De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
Een brief uit Bergen.Aan mijnen geachten vriend, J.N. van Hall, hartelijk opgedragenI.
Grootvaêr, in zijn' leunstoel, vangt zijn daaglijksch
middaguiltje. 't Rimplig voorhoofd buigt hij,
in katoen gehuld tot over de ooren,
op zijn borst; lichtblauwe cirkels vormen
zich, bij 't slapen, rond zijn waatrig oog, en
doelloos ligt zijn hand, vol blauw gezwollen
aders, naast zijn koffiekopje, op tafel.....
's Ouden ‘pleegkind’, zooals moeder 't noemde,
't ‘Poverjantje’Ga naar voetnoot1) met zijn grauwe plunje,
huppelt, op de blankgeschuurde tafel,
om en rond. Hij zelf, toen 't laatste sneeuwkleed
nog zijn tuintje als met een dons bedekte,
had het lieve vogelken gevangen.
Broze halmpjes, vol van zwarte kleefstof,
had hij rondgespreid op 't naakte bloembed,
en, van achter 't raamken, hield hij, vroolik
dampend aan zijn pijp, een oog in 't zeil.... Daar
duikelt plots, met hangende natte veerkens,
| |
[pagina 357]
| |
't arme diertje neêr. Van koude en honger
afgemat, bemerkt het nauw de korrels
voedzaam graan, of 't fladdert blij er henen!
Ei! Daar kleeft een halm hem aan de vleuglen!
't Schudt zijn wiekjes uit.... wil stijgen, heenvliên!
Worstlend raakt het met den poot een tweeden
halm! en ach! de hand des loozen vangers
grijpt haar prooi, en 't kooiken wordt gesloten!
Arme vogel!-
Toch, hij stierf noch kwijnde!
De oude had hem lief; hij voedde en streelde
hem zoo liefdrijk, sprak de gekste woorden,
alsof 't dier verstond, en - wonder was 't, ja,
reeds den tweeden Maandag at en dronk het
uit des ouden hand, dat het een lust was!
Zie! geen duimbreed wijkt het van den slaper:
rond zijn lange vingers, die bijwijlen
trillen in den sluimer, gaat en komt het,
pikkend, één voor één, de duizend kruimels!
II.
Traagzaam gaat, den linker voet half sleepend,
moeder rond de kamer. Schalksch nog immer,
kijft zij schertsend op het Poverjantje,
dreigend hem in 't keefken op te sluiten,
zóó hij vader wekt!
‘Die grauwe pluimbos,’
bromt zij binnensmonds! ‘Geen dag vervliegt er,
of - het is aan gang! Die vogel wekt hem
immer uit den slaap! En ach! het doet hem
zulk een deugd, zoo, naast zijn koffiekopje,
onder 't oog van vrouwken wat te rusten!....’
Liefdrijk buigt ze, een' stond, zich tot den slaper,
luistrend naar zijn rustig ademhalen.
| |
[pagina 358]
| |
- Goeie ziel! Zij sloeg, verleden Winter,
haren linker om... Nog alle dagen
wordt het feit herhaald, met een getrouwheid,
die d' evangelist haast zou beschamen!
‘Zondag was het... Uit de Vespers kwam zij;
't Was denzelfden dag, toen Klaas, de wever,
omkwam, op de groote baan van Brussel!
O! 't vroor steenen dik! - De gladde kerktrap
biedt toch zoo'n gevaar voor wie “kamant”Ga naar voetnoot1) is!
Zie! daar daalt zij, stap voor stapken, neder,
't Kerkboekje in de hand, en 't mantelkapken
met de linker hand vóor de oogen sluitend,
om den fellen wind, die d' adem afsneed.
Plotslings glijdt zij uit... juist, op het laatste
trapken! Schier onmerkbaar was 't...... Zij viel, noch
deed zich eenig zeer! Doch, 's andren morgends,
nauwlijks kon zij staan.... Een boos gezwel was
zichtbaar aan haar' voet.... - en sedert sleept zij,
- bah! ook zóo is 't wel - den voet! Goddank nog,
dat zij kruk noch steunstok moet gebruiken!...’
En zoo gaat zij, nijvere huisbezorgster,
knikkebollend, zalig in haar' vrede,
van den waschsteenGa naar voetnoot2) naar de witte tafel,
van de tafel naar den waschsteen weder,
rood als bloed, uit echte Boomsche steentjes.
Is 't niet, of daar licht scheen van dat wezen?
Trots zijn diepe rimpels, ingevallen
wang en scherpe kin, toch bleef het schoon! Nog
spreekt een ziel uit dien verfletsten oogbal
en bijwijlen, glanst en kaatst hij stralen,
of daar binnen nog de Lente bloeide!
Uit het fijngepijpte mutsken piept een
| |
[pagina 359]
| |
grijze bles, vlak midden op het voorhoofd;
ingevallen onder 't baaien keurslijf
zijn sinds lang de eens vroeger volle borsten;
doch te warmer slaat daaronder 't harte,
't liefdrijk hart, dat - trots de grijsheid - jong bleef!
III.
Zie! hoe stil, als vreesde zij, daar kraakte
onder haren tred één korrel zand, zoo
schikt zij 't aerdewerk, en kijft op poesje,
't katje van drie maand, dat kwispelstaertend
haar vervolgt, naar 't rokje klauwtjes slagend.
Vrede en liefde glanst door heel het huisje!
Op de kachel dampt de warme koffie. -
Door het venster, waar ijsbloemen smelten,
lacht de vriendelijke winterzonne!
IV.
Op het ruitken tikt met stijve knokels,
't gaffeltje in de hand, de jonge bode,
zoekend in zijn brieftasch!
Groetend opent
de oude 't raaam.
- ‘'nen Brief uit Bergen, vrouwken!’ -
Weg is de livreiman. Vroolijk stralen
de oogen in 't ontvleesd gelaat der oude;
koortsig drukt zij op haar' borst den brief vast,
lezend:
‘Wambeek bij Ternath,
Gullelmus
Roesems bij de kerk.’
Ei! Was 't de windtocht,
die, wen 't venster opstond, d' ouden wekte!
| |
[pagina 360]
| |
Was 't de Poverjan, die hem de vingers
pikte, of fladdrend rond zijn stramme hand vloog!
- Doelloos staart hij, rekt zijn' arm uit, lachend:
‘Seeminie! Gij zoudt mij laten slapen!
Halverdrie! Voorwaar, straks valt het donker...
Oei! nu slaapt men hand! God! Hoe dat kittelt...!’
Dan, het wijfje zit hem reeds ter zijde, en
toont hem, triumphant, het groene ‘kopken’
waarop Bergen staat, in zwarten stempel.
En opdat hij 't vatte, trots zijn doofheid,
roept zij luid, wen hij de hand aan 't oor brengt:
‘Vader! Nieuws van Frans!.. Die lieve zoon toch!’
V.
Nieuws van Frans! Des vaders hart gaat open....
Nieuws van Frans! Zijn hand en slaapt niet langer...
Dichter schuift hij bij het blijde vrouwtje,
zwijgend ziet hij uit haar' mond de woorden,
en, met lijze stem, den bril vóor de oogen,
leest zij plechtig:
Leopoldskazerne,
Bergen, 12 December.
Dierbare Ouders!
Nauwlijks ben ik hier - ik moet u schrijven!
Hoe weerstaan, waar 't harte zelf bevel geeft?
- Zeggen hoe, al ben ik mijlen verre,
steeds uw vreedzaam huisje vóór mijn' geest staat,
hoe ik immer denk aan de oude beuken,
die, bij nacht, om 't pannendakje ruisden,
zulks vermag geen pen ....
'k Ben bij u weder ....
'k Zit, bij 't venster, mijn tabak te vlechten,Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 361]
| |
vol van vrede en lust, geen woordje sprekend!
Vader, in zijn hoekje, rookt zijn pijpje;
Moeder gaat en staat, en wascht en plascht, - en
't Poverjantje, fier, van op de schoorplaat,
pratelt, kakelt, dat mijne ooren tuiten.
Waar ik kracht vond, om, trots al de smarte
die mijn ziel volpropte, niet in tranen
los te barsten bij 't vertrek .... zie! vader,
moeder, zie .... dat bleef tot nu een raadsel,
waar ik nimmer antwoord zal op vinden.
Vader hoor ik nog, de woorden sprekend:
‘Frans! Hou steeds aan deugd en eer, mijn jongen!
Boven geld en goed, op aarde, gaat een
reine naam, en een gerust geweten ....
Ga ... Ik ze ... gen u....’
Ik voelde aan 't drukken
van uw hand, hoezeer gij beefdet, vader.
Vol schoot mijn gemoed .... maar, zwijgend, slikte ik,
schouwend naar den grond, den krop naar binnen....
Moeder zie ik nog.... Met tranende oogen,
oogen, met den voorschoot rood gewreven,
reikt zij mij wat appels in een doekje,
‘pondings’Ga naar voetnoot1), rijp en rond, van d'ouden ‘waaiboom’,
die ik zelf geplukt had, toen het Herfst was.
Dank u, moeder, voor den blanken gulden
dien gij hadt verborgen in het pakje:
toen ik, 's avonds, hier kwam, en mijn pakje ont-
knoopend, mijne lieve pondings uitnam,
viel blij rinkelend het zilvren muntstuk
| |
[pagina 362]
| |
neder, en ik drukte 't aan mijn lippen...
Talloos, moeder, zullen weken vlieden,
eer ik mijnen gulden zal verliezen...
Doch 't was tijd! - ik kon niet meer! Ik voelde 't!
Spraakloos snelde ik heen, het hoofd gebogen,
wegen door en stegen, recht ter weide,
zonder ééne stonde te verpoozen...
Immer keek ik om... Den toren zag ik,
met zijn' weerhaan, die in 't zonlicht fonkte
'k zag den hoogen nootlaar vóor de herberg,
'k zag de blanke treurwilg op het kerkhof,
'k zag ons huisje, met zijn roode pannen,
en - den kijker, dien ik zelf geverwd heb,
zag ik gansch omzwermd van blanke duiven.
'k Riep dat al adee! O! luider, luider
had ik kunnen schreeuwen tot den gouden
weerhaan: ‘'k Heb u lief!’ tot al de boomen:
‘''k Heb u lief!’ tot mijne duiven! ‘'k Heb u
lief als vrienden, magen, lief als broeders!’
Och! mij was 't, alsof ik plotsling stom werd!
Toen, juist achter mij, bewoog zich, luide
ruischend, het geblaart der hazelaren.
God! Met vroolijk loeien draafde ons kalfken,
witgevlekte lieveling van moeder,
naar mij heen. Doch, toen het mij zoo droef zag,
toen ik het niet streelde tusschen de oorkens,
werd het zelf zóo droef, als of 't verstaan kon,
ach! hoe noode ik scheidde van mijn dorpje.
Treurig stak het, door de logge balie,
't bonte kopje, en zag mij vrank in de oogen;
en - of 't vragen wou: ‘Waarom verlaat ge ons?’
schreide 't driemaal boe, en scheen te weenen.
Dat, ja, was te veel! De tranen barstten
- 'k wilde of wilde niet - uit bei mijne oogen,
en zoo snel ik konde vluchtte ik veldwaarts,
tot èn berk, èn wilg en 't gouden haantje,
aan mijn oog verdwenen... - Gansch dien avond...
| |
[pagina 363]
| |
VI.
Stottrend las de moeder. Eensklaps bleef zij
midden in een' volzin, haapren. Snikken
smoorden hare stem, en de oude vader
wien de tranen reeds uit de oogen bolden,
bracht, uit schaamte, en om zijn leed te bergen,
't leeggedronken kopken aan zijn lippen.
Antwerpen, 12 Dec. '82. Pol de Mont. |
|