| |
| |
| |
Het oorlogsrecht.
J.C.C. den Beer Poortugael: Het oorlogsrecht, enz. Tweede druk, 1882. Breda, Broese & Co.
Met medelijdenden glimlach of kwalijk verholen wrevel zal wellicht menig lezer van de Gids den titel van dit opstel voorbijgaan. Medelijden met den schrijver, die zoo naief schijnt aan eene vereeniging van vuur en water, oorlog en recht te gelooven; wrevel tegen hem, die het vreedzaam genot van stoffelijke en geestelijke goederen komt verstoren met zulke onaangename woorden, wier klank alleen reeds ons theologisch en politiek gekibbel in de schaduw stelt. Inderdaad het oorlogsrecht niet alleen, het gansche volkenrecht is eene bij ons schier onbekende zaak geworden. Toch was de grondlegger dezer wetenschap Hugo de Groot, een onzer beroemdste landgenooten uit de 17de eeuw; toch worden Nederlandsche juristen uit de 18de eeuw - men denke boven allen aan Cornelis van Bynkershoek - nog in de beste standaardwerken als autoriteiten aangehaald; toch wisten enkele onzer hoogleeraren nog in deze eeuw in het buitenland gehoor te vinden. Desniettemin is tegenwoordig in Nederland de onverschilligheid zoo mogelijk nog grooter dan de onkunde, en bekommert men er zich niet om, dat deze jongste en veelbelovende spruit der rechtswetenschap juist sedert den laatsten tijd in gansch Europa met voorliefde behandeld wordt en, langzaam maar gestadig zich ontwikkelend uit de nevelen van het natuurrecht, eerlang op steviger grondslagen gebouwd en door den veelzijdigen vooruitgang onzer eeuw gekweekt, eene eereplaats onder hare oudere zusteren belooft in te nemen.
De oorzaken van dit gemis van belangstelling liggen voor de hand. De dagen zijn voorbij, waarin Nederland naast zijne
| |
| |
machtige naburen den eersten rang innam onder de staten van Europa en 's-Gravenhage het brandpunt was der gewichtigste internationale onderhandelingen. Wie er aan twijfelt, of het staatsleven van een volk invloed uitoefent op de beoefening der staatsleer, ga den langzamen achteruitgang onzer volkenrechtelijke literatuur nauwkeuriger na dan hier in eenige regelen kan geschieden. Eenmaal half gedwongen, half vrijwillig nedergedaald van het hooge standpunt, waarop de geestkracht der natie de republiek geplaatst had, wendt zij den blik van het wereldtooneel naar hare eigene binnenkamer en wijdt voortaan hare zorgen uitsluitend aan orde en weelde daarbinnen. Sedert dien tijd is Nederland slechts nu en dan medegesleept door den stroom der internationale verwikkelingen; de gemeenschapszin, reeds binnenslands zoo weinig ontwikkeld, vertoont zich naar buiten uiterst zeldzaam; en de fiere leuze van den voormaligen leider der anti-revolutionairen: ‘in ons isolement ligt onze kracht’, is in minder edelen zin de geheime gedachte van menig landgenoot. Hierin ligt voor een groot deel de verklaring van den uiterst geringen invloed door den Nederlandschen staat in het Europeesch volkenverkeer uitgeoefend, een invloed, die geenszins evenredig is aan den omvang van ons grondgebied en den rijkdom onzer hulpmiddelen. Het hedendaagsche Nederland is in het buitenland eene schier onbekende grootheid. Beschamend is de geringschatting van ons vaderland in de staatkundige kringen van Europa en Azië. De geschiedenis onzer onderhandelingen met Engeland over de vestiging op Noord-Borneo, de houding onzer regeering tijdens den Transvaalschen vrijheidskrijg en de verwikkelingen in Egypte, bewijzen helaas maar al te duidelijk, hoe zeer deze algemeene stemming ook op
onze diplomatieke onderhandelingen haren verlammenden invloed doet gevoelen. Ware men in ons land diep overtuigd van de waarheid, dat elken staat, even als elk privaatpersoon, ook in zijne betrekkingen tot anderen, slechts het lot treft, dat hij verdient, ieder zou zelf krachtig medewerken om eene eervolle verandering te weeg te brengen. Maar het valt helaas lichter te leven bij den dag en de zorg voor het dagelijksch brood slechts at te wisselen door kleingeestige binnenlandsche twisten.
Wat hier gezegd is van het volkenrecht in het algemeen geldt à fortiori van het oorlogsrecht. Nederland kan daarbij slechts practisch belang hebben, voor zoover het de verdediging van
| |
| |
zijn grondgebied betreft. Eenige vrees, dat het ooit zoo ver komen zal, bestaat na vijftigjarigen vrede blijkbaar niet. Anders toch ware de lichtzinnigheid onverklaarbaar, waarmede het defensie-stelsel sedert jaar en dag in de volksvertegenwoordiging behandeld is; anders ware niet alleen aan politieke ijverzucht en noodeloos geredekavel, maar ook aan overigens gewichtige volksbelangen het zwijgen opgelegd, totdat wij in staat waren het devies van Oranje's wapenbord: je maintiendrai, niet als ijdele leuze alleen eerwaardig door haar verleden, maar als de welsprekende uitdrukking eener levende overtuiging op onze banieren te schrijven; anders ware bovenal de zelfzuchtige tegenstand tegen den persoonlijken dienstplicht, de volgens alle deskundigen volstrekt onmisbare voorwaarde onzer weerbaarheid, reeds lang gezwicht voor het gezond verstand en den vasten wil der natie. Waar men zich de mogelijkheid van een oorlog half onbewust half moedwillig verheelt, of wel bij zoodanige gebeurtenis aan de kracht der verdediging wanhoopt, is het geen wonder, dat het oorlogsrecht weinig gekend en geëerd wordt.
Het zoude echter onredelijk zijn uitsluitend aan deze omstanstandigheden de miskenning van volken- en oorlogsrecht hier te lande toe te schrijven. Ook de juristen hebben schuld. Bij de toenemende uitbreiding en vertakking der rechtswetenschap hebben ook zij het volkenrecht veelal stiefmoederlijk bejegend. De bekende leemten, waardoor het zich onderscheidt: het gemis van een bevoegden wetgever, die het vaststelt, van een eigen rechter, die het handhaaft, verklaren grootendeels deze geringschatting. De daaruit voortvloeiende bezwaren en de vreemde middelen, die men aanwendde om ze te boven te komen, hebben, wel verre van aantrekkingskracht uit te oefenen, veeleer afschrikkend gewerkt. Het volkenrecht, reeds bij het publiek in oneer en door juristen met wantrouwen begroet, geraakte geheel op den achtergrond en sleepte slechts op de hoogescholen een kwijnend bestaan voort.
In deze omstandigheden was de verschijning van een werk over oorlogsrecht door den kapitein van den generalen staf den Beer Poortugael in 1872 een verrassend en verblijdend feit. Wel bewezen enkele monographieën in den vorm van dissertaties, dat aan onze hoogescholen het volkenrecht nog niet geheel vergeten was, maar een volledig systematisch werk over oorlogsrecht of eenig ander onderdeel bestond niet. Ontsproten
| |
| |
uit den drang der omstandigheden, die in 1870 tot de mobilisatie van het Nederlandsche leger leidden, en in de eerste plaats voor officieren der landmacht bestemd, trok het destijds niet die algemeene aandacht, welke het verdiende. De schrijver, die intusschen als minister van oorlog opgetreden en later tot kolonel van den generalen staf bevorderd was, zag zich niettemin in staat gesteld in den aanvang van dit jaar eene tweede sterk vermeerderde uitgaaf van zijn werk in het licht te geven. Houdt men in het oog, dat de schrijver eene militaire opleiding genoot en, zooals hij zelf getuigt, in 1870 voor het eerst een werk over internationaal recht opensloeg, dat zijn doel aanvankelijk slechts was in de behoefte aan een leiddraad bij het militair onderwijs te voorzien; let men daarbij op den rijken inhoud, den veelal aangenamen vorm, den overvloed en actualiteit der voorbeelden, dan zal voorzeker niemand zijn hulde onthouden aan den bekwamen en ijverigen auteur, die te midden van vele heterogene plichten tijd en lust wist te vinden voor een zoo gewichtigen arbeid. Veeleer is zijn werk een zijdelingsch verwijt aan rechtsgeleerden van beroep en een beschamend voorbeeld van wat vlijt en inspanning vermogen. Wanneer dezen alzoo zich met grondslag of methode van zijn arbeid niet kunnen vereenigen en meenen te moeten waarschuwen tegen een blind vertrouwen op den inhoud, dan komen hunne grieven veeleer voor rekening van hun eigen stilzwijgen dan ten laste van den stafofficier, die hunne taak vervulde.
Onder dit voorbehoud en met voorbijgang van alle bijzonderheden lijdt dit werk aan één hoofdgebrek: het mist een zuiver wetenschappelijk karakter, d.w.z. den juridischen stempel, die het oorlogsrecht, evenals elk ander deel van het volkenrecht, alleen tot een tak der rechtswetenschap verheffen kan. Maakt men daarop geen aanspraak en acht men technische en strategische kennis gepaard met edele en menschlievende bedoelingen voldoende, welnu, men geve den rechtstitel prijs en schrijve over den oorlog uit krijgs- of zedekundig oogpunt, niet echter over het recht in den oorlog, dat als elk recht op vasten bodem rusten, aan bepaalde voorwaarden voldoen moet. Het is de onzekerheid van het rechtsbegrip en de miskenning van het rechtsstandpunt, die aan dit werk juridische waarde benemen. Werden deze gebreken reeds voor een deel verklaard, doordien de schrijver geene rechtsgeleerde
| |
| |
opleiding genoot, meer nog worden zij verontschuldigd door hun algemeen en veelvuldig voorkomen. Zoodra in beschaafde kringen over oorlogsrecht gesproken of geschreven wordt, worden alle persoonlijke meeningen over het al of niet geoorloofde van deze of gene handelingen zonder aarzeling als rechtsregelen voorgesteld, en berust de verdediging of bestrijding in negen van de tien gevallen op gronden van politieken of zedelijken aard, die ontleend zijn aan de persoonlijke wereldbeschouwing der woordvoerders, maar inderdaad met het recht niets te maken hebben. Zelfs vele gevierde schrijvers, die trotsch zijn op den naam van rechtsgeleerde, maken zich hieraan schuldig. Bij Engelschen en Franschen is dit een gewoon verschijnsel en ook de beroemde Dr. Bluntschli, wiens overlijden gansch Duitschland betreurt, is door zijne Germaansche grondigheid niet voor dit gebrek behoed. De juridische vorm van zijn rechtsboek over volkenrecht belet niet, dat de onberispelijke vlag veel lading van verdacht allooi poogt binnen te smokkelen.
Toch is juist deze fout de voornaamste reden van het wantrouwen en de miskenning, waarmede het volkenrecht vrij algemeen te worstelen heeft. Indien het deze jonge wetenschap gelukt met aller toestemming de haar toekomende plaats in de rij der rechtswetenschappen in te nemen, dan zal het publiek niet weigeren hare erkenning te bekrachtigen. In de volgende bladzijden wil ik beproeven uiteen te zetten, wat de wetenschap in het algemeen, de rechtsgeleerdheid in het bijzonder kenmerkt, en hoe dit karakter ook bij volken- en oorlogsrecht kan en moet worden gehandhaafd. Mijn doel is geenszins eene eigenlijke critiek van bovengenoemd werk te leveren; waar ik ten slotte daarheen verwijs, geschiedt dit slechts om mijne meening te verduidelijken en tegen verkeerde opvattingen te waarschuwen. Bovendien wensch ik niet alleen te spreken tot rechtsgeleerden, maar vooral ook de aandacht van een denkend en ontwikkeld publiek op een verwaarloosd en hoogstbelangrijk veld van wetenschap te vestigen, door den eenigen grondslag aan te wijzen, waarop naar mijne meening een wetenschappelijk gebouw kan worden opgetrokken en duurzame resultaten kunnen worden verkregen.
| |
| |
| |
I.
Wat is wetenschap? Evenals bij alle woorden, die geene zinnelijk waarneembare voorwerpen maar afgetrokken begrippen aanduiden, luidt het antwoord op deze vraag zeer verschillend en vereischt het veel nadenken daaromtrent voor zichzelven tot klaarheid te komen. Raadpleegt men het spraakgebruik, dan blijkt weldra zijne onstandvastigheid, een gevolg van de armoede der taal, die voor verschillende begrippen slechts een enkel woord bezit.
In den oorspronkelijken en ruimsten zin heet wetenschap al wat men weet; wat men meent of gist, hoopt of vreest, valt er buiten. In dien zin worden wetenschap en geloof tegenover elkander gesteld; in dien zin gewagen onze wetboeken van rechts- en strafvordering van de wetenschap van getuigen en van de redenen hunner wetenschap.
In het dagelijksch leven is intusschen deze eenvoudige beteekenis grootendeels verloren gegaan en vervangen door het meer bescheiden woord kennis. Dientengevolge werd de naam wetenschap meer en meer beperkt tot die soort van kennis, welke niet door rechtstreeksche waarneming, maar ten gevolge van onderzoek en inspanning uit afgeleide bronnen verkregen wordt. Zoo ontstond de populaire verwarring van wetenschap met geleerdheid, die ook bij de ontwikkelde klassen der samenleving zeer algemeen voorkomt.
Geen wonder, dat denkers geen vrede hadden met deze banale opvattingen en, bedacht op eene bepaling, die het verheven karakter der wetenschap tegen alle aanranding kon vrijwaren, dien naam wilden voorbehouden voor zoodanige kennis, welke ons wetten leert kennen, die de verschijnselen beheerschen, en ons dien ten gevolge in staat stelt, binnen de grenzen van haar gebied de toekomst te voorspellen.
Deze opvatting, door gezaghebbende mannen verkondigd en door eene schijnbare doch inderdaad bloot toevallige overeenkomst in klank tusschen wet en wetenschap bevorderd, wordt vooral warm verdedigd door die talrijke schare van onderzoekers, welke aan de zinnelijk waarneembare natuur hare aandacht uitsluitend gewijd heeft. Het schitterend licht, dat de 19de eeuw op dit gebied heeft ontstoken, de bewonderenswaardige ontdekkingen, die den mensch heerschappij geven over de stof en haar aan zijne be- | |
| |
hoeften dienstbaar maken, verklaren volkomen het overwicht, dat de natuurstudie in onze dagen verkregen heeft, en de hooge waarde, welke aan hare uitspraken wordt gehecht. Hier inderdaad is wetenschap in genoemden engen zin. Het rusteloos onderzoek der natuur, het onbeschroomd doordringen in hare geheimste schuilhoeken en werkplaatsen, heeft ons een treffend causaal verband geopenbaard, dat reeds de anorganische wereld heeft ontsluierd en de organische met steeds helderder licht bestraalt. De door J.R. Mayer ontdekte wet van het behoud van arbeidsvermogen sprak het doodvonnis uit over de onbegrepen en onbegrijpelijke natuurkrachten en ontvouwde de stoffelijke wereld als een groot mechanisme van naar vaste verhoudingen in elkander overgaande vormen. De evolutieleer van Ch. Darwin, die een dergelijk verband tusschen de eindelooze verscheidenheid der levende wezens ontdekte en verklaarde, werpt een schitterend licht op een eindeloos veld van onderzoek en belooft de schoonste vruchten voor wetenschap en maatschappij. Het kan ons niet verwonderen, dat een der grootste geesten dezer eeuw, Thomas Buckle, het reuzenplan opvatte om langs denzelfden weg met hetzelfde doel het geestesleven der volken te bestudeeren, ten einde ook op dit onstoffelijk gebied even
vaste wetten te ontdekken, even zekere voorspellingen te wagen, wellicht even machtigen invloed aan den menschelijken wil te verzekeren. Een vroege dood heeft hem de teleurstelling bespaard, welke thans ieder te wachten staat, die vol geestdrift aan zijne hand den weg naar het beloofde land opgaat. Hoe subjectief, hoe eenzijdig, hoe onzeker is alles, niettegenstaande de verbazende geleerdheid, den onverdroten ijver, de verwonderlijke scherpzinnigheid des schrijvers! Moet deze ontmoedigende uitkomst worden toegeschreven aan de volstrekte onmogelijkheid om ook op het gebied van den geest vaste wetten te ontdekken, die zijne ontwikkeling en werking bepalen, of alleen aan het gebrekkige onzer kennis van zijn aard en eigenschappen en van de invloeden, waaraan hij onderhevig is? Moet alzoo de onderneming van den genialen Engelschman uit den aard der zaak hersenschimmig of alleen voorbarig worden genoemd?
Het ligt niet op onzen weg deze vraag te beantwoorden. Voor ons doel is het voldoende op te merken, dat deze wetten tot heden niet gevonden zijn en dat dientengevolge aan alle kennis, die wij van 's menschen geest en zijne geschiedenis heb- | |
| |
ben verworven, tot op dit oogenblik den naam van wetenschap in genoemden engen zin moet worden ontzegd. Ten hoogste zou men kunnen beweren, dat deze kennis misschien eenmaal wetenschap worden zal; m.a.w. dat de zoogenaamde geestelijke wetenschappen zich alle in min of meer embryonalen staat bevinden, en zij, die haar beoefenen, door het verzamelen van gegevens slechts voorbereidend werk verrichten. Indien men deze slotsom verwerpt en den naam van wetenschap zoowel voor de eerwaardige rechts- en godgeleerdheid, als voor hare veel jongere zusteren, die de maatschappij tot voorwerp hebben, handhaaft, dan is men genoopt naar eene ruimere opvatting van het begrip wetenschap te zoeken, eene opvatting, die ook aan haar eene plaats toekent in den uitgelezen kring, zonder daarom te vervallen in de oppervlakkige dwaling, die wetenschap met kennis of geleerdheid verwart.
Trachten wij door analyse het waar karakter der wetenschap in het licht te stellen. Het eerste door allen erkende vereischte is kennis van buiten ons bestaande feiten, hetzij die feiten bestaan in voorwerpen of verschijnselen der natuur, hetzij in gebeurtenissen uit het leven der menschen vóór en in onzen tijd, hetzij in eenmaal vastgestelde regelen en voorschriften. Nooit mag deze kennis worden vervangen door persoonlijke meeningen, die eerst in aanmerking komen, wanneer het oogenblik gekomen is om de feiten te waardeeren. Geen dringender eisch moet den man van wetenschap worden gesteld, dan dat hij scherp onderscheide tusschen den inhoud zijner kennis en de resultaten van zijn oordeel. De eerste moet worden geput uit bronnen, die natuurlijk verschillen naar gelang van den aard der kennis, maar steeds onafhankelijk van den waarnemer onwrikbaar vaststaan. De laatste alleen zijn de vruchten van zijn geest en ontleenen hunne waarde uitsluitend aan het denkend subject.
Kennis alleen, hoe veelomvattend ook, stempelt echter niemand tot een wetenschappelijk man. Daartoe is in de tweede plaats noodig een helder inzicht in haar verband, d.w.z. in de onderlinge verhouding der enkelvoudige bestanddeelen en in de uit haar met noodwendigheid voortvloeiende gevolgen. Zoo alleen wordt de kennis een samenhangend geheel; zoo alleen wordt haar object in zijn ganschen omvang en innigst wezen doorgrond en gekend. Een natuurlijk gevolg daarvan is, dat iedere wetenschap een min of meer afgebakend gebied omvat. Wel
| |
| |
ontdekt de onderzoeker bij elken stap voorwaarts, dat nergens vaste grenzen bestaan en de wederkeerige betrekkingen van alle onderdeelen der stoffelijke en geestelijke wereld duizendvoudig en onoplosbaar zijn, maar de beperktheid onzer vermogens noopt desniettemin tot eene verdeeling van den arbeid. Ieder, die geene hopelooze onderneming waagt, onderwerpt zich, zij het ook noode, aan de onverbiddelijke noodzakelijkheid, die hem tot beperking dwingt.
Doch ook welgeordende en grondige kennis heeft nog geen aanspraak op den naam van wetenschap. Daartoe behoort ten derde de waardeering, die als resultaat van 's menschen oordeel een subjectief element in het spel brengt en daarom de bijzondere aandacht verdient. Reeds is opgemerkt, dat zij scherp dient te worden onderscheiden van de kennis zelve, die den grondslag van elke wetenschap vormt. Desniettemin zal het oordeel bij het verzamelen dier kennis en nog veel meer bij het rangschikken en ontwikkelen der gegevens eene overwegende rol spelen en, hoezeer onderscheiden, van geene dezer verrichtingen kunnen gescheiden worden. Dit betreft evenwel den weg, langs welken de bedoelde kennis verkregen wordt, en niet eene nieuwe eigenschap dier kennis zelve. Bovendien bekleedt de waardeering eene meer zelfstandige plaats, doordien zoowel de feiten zelve als hun onderling verband en de gevolgen, waartoe zij leiden, naar een vasten maatstaf moeten worden beoordeeld en geschat. Wat echter onderscheidt het wetenschappelijk van elk ander oordeel? De maatstaf moet ontleend zijn aan het object zelf der betrokken wetenschap; anders toch heeft het òf geenerlei zin òf mist het althans elke wetenschappelijke beteekenis. De natuurkenner, die de verschijnselen in planten- en dierenwereld naar den maatstaf der moraal wilde beoordeelen, zou zich belachelijk maken. Niet anders zou het den geschiedkundige gaan, die de denkbeelden der oude Grieken toetste aan de stellingen der Christelijke dogmatiek; of den ethnoloog, die de maatschappelijke verschijnselen in een Mohammedaansch land beoordeelde naar de beginselen van Romeinsch of Hollandsch recht. Deze voorbeelden laten zich lichtelijk vermenigvuldigen en herinneren aan de tekortkomingen van tallooze overigens verdienstelijke
schrijvers. Vooral de maatstaf des oordeels bepaalt zijne waarde. Daarom zal de natuurkenner zijn oordeel slechts bepalen naar de hem uit het terrein zijner eigene
| |
| |
wetenschap gebleken wetten. Daarom zal alleen hij de wet der moraal tot richtsnoer van zijn oordeel stellen, die den mensch en zijne daden tot voorwerp van zijn onderzoek koos, en zelfs deze gewijzigd naar gelang van plaatsen en tijden. Daarom eindelijk zal de beoefenaar der sociale wetenschappen de ingewikkelde verschijnselen, die zich aan hem vertoonen, alleen beoordeelen naar de wetten, die de betrokkene maatschappij zelve beheerschen. Uit een en ander volgt terstond, dat aan de zoogenaamd zedelijke waardeering slechts zelden en onder bepaalde voorwaarden op het gebied der wetenschap eene plaats toekomt.
Door samenvatting van het bovenstaande komt men tot het volgend resultaat. Wetenschap is de oordeelkundige kennis van elke samenhangende groep van feiten en daaruit afgeleide gevolgen. Zonder oordeel, zonder samenhang, zonder gevolgtrekking verdient geene kennis dien naam. Hoe grooter daarentegen haar rijkdom aan feiten, des te zekerder haar grondslag; hoe nauwer verband en hoe vruchtbaarder gevolgtrekking, des te stouter haar bouw; hoe juister en grondiger critiek, des te schooner haar kroon. Hiervan hangt de waarde eener wetenschap af.
Na deze begripsbepaling van wetenschap als object kan het niet veel moeite kosten, de gewone uitdrukkingen van wetenschappelijk man of wetenschappelijk werk te verklaren. Wetenschappelijk is geenszins al wie zich met de beoefening van deze of gene wetenschap bezighoudt, of, zooals men veelal zegt, al wie op eenig gebied naar waarheid streeft, maar slechts hij, die dit doet met inachtneming van de eischen, die zij hem stelt. Daarom zal hij zich strenge rekenschap moeten geven van de bronnen, waaruit hij zijne aanvankelijke feitenkennis put; daarom zal hij eene vaste methode moeten kiezen, om daaruit logisch voort te redeneeren, en bij elken nieuwen stap nauwkeurig nagaan, of hij deze getrouw heeft gevolgd, en alle kansen op dwaling zorgvuldig heeft afgesneden; daarom eindelijk zal hij zijn oordeel op deugdelijke gronden moeten steunen en ook hierin eenheid en harmonie weten te bewaren. Voldoet een werk aan dezelfde vereischten, dan alleen heeft het aanspraak op den naam van wetenschappelijken arbeid. Volledigheid van inhoud, systematische volgorde, helderheid van voorstelling en andere goede eigenschappen mogen de waarde verhoogen, zij behooren geenszins tot de essentieele vereischten en kunnen derhalve het gemis daarvan onmogelijk vergoeden.
| |
| |
| |
II.
Wenden wij ons na deze algemeene beschouwingen tot de rechtswetenschap, dan kan de toepassing zonder bezwaar geschieden en een nieuw bewijs leveren voor de waarheid van het betoogde. In den regel vindt de jurist, hij beoefene het Romeinsch of het Nederlandsch, het burgerlijk handels- of strafrecht, eene verzameling van rechtsvoorschriften, die in een codex geordend, voor hem de feiten vertegenwoordigen, welke onafhankelijk van hunne innerlijke waarde den vasten grondslag zijner wetenschap vormen. Niet altijd echter is hij zoo gelukkig. Bij gemis van wetboeken moet hij het recht uit de heerschende gewoonte opsporen, en deze, ofschoon niet minder vruchtbaar en meer levensvatbaar, moet voor de geschrevene wet onderdoen in zekerheid en duidelijkheid. Maar welke ook zijn rechtsbron zij, altijd vindt hij de geldende rechtsregelen buiten zichzelven; nooit zal het hem invallen met terzijdestelling dier regelen zijne eigene meeningen als recht voor te stellen en tot grondslag van zijn stelsel te verheffen.
Vele juristen stellen zich hiermede tevreden. Zij rangschikken en ontwikkelen het aldus gevonden materiaal naar eene vaste methode en bepalen hun oordeel tot de toepassing, die de wetgever of de rechter van de aangenomen beginselen maakt. In den engsten zin moge aan dezen arbeid de naam van wetenschap worden ontzegd, in den boven omschreven ruimeren zin heeft zij eeuwenoude aanspraken op dezen titel. Toch zou het er treurig uitzien, indien de jurist zijn onderzoek beperkt zag binnen deze enge grenzen. Wat belet hem te vragen, of er geen diepere oorspronkelijke bron van recht is, waaruit de ontelbare wetgevers der menschheid, in tijd en plaats eindeloos verschillend, telkens hebben geput, of waaruit de gewoonten ontstaan zijn, die de wetboeken vervangen? Wat belet hem met den aldus gevonden maatstaf in de hand een oordeel te vellen over bestaande rechtsvoorschriften en den weg tot hervorming te banen? Veeleer is dit zijne schoonste taak en vruchtbaarst veld van onderzoek. Alleen vermijde hij angstvallig twee klippen, waarop hij telkens gevaar loopt te stranden. Vooreerst vorme hij zich een klaar begrip van recht en van de kenmerken, waardoor het zich van verwante begrippen, zooals politiek en moraal, onderscheidt. Daardoor vermijdt hij de groote fout om
| |
| |
onwillekeurig aan vreemden bodem ontleende denkbeelden hier tot richtsnoer van zijn onderzoek te kiezen en alzoo tot geheel onjuiste uitkomsten te geraken. In de tweede plaats wachte hij zich wel de door hem uit oorspronkelijke bronnen opgespoorde beginselen als recht voor te stellen zonder deugdelijk te bewijzen, dat zij inderdaad als zoodanig erkend en aangenomen zijn. Het recht, door hem ontdekt, is zonder die erkenning geen recht in engen zin, en wordt daarvan onderscheiden door het als jus constituendum, d.i. recht dat nog vastgesteld moet worden, tegenover het jus constitutum of reeds vastgesteld recht te plaatsen; minder juist wordt het eerste veelal wijsgeerig, het tweede stellig recht genoemd. Deze erkenning kan op velerlei wijzen geschieden: door een wetgever, die haar duidelijk formuleert; door de gewoonte, die haar stilzwijgend en langzaam verleent; zij kan worden voorbereid en vergemakkelijkt door rechterlijke uitspraken en rechtsgeleerde werken; zij zelve blijft een volstrekt onmisbaar vereischte, om de uitkomst van het wijsgeerig onderzoek tot stellig recht te stempelen. Waar zij ontbreekt, is geen recht, evenmin als eene Nederlandsche wet zonder 's Konings bekrachtiging, eene overeenkomst zonder uitdrukkelijke toestemming van partijen tot stand komt.
Deze beschouwingen betreffen het recht in zijn vollen omvang en in al zijn deelen. Zij vinden dus evenzeer hare toepassing bij het volkenrecht. Hier hebben zij zelfs eene geheel bijzondere waarde, omdat zij nergens minder gemist kunnen worden en inderdaad nergens meer veronachtzaamd zijn. Eene eerste eigenaardigheid toch van het volkenrecht bestaat hierin, dat de bronnen veel minder voor de hand liggen dan bij andere leden derzelfde familie. Geen wetgever heeft het gecodificeerd, geen eeuwenoude oirkonden kunnen het onthullen. Vandaar de zeer natuurlijke neiging om het langs wijsgeerigen weg uit algemeene beginselen af te leiden en het nauw verband sedert Hugo de Groot tusschen natuur- en volkenrecht gevlochten. Vandaar intusschen tegelijkertijd het onbestemde en onzekere, dat dezen tak der rechtswetenschap onderscheidt, de miskenning, waaraan zij blootstaat, de geringe vorderingen door haar gemaakt. Op beide straks genoemde klippen zijn hare dienaren veelal verzeild. Maar al te vaak werden politieke, moreele of religieuse beginselen als rechtsbeginselen verkondigd en alzoo eene onzuivere bron
| |
| |
geopend, waaruit niets goeds kon voortvloeien. Nog algemeener gaf men aan de alzoo verkregen resultaten den rechtstitel zonder eenig onderzoek, of zij als recht erkend, d.i. recht geworden waren. Kan het ons verwonderen, dat eene nieuweling met wantrouwen werd gadegeslagen, die onder de geëerde rechtswetenschappen eene plaats vorderde en toch zoo weinig beantwoordde aan de eischen, die men sedert eeuwen juist aan deze groep stelde? Kan men het euvel duiden, dat vele juristen haar buiten de grenzen verbanden en beurtelings naar het nevelig rijk der bespiegeling, beurtelings naar de praktijk van het statenverkeer verwezen?
Hiermede zijn de hoofdoorzaken blootgelegd, die de verwaarloozing en geringschatting van het volkenrecht verklaren. Het is nu de vraag, of deze fouten vermeden kunnen worden, en alzoo een vasten bodem voor deze wetenschap te vinden is. Hieraan nu bestaat geen twijfel. Het kan wel is waar niet licht vallen gebreken te ontgaan, die deze wetenschap sedert hare geboorte aankleven en dus wel uit diepliggende kiemen schijnen voort te komen. Het zal wellicht blijken, dat door zorgvuldige vermijding dezer fouten haar omvang aanmerkelijk inkrimpt. Tegenover deze teleurstelling zou men echter de voldoening smaken haar een zuiver wetenschappelijk diploma te kunnen uitreiken en haar eene wel is waar bescheidene, maar toch waardige plaats te zien toegekend.
Welken weg zal men daartoe inslaan? Is het noodig, de wijsbegeerte vaarwel te zeggen en zich tot den tekst van enkele tractaten te bepalen? In geenen deele. Geen onderdeel van het recht kan een wijsgeerig onderzoek bezwaarlijker ontberen dan juist het volkenrecht. Doet de overvloed van verbindende wetten den civilist meermalen vergeten, dat hij de aangenomen beginselen aan dieper liggenden maatstaf moet toetsen; is zelfs de beoefenaar van het staatsrecht wel eens geneigd zijn blik te bepalen binnen de grenzen van eene of meerdere constitutiën; de onderzoeker van het volkenrecht vindt zoo weinig materiaal gereed, dat hij terstond gedwongen wordt tot diepere lagen af te dalen. Hij kan niet vermijden het wezen des rechts te bepalen en in die bepaling eene bron te openen voor verdere ontwikkeling. Maar nu neme hij zich in acht. Hij zoekt naar recht en late zich dus nimmer tevreden stellen met hetgeen wel door een onnauwkeurig spraakgebruik met dien naam wordt
| |
| |
aangeduid, maar inderdaad tot ander gebied behoort. Deze eisch is niet gemakkelijk, maar geenszins onmogelijk te vervullen. Het onderzoek van vele geslachten heeft den weg gebaand. Begrip en grenzen des rechts zijn wel is waar niet absoluut bepaald, maar een ieder is in staat gesteld zich rekenschap te geven van zijne opvatting en van de strenge toepassing der eenmaal aangenomen beginselen. Ongetwijfeld zal niet ieder dezelfde keuze doen en zullen verschillende denkers in overeenstemming met hunne verschillende vorming en wereldbeschouwing diametraal tegenovergestelde richtingen inslaan. Dit is echter onvermijdelijk en volkomen onschadelijk voor het stellig volkenrecht. Onder ééne reeds genoemde voorwaarde namelijk. Niemand, hij zij een volgeling van Kant of Hegel, van v. Savigny of Stahl, stelle de beginselen, die hij recht noemt, als regelen van stellig recht voor, zonder het bewijs daarbij te voegen, dat zij inderdaad blijkens onmiskenbare teekenen door de staten, de subjecten van het volkenrecht, als recht erkend en bekrachtigd zijn. De genoemde namen herinneren terstond, hoe buitengewoon verschillend oorsprong en wezen des rechts door de onderscheiden philosophische scholen wordt opgevat en hoeveel zwaarder het aan de eene dan aan de andere moet vallen het hier gevorderd bewijs te leveren. Toch mag het aan geen van haar worden kwijtgescholden. Zoodra men dezen eisch laat varen, verdwijnt het volkenrecht uit de rij der rechtswetenschappen, om in de sfeer der bespiegeling een onzeker bestaan voort te zetten.
Het zou meer ruimte dan moeite kosten om aan te toonen, dat sedert Hugo de Groot tot in onze dagen het volkenrecht veelal in strijd met deze beginselen beoefend is. Reeds de grondlegger dezer wetenschap stelde als rechtsbronnen naast elkander de natuur, de openbaring, gewoonten en verdragen. Hij verloor uit het oog, dat, welke waarde men ook aan de beide eerstgenoemde toekenne, zij niet anders dan de bron van een zoogenaamd wijsgeerig recht kunnen zijn, nooit daarentegen rechtstreeks een stellig recht in het leven roepen. Daartoe is de tusschenkomst eener erkenning door de staten onmisbaar. In de kindsheid dezer wetenschap was gedurige vermenging verklaarbaar, ja tot zekere hoogte verschoonbaar. Het misbruik van den tekst der Heilige Schrift was algemeen en de grenzen tusschen kennis en bespiegeling werden nergens geëerbiedigd.
| |
| |
Meer dan twee eeuwen later vinden wij echter bij een der bekwaamste rechtsgeleerden uit onzen tijd, Sir Robert Phillimore, nagenoeg hetzelfde standpunt. Ook in de derde uitgaaf zijner beroemde Commentaries upon international law bouwt hij zijn stelsel vooreerst op de goddelijke wet, die hij in eene natuurlijke en eene geopenbaarde onderscheidt; dan op de rede, die hij aan Bijnkershoek ontleent, maar als den aard der zaak (reason of the thing) aanduidt en grootendeels uit het Romeinsche recht als ratio scripta afleidt; eindelijk op gewoonten en verdragen. Ook hier dus dezelfde dwaling, die de vermeende voorschriften der natuur, door redeneering verklaard en ontwikkeld, als regelen van stellig recht voorstelt. Op dezelfde verwarring berust de gewone onderscheiding in een noodzakelijk en een vrijwillig recht. Het eerste zou voortvloeien uit eene innerlijke noodzakelijkheid en staat alzoo in nauw verband met hetgeen anderen natuurrecht noemen; het tweede wordt voorgesteld als een product van menschelijke willekeur. Het behoeft geen betoog, dat de geheele onderscheiding in lijnrechten strijd is met de vroeger ontwikkelde denkbeelden. Vooreerst is de noodzakelijkheid slechts schijnbaar objectief, maar inderdaad geheel afhankelijk van de persoonlijke zienswijze van verschillende schrijvers. Verder moet haar bestaan door de staten erkend zijn om in stellig recht te kunnen overgaan. Eindelijk is de meening, dat bloot menschelijke willekeur ooit in staat is recht te scheppen en dus iets meer vermag dan als recht erkennen, wat reeds in abstracto dit karakter draagt, niet minder onaannemelijk dan de tegenovergestelde meening, dat de menschelijke wil ten eenenmale kan worden gemist.
Is het mij gelukt eene klare voorstelling te geven van het verband, dat tusschen wijsgeerig en stellig recht, tusschen de taak der wijsbegeerte en der rechtswetenschap bestaat, dan kunnen deze weinige opmerkingen volstaan om de gewichtige gevolgen aan te duiden, die er uit voortvloeien, en het ongunstig oordeel te motiveeren, dat over de meeste schrijvers over volkenrecht moet worden geveld. Wie ten slotte nog een afdoend bewijs verlangt van het gebrek aan logica en diepte, waarmede hedendaagsche auteurs de fundamenten hunner wetenschap behandelen, leze het eerste boek van C. Calvo's uitvoerig werk over internationaal recht, waarvan nog onlangs eene derde sterk vermeerderde uitgaaf is verschenen.
| |
| |
Wij zijn thans zoover gevorderd, dat de erkenning van oorspronkelijke rechtsbeginselen door den mensch als de onmisbare voorwaarde voor het bestaan van stellig volkenrecht mag worden vastgesteld. Thans moet worden onderzocht, waaruit de vervulling dier voorwaarde kan blijken. De uitdrukkelijke wilsverklaring eener bevoegde macht, die het recht als wet vaststelt en er dwingende kracht aan verleent, kan hier niet voorkomen. Daarentegen geschiedt de erkenning doorgaans stilzwijgend blijkens de gewoonte. Aan het langzaam ontstaand doch gestadig zich ontwikkelend rechtsbewustzijn is uitdrukking gegeven door het in acht nemen van vaste regelen bij het onderling verkeer der staten. Deze regelen moeten blijken uit eene min of meer algemeene en standvastige toepassing, maar zijn niet onveranderlijk. Voor het gevaar van verstijving in doode formulen heeft het volkenrecht wel het minst te vreezen. Deze voortdurende ontwikkeling in verband met den betrekkelijk jeugdigen leeftijd van het volkenrecht zelf doet een vereischte, dat men elders aan de gewoonte stelt, hier vervallen. Zij behoeft niet eeuwenoud te zijn om een veilige gids te wezen. Veel vroeger kan de algemeene erkenning van een nieuw beginsel daaraan het karakter van stellig recht verleenen. Ook het vereischte der algemeenheid verdient eenige opheldering. Het is niet noodig, dat alle staten, zelfs niet dat alle beschaafde staten, welke het volkenrecht kennen en eerbiedigen, zonder uitzondering een bijzonderen regel in acht nemen. Eene veel beperkter erkenning kan dien regel reeds in stellig recht veranderen; het kan slechts de vraag zijn, in hoever een enkele staat bevoegd is zich aan den regel te onttrekken. Steeds echter, en dit is een hoofdvereischte, moet de regel de uitdrukking zijn van het
rechtsbewustzijn; d.w.z. niet de vrucht van omstandigheden of beweegredenen, die met het recht niets te maken hebben, maar van het besef van verplichtingen, waarvan de vervulling mag worden geëischt. Hierdoor alleen worden de gewoonten, als kenbron van recht, onderscheiden van de zeden en gebruiken, die wellicht voor den ethnoloog van belang zijn, maar voor den jurist geene waarde hebben. Zij kunnen uit eigenbelang, uit welwillendheid, uit humaniteit voortspruiten en alzoo meer of min zedelijke waarde bezitten, zonder rechtsovertuiging hebben zij geene rechtsgevolgen. Eerst wanneer de inachtneming niet meer als eene vrijwillige daad,
| |
| |
maar als de vervulling eener verplichting, waarop de wederpartij aanspraak heeft, beschouwd wordt, is het oogenblik gekomen, waarop de gebruiken overgaan in rechtskracht ontwikkelende gewoonten.
De geschiedenis leert ons de gewoonten kennen. In den regel worden zij in acht genomen zonder dat daarvan opzettelijk melding wordt gemaakt. In dat geval moet een nauwkeurig onderzoek naar de bij internationale betrekkingen gevolgde gedragslijn de regelen opsporen en verklaren. Hoe ruimer gebied, hoe grooter tijdvak ons onderzoek omvat, des te belangrijker en zekerder zal het resultaat zijn. Intusschen komen er omstandigheden voor, waarin het van belang is aan de heerschende rechtsovertuiging eene opzettelijke en bepaalde uitdrukking te geven. Twee staten kunnen bijv. overeenkomen algemeene beginselen nauwkeurig te omschrijven of in bijzonderheden uit tewerken, ten einde elkander de wederkeerige inachtneming te verzekeren. Een staat kan het noodig oordeelen binnen zijn eigen rechtsgebied voorschriften te geven omtrent internationale verplichtingen, ten einde de vervulling daarvan binnen zijn bereik onder strafbedreiging te verzekeren. Of wel een staat acht het wenschelijk algemeen erkende beginselen plechtig te verkondigen, hetzij tot handhaving zijner rechten, tot geruststelling van anderen, of om welke reden ook. In al deze gevallen roept de uitdrukkelijke erkenning schriftelijke bescheiden in het leven, die voor de kennis van het gewoonterecht eene hooge waarde bezitten.
De eerste plaats onder de geschreven oorkonden bekleeden de tractaten of internationale verdragen. Hieraan wordt veelal zoo hoog gewicht gehecht, dat men ze als zelfstandige rechtsbron naast de gewoonte gesteld heeft. Uit den aard der zaak munten zij boven andere documenten uit door belangrijken inhoud en zorgvuldige redactie; zij toch hebben ten doel rechtstreeks bindende verplichtingen tusschen de staten in het leven te roepen. Toch overschat men ver hunne waarde door ze met wetboeken op ééne lijn te stellen en ze dus als geschrevene rechtsbron naast of boven de gewoonte als ongeschrevene te plaatsen. Op zich zelf toch verplichten zij uitsluitend de partijen zelve en derden, die terstond of later vrijwillig toetreden. Ongetwijfeld stijgt hunne waarde, wanneer de grootste en machtigste staten gezamenlijk zoodanige verdragen sluiten en anderen.
| |
| |
uitnoodigen tot toetreding. Voorzeker hebben de groote congressen en conferentiën der Europeesche staten sedert de 17de eeuw in dien zin krachtig medegewerkt tot de ontwikkeling van het volkenrecht. Desniettemin verbinden de tractaten derden, welke niet uitdrukkelijk zijn toegetreden, alleen voorzoover zij uitdrukking geven aan het reeds vroeger en onafhankelijk van hen bestaand gewoonterecht; ja hieraan alleen danken zij hunne eigene verbindende kracht. Blijkt derhalve, dat een tractaat, wel verre van een algemeen erkend beginsel te bekrachtigen, slechts ten doel heeft daarop eene uitzondering te maken, dan mogen zoodanig tractaat voor partijen zijne verbindende kracht behouden - het onderzoek daarnaar behoort tot een afzonderlijk onderdeel van het volkenrecht en zou ons hier te lang ophouden - in geen geval heeft het eenige beteekenis voor anderen, die er niet rechtstreeks in betrokken zijn. De rechtstreeks verbindende kracht der tractaten bepaalt zich echter niet alleen tot een begrensd gebied, ook haar duur is beperkt; in den regel worden tractaten gesloten voor een vasten termijn of tot wederopzegging toe en, indien zoodanige bepaling ontbreekt, oefenen de omstandigheden onder zekere voorwaarden ontbindende kracht. Voor partijen moge alzoo de onmiddellijke werking der tractaten van overwegend belang zijn, voor het volkenrecht zelf hebben zij geene hoogere waarde, dan voor zoover zij in het gewoonterecht wortelen en aan hun oorsprong getrouw blijven. Dat zij derhalve met groote voorzichtigheid moeten worden geraadpleegd en slechts voorwaardelijk tot juiste kennis der gewoonten kunnen leiden, kan hier slechts met een enkel woord worden herinnerd.
Ongeveer dezelfde opmerkingen zijn van toepassing op andere geschreven kenbronnen der gewoonte. Daartoe behooren de wettelijke verordeningen van een bijzonderen staat. Rechtstreeks verbindende kracht hebben zij alleen voor allen, die onder de jurisdictie van den betrokken staat behooren, maar als uitdrukking van het gewoonterecht hebben zij eene veel hoogere waarde. Daar zij intusschen een grooter of kleiner deel van het volkenrecht in het staatsrecht opnemen en daaraan alzoo binnen een bepaald gebied alle waarborgen verzekeren, die het laatste doen eerbiedigen, hebben zij ook voor de ontwikkeling en uitbreiding van het volkenrecht groote beteekenis. Men denke bijv. aan de naturalisatie-, uitleverings-, zeevaart- en krijgswetten der
| |
| |
onderscheiden staten. Het groot verschil tusschen deze en dergelijke wetten in verschillende staten waarschuwt hier nog luider dan bij tractaten tegen het onnadenkend opnemen in het volkenrecht van bepalingen, die wellicht met de bestaande gewoonten niets te maken hebben en uitsluitend uit de belangen en behoeften van een enkelen staat voortvloeien.
Buitendien komen onder de geschreven bronnen documenten voor zonder eenige onmiddellijk bindende kracht, die niettemin de aandacht verdienen als met min of meer zorg geformuleerde uitdrukkingen van het gewoonterecht. Hiertoe behooren officieele verklaringen, manifesten, proclamatiën, diplomatieke stukken en papieren e.d.m. Evenals deze voor de kennis van het Engelsche staatsrecht, dat geene codificatie kent, op prijs worden gesteld, kunnen zij ook over het voor codificatie onvatbaar volkenrecht somtijds een helder licht verspreiden.
Naast gewoonten en tractaten hebben velen in de jurisprudentie eene derde rechtsbron gezien. Inderdaad bekleedt deze in het volkenrecht eene grootere plaats dan in privaat- en strafrecht. Niet omdat hare taak hier eene andere is dan daar of in iets anders zou bestaan dan in de interpretatie van het recht en de toepassing daarvan op bijzondere gevallen, maar om de eenvoudige reden, dat eene interpretatie van gewoonterecht steeds veel moeilijker en tevens belangrijker is dan die van geschreven recht. Nooit echter schept de rechter zelf het recht; niet hij is geroepen om de wijsgeerige beginselen tot stellig recht te verheffen; dit moet hij overlaten aan de rechtsovertuiging zelve, zooals zij zich in de handelingen en wilsverklaringen der staten openbaart. Zijne taak is van meer bescheiden ofschoon hoogst belangrijken aard: de blijkbaar reeds in de rechtsovertuiging opgenomen beginselen moet hij opsporen en toepassen op de aan zijn oordeel onderworpen gevallen. Ook hier alzoo hebben wij niet te doen met eene zelfstandige rechtsbron naast de gewoonte, maar met een indirect middel om de gewoonte zelve te leeren kennen. Wellicht vraagt deze of gene, welke rechtspraak hier bedoeld wordt, daar juist het gemis van een bevoegden rechter eene der grootste leemten in het volkenrecht veroorzaakt. Een rechter, wiens bevoegdheid over het gansche gebied van het volkenrecht is erkend en wiens vonnissen alom met executoriale kracht zijn bekleed, is inderdaad nergens te vinden. Desniettemin biedt meer dan eene soort van rechter- | |
| |
lijke uitspraken voldoende waarborgen voor grondigheid en onpartijdigheid aan, om ook zonder de uitvoering te kunnen verzekeren in wetenschappelijke waarde met de jurisprudentie op verwant gebied te wedijveren. Vooral komen in aanmerking de
vonnissen van scheidsrechters in internationale geschillen. De belangrijke ontwikkeling van dit instituut sedert den aanvang dezer eeuw en de overdreven verwachtingen, die men er dientengevolge van heeft gekoesterd, vormen een der gewichtigste hoofdstukken van het volkenrecht. Hier is het genoeg op te merken, dat de beslissingen van door partijen zelve middellijk of onmiddellijk gekozen deskundigen in juistheid en rechtvaardigheid in geen enkel opzicht behoeven onder te doen voor de bekende arbitrale uitspraken in zaken van koophandel. In mindere mate is dit het geval met de vonnissen der nationale prijsgerechten van zeevarende volken. Wel is waar is hier minder grond om volkomen onpartijdigheid te verwachten, daar deze rechtbanken steeds min of meer rechters in eigen zaak zijn, maar nogtans bewezen ook zij zoo degelijke waarborgen van bekwaamheid en verwierven zij een zoo welgevestigd aanzien, dat hunne vonnissen sedert eeuwen door de staten zijn erkend en geëerbiedigd. Overigens spreekt het van zelf, dat de samenstelling en inrichting dezer colleges, de daar gevolgde procedure, en andere hierop betrekking hebbende verordeningen aanmerkelijk verschillen en alzoo aan hunne uitspraken zeer onderscheidene waarde moet worden gehecht. Bovendien beweegt hun werkkring zich geheel binnen de grenzen van het oorlogsrecht ter zee en bepaalt hun invloed zich mitsdien tot een klein deel van het volkenrecht. Eindelijk moet nog de rechtspraak der gewone nationale rechtbanken worden genoemd. Wel zijn ook zij in zekeren zin partijdige rechters en staan zij in de algemeene schatting niet op ééne lijn met de genoemde prijsgerechten, maar toch bieden zij al die waarborgen, waarmede de rechterlijke organisatie der onderscheidene staten doorgaans de rechtspraak omringt.
Vooral in geschillen van internationaal privaatrecht verdienen hunne vonnissen de aandacht. In dezelfde mate trouwens als het volkenrecht in het staatsrecht doordringt en op gelijke handhaving aanspraak maakt zal ook de beteekenis der gewone nationale rechtspraak in omvang en gewicht toenemen.
Ten slotte moet nog met een enkel woord worden gewezen op de taak der wetenschap. Met volslagen miskenning harer
| |
| |
roeping is ook zij door verscheidene schrijvers als zelfstandige rechtsbron voorgesteld; niet zelden worden zelfs de werken van gevierde auteurs de eerste en voornaamste bron van het volkenen oorlogsrecht genoemd. In mijn oog kan moeilijk grooter dwaling worden begaan. De wetenschap heeft, zoo hier als elders, uitsluitend ten doel de wezenlijke rechtsbronnen op te sporen, het gevonden materiaal te ordenen, de gevolgen daaruit af te leiden en den weg tot verdere ontwikkeling te banen. Zij ontdekt en verklaart, maar schept geen recht. Hoe recht ontstaat is uitvoerig aangetoond. De wetenschap leert het bestaande recht kennen, doorgronden, beoordeelen. Slechts voor zoover zij eenvoudig ontvouwt wat ontwijfelbaar in deugdelijk vaststaande beginselen ligt opgesloten en dus geene nieuwe regelen in het leven roept, maar alleen reeds aangenomen doch niet duidelijk uitgesproken gevolgen openbaart, schijnt zij eene meer zelfstandige baan te betreden. Toch is dit slechts schijn, want zoodra het blijkt, dat de gewoonte, de ware wetgeefster van het volkenrecht, de gemaakte gevolgtrekking verwerpt, verliest zij alle waarde voor het stellig recht.
Het resultaat van hetgeen voorafgaat kan in weinig woorden worden samengevat. Het stellig volkenrecht kan slechts gekend worden uit de gewoonte, die zich openbaart in de door de geschiedenis ontvouwde menschelijke handelingen en vooral met behulp van tractaten wetgeving en rechtspraak moet worden opgespoord. De wetenschap heeft geene andere taak dan het aldus gevonden materiaal te onderzoeken en oordeelkundig te verklaren. Dienovereenkomstig kan zij wel den weg banen tot eene latere ontwikkeling, nooit daarentegen zelve tot recht stempelen, wat niet reeds langs anderen weg het rechtskarakter verkregen heeft.
| |
III.
Het voorafgaand onderzoek heeft meer tijd en plaats ingenomen dan aanvankelijk in mijne bedoeling lag. Zijn de ontwikkelde beginselen juist, dan kan hunne toepassing op eenig bijzonder werk over volkenrecht weinig bezwaar opleveren. Toonen wij dit ten slotte aan door enkele voorbeelden te ontleenen aan het werk van onzen landgenoot.
Het spreekt wel van zelf, dat de schrijver zich bewust is
| |
| |
van een onderscheid tusschen zoogenaamd wijsgeerig en positief of stellig recht. Naar vermogen heeft hij er naar gestreefd, zich van dit onderscheid eene klare voorstelling te maken en de grenslijn overal in acht te nemen. Of hij in beide opzichten geslaagd is meen ik evenwel ernstig te moeten betwijfelen. Evenmin als anderen heeft hij het enge vaarwater weten te volgen; evenals anderen is hij dientengevolge rechts en links op ondiepten en klippen afgedwaald.
Een eerste hoofdvereischte, wij zagen het, is een klaar begrip van recht. Dit rechtsbegrip is de onmisbare Ariadnedraad, die in den doolhof der wijsgeerige bespiegelingen voor hopeloos ronddolen bewaart. Het moge zelfstandig opgespoord of aan anderen ontleend zijn, in elk geval moet het vaststaan en nauwgezet worden gehandhaafd. De schrijver nu heeft reeds in de eerste regelen van zijn werk deze waarheid miskend en daardoor zelf den onbevredigenden indruk zijner verdere algemeene beschouwingen verklaard. Rechtsbewustzijn heet daar eenvoudig de kennis des goeds en des kwaads. Terstond wischt hij alzoo de onmisbare grensscheiding tusschen recht en zedelijkheid uit en opent zichzelven van meet aan de gelegenheid om juridische en ethische beschouwingen op schier elke bladzijde dooreen te strengelen. Recht, zedelijkheid, billijkheid, humaniteit, zelfs godsdienstzin, worden telkens voor en door elkander gebezigd, alsof de veelheid van woorden ons wilde schadeloes stellen voor het gemis van eenheid van bəginsel. En war kunnen scherpe omtrekken minder gemist worden dan op dit duister gebied?
Heeft de schrijver alzoo de grenzen van recht en moraal niet in het oog gehouden, elders weder is hij op politiek terrein verdwaald. Terecht beweert hij (bl. 6), dat elke staat vóór alles zijn eigenbelang beoogt en in den regel alleen dan het belang van andere staten bevordert, wanneer dit tevens een algemeen belang, dus ook het zijne is. In plaats van een betoog, dat recht dit eigenbelang beheerscht of beperkt, volgt daarop echter de opmerking, dat de rechtsstrijd, in de zeventiende eeuw tusschen Engeland en andere zeemogendheden over de vrijheid der zee gevoerd, van beide zijden alleen op het eigenbelang berustte. Heeft men hier wellicht met eene feitelijke opmerking te doen? Wordt het motief geconstateerd om het tevens te betreuren en te veroordeelen? Aarzeling zou mogelijk zijn, indien niet elders (bl. 77) de opmerking, dat de staat, eene egoïstische figuur,
| |
| |
slechts naar zijn belang vraagt, gevolgd wordt door de stellige uitspraak: ‘zoo leert het recht,’ terwijl op de volgende bladzijde herhaald wordt, dat een exclusief rechtsoogpunt een volstrekt egoïsme medebrengt. Nog ondubbelzinniger leest men op bl. 93, dat het koude recht slechts naar het oogenblikkelijk belang vraagt en wat nuttig is rechtmatig wordt. Op bl. 393 eindelijk treft ons de opmerking, dat het volkenrecht eene oorlogspartij nimmer dwingt tot handelingen, die zij, uitsluitend naar eigen subjectief oordeel, in strijd acht met hare belangen. Waartoe, is men geneigd te vragen, het dan niet als noodelooze ballast geheel overboord geworpen?
Kan bij zoo weinig vastheid van grondslag, waarop het gansche gebouw moet rusten, een resultaat van wetenschappelijke waarde worden verkregen? De hier en daar verspreide redeneeringen des schrijvers over het verband tusschen recht, moraal en politiek missen dientengevolge elken zekeren bodem en zijn inderdaad onverstaanbaar voor ieder, die, waar hij gedachten vorderen mag, goede bedoelingen niet als wettig betaalmiddel beschouwt. Een sprekend voorbeeld van de verwarring, die dit gebrek aan klaarheid bij de toepassing op een bijzonder leerstuk te weeg brengt, leveren de stellingen over rechtmatige en onrechtmatige oorlogen, waar elke poging om eenheid te brengen in de tegenstrijdige en onzekere beweringen op volslagen teleurstelling uitloopt (bl. 105).
Was het mijn doel eene critiek van het bewuste boek te schrijven, het zou mij voorwaar niet moeilijk vallen, dit gebrek aan scherpe bepaling bij vele verwante en even onmisbare grondbegrippen, als volk, staat, souvereiniteit e.d.m. in het licht te stellen. Thans komt het mij na al het voorafgaande onnoodig voor, meer in bijzonderheden aan te toonen, dat de rechtsphilosophische beschouwingen des schrijvers niet het belangrijkst deel van zijn arbeid bevatten. Het kan niet anders, of de aangewezen fouten moeten gewichtige gevolgen na zich sleepen en zich overal doen gevoelen, waar het gebied van het stellig recht verlaten wordt, om het onmetelijk veld van de wijsbegeerte des rechts te betreden. Intusschen kan het werk niettemin zijne waarde behouden voor de kennis van het stellig oorlogsrecht, dat eigenlijk alleen dien naam verdient en doorgaans ook alleen bedoeld wordt. Daartoe wordt alleen gevorderd, dat de schrijver zijne afgetrokken beschouwingen nooit voor- | |
| |
stelt als geldend recht zonder zorgvuldig na te gaan of zij inderdaad daartoe behooren; m.a.w. dat hij de grenzen eerbiedigt, die wijsgeerig en stellig recht vaneenscheiden, en het laatste uitsluitend uit zijne eigene bronnen put. Laat ons zien of hij aan dezen eisch heeft voldaan.
Aan de hand van C. Calvo, dien hij ergens ten onrechte een grondig beoefenaar van het volkenrecht noemt (bl. 16), begaat hij reeds terstond den bedenkelijken misslag om in zijne omschrijving van volkenrecht ook de door de verschillende staten jegens elkander in acht te nemen gedragsregelen in te sluiten. Intusschen worden de twee bestanddeelen in theorie wel degelijk onderscheiden: zelfs zijn vele stellingen uitdrukkelijk als positief recht aangeduid en met de noodige verwijzingen als zoovele bewijsplaatsen voorzien. Het positief recht wordt volkomen juist beschreven als het bepaald geldend recht en het plechtanker dezer wetenschap genoemd (bl. 12). het bestaat volgens de voorstelling des schrijvers uit drie deelen: het conventioneele, berustend op internationale verdragen; het vrijwillige, voortvloeiend uit de onderstelde vrijwillige erkenning der staten; het gewoonterecht, de vrucht van stilzwijgende gewoonten. Is deze verdeeling aannemelijk? Ik spreek niet over de verhouding van gewoonten en tractaten, waarover reeds vroeger opzettelijk gehandeld is; indien de bedoelde beschouwingen juist zijn, moeten terstond ernstige bedenkingen gemaakt worden tegen het conventioneel recht des schrijvers. Van meer belang is de vraag, wat hij onder vrijwillig recht verstaat. Treedt eene onderstelde hier naast of in de plaats van eene wezenlijke erkenning? Maar als dan eens bewezen werd, dat de onderstelling onjuist was? Is zij dan nog rechtsbron? Men achte deze vragen niet ongegrond. De schrijver noemt ontwerpen van conventiën, die door gedelegeerden der staten werden opgesteld doch niet door een tractaat bekrachtigd, onder de belangrijkste documenten voor dit deel des rechts. Dat dit ernst is blijkt later (bl. 52), wanneer de
protocollen der Brusselsche conferentie van 1874 op dezen grond eenvoudig in het positief recht worden opgenomen en de artikelen daarvan voortdurend als argumenten voor het bestaan van stellige rechtsregelen worden aangehaald. Toch is het bekend, dat vele staten uitdrukkelijk hebben geweigerd het Brusselsch ontwerp te erkennen en dat er van eene bekrachtiging niets gekomen is. Is
| |
| |
het onder deze omstandigheden geoorloofd den inhoud op grond eener onderstelde erkenning in het stellig recht op te nemen? Neen, dergelijke ontwerp-conventien staan volstrekt niet met internationale verdragen op ééne lijn. In den regel moeten zij eenvoudig beschouwd worden als de uitdrukking van hetgeen op gronden van zedelijkheid, doelmatigheid, somwijlen ook van abstract recht, door de ontwerpers wenschelijk wordt gekeurd en daarom wellicht eerlang in het stellig recht zal worden opgenomen. Wel is waar komt het somtijds voor, dat de inhoud dier ontwerpen inderdaad de zuivere uitdrukking is van bestaande gewoonten en mitsdien als middel om deze te leeren kennen kan dienen, maar zelden hebben de geleerden, staatslieden en militairen, die ze samenstelden, zich met deze bescheidenen en zuiver wetenschappelijke taak tevreden gesteld. In verreweg de meeste gevallen was hun doel veeleer den weg te banen tot hervorming, d.i. verandering van het bestaande recht. Niemand zal dit afkeuren. De menschheid zal er beter bij varen, wanneer de staten hunne krachten inspannen om nieuwe, meer humane beginselen in het oorlogsrecht te doen zegevieren, dan wanneer zij blootelijk bedacht zijn om eene juiste uitdrukking te geven aan bestaande regelen. De kennis van het stellig volkenrecht daarentegen kan alleen door het laatste worden gebaat. De man van wetenschap late zich derhalve nimmer verleiden voortreffelijke denkbeelden en voornemens als recht te verkondigen, voordat de denkbeelden verwezenlijkt, de voornemens tot uitvoering gekomen zijn en werkelijk onder de rechtsvoorschriften eene plaats gevonden hebben. Wil hij de ontwikkeling der rechtsovertuiging nagaan of langs anderen weg de absolute rechtsbeginselen opsporen, zoo zal hij ongetwijfeld zijne
bijzondere aandacht aan deze documenten schenken; wie daarentegen het stellig recht beoefent, moet ze met wantrouwen gadeslaan, hun inhoud toetsen aan de van elders bekende feiten en dien nimmer tot bewijs, ten hoogste tot toelichting en opheldering zijner stellingen aanvoeren.
Het is merkwaardig, hoe weinig de schrijver zelf getrouw blijft aan zijn beginsel. Wel haalt hij in den regel de artikelen van het Brusselsch ontwerp als gronden voor zijne eigene stellingen aan en kent daaraan dus overeenkomstig zijne leer bewijskracht toe, maar waar deze artikelen hem niet behagen ontziet hij zich niet daaraan alle waarde te ontzeggen. De
| |
| |
betwiste vraag of niet-georganiseerde benden vrijwilligers in den oorlog aanspraak hebben op eene behandeling als die van regelmatige vijanden, beantwoordt hij met de stelling, dat zij daarop geen recht hebben en eenvoudig worden gefusilleerd, indien zij in 's vijands handen vallen. Alle bedenkingen hiertegen wederlegt hij met een beroep op art. 9 Brusselsch Ontwerp (bl. 138 vlg). Aan de uitzondering daarentegen, die hetzelfde ontwerp in het volgend artikel maakt ten gunste van de bewoners van een nog niet bezet gebied, die bij's vijands nadering uit eigen beweging de wapenen opvatten tot verdediging hunner haardsteden, ontzegt hij eenvoudig alle bindende rechtskracht, omdat hij die uitzondering ongegrond en gevaarlijk acht. Waarmede verdedigt hij nu deze klaarblijkelijke afwijking van den eens aangenomen maatstaf? Met de bewering, dat hier door de conferentie geen bestaande oorlogsgebruiken bevestigd zijn (bl. 141). Derhalve ontleent hier plotseling de inhoud der protocollen zijne waarde aan het bestaande gewoonterecht. Habemus reum confitentem. Of kan men treffender zijne eigene hoofdstelling prijsgeven en daarmede den bodem ondermijnen van al wat er op gebouwd is?
De schrijver heeft alzoo zijne stellingen van positief recht, behalve aan gewoonten en tractaten, ook aan eene derde bron van hoogst twijfelachtige waarde ontleend. Zijne talrijke verwijzingen stellen intusschen den lezer in staat, de hieruit afgeleide bestanddeelen van den overigen inhoud af te zonderen. Erger is het, dat de schrijver somtijds, waar de door hem genoemde bronnen hem in den steek laten, of wel tot uitkomsten leiden, die hem om andere redenen onaannemelijk voorkomen, eenvoudig zijne subjectieve meenigen als rechtsregels voorstelt en zich dekt met een beroep op andere schrijvers, die onbeschroomd denzelfden weg insloegen. Zoo lezen wij bijv., dat het stellig recht geen enkelen regel omtrent de oorlogsverklaring kent, dat het vereischte eener oorlogsverklaring desniettemin een regel is van natuurrecht en de verplichting daartoe mitsdien niet kan worden geloochend (bl. 114). Elders wordt het verbod van uitplundering van gesneuvelden op het slagveld een regel van positief recht genoemd, omdat het voorkomt in eene handleiding van een geleerd genootschap, terwijl terstond daarna het verbod om gesneuvelden te begraven zonder zich van hunne identiteit te hebben vergewist slechts een regel van
| |
| |
humaniteit wordt genoemd (bl. 215). Op niet minder zwakken grond, de slotsom der beraadslagingen van het Institut de Droit International in 1879, wordt later verklaard, dat het Suez-kanaal wel onschendbaar doch niet neutraal kan worden verklaard (bl. 427).
Hiermede zijn de twee hoofdoorzaken aangewezen, waaruit nagenoeg alle gebreken en leemten van het werk voortvloeien. Vooreerst missen de algemeene of, zoo men wil, wijsgeerige beschouwingen des schrijvers een vasten bodem; in de tweede plaats heeft hij ook bij de ontvouwing van het stellig recht uit onzuivere bronnen geput. Het ligt buiten het plan van dit opstel, de onzekerheid en tegenstrijdigheid, die hieruit moet voortspruiten, in bijzonderheden aan te toonen. Een ieder, die op wetenschappelijk standpunt rekenschap vraagt van de stellingen en redeneeringen des schrijvers, zal ontelbare malen gelegenheid hebben zich van de juistheid van dit oordeel te overtuigen en van den omvang van het kwaad te vergewissen. Philosophie en historie - recht, moraal en politiek - tractaten, ontwerpen, handleidingen - verschaften altegader den schrijver eene bonte verscheidenheid van materiaal, waaruit hij zonder vasten regel naar de behoeften des oogenbliks heeft geput. Zoo ontstond een gebouw zonder eenheid en stevigheid. Toch kan men dit nauwelijks eene eigenaardigheid noemen. De indruk, dien de lezing maakt, verschilt niet veel van dien, welken de meestbekende systematische werken over volkenrecht te weeg brengen. Het blijkt, dat deze Nederlandsche pennevrucht zich wegens hare grondslagen voor hare buitenlandsche mededingster althans niet behoeft te schamen. Overeenstemming in grondslag kweekt ook hier veelal overeenstemming in resultaten en de vermoeiende eentonigheid der talrijke in alle bekende talen verschijnende handboeken over volkenrecht wordt door het werk van onzen landgenoot slechts weinig afgewisseld. Deze opmerking komt den schrijver zelven in hooge mate ten goede. Van een militair kan moeilijk verwacht worden, dat hij de gebreken, die een deel der rechtswetenschap
ontsieren, zal bespeuren en vermijden. Veeleer mag men reeds bij voorbaat vermoeden, dat hij ze onbewust zal vergrooten en vermenigvuldigen. Onbewust natuurlijk, want indien hij de bezwaren had ingezien, die eene grondige beoefening van het volkenrecht belemmeren, zou hij waarschijnlijk geaarzeld hebben een werk
| |
| |
over oorlogsrecht te schrijven en zijne krijgskundige en menschlievende overwegingen veeleer onder anderen titel ter perse hebben gelegd.
Dit laatste leidt tot eene andere opmerking, waarmede ik wensch te eindigen. In verband met de algemeene strekking van dit opstel, is hier alleen de wetenschappelijke beteekenis van het werk des heeren den Beer Poortugael ten toets gebracht. Het is schier overbodig daarbij te voegen, dat de zedelijke waarde daarmede niets te maken heeft. Deze in het licht te stellen kan gerust aan de lezers zelven worden overgelaten. Slechts enkele opmerkingen mogen billijkheidshalve hier eene plaats vinden. De humanitaire strekking, die de schrijver erkent en reeds in de voorrede met blijkbaar welgevallen op den voorgrond plaatst, maakt op dit standpunt de hoofdverdienste van zijn arbeid uit. Overal ontwaart men de zucht - en dit is de roode draad, die de heterogene bestanddeelen tot zekere eenheid verbindt en de keuze van het veelsoortig materiaal bepaalt - om de eischen der menschelijkheid op den voorgrond te plaatsen en over hartstocht en berekening te doen zegepralen. Zijn doel is ‘de rampen des oorlogs te beperken’ (bl. 53); ‘de moraal boven het recht te verheffen’ (bl. 97). Uit dergelijke motieven ontspruit de energieke bestrijding van denkbeelden, door Duitsche militaire schrijvers sedert den laatsten tijd ontwikkeld en door het gezag van eenen von Moltke tot op zekere hoogte bekrachtigd, omtrent het recht van den krijgsbevelhebber de rampen des oorlogs te vermenigvuldigen ten einde zijn doel spoediger en vollediger te bereiken. Vandaar ook de strenge veroordeeling van elke uitzondering op den regel, dat krijgsgevangenen niet mogen worden gedood; van de nog overgebleven sporen van het oude buitrecht; van de toepassing van represailles en van zoovele andere handelingen, die door het stellig recht geenszins worden gewraakt. Is het wonder, dat de
ijver voor zulke denkbeelden den militairen schrijver verleid heeft de grenzen der wetenschap uit het oog te verliezen? Haar dienaar behoeft meer een koel hoofd dan een warm hart. Waar het laatste het eerste beheerscht daalt oogenblikkelijk de wetenschap van haar troon, zij het ook om plaats te maken voor hare niet minder edele zusteren, kunst of deugd. Is de schrijver niet geslaagd als getrouwe zoon der strenge Themis het recht te ontwikkelen, zoo heeft hij toch een wel- | |
| |
sprekend getuigenis gegeven van eigen zielenadel en van de zucht, om anderen tot zijne vrijzinnige en menschlievende gevoelens over te halen. Uit dit werk kunnen burgers en militairen leeren, hoe de rampen van den oorlog vermeden of verzacht, zijne verwoestingen binnen de engste grenzen beperkt, hartstocht en wreedheid door kalm overleg, edelmoedigheid en mededoogen vervangen kunnen worden. Door dezen arbeid kan de verflauwde belangstelling, door zijne tekortkomingen zelfs de lust tot navolging worden opgewekt. Door dit werk eindelijk is een afdoend bewijs geleverd, dat Nederland, trots miskenning en geringschatting, onder de beschaafde staten van Europa zijn rang met eer handhaaft en in den wedstrijd der volken voor geen ander behoeft onder te doen in adel van gezindheid en ware humaniteit.
J. de Louter. |
|