanhalen, indien wij het nog noodig achtten proeven te geven van het episch talent van den dichter, dat ons reeds in de ‘Koewachteridylle’ verraste.
De Idyllen, welke van September, October en November '81 dagteekenen, vormen den laatsten verschenen bundel van den thans zesentwintigjarigen dichter, die ons reeds een verzenschat schonk omvangrijker dan waarop menig dichter aan het eind van zijn loopbaan heeft te wijzen, en van wien wederom twee bundels voor de pers gereed liggen. Groot is onze bewondering voor zijn talent. En toch - of liever: en daarom - indien wij hem een raad mochten geven, dan zou het deze zijn: niet aan elke invallende poetische gedachte geve hij een vorm, niet elke improvisatie van zijne rijke dichternatuur bewerke hij terstond tot een gedichtje; hij wantrouwe zijn groote gemakkelijkheid en late ‘de rijmkens, die gonzen in zijn hoofd’, niet te spoedig tot ‘liekens’ gedijen. In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister. Pol de Mont beoefene de zeer prozaïsche, maar ook voor den kunstenaar vruchtdragende kunst van sparen. Voor een dichterziel als de zijne, waarin het bruisen en koken en stormen moet bijwijlen, een harde proef misschien; - voor een Zondagskind der Muze, dat bestemd
| |
| |
schijnt om een plaats in te nemen onder de beste der hedendaagsche dichters, geen te strenge eisch.
Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte!
Het heugt ons hoe wij, ruim twee jaar geleden, het tijdschrift ‘Nederland’ ter hand nemende, getroffen werden door deze eerste regels van een sonnet, geschreven door een dichter, wiens naam, Jacques Perk, wij kort te voren voor het eerst in den ‘Spectator’ hadden ontmoet. Die aanhef dwong ons verder te lezen. Wij vonden er een meesterschap over den vorm, een kracht van uitdrukking in, die ons ongemeen aantrokken en ons begeerig maakten, om meer van dezen nieuwen dichter te weten. Het bleek ons dat Jacques Perk de ware naam was van een eenentwintigjarig student der Amsterdamsche Universiteit. In den loop van '81 verrasten ons ‘Nederland’ en ‘Spectator’ met nieuwe proeven van dit opmerkelijk talent, - en, nauwelijks één jaar na onze eerste kennismaking met Perk's sonnetten, trof ons de mare van zijn dood. Thans liggen de door zijne vrienden Vosmaer en Kloos bijeen verzamelde ‘Gedichten’ voor ons.
De heer Kloos, Perk's vriend en geestverwant, schrijft in den aanhef van de inleiding tot dezen bundel - een inleiding, waarvan men, ter wille van de warmte van gevoel en de krachtige overtuiging, welke er uit spreken, gaarne de eenigszins opgeschroefde taal over het hoofd ziet -: ‘Wie de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt. Nog altijd heeft de wereld tranen over voor het stervenslot...’ Nog iets anders echter dan sentimentaliteit of gewone menschelijke aandoenlijkheid deed zich bij Perk's vroegtijdig sterven gelden. Men mocht over de richting van des jongen dichter's geest, en over het al of niet volkomene van den vorm zijner gedichten verschillend oordeelen, dat in hem een ongemeen talent was ten grave gedaald, niemand voor wien poëzie eenige beteekenis heeft, die het zou durven ontkennen. Men
| |
| |
herinnerde zich strofen als de volgende, die wij hier aanhalen als door ons hoog gewaardeerde proeven van Perk's kunst:
Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind,
En machtig wuiven de gepluimde toppen,
En strooien rond de zware schilferknoppen,
Die stuiven over 't snerpend naaldengrint.
of:
De storm loeit door den hollen bouwval - gierend
Beukt hij en brokt met vuisten reuzensterk,
En golft door 't riet in 't water, dat hij tierend
Opzwalpt en neerklotst met zijn stalen vlerk.
of uit ‘De Bouwval’:
't Is alles nu met duisternis omtogen,
En 't sterrendak zendt stilte op 't glanzend puin;
of eindelijk de ‘Dorpsdans’, waarvan wij hier de schoonste regels afschrijven:
De vedel zingt, waar roos en wingertranken
Verliefd omhelzen 't huis des akkermans,
En gloeien in den avondpurperglans,
De vlugge voeten reien zich ten dans,
En de arm buigt om de leesten heen, de slanken.
Daar tripplen zij en stampen naar de maat,
Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, -
En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed:
Den oude, die daar op den dorpel staat,
Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken,
Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.
Perk schildert meesterlijk en aangrijpend. Welk een koloriet en welk een taalmuziek soms, welk een fijnheid van tinten! Het beeldend vermogen van dezen jongen man, de genialiteit waarmede hij de taal dwingt penseel te worden, en met één enkel woord u een natuurtafereeltje treffend van waarheid voor de oogen toovert, zijn verbazend. De ‘Dorpsvesper’ doet denken aan le Soir van den
| |
| |
Franschen landschapschilder Corot. Een meesterstukje van koloriet is ook ‘de Scheper’, op zijn heide, ‘een zee van golvend purper’, met
de blanke heerden, die al ruischend grazen:
De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont,
Likt speelsch den staf en handen van den herder,
Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed.
En met een blik, waarin de liefde woont,
Drijft hij de witgewolde wolkjes verder....
En ziet naar hen, de heide en de' avondgloed.
Uit de voorrede, waarin Vosmaer ons, naar Perk's brieven, een beminnelijk beeld schetst van den enthousiasten jongen man, blijkt, dat aan de gedichten, hier verzameld, andere voorafgingen en dat Jacques Perk van zijn 16e tot zijn 19e jaar tal van verzen voor eigen oefening schreef. Het is jammer, dat de verzamelaars, in de plaats van sommige sonnetten, waarvan in de aanteekeningen erkend wordt dat zij te wenschen overlaten, niet ook uit die vroegere gedichten een keus hebben gedaan, om ons zoo in de gelegenheid te stellen Perk's ontwikkelingsgang als dichter te volgen. Wij zouden dit belangrijker en vruchtbaarder studie gevonden hebben dan die van den epischen gang van het werk, waartoe de heer Kloos ons tracht op te wekken. Trouwens in die geheele Mathilde-vereering, waarvoor onze belangstelling gevraagd wordt, schijnt ons zooveel gekunstelds en onwaars, dat wij er ons moeielijk voor kunnen opwinden. In een liefde, die den dichter, gelijk aan het slot van dien hoogdravenden ‘Morgenrit’, kan doen uitroepen:
Hadde in mijn hart uw ros den hoef geplant,
Zoo 't u kon redden, waar mij 't sterven zoet,
voelen wij pols noch aderslag.
Men ziet een jong dichter zoo gaarne eens waarlijk jong - dit is een van de bekoorlijkheden van de Mont's ‘Lentesotternijen’ - hoort hem zoo gaarne eens zingen uit volle, vrije borst, in die momenten, waarin de inspiratie des noods een loopje mag nemen met den vorm, en het wil ons maar niet uit het hoofd, dat voor al wat tot gezonden, krachtigen wasdom komen wil iets anders
| |
| |
dan een langzaam rijpen, eene natuurlijke, geleidelijke ontwikkeling de wet kan zijn. Wanneer men de hier thans gedrukte gedichten bestudeert, dan is het of Jacques Perk een voorgevoel gehad heeft, dat hem de tijd voor die langzame ontwikkeling niet zou worden gegund. In vele van zijn verzen meenen wij de stem te hooren van een ouden man, geniaal denker en dichter, met vriendelijken humor en eene ernstige, half schertsende, half weemoedige opvatting van de dingen dezer wereld:
De zwerver treurt, in mijmering verzonken,
Dat het verleden is voorbijgegaan....
en elders:
De zwerver schrijdt in zoet gepeins weêr voort.
In andere gedichten treffen wij meer bepaald sporen aan van kunstmatige rijpheid. Het zijn die verzen - soms zijn het slechts enkele strofen of versregels -, welke wij, al weten wij ook in sommige hunner (bijv. in Iris) de taalmuziek te waardeeren, gewrongen en duister meenen te mogen noemen.
Wij weten het: op het verwijt van duisterheid zijn Perk's vrienden met hun antwoord gereed. Duister, zegt de heer Kloos, is voor u, hetgeen buiten den kring ligt, waarin uwe fantasie zich bewegen kan; en Vosmaer verklaart: duisterheid is een betrekkelijk begrip; het is slechts de vraag, aan welke poëzie men gewoon is; duisternis wijkt voor de inspanning van begrijpen en medevoelen. Toegegeven, dat een dichter als Perk, en een dichtvorm als het sonnet, van den lezer een ‘na-fantaseeren’, een ‘niet lijdzaam, maar zelf werkzaam lezen’ vorderen; doch is men zichzelf fantasie genoeg bewust om dichters als bijv. Sully Prudhomme in hun zinrijken strofenbouw te volgen, en heeft men zich die inspanning ook bij Jacques Perk getroost zonder dat de gedachte, welke de dichter heeft willen belichamen, inderdaad gestalte voor ons heeft verkregen, dan is wellicht de meening niet te gewaagd dat er aan die gedichten iets hapert, dat de ‘gedrongen zinbouw’ niet bereikt is, en de ‘kieskeurig gezochte’ woorden en beelden niet gevonden zijn dan ten koste van de plastische schoonheid van het geheel.
Doch wat hiervan wezen moge, daarover kunnen allen het eens zijn, dat met Jacques Perk een dichter van groot en oorspronkelijk talent is verscheiden, en gaarne zeggen wij het Vosmaer na, als hij zijn jongen vriend toeroept: ‘Wij zijn overtuigd dat uw machtige
| |
| |
dichtgaaf uwen naam zal doen leven - maar wij hadden u nog zoo gaarne zelven onder de levenden wedergezien.’
Er schijnen nog altijd velen van meening te zijn dat men in Nederland zijn goeden naam in gevaar brengt met het uitgeven van gedichten, evenals men 't, volgens den heer Loffelt, met novellen schrijven doet. Fiore della Neve, Waalner, Coens, mogen met Gevoel en Verbeelding bedeeld zijn, maar waar bleef de Moed om, nu zij hunne verzen in het licht zonden, ook, door ze met hun naam te teekenen, daarvoor de volle verantwoordelijkheid op zich te nemen?
Fiore della Neve heeft zich over de wijze, waarop zijn eersteling, Een Liefde in het Zuiden, werd ontvangen, niet te beklagen. Een koor van loftuitingen was het loon voor zijn arbeid. Onze overtuiging echter gebiedt ons op dien lof wat af te dingen.
De 48 gedichten, waaruit deze bundel bestaat, vormen een roman in verzen. Het onderwerp: een Spaansche schoone, die haren bruidegom, op het oogenblik waarop het huwelijkzal worden voltrokken, bedriegt en met een matador ontvlucht, om als danseres in een kermistent haar leven te eindigen, bood den dichter rijke stof. Poëzie toch is niet alleen een wijze van zeggen, maar ook een wijze van zien, van denken, van gevoelen. Een zomernacht in het Zuiden, een kerk in Spanje, een stierengevecht te Valencia, met het oog van een dichter gezien, in zijn dichterziel opgenomen en verwerkt, en met al den rijkdom van verven waarover zijn palet te beschikken heeft, weergegeven - het beloofde ons een zeldzaam genot. Fiore della Neve heeft, toen hij het onderwerp koos en zich nederzette om dezen liefdesroman tot een breed gedicht te maken, zijn krachten overschat. Hem ontbrak, toen hij aan dezen arbeid toog, de noodige fantasie om den roman in een boeiend, afwisselend, rijk gestoffeerd poëem om te scheppen, maar hem ontbrak vooral de plastische kracht om, wat hij schilderen wilde, in dichterlijken vorm voor het oog te tooveren. Zal hij den nacht in het Zuiden beschrijven, het beslissend uur, waarop hij Rosaura zijn liefde verklaart, dan weet hij dit niet anders te doen dan in dezen trant:
| |
| |
De nacht was zoel en geurig
En toch zoo rein en frisch,
Als slechts de nacht in 't Zuiden
En zoo gaat het voort. Voert hij ons aan den ingang van een Spaansche kerk, waar hij zijn Rosaura opwacht, dan beproeft hij even een ‘Stimmungsbild’ te ontwerpen:
In het geheimzinnig donker
Van den heilgen achtergrond,
Straalt met maagdlijk zacht geflonker
't Offer dat de vroomheid zond. -
maar terstond daarop valt het penseel hem uit de hand, en catalogiseerend gaat hij voort:
Beelden, kransen, wierook, bloemen,
Goudgestikt fluweelbehang....
Een dergelijke poging waagt de dichter bij de beschrijving van een stierengevecht; de toreador en de stier, wiens
Gloeit in den kroez'gen kop,
worden ons geteekend, maar, als het gevecht zal aanvangen, begeven den dichter de krachten en met een mat
De worstling weer te geven
maakt hij zich van zijn ‘naastbij liggende plicht’ af.
Te zelden vinden wij bij Fiore della Neve het bijvoegelijk naamwoord dat kleurt en teekent, de vergelijking die verheldert, het beeld dat spreekt en relief geeft; te dikwijls niets zeggende of alledaagsche uitdrukkingen, poëtische clichés, of berijmd proza, waarvan de volgende regels uit de beschrijving van een feest te Valencia een staaltje mogen geven:
Men veilt hier een maagd als op Smyrna's bazaar,
- In prijs en condities bedriegt men elkaar!
Men koopt er gewetens voor titels en orden,
En vaak is de kooper bedrogen geworden!
| |
| |
Toch ging ik er heen, naar de feestlijke zaal,
En 'k groette er de gastvrouw met hoff'lijke taal,
Schoon 'k wist, dat mijn ambt en mijn titel alleen,
Haar hadden genoopt om mij nader te treên.
Waar hij zuiver lyrisch kan blijven geeft Fiore della Neve blijken van onmiskenbaar talent, en klinken er vaak melodiën van zijn speeltuig, ‘droomerige muziek’, die verdient bewaard te blijven ook dan, wanneer de bundel, als geheel, in den stroom des tijds zal zijn ondergegaan.
De nacht is heerlijk, alles ruischt en trilt,...
't Is of de oranjebloesem, kwistig mild,
Zijn geuren alle op eenmaal uit wil gieten.
De hemel straalt in reine sterrenpracht,
Als gouden bruiloftslampen in het donker,
Zacht wiegelend met sluimerziek geflonker....
En verder:
Zoet paradijs van minneweelde!...
Geheimvol Oostersch binnenplein,
Waar eenmaal 't murm'len der fontein
De Arabische sultanen streelde; -
Als bij die droom'rige muziek,
Bij 't preevlen van de middagbeden,
Haar parelsnoeren klettrend gleden
Op 't kille marmermozaiek.
Of eindelijk het lied (XLII), dat aldus aanvangt:
De zachtste zefirs die er wuiven
Doen 't poeder van uw geur'ge kuiven,
O zomerbloemen, ras verstuiven,
Doen van de vleug'len die u wiegen,
Het goud en purperstof vervliegen,
Liana, een jaar na ‘Eene liefde in het Zuiden’ verschenen, werpt geen nieuw licht op de dichtgaven van Fiore della Neve. Alleen
| |
| |
is in dit gedicht minder uiterlijke handeling. Een jongman, die een hopelooze liefde opvat voor zijns broeders bruid, welke hij naar Indië vergezelt, is een thema, dat, dramatisch gekleurd, wellicht boeien kan, maar niet waar het ons, zooals hier, in een reeks ontboezemingen wordt voorgezongen. Deze 38 gedichten zijn troosteloos eentonig. Slechts een enkele maal gelukt het den dichter wat kleur en afwisseling te brengen in dit klaaglied. Zoo o.a. waar hij een storm op zee schildert in verzen, die wij tot de best geslaagde niet enkel van dit gedicht, maar van de beide bundels rekenen. De dichter ontwikkelt hier in enkele strofen een kracht, als waartoe wij hem nauwelijks in staat zouden hebben gerekend.
Uit de voorrede van ‘Liana’ vernemen wij dat èn dit gedicht èn het vorige dagteekenen uit des schrijvers studententijd, 1866-1872, en dat uit datzelfde tijdvak nog meer gedichten in zijn portefeuille rusten. Het kan niet anders, of er moet sedert in hoofd en hart van den dichter het een en ander zijn omgegaan; hij moet een dieper blik hebben leeren slaan in het leven; zijn talent moet door oefening en studie zijn gerijpt. Is het verlangen onbescheiden, dat hij ons zijn gaven niet langer late beoordeelen naar deze vruchten van zijn akademiejaren, maar dat hij ons schenke wat het volle menschenleven in zijn oneindigen rijkdom en verscheidenheid den man in het hart heeft gelegd?
En nog meer dichters vragen gehoor.
M. Coens, die reeds zes jaar geleden zijn gedichten liet drukken, maar er toen alleen eenige uitverkorenen een blik in gunde, treedt thans in het volle licht met een dikken bundel van meer dan twee honderd gedichten, die hij Tienden van den oogst noemt. Zoo dit niet meer dan tienden zijn, dan is de akker van dezen bewoner der venen, gelijk de dichter blijkt te zijn, buitengewoon vruchtbaar. Men zou er toe kunnen komen om weer tienden van deze tienden te verlangen. Voor een bundel toch van zoo grooten omvang heeft Coens niet genoeg snaren op zijn speeltuig. Zijn gezichtskring is niet breed, zijn vlucht niet hoog. Het liefst neemt hij u meê op de wandeling:
De reistasch om, den staf ter hand
Daar staan we voor 't eerst in 't vreemde land;
| |
| |
Vlug steken we een bloem op den luchtigen hoed,
En wisselen blij den wandelgroet.
Men voelt het, daar is de dichter in zijn element. Met dat al laat hij u meestal enkel op den effen grond wandelen, slechts nu en dan plaatst hij u op een heuvel, een enkele maal op een berg, - maar nooit gaat gij regelrecht de lucht met hem in.
Spraakzaam is Coens zeer, vaak al te spraakzaam. Er is in deze verzameling menig lied, dat zich aangenaam laat lezen, en u zelfs vier, vijf coupletten lang in zekere stemming houdt, maar dat dien goeden indruk bederft zoowel door zijn langdradigheid als door iets onbepaalds, iets nevelachtigs. Vandaar dat men een geheelen ochtend en een middag in deze liederen kan bladeren, ze kan lezen en herlezen, zonder dat er u een enkel gedicht, ja zelfs een enkele kernachtige regel of een enkel sprekend beeld van bijblijven.
In zijne beste verzen echter, waartoe wij rekenen ‘Goede Herberg’, ‘Liedje in de Kooi’, ‘Reislust’, heerschen een ongekunsteldheid, een stille vroolijkheid en een hartelijke gezelligheid, die voor den dichter innemen.
Als minnaar blijft Coens het karakter, dat wij in den wandelaar leerden kennen, getrouw. In lichtelaaie vlam, of zelfs maar in verrukking zien wij hem slechts een enkele maal; hij filosofeert meer over zijn liefde, en verder dan tot een stille vreugde of tot een warmte als van de Meizon brengt de liefde hem niet. In ‘Wilde Herfst’ zingt hij:
Daaglijks dieper, daaglijks meer -
Voel 'k als Meizon warm en teêr
En als hij aan ‘haar die ver is’ een laatste bloem zendt, laat hij deze, liefelijk zangerig, tot de liefste fluisteren:
| |
| |
In zijne navolgingen weet Coens in den regel vrij handig den gedachtengang van het oorspronkelijke te volgen, o.a. in eene vertaling van de Musset's Sur une morte; maar bij de fijne trekjes laat zijn muze hem nu en dan in den steek.
Het slotcouplet van Gautier's Premier sourire du Printemps:
Puis, lorsque sa besogne est faite
Et que son règne va finir,
Au seuil d'avril tournant la tête,
Il dit: ‘Printemps, tu peux venir!’
wordt door Coens misvormd tot deze logge strofe:
Zijn werk is klaar; nog eenmaal zwaait hij
Met forsche hand den heerschersstaf,
Kijkt ijlings om, roept: ‘Welkom, Lente!
Uw beurt, April!’ en treedt weer af.
Zoo spraakzaam als Coens is, zoo sober is G. Waalner, de dichter van Gedichten en Gedachten. Een dertigtal, meest alle korte, gedichten en ruim twintig vierregelige distichons is alles wat hij drie jaren na de verschijning van zijn eerste bundeltje heeft aan te bieden. Wij beklagen ons daar niet over. Daar is ook in de kunst eene zekere aristocratische voornaamheid, karig met woorden en keurig in de keus harer onderwerpen, waarnaar deze dichter kennelijk streeft. Dat streven is bovendien in het meerendeel zijner verzen merkbaar uit de versmading van het rijm, hetgeen bij onze jongere dichters meer en meer in zwang dreigt te komen. Als reactie tegen het gerijmel en den klinkklank, waarin het gedachteloos verzenmaken licht ontaardt, en voorts zoowel in den epischen als in den dramatischen dichtvorm, laten wij de rijmelooze verzen gelden, maar wij waarschuwen tegen hen, die in de lyrische poëzie, gelijk Huet zegt, ‘de taal der goden niet of slechts ten halve machtig zijnde, ten bate van hun onvermogen een mindere taal in zwang zoeken te brengen’. Het kan niet ontkend worden, de worsteling van den dichter met het rijm geeft aan het poëtisch
| |
| |
kunstwerk een eigenaardige bekoring, en waar de dichter van dit effect vrijwillig afstand doet, is er een machtiger gedachtenuiting, grooter aanschouwelijkheid van voorstelling en duidelijker teekening noodig om het gedicht op de hoogte van waarlijke poëzie te houden. Dit gelukt Waalner in zijne rijmlooze verzen slechts ten deele. Daarin viert hij aan zijn lust tot bespiegelen den vrijen teugel, en vaak vruchteloos tracht men uit dien woordenstroom een sprekend beeld op te duiken. Tot de best geslaagde van deze gedichten rekenen wij ‘de Rivier’ en ‘de Vlieger’.
Waar hij zich echter laat gaan en natuurlijk zijn lied zingt, als in ‘Wat ik liefheb’, ‘'k Ben maar een mensch’, met deze de Génestetsche wending:
Betreed uit vrijen wil den weg
Zoo 't kan - met vriend, met vrouw en kind...
of in ‘'t Was in November’, een binnenhuisje vol poëzie, of wel zijn gedachten plooit in den kunstigen vorm van een sonnet, als ‘Het licht’, of eindelijk een schoon gedicht van Hamerling, Lotosblume und Schwan, vertaalt, daar brengen wij hem onze hulde als aan een dichter, wiens ernstig streven volle waardeering verdient.
In den Zuid-Nederlander V.A. dela Montagne en den Noord-Nederlander F.L. Hemkes begroeten wij twee jongeren die, in hun bundels Gedichten het rijm nog in eere houden, en door het rijm daarvoor rijkelijk beloond worden. Zoek bij hen geen nieuwe vormen, geen ongekende ‘stoutheid van opvatting’ of ‘hoog dichterlijke fantasie’, waarbij ‘Helleensche beeldspraak en moderne diepte van zin’ samensmelten, maar kunt ge het voor een oogenblik zonder dat alles stellen, weet ge
waar liefde en vreugde bloeien, -
een eenvoudig, verstaanbaar, en toch dichterlijk lied te waardeeren, hebt ge gevoel voor de bekoring van een zangerig gedicht of eene
| |
| |
vertelling in goed getroffen volkstoon, dan kunt ge bij hen terecht. Bij de la Montagne missen wij nog dat rustige meesterschap over den vorm en dien gekuischten smaak, die het gerijpte talent kenmerken.
Hemkes zit rustiger in den zadel; zijne eenvoudige, zangerige gedichten zijn ‘formvollendeter’ en het zou ons niet verwonderen, wanneer wij den dichter haast even dankbaar behooren te zijn voor hetgeen hij ons onthield, als voor hetgeen hij gaf. Al ziet men den arbeid niet, er moet heel wat gewerkt zijn, eer men een gedicht schrijft als Hemkes' ‘Lischbloem’, dat wij ons het genoegen gunnen hier in zijn geheel af te schrijven:
Lischbloem, die bloeit aan den zoom van den vliet,
Hoog op een vorstelijk schilde geheven,
Als door een lijfwacht van speren omgeven
Troont gij te midden van 't riet!
Over het veld ruischt een lied van den vloed,
Kostlijk als harpspel van zilveren snaren,
Brengen, bezield door het koeltje, de baren
U met den morgen haar groet!
Schijnt u het leven geen heerlijke droom?
Zachtkens op 't zuidelijk windje te wieglen,
Eeuwig uw sierlijke bloemkroon te spieglen
In 't kristallijn van den stroom?
Straks in den rustigen, heiligen nacht
Komen u duizende sterren begroeten,
Blinken op 't hemelsblauw schild aan uw voeten,
Buigen zich neêr voor uw pracht!
| |
Raphael, his life and works, by J.A. Crowe and G.B. Cavalcaselle. Vol. I London, John Murray, 1882.
Wij toefden dezen zomer weder in de oude Pinacotheek in München en poogden nog eens scherp ons rekenschap te geven van de verschillende indrukken, die de drie Madonna's van Raphael
| |
| |
- welke die galerij bezit - opwekken. Van de voorlaatste der groote zalen, waar de Madonna Canigiani praalt, dwaalden wij telkens af naar de kleine bijzaaltjes, waar de Madonna Tempi en de Madonna della Tenda zich bevinden; en wij werden niet moede antwoorden te zoeken op allerlei vragen, die zich bij dat aanschouwen als verdrongen. Hoe moeten wij ons voorstellen, dat die Madonna Tempi (waar de blijde moeder staande het kind tegen het hart en de wang drukt) ontstaan is? Is het niet de schilderij, waarin Raphael geheel en al en voor goed de Umbrische tradities over boord wierp, om de Toscaansche beginselen volledig aan te nemen? Was de Madonna Canigiani - die een jaar later werd geschilderd - niet het bewijs, dat Raphael hoe langer hoe dieper indrong in de lessen en theoriën van Leonardi da Vinci? Was niet de heilige Elisabeth, die op de schilderij ter linkerzijde met open mond nederknielt, een van die realistische oude vrouwen-typen, zooals Leonardi ze telkens schetste en teekende? Wat is de verhouding tusschen de Madonna della Tenda en de terzelfder tijd en onder gelijke gezichtspunten geschilderde Madonna della Sedia?
Thuis gekomen namen wij onze schrijvers ter hand om de indrukken, van Raphael's schilderijen ontvangen, te verwerken en te bevestigen en de verschillende opgekomen vragen te beantwoorden.
Allereerst sloegen wij natuurlijk onzen ouden Passavant op. Doch Passavant, hoe bruikbaar ook - vooral in de fransche editie van 1860 - is reeds wat verouderd en behandelt de eerste ontwikkeling van Raphael eenigszins onvolledig. Hermann Grimm in zijn commentaar op Vasari van 1872 en Anton Springer in zijn ‘Raffael und Michel Angelo’ van 1878 bevredigen toch eigenlijk slechts ten halve. Men wil zeker weten, dat hij, die op zich neemt Raphael te verklaren, niet alleen al zijn schilderijen heeft gezien, maar ook al de schetsen en teekeningen heeft bestudeerd, die in de verschillende Europeesche kabinetten worden gevonden. Men begrijpt, dat noch Grimm noch Springer zich die moeite hebben kunnen geven. Zij hebben meesterlijk sommige moeielijke punten verduidelijkt; maar niet den ganschen loop der ontwikkeling van Raphael gevolgd en uiteengezet.
Die taak is nu voor het eerst na Passavant weder ter hand genomen en op de meest grootsche wijze aangevangen door de twee bekende schrijvers over de Italiaansche kunst, Crowe en Cavalcaselle.
| |
| |
De twee werken tot nu toe door hen beiden geleverd - de geschiedenis der schilderkunst in Noord-Italië en het boek over Titiaan - waren een onderpand, dat voor het eerst iets geheel volledigs en compleets over Raphael zou gegeven worden. En een eerste lezing van dit meesterlijk deel heeft onze verwachting haast overtroffen.
Het behandelt de twee eerste perioden van Raphael's kunstenaarsbestaan, de Umbrische en Florentijnsche periode, en volgt zijn leven tot op het jaar 1508, toen hij, 25 jaar oud, naar Rome ging, waar hij nog 12 jaren, tot aan zijn dood, zou blijven.
Een geheel eenige waarde heeft het boek, omdat het voor het eerst den sluier opheft, die tot nu toe den tijd tusschen Raphael's kinderjaren en zijn jongelingschap bedekte. Wij beginnen die jaren nu te begrijpen en waardeeren al de schakeeringen van Raphael's Umbrische periode, ook het allereerste begin.
Die periode zelve omvat de eerste 22 jaren van Raphael's leven, toen hij te Urbino en Perugia woonde. Zoon van een schilder, die in 1494 - de knaap was toen elf jaar - stierf, bleven herinneringen van de manier van dien vader (ook Umbriër) op hem inwerken (zie pg. 20-24). Doch de wezenlijke geestelijke vader en leider werd Perugino, bij wien hij in 1495 te Perugia in de leer kwam. Crowe en Cavalcasselle gaan geheel den invloed van Perugino op Raphael volledig na; bestudeeren alle teekeningen van Raphael uit dat tijdvak; wijzen aan hoe hij de eenigszins ouderwetsche traditien dier school volgde; de regelen van rythmus en symmetrie door die school vastgesteld toepaste; in de uitdrukking van gelaat en houding de begrippen van sereniteit en resignatie, tot waar die begrippen bijna de grens van het onnoozele raakten, voorstelde; hoe hij op die manier (al was het op de fijnste, elegantste wijze) offerde aan het conventioneele, aan het geäffecteerde en aan allerlei eigenaardigheden, die inderdaad zouden verouderen. Aardig wordt aangewezen, waarom Raphael de vrouwen reeds zoo edel en bevallig, de mannelijke typen daarentegen eenigszins zwak voorstelde; tegelijker tijd waarom het begrip van iets hards, iets geweldigs (p. 102) toen nog geen vat op hem had. In bijzonderheden wordt nagegaan, hoe Raphael bij het schilderen der korte handen, der lange lokken, der ronde hoofden, de lessen der school volgde; hoe in het weergeven van landschap en architectuur de invloed van den meester merkbaar was.
| |
| |
Dit alles wordt bewezen door uiteenzettingen naar aanleiding van de bekende schilderijen: de Madonna Solly, de kroning der Heilige Maagd, de Sposalizio te Milaan, de Madonna Conestabile, de Madonna van het klooster van St. Antonio, de Madonna Ansidei en de Madonna Terranuova. Meesterlijk schijnt ons in dit gedeelte de bewijsvoering, hoe Perugino zelf, terwijl hij zijn leerling vormt, op zijn beurt de inwerking en den invloed van zijn scholier ondergaat. De bladzijden daarover behooren tot de beste van het boek. Opmerkelijk zijn hier ook in dit tijdvak de studien, die Raphael onder en met Pinturricchio onderneemt; het werk, dat zij beiden aan de bibliotheek te Sienna ten koste leggen, wordt behoorlijk in dit boek aangetoond en gewaardeerd. Met-dat-al leggen Crowe en Cavalcaselle er telkens nadruk op, dat Raphael onder deze invloeden (al was ook de hartstochtelijke Signorelli een Umbrier!) toch eigenlijk naar een traditie werkt: naar éénmaal vastgestelde en afgepaste vormen, niet overeenkomstig eigen beginselen en wetten. De Umbrische school dwingt hem tot zekere correcte engheid. Van provincialisme is zij niet vrij, evenmin van oud-fatsoen, in plooi van kleeding en gewaad. Hoe heerlijk de Sposalizio ons voorkomt: het is nog altijd conventioneele kunst. De bevrijding uit die banden moest voor Raphael nog komen. Als zij gekomen is, zijn wij in de Florentijnsche periode.
Die Florentijnsche periode begint misschien voor Raphael reeds iets vroeger dan gewoonlijk wordt aangenomen. Perugino had zoowel te Perugia als te Florence een werkplaats. Bezoeken van zijn leerling te Florence zouden niet vreemd zijn geweest. Crowe en Cavalcaselle zijn geneigd zulk een bezoek in 1504 (p. 196 en 197) aan te nemen. Een zekere wijziging in Raphael's teekening is sedert dien tijd merkbaar. In het vizioen van den Ridder, doch vooral in den Heiligen Michael of in St. George (beide schilderijen zijn thans in de Louvre) ziet men een meer geoefenden en beleidvollen stijl. De herinneringen van de school maken plaats voor rechtstreeksche studie op het leven. Weldra in 1505 is Raphael voor goed in Florence en gaat hij met de groote aldaar toen vertoevende schilders om. Twee dier schilders spannen de kroon: het zijn Leonardo da Vinci en Michel Angelo. Vooral de invloed des eersten is overwegend op Raphael. Leonardo werd Raphael's lievelingsmeester. Zijn rijpe jaren, zijn lange ondervinding, zijn inzicht in al de kunst-probleemen waren voor Raphael onweerstaanbaar. Al de
| |
| |
middelen, die Leonardo in zijn portret van Mona Lisa (de Joconde) ten toon spreidt, worden door Raphael bestudeerd en opgevolgd. Voortreffelijk wijzen Crowe en Cavalcaselle (p. 253-255) aan, hoe Raphael al de lessen van Leonardo gaat opvolgen; o.a. hoe het zonlicht moet getemperd worden, hoe figuren of bladerenloof nooit moeten worden geschilderd, als viel het volle zonlicht daarop neder, hoe het hoofdhaar eenigzins ordeloos moet worden weergegeven, hoe het liefst een lichte bries met de lokken moet spelen, hoe alles eenvoudig gedrapeerd moet worden, antiek eenvoudig, slechts hierop lettende, dat onder het kleed het leven van het lichaam zichtbaar zij. Voor Raphael was dit alles een wijziging, een ommekeer van vroegere methode. De Madonna's, die hij nu gaat leveren, zijn van gansch ander leven dan de vroegere. Het zijn de Madonna del Gran Duca, de kleine Cowper Madonna, de Madonna met den vogel, de Madonna in het groen (te Weenen thans), de Madonna Tempi, de Madonna van den hertog d'Aumale, de Madonna met den Jozef zonder baard en de Madonna onder den palmboom. Wat een glans en gloed, wat een actie, wat een losheid van beweging komt er in die beelden van Maria, zooals zij met het kind Jezus en meestal met den kleinen Johannes den Dooper dáár zit of staat. De zachtheid van vroeger is behouden, maar gaat nu samen met een natuurlijkheid van omtrek, vrijheid van teekening, met een weloverwogen verdeeling tusschen licht en schaduw. De vormen van 't lichaam worden voller, de kleuren krachtiger en de schaduwen geheimzinniger. Op dit laatste vooral werkt Leonardo. En bovenal worden de wenken van da Vinci toegepast bij het schilderen der portretten, waaraan Raphael in die dagen bezig was. Bekend is vooral de beeltenis van Maddalena Doni, al was het
maar alleen door de schoone teekening, die de Louvre daarvan bezit.
Allengs wordt het werk van Raphael krachtiger en breidt zich zijn gezichtseinder uit. Nieuwe elementen en motieven worden met echte kunstenaars-tact opgenomen. Crowe en Cavalcaselle merken op, hoe hij langzamerhand Michel Angelo begint te waardeeren. De weerzin tegen dien meester, die eerst bij hem bestaan had, verdwijnt, nu de jonge schilder de overtuiging verkrijgt, dat nog nimmer zulk een kracht in de teekening was ontwikkeld, als in Buonarotti's cartons en schilderijen. Vasari schrijft den verbazenden vooruitgang van Raphael bijna uitsluitend aan de studie der werken van Michel Angelo toe. Hij gaat blijkbaar te ver. Raphael is bezig
| |
| |
veler werken te bestudeeren, o.a. ook Donatello's beeldhouwwerk: zoo ook de composities van Botticelli. En tot één schilder gevoelt hij zich geheel en al aangetrokken: wij noemen Fra Bartolommeo. Hij wordt de boezemvriend van dien dominicaan, gaat dagelijks met hem om, sinds Leonardo en Michel Angelo in het jaar 1506 Florence hebben verlaten. Hij zelf onderwees zijn nieuwen vriend, die zes jaren in de cel slechts met godsdienstoefeningen zich had bezig gehouden, thans, nu hij zijn penseel weder ter hand nam, de theorie van het perspectief. Daarentegen ziet hij van den monnik af het groote realisme, het zich beroepen op de natuur alleen, zonder eenig toegevoegde versiering. Hij assimileerde zich diens durvenden moed, zijn heerschappij over alle moeielijkheden van het naakt, zijn monumentale conceptie, de fiere zwaai van zijn draperiën, den gang van zijn nevenfiguren. Voeg nu eens bij zulke eigenschappen de aangeboren hoedanigheden van een Raphael, zijn bevalligheid, zijn elegantie, de zachte aandoenlijkheid zijner figuren, de volmaakte reinheid en adel zijner lijnen, en gij verkrijgt de resultaten der jaren 1507 en 1508 van Raphael's arbeid.
De schilderijen, die wij op 't oog hebben, zijn de Madonna Canigiani, de Graflegging, de Madonna met het lam, de Bridgewater Madonna, de Madonna Colonna, de groote Cowper Madonna, de Madonna met het slapende kind, de Madonna Esterhazy, la belle Jardinière uit de Louvre en de Madonna del Baldacchino. Vooral de twee laatste meesterstukken toonen ons den 24 à 25jarigen Raphael in zijn volle kracht. Is de belle Jardinière de schilderij, die als het ware den kring der Leonardische composities sluit, een werk, waarin de motieven, door da Vinci aan Raphael meegedeeld, tot de hoogste kunst door dezen zijn verwerkt; de Madonna del Baldacchino is geheel en al bearbeid naar opvattingen van Fra Bartolommeo. Het monumentale van dit altaarstuk, de eigenaardige vorm van den troonhemel, waarop Maria met het kind zit, de flinke stand der vier heiligen, twee aan beide zijden van den troon, de twee seraphynen, die naar de Madonna van boven af vliegen en het gordijn van den troonhemel oplichten, de twee kinder-engelen, die onder aan den voet der Madonna een schriftrol lezen; dat alles doet aan Fra Bartolommeo denken, wanneer niet het gelaat en de houding van moeder en kind den waren schepper verrieden.
Het waren voor Raphael welbestede jaren, die hij in Florence doorbracht. Beroemde schilders, als Francia uit Bologna, begonnen
| |
| |
hem op te zoeken. Hij had reeds een groot atelier, en onder zijn leiding werkten leerlingen, die stukken, waarvan hij slechts het denkbeeld had aangegeven of gedeelten van had geschilderd, als eigen werk van Raphael verkochten. In Florence dacht hij voortaan zich geheel aan zijn kunst te kunnen blijven wijden, onder het patronaat van Piero Soderini, toen plotseling paus Julius II te Rome op hem zijn handgreep legde. De Paus had de Sixtijnsche kapel aan Michel Angelo ter beschildering gegeven; aan de decoratie der verschillende kamers en zalen van het Vaticaan werkten reeds (onder toezicht van Bramante) Perugino, Pinturicchio, Signorelli, Lotto, Perruzzi en Sodoma. Daar beval Michel Angelo ook Raphael aan, en hij snelde naar Rome.
Het deel van Crowe en Cavalcesselle eindigt hier.
Met belangstelling zien wij naar het vervolg; doch dit is zeker: wij hebben voor de twee eerste periode's van Raphael's leven thans iets zeer volledigs verkregen. De betoovering, die de wonder-naam van Raphael doet ontstaan, is reeds voor een deel goed verklaard. |
|