De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |
Hendrik Conscience.Eene bladzijde uit de Geschiedenis der Vlaamsche beweging.(Vervolg en slot van bladz. 79.)XII.Hernemen wij onze opgeschorschte taak van levensbeschrijvers. Eene enkele kleine uitweiding over den gang der Zuidnederlandsche Letterkunde in 't algemeen, schijnt ons nog hier op hare plaats te zijn. Waren reeds enkele en zeer verdienstelijke mannen, als vader Willems (1847), de romanschrijver van Kerckhoven, de dichters Ledeganck, Theodoor van Rijswijck (1849), en weldra de arme Eugeen Zetternam, der vaderlandsche kunst ontroofd, de vrucht bare zaden, door hen gestrooid, waren in eene goede aarde gevallen. Niet alleen gingen de ouderen, de baanbrekers: de Laet, Jan van Rijswijck, Vleeschouwer en anderen in Antwerpen, van Duijse, Rens, Serrure en Snellaert in Gent, David te Leuven, moedig op den ingeslagen weg vooruit; ook elders waren jongere stemmen opgegaan ter verheerlijking der miskende moedertaal. In Dixmude schreef Maria Doolaeghe hare Madelieven; te Turnhout ijverde Eug. Stroobant; te Leuven waren Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, Reinier Snieders, Em. van Straelen, Delgeur, op meer dan een gebied aan het werk; te Gent was pas het Studentengenootschap Het zal wel gaan gesticht, en had in 1855 zijn eerste jaarboekje uitgegeven; doch vooral te Antwerpen was een geheel jong geslacht opgestaan. | |
[pagina 271]
| |
Wat de kring uit het Zwart Paerdeken korts na 1831 geweest was, werd nu nagenoeg de club, in de Klok op het Klapdorp gevestigd, onder den naam de Ongeachte, kring die o.a. Zetternam, Gerrits en Aug. Snieders Jr., onder zijne leden telde. Nog andere kringen waren gesticht geworden en onder deze verdienen vooral genoemd, Voor Taal en Kunst en de Eikenkroon, welke laatste in het Café Grétry zijn zetel had. De Olijftak schoot immer nieuwe twijgen van zijnen kant. Tot in de koninklijke academie toe, liet men allengskens recht weervaren aan de taal van drie millioenen Belgen. In 1855 reeds liet de klas van wetenschappen toe, dat de mededingers tot hare prijskampen zich van de Nederlandsche taal zouden bedienen, en Dr. Snellaert droeg er, in het Nederlandsch, het verslag voor van den eersten vijfjaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche letteren. Doch niet enkel op het gebied der eigenlijke kunst en literatuur beperkte zich deze buitengewone bedrijvigheid; niet enkel verwierven zich de jongsten onder de toenmalige phalanx, van Beers, Johan van Rotterdam, Sleeckx, J. de Geyter, L. van Rukelingen, Hendrickx, Frans de Cort, C. Verhulst hunne eerste lauweren; ook namen, dank aan de bemoeiingen der Sint Lukasgilde, alle vormen der kunst een nieuw leven aan, zooals b.v. de drijfkunst en andere vakken van kunstnijverheid, die in mannen als Lambert van Rijswijck, Désiré van Spilbeeck, verdienstelijke beoefenaars vonden. Eene buitengewone geestdrift, en eene niet min dito broederlijkheid, heerschte in dit vaderlandsche kamp. Geen werk, geene novelle of gedicht kon het licht zien, of het was opgeluisterd door teekeningen en houtsneden! Geene onderscheiding, hoe onbeduidend ook, viel schrijver of kunstenaar ten deel, of zij werd plechtiglijk gevierd; inhuldigingen hadden plaats, banketten werden ingericht, redevoeringen uitgesproken, serenades aangeboden! Eenige voorbeelden ontleen ik aan de tijdschriften van dien tijd. Van den bekenden triomftocht van Ledeganck door Brugge, Gent en Antwerpen, gewaag ik niet. In 1855 had de verloting plaats van een door J.B. Dillis vervaardigd marmeren borstbeeld van Theodoor van Rijswijck; Henri Leys behaalde op de Parijzer tentoonstelling de groote eeremedaille: den gelauwerden schilder werd, door den gemeenteraad zijner vaderstad een banket, door het volk van Antwerpen | |
[pagina 272]
| |
eene gouden kroon, naar eene teekening van Ducaju, aangeboden; al de kunstgenootschappen der stad achtten het eenen plicht, aan de eerbetooging deel te nemen. - De bibliothecaris der stad Antwerpen, de voortreffelijke geschiedschrijver Mertens, wordt tot ridder benoemd van de Leopoldsorde: in naam van Antwerpens kunst- en letterbeoefenaars werd hem een luisterrijk banket aangeboden; Conscience en van Beers voerden er o.a. het woord. - Hetzelfde jaar nog behaalt J. de Geyter, te Brussel, in den wedstrijd door het staatsbestuur, geopend, den eereprijs: de laureaat werd door een aantal maatschappijen, te Berchem, aan de Warande, verwelkomd, en plechtiglijk naar het lokaal der Sint Lukasgilde gevoerd, waarvan hij lid was. Reeds vroeger, op 19 Sept. 1850, had in den schoot der Maatschappij ‘voor Taal en Kunst’ iets dergelijks plaats gegrepen, en wel ter eere van den man, wiens leven ik hier schets: Hendrik Conscience. Gevaert, de toen reeds beroemde meester, liet er zich op het klavier hooren; Jan van Arendonck, zwager van Edw. Dujardin, droeg liederen voor; een gedicht van Vrouwe van Ackere werd voorgedragen; Michiel van der Voort en Eug. Zetternam hielden er eene bezielde rede. Een prachtige beker, in gedreven zilver, werk van den Heer Lambert van Rijswijck, werd den toen reeds gevierden man door deze maatschappij vereerd. Doch, niet alleen in hun eigen vaderland, ook in den vreemde vonden onze schrijvers, omtrent denzelfden tijd, de ondubbelzinnigste blijken van sympathie, beter nog, van bewondering. Zoo wij het goed voor hebben, werd echter tot dan toe alleen van Beers, als oorspronkelijk Vlaamsch schrijver, in het buitenland, en wel te Amsterdam bij van Kesteren, gedrukt. Toch was het van groote beteekenis, dat de namen van enkele onzer schrijvers, bij middel van vertalingen, in het buitenland populair begonnen te worden. Conscience opent de rij. In 1855 reeds moet, volgens hetgene ons de voornaamste tijdschrijften van dien tijd melden, eene volledige Italiaansche vertaling van 's mans toenmalige complete werken, te Monaco, bij Giorgio Franz, verschenen zijn, onder den titel van: Racconti di Enrico Conscience. Het eerste deel bevatte eene opdracht en eenen brief, aan den Antwerpschen schrijver gericht door den vertaler, abt Negrelli, boekbewaarder van den gewezen | |
[pagina 273]
| |
Keizer Ferdinand I van Oostenrijk. Te Florence waren reeds in 1847 eenige zijner verhalen verschenen; de titel luidde: Vita domestica di Flamminghi. Intusschen zagen ook te Londen, bij Wilson en Ogilvy, de Tales of Flemish Life by H. Conscience het licht, terwijl nog een ander Londensch uitgever, Burns, eene geïllustreerde vertaling voorbereiddeGa naar voetnoot1). Duitschland en Frankrijk bleven niet achter. De gebroeders Levy hadden nauw het plan opgevat Conscience in Frankrijk bekend te maken, en een eerste boekdeel in 1854 te koop gesteld, namelijk Scènes de la vie flamande, of twee oplagen waren in zeer weinige weken uitverkocht. Met grooten lof sprak de Fransche critiek over den Vlaamschen verteller; zelfs het staatsblad, le Moniteur Français, gewaagde er van in de meest vleiende bewoordingen, en de geleerde Saint-René Taillandier wijdde hem een zeer vleiend artikel in de Revue des deux mondes (1849), onder den titel: La Renaissance flamande: M. Henri Conscience. Wat het vaderland van Schiller en Göthe betreft, sedert lang had eene uitstekende vertaling er den Vlaamschen verteller ingeleid. Sedert 1845 reeds waren onder den titel van Flaemisches Stilleben, de drie novellen: Hoe men schilder wordt, Wat eene moeder lijden kan en Siska van Roosemaal, den Duitschen lezers bekend. De vertaler was niemand anders dan dePrins-Bisschop van Breslau, Freiherr Melchior von Diepenbrock. Reeds vóór Levy's onderneming, was de naam van onzen volksschrijver in Frankrijk bekend geworden. Alexander Dumas Père had, in 1852 te Brussel verblijvende, een paar werken van Conscience leeren kennen en voor zijn persoonlijk gebruik doen vertolken. In eenen roman dien hij korts daarna in 't licht gaf en Dieu et Diable betitelde, verwerkte hij zelfs, doch niet zonder er in een voorwoord melding van te maken, de ingrijpendste tooneelen uit de Loteling. Nu echter ging, te Parijs, de kat op de koorde. Dumas' vijanden namen deze gelegenheid te baat om den verwaanden schrijver van Monte-Christo in de oogen van het | |
[pagina 274]
| |
publiek belachelijk te maken, en beschuldigden hem te dien einde, bij hoog en laag, van plagiaat. Wat deed nu Dumas? Il paya, zooals men in het Fransch zegt, d'audace. Den toestand doorgrondende, zooals men van een Parijzer kunstenaar, voor wien het publiek geene geheimen bezit, verwachten kan, stichtte hij een dagblad, en vergastte stoutweg zijne lezers in de eerste nummers van le Mousquetaire, op eene door advocaat van der Plasschen vervaardigde vertaling van de Loteling. Bezwaarlijk zou men, na dit alles, één enkel Nederlandsch schrijver kunnen noemen, wiens populariteit, in binnen- en buitenland, tot een even hoog toppunt gestegen zij. Het volgende feit moge dit, zoo 't na al het aangeroerde nog noodig is, beter toelichten. Wij houden er een oogenblik bij stil, omdat het aan weinigen maar bekend is, en dat het tot heden toe door geen van 's mans biographen werd aangeteekend. Het feit, dat Conscience's Arme Edelman, reeds in 1861, door twee Parijsche schrijvers, M.M. Dumanoir en Lafayne, voor het tooneel werd bewerkt, verdient echter wel eenigszins opmerkzaamheid. In Januari en Februari van het volgende jaar werd het stuk te Brussel, op den Franschen schouwburg, voor de eerste maal vertoond, en met den uitbundigsten bijval begroet. Ook hier viel Conscience eene nieuwe hulde te beurt. Ëene onbekende hand slingerde op het tooneel eene den schrijver bestemde lauwerkroon, waaraan een briefje vastgehecht was, bevattende eene hulde in verzen ‘à Henri Conscience,’ waarvan, zegt het blad, waaraan wij deze aanteekening ontleenen, op verzoek van het publiek, onder eenen donder van toejuichingen lezing werd gegeven. Men denke nu niet, dat alle dergelijke onderscheidingen aan het uitstekend talent van Conscience alleen voorbehouden waren. De volgende aanteekeningen volstaan om den lezer van het tegenovergestelde te overtuigen. Te Luik zag het licht de Fransche vertaling van de Blinde en een Blik door een Venster, gedichten van Jan van Beers, door Aug. Clavareau; te Augsburg, bij Sawpart & Co., gaf Prof. Karl Arenz zijne bewerking uit van Zetternam's Zonderlinge Bedelares, terwijl hij, schier terzelfder tijd, te Leipzig, Conscience's Moeder Job liet verschijnen; - Mevr. Ida van Reinsberg-Düringsfeld beproefde van hare zijde hare krachten | |
[pagina 275]
| |
aan eene vertaling van Johan van Rotterdams Eene onverschrokken vrouw. Zelfs schijnt te Berlijn, zooals blijkt uit de toenmalige Vlaamsche bladenGa naar voetnoot1), het plan te hebben bestaan om Vlaamsche tooneelstukken, in het Duitsch vertaald, voor het voetlicht te brengen. Dr. Wegener zou eene eerste proef leveren met een stuk van J.S. van Doosselare: ‘Verzint, eer gij begint.’ Melden wij nog Gustaf Poirier, die zich in 1855 onledig hield met eene Fransche bewerking van de Smokkelaars, door J. van Rotterdam, en den reeds hooger genoemden Leon Wocquier, die zich, in 1855Ga naar voetnoot2), voor de uitgave van vertalingen verstaan had met Sleeckx, van Kerkhoven, Geiregat, van Ruckelingen en Dr. Reinier Snieders. Wij weerstaan niet aan den lust, eenigszins breedvoerig te gewagen van de schitterende hulde, door de stad Antwerpen aan Conscience gebracht, toen deze, door het staatsbestuur, tot de bediening van het ambt van arrondissements-commissaris te Kortrijk, op het einde van 1856, beroepen was. De beweeggronden dezer voor Conscience zoo eervolle keuze zijn bekend. In de hoogere politieke kringen koesterde men destijds argwaan, ten opzichte van de sluikachtige staatkunde van Napoleon III. Fransche agenten, beweerde men, waren op de Westvlaamsche grenzen werkzaam! Men fluisterde elkaar het woordje ‘annexion’ in het oor. Het gouvernement had er belang bij, eenen man, wiens vaderlandsche gevoelens sedert jaren de vuurproef doorstaan hadden, als hooggeplaatst en invloedrijk ambtenaar op het bedreigde punt te plaatsen. - Conscience werd naar Kortrijk gezonden. Deze benoeming was ternauwernood in de Scheldestad bekend, of een groot getal bewonderaars van den gevierden man vereenigden zich in comiteit, met het doel, den uitstekenden schrijver een prachtig feestmaal aan te bieden. Tot welk toppunt van populariteit de Antwerpsche volksjongen op dit tijdstip, in zijne eigen Scheldestad, gestegen was, waar men, nog zoo kort geleden, alle wapens, ook de schandigste, goedvond tegen hem te gebruiken, bewijst ten overvloede een enkele blik op het bedoeld feestcomiteit: niet alleen de namen van alle beduidende | |
[pagina 276]
| |
schrijvers en kunstenaren in Antwerpen, ook die van de voornaamste notabiliteiten op elk gebied, diplomatie, provinciale- en gemeentelijke administratie, leger en adel, treffen wij tusschen de deelnemers aan. Op den 2en van Kerstmaand had de plechtigheid plaats, in de bovenzaal van het koffiehuis de Cité. Eene commissie van vier leden, - Denis Haine, J.A. de Laet, P. Gérard en D. van Spilbeeck - haalde den gevierden dichter aan zijne woning af; een driedubbel Hoch! begroette zijn binnentreden in de feestzaal, en de heer D. van Spilbeeck, aan het hoofd eener deputatie, bood Conscience een kostbaar album aan, verrijkt met de handteekeningen zijner bewonderaars. Na de toasten aan den Koning en den minister, den Vlaamschgezinden P. de Decker, nam Jan van Beers het woord en stelde eenen gloedvollen heildronk in aan den held van het feest. | |
XIII.Daar het korte tijdperk, loopend van een of twee en veertig tot het vertrek van Conscience uit Antwerpen, met recht voor eene periode van onvermoeiden arbeid en onovertroffen vruchtbaarheid, maar ook van roem en bijval, mag aangezien worden, schijnt het ons hier de plaats te zijn, bij de twee onderscheidene soorten van novellen, door Conscience met voorliefde behandeld, eenige oogenblikken stil te staan; wij bedoelen namelijk zijne schetsen uit het Antwerpsche volksleven, en zijne idyllen uit de Kempensche heide. Het is een zeer eigenaardig iets, na te gaan, hoe eenzelfde schrijver, op twee verschillende tijdstippen zijns levens, volgens volstrekt tegenstrijdige begrippen kan beoordeeld worden. Wierp men Hugo niet, ten tijde der ‘grande bataille du Romantisme’, als eenen scheldnaam, het woord realisme naar het hoofd, ter wijl men integendeel heden - tegenover Zola en de zijnen - hem vaak uitroept als het toonbeeld van idealisme? Ons allen, die de stroom der wetenschappelijke waarnemingen onweerstaanbaar met zich heeft gevoerd, en die om zoo te zeggen groot geworden zijn in eenen dampkring van letterkundig realisme, ons bevreemdt het, als wij bij geval onze blikken laten vallen op eenig streng oordeel door J.B. David | |
[pagina 277]
| |
en anderen, nu meer dan veertig jaren geleden, in tijdschriften als de Middelaar geveld: een te stout op zijde streven der werkelijkheid wordt den jeugdigen schrijver daar steeds verweten! Droef klagend, zochten die bewonderaars van de literatuur der XVIIIe en XVIIe eeuwen te vergeefs in Consciences idyllen de landschapjes van Boucher, de herderinnetjes van Racan en Gessner, den hoogdravenden toon van eenen Helmers. Een nieuw leven bezielde inderdaad de geheele kunstbeweging van dien tijd. Had men zich tot daartoe verslaafd aan het navolgen der oude meesters, vaak aan het herhalen wat deze reeds gezegd hadden, - zoo deed b.v. de school van Navez, die de theorieën van den Franschen schilder David als een dogma aanvaardde - voortaan zou men gansch andere wegen bewandelen! Eigenaardigheid werd eene eerste wet; natuur en beweging eene tweede, niet min noodzakelijke! Weg met het evenwicht tusschen de verscheidene deelen eener samenstelling - de teugellooze werkelijkheid der volkshoopen wil men weêrgeven! Weg met de strenge, uitgekozene, sobere lijn - hoekige bewegingen, stuiptrekkende gebaren eischt de jeugdige hartstocht des kunstenaars! Weg met de twijfelachtige, grijze, glanslooze kleur - bont zullen de doeken er uitzien, en tintelen zullen zij van zonne en licht! Zaagt gij van Brée's van der Werf, te Leiden, of hetzelfde onderwerp, door Wappers in 1830 behandeld? Een afgrond scheidt, wat wijze van opvatten en uitvoering betreft, die twee doeken van malkander. Doch, zoo men al van de natuur uitging, verre bleef men er toch, willens of onwillens, van af, die natuur te begrijpen en gewetensvol weer te geven. Het gevoel - drift en hartstocht - waarop de romantische kunst zich voor alles toelegt, hoe vaak werd het niet overdreven, en door de overdrijving zelve vervalscht? Men zou zeggen, dat die personages alle gewoon zijn vóór het voetlicht op te treden: 't zijn gegrimeerde, gepoederde en geblankette tooneelisten, die wel met veel talent hunne rollen voordragen, doch er niet in slagen, in u de begoocheling te doen ontstaan, dat gij u vóór den levenden, handelenden mensch zelven - niet vóór zijn conterfeitsel, bevindt! Dat hoofd hoort toe aan den verliefden troebadoer, die - de gitaar in de hand - de klagende romance van dien tijd: ‘Petits oiseaux’, onder liefjes balcon uitsnikt! Die sterk- | |
[pagina 278]
| |
gebouwde krijgers daar, die van den slag terugkeeren en uren lang op den vijand gevuurd hebben, zijn netjes gewasschen, gekamd, opgesierd, en hun schobbejak is nog splinternieuw! Gezond als beenhouwers treden Wappers' uitgehongerde verdedigers van Leiden u tegen! In Conscience kan men, onder zekere opzichten, dezelfde verschijnselen opmerken. En geen wonder! Hoogst zeldzaam is het getal dergenen, die - tegen den stroom der heerschende ideeën, d.i. tegen den stroom van het maatschappelijk leven in - hun talent kunnen vrijwaren van den invloed, dien èn de op het oogenblik gehuldigde wereldbeschouwing, èn de heerschende smaak van de lezers in 't algemeen, èn de strijd zelf, tusschen de baanbrekers van de nieuwe richting en de vertegenwoordigers van eene verouderde, er op oefenen. Moeten wij bij deze woorden nog iets voegen, om te betoogen dat het heel en al buiten ons doel ligt, er Conscience eene grief van te maken, dat hij zóo, en niet anders schreef, dat hij telkens den toestand subjectief opvatte en weergaf, waar hij zelf, zoo hij heden debuteerde, objectief zou te werk gaan? Onder deze beide laatste oogpunten is niets leerrijker dan eene vergelijking te maken tusschen enkele van Conscience's typen uit het boerenleven, b.v. zijnen Dronkaard (uit de Plaag der Dorpen) of zijnen Gierigaard uit het werk van dien naam, en een paar dergelijke typen uit de werken van mijnen Franschschrijvenden landgenoot, Camille Lemonnier, b.v. En Brabant. Conscience's Gierigaard, om ons tot dezen te bepalen, is gierig van top tot teen, van één stuk - gierig op het eten, op het drinken, op het onderhoud van zijn huis, op kleeding en meubelen! Hij is gierig jegens zich zelven, jegens zijne dienstboden, jegens zijne stalbeesten, jegens den arme, jegens allen! Hij is eene schepping van des dichters fantasie, waarin alle mogelijke hypothesen der vleeschgeworden gierigheid voorgesteld worden. Bij Lemonnier is dit anders: Kobe Slim is geene studie, geen type, geene samenstelling - 't is een levend individu, dat gij op elk dorp kunt ontmoeten. Gierig onder zekere opzichten, wijkt hij weder elders van deze zedelijke krankheid af. Wel begraaft hij zijnen geldpot onder eenen boom achter de hoeve; wel zou hij er tegen opzien eenen geneesheer te doen roepen, zoo zijne vrouw ziek of zuchtig was; doch zijne woning is netjes | |
[pagina 279]
| |
gekalkt, de keuken is rein en zindelijk, het vee wordt goed verzorgd, en hij zelf mag wel een lekker brokje. Een familietrek, dien vele van Consciences helden en heldinnen, ook in zijne overige werken, gemeen hebben, en dien ik als eene uiting meen te moeten aanzien van Conscience's half zuidelijke natuur, is de overdreven hartstochtelijkheid die zij in vele gevallen aan den dag leggen. Reeds in 1851, op het Congres van Brussel, onder voorzitterschap van Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, betreurde de geestige L. Vleeschouwer, ‘dat niet alleen de Vlaamsche uitdrukkingen een Fransch kleedjen aankrijgen, maar (dat) bij sommigen, zelfs de gedachten en de gevoelens Fransch (worden).’ - ‘Een held van eenen roman heeft, zegde hij, tegenspoed, alles gaat niet naar zijnen zin! Dadelijk knijpt hij de vuisten ineen; hij heeft stuiptrekkende bewegingen; hij kijkt met een dreigend gelaat naar den hemel; een helsche spotlach verschijnt op zijne lippen, en hij roept, met eene stem, die uit het binnenste van zijne ziel schijnt te komen: Doemenis!’Ga naar voetnoot1) Aan overdreven gemoedsuitstorting maken zich de personages uit De Loteling, Rikketikketak, Eene O te veel, vaak schuldig; ook groote wereldsche matronen, als vrouw d'Almata uit Houten Clara, staan, hierin althans, gelijk met de eenvoudvolle kinderen der veldnatuur. De halfblinde Jan verkrijgt verlof om zijne beminde naar zijn dorpje te vergezellen: Het geschokte meisje liet zich van haren stoel vallen en kroop op de knieën tot vóór hare weldoenster, die wat verder op eene rustbank zat. Met opgeheven handen en weenend, riep zij luid:.... ‘Ah! mijn hart breekt, - ik sterf van blijdschap, dank! dank!’ Kaatje, uit Eene O te veel, heeft op aandrang van hare ouders, den rijken apothekerszoon, Pijnappel, tot verloofde aanvaard. Haar vroegere minnaar verschijnt naast haar, met woorden van vergiffenis op de lippen. Het meisje liet zich geknield vóór hem nedervallen en hief de armen smeekend tot hem op. - ‘Vergiffenis, vergiffenis, Simon!’ gilde zij .... ‘Genade, genade, beschuldig mij niet!’ | |
[pagina 280]
| |
Doch, niet enkel zijne vrouwen, ook zijne mannen leggen hetzelfde verschijnsel aan den dag. Evenals Lena, in Rikketikke-tak, dweept Adolf, haar minnaar, met de smart die hem te beurt valt. Simon, Adolf, bukken, evenals de held uit Moeder Job, onder de slagen van het lot: na zijn gesprek met de onvrijwillig ontrouw geworden Kaat, gaat Simon droomend naar de Schelde, en voelt in zich eene zucht naar zelfmoord ontstaan. Vandaar, in enkele werken des schrijvers, vooral in de verhalen, die hij tusschen de jaren 1860 en 1864 uitgaf, iets onwaarschijnlijks, iets gedwongens, dat hem wel eens meer door de critiek werd aangewreven. Zoo lees ik in het verslag der jury voor den vijfjaarlijkschen prijskamp voor de jaren 1860 tot 1864, de volgende kritiek: ‘La majorité du jury lui reproche de se complaire dans des situations exagérées et extraordinaires, qui ne se présentent que peu ou point dans la vie bourgeoise ordinaire, ce qui a pour résultat la création de certains caractères particulièrement exagérés, que le lecteur ne comprend point et qui, par suite, excitent moins l'intérêt. Ses tableaux sont parfois tellement extraordinaires qu'on ne peut les considérer comme vrais; les moyens qu'il emploie pour sauver ses héros ne méritent d'ordinaire aucune croyance.’ Stellig is dit oordeel, wat ons min of meer overdreven voorkomt, vooral, ja! schier alleen van toepassing op de maatschappelijke en tendenz-romans van Conscience, als Menschenbloed, IJzeren Graf, Moederliefde, De Burgers van Darlingen, enz. al is er ook dan nog eenigszins op af te dingen. In laatstgenoemd verhaal, inderdaad, hebben wij een bewijs voorhanden: het karakter van Theresa. Erger dan de megera uit Shakespere's ‘the Taming of the Shrew’ toont zich, het grootste deel van het verhaal door, deze oudste dochter van den wrokkenden Romijs. Nauwelijks echter voelt zich diezelfde Theresa bevrucht, of een volkomen ommekeer heeft in haar plaats. Pottewal, de gade, dien zij tot dan toe hardvochtiglijk miskende, wordt nu het voorwerp harer liefde; hare ik- en hebzucht verdwijnen, als bij tooverslag; hare stijfhoofdigheid maakt plaats voor inschikkelijkheid en langmoedigheid; tot zelfs de vaak verstooten dienstmeid wordt met meer dan vriendschap bejegend! Zij zelve roept uit: ‘Mijn God! wat geschiedt er in mij? Welk licht gaat er op vóór mijne oogen? Waarom is alles nu zoo schoon, zoo prachtig, zoo stralend met onbekende glan- | |
[pagina 281]
| |
zen? Waarom wil mijne ziel gansch de natuur omhelzen, als ware de wereld te klein voor mijne liefde? Ah! Ik zal moeder worden! In die wereld zal mijn kind leven! .... En ik heb boosaardig kunnen zijn?’ Lang aanzag ik Theresa als een der gebrekkigste, der onwaarste karakters uit 's mans novellen. En zelfs tot nu toe bleef het mijne overtuiging, dat in elk geval het psychologisch verschijnsel, dat wij zoo even bespraken, eene uitzondering is. Welnu, uit de beste bron verneem ik, dat die Theresia wel degelijk, niet enkel zoo was, als Conscience haar voor den lezer laat optreden, maar ook dat die zedelijke ommekeer in haar inderdaad is waargenomen. Of moet men er hier wellicht aan herinneren, dat de letterkunde alleen met 't algemeen menschelijke gebaat is? Wat er van weze, vast staat het, dat Conscience's eerste novellen, veel min dan de te Kortrijk geschrevene, waarvan wij eenige regels vroeger er een viertal opnoemden, dit verwijt wettigen. En nochtans, verre boven gene staan deze, wat betreft het opvatten van een plan en het samenstellen van het geheel. Meer dan een zijner heideromans kan men den naam van novelle betwisten; zoo b.v. de Loteling, dat niets anders is dan eene verzameling van drie of vier genretafereeltjes: de thuiskomst der lotelingen, de brief aan Jan en de ontvangst van Jans eigen schrijven, Triens reis en terugkeer naar en van Venloo. Deze aanmerkingen gelden, onzes erachtens, ook voor meer dan eene van Cremers Betuwsche novellen. Men slaagt er nauwlijks in eenen knoop of noeud te ontdekken tusschen die wonderbare meesterstukjes van onzen uitstekenden klein- en fijnschilder; zoo eenvoudig, zoo oningewikkeld mogelijk is de geheele stof: een Kempische boerenjongen valt in het lot, lijdt bij dienst aan eene gevaarlijke ❘ oogkwaal, en vergezelt zijne pleegzuster in verlof naar het vaderlijk dorp. In het epiloog verneemt nog de lezer, dat de loteling en zijne vriendin een paar zijn geworden. Hier geen spoor van ingewikkelde toestanden, ver gezochte verhoudingen, en diergelijke! Doch met hoeveel zorg is alles afgewerkt, tot in het minste onderdeeltje toe! De novellist uit het Duitsche Schwarzwald, de Spinozist Auerbach, noch de Zwitsersche idyllendichter Gotthelf, overtreffen, in dit opzicht, den Vlaamschen volksverteller. Met welke vastheid van trek, met welke trouwe karakteristiek, zijn hier al die eenvoudige personen geschetst; hoe lief past dat too- | |
[pagina 282]
| |
neeltje in dat uitmuntend gepenseeld lapje vergezicht; wat staat elk voorwerp flink op zijne aangewezen plaats! Wat is er niets te veel, maar ook niets te kort of te weinig. En vooral, wat schatten van rein, hemelsch, verkwikkend gevoel worden hier niet uitgestort! In de andere door ons bedoelde verhalen gaat de schrijver geheel anders te werk; slag op slag schept hij sterk gespannen en dramatische verwikkelingen; hij gaat niet meer rechtstreeks op zijn doel af, maar vindt er vermaak in allerlei episoden uit te denken, en steeds, door eenen nieuwen toestand aan te brengen, de ontknooping te verwijderen; de mise-en-scène is kunstig; zijne verbeelding is onuitputtelijk. Doch het is ook in deze werken dat de kritiek, door de jury van 1864 gevoerd, meest van toepassing is; het is hier dat het gevoel overdreven - de catharsis wel even melodramatisch - de toestanden onwaarschijnlijk worden. Verre zijn dan ook de simpele heidenovellen te schatten boven werken als de Burgers van Darlingen en Moederliefde, welke - op een ander gebied - de waarde van deze dan moge wezen. Waar Conscience het eenvoudigst is, daar is hij ook het genietbaarst. Ja, daar is en blijft hij de ongeëvenaarde dichter van het hart. Men heeft vaak met voorliefde bij de zelfopoffering van Moeder Job verwijld. Jaren later, in Eene O te veel, vond Conscience dezelfde frischheid en naïeveteit van toon weder, om het beeld van vrouw Storms te ontwerpen! Daar, waar de goede oude moeder zich bereid verklaart om haar klein en zindelijk huisje te verwisselen voor de kille, onverschillige muren van het Godshuis, doch waar ook Kaat, de verloofde van 's besjes zoon, Simon, beeft bij de gedachte dat deze zou kunnen toegeven - daar staat het gevoel dezer eenvoudvolle zielen verre boven al de hartstochtelijkheid van het IJzeren Graf en van Moederliefde. Waarom treffen ons deze en dergelijke toestanden - hoe eenvoudig en alledaagsch ook - in zoo hooge mate, zoo niet, omdat wij gevoelen dat zij waar, dat zij uit het volle leven gegrepen zijn? Trien ontvangt, in de Loteling, eenen brief van Jan. ‘Door ongeduld gejaagd, scheurde zij den brief open en verbaasde niet weinig, toen zij eenen tweeden brief er uit zag vallen. Zij bleef staan en raapte hem op. Het schaamrood | |
[pagina 283]
| |
verfde haar voorhoofd en wangen, terwijl een glimlach om hare lippen zweefde en hare oogen van blijde ontsteltenis glinsterden. Op den tweeden brief stond in groote letteren: Voor Trien alleen. - Voor Trien! De ziel van Jan was in dit blad papier gesloten; zijne stem ging daaruit tot haar, tot haar alleen spreken! Er was een geheim tusschen Jan en haar!’ En waar Jan aan zijne moeder niet durft schrijven, dat hij blind is, ‘omdat het,’ zegt hij in zijne eenvoudige taal, ‘toch te schrikkelijk is;’ waar hij er bijvoegt: ‘dat ik mijne oogen verloren heb, is zeker wel niet uit te spreken van verdriet; maar dat ik u nooit meer op de wereld zal kunnen zien, noch moeder, noch grootvader, noch iemand van allen, die ons beminnen, - daar zal ik van sterven, dit gevoel ik wel...’ - daar heeft Conscience wel zeker de woorden uit het vol gemoed des volks zelven weten te grijpen, en den echten toon getroffen, die den lezer boeit en betoovert. Wil men nog één voorbeeld? Te Venloo gekomen, wordt Trien bij eenen officier toegelaten. - ‘Is hij uw broeder?’ vroeg deze van achter zijnen lessenaar. De maagd boog het hoofd, om het schaamrood te verbergen, dat bij deze vraag haar aangezicht verven kwam. Na een kort stilzwijgen hief zij de oogen weder op en antwoordde: ‘Mijnheer, ik ben zijne zuster niet; maar van kindsbeen af wonen wij onder hetzelfde dak; zijne ouders zijn de mijne; hij bemint mijne moeder; zijn grootvader heeft mij gedragen, toen ik nog niet gaan kon; alles is ons gemeen!’ Na eene poos sloeg zij den blik ten gronde en zei op stilleren toon: ‘Sedert hij ongelukkig is, gevoel ik ook wel, dat ik zijne zuster niet ben....’ Kan er eene naïever, reiner, edeler liefdebekentenis uitgedrukt worden, dan met dit enkele woord, zooals het uit de volheid des harten ongedwongen is voorgevloeid? Een laatste voorbeeld, en wij sluiten deze reeks literarische beschouwingen. Wij ontleenen het ditmaal aan de Burgers van Darlingen. Hermina's kind heeft in den tuin ‘zijnen eersten stap’ gedaan. Oom en tante, mijnheer en mejuffrouw Bruneel, hebben dit tooneel van verre bespied. De deur in den scheidsmuur werd opengeworpen, en mijnheer en mejuffer Bruneel kwamen juichend in den hof geloopen. | |
[pagina 284]
| |
‘Proficiat, Hermine! Ik wensch u geluk, blijde moeder, Ernestje heeft alleen geloopen. Hurrah, hurrah!’ waren de kreten, die zij reeds van verre lieten hooren. ‘Hij slaapt, wekt hem niet,’ antwoordde hermine met den glans der moederlijke fierheid in de oogen. ‘Gij hebt het dus gezien? Hij heeft wel vier stappen gedaan.’ En de oude, goede Bruneel roept, als gold het eene overwinning op het heil des vaderlands, vol overtuiging uit: ‘Mijne zuster beweert dat zij er slechts vijf heeft geteld; ik zeg dat ik er wel zeven heb gezien!’ | |
XIV.Gedurende een tijdsverloop van tien lange jaren duurde Conscience's ballingschap in de nijvere Westvlaamsche stad. Wij schrijven lange jaren, en dit met opzet. De volbloed Antwerpenaar kon zijne vaderstad niet vergeten, welke hooge, uitzonderlijke achting zijne nieuwe medeburgers hem ook toedroegen. Reeds op 15 Februari 1857 hadden de bewonderaars van Conscience's talent, den dichter van den Slag der gulden sporen, een prachtig banket aangeboden, waarop de voornaamste overheden van het arrondissement Kortrijk, benevens tal van letterbeoefenaars en kunstenaars, verschenen waren. Eene maatschappij was er reeds gesticht, onder den naam de Leeuw van Vlaanderen. In 1859 opende Kortrijk eene tentoonstelling van beeldende kunsten, waar niet minder dan 900 doeken werden heengezonden: Conscience werd voorzitter der tentoonstelling benoemd. Gansch de stad eerbiedigde den nieuwen commissaris; jong en oud droegen hem in het hart. Niets kon baten! Het heimwee verteerde hem. Hij zelf hda immers de volgende woorden uitgesproken, die het raadsel ophelderen, waarom hem al de huldeblijken van zijne nieuwe omgeving koud lieten: ‘Antwerpen bevat in zijnen schoot, voor mij, al het goede en het kwade dat den mensch krachtig op zijne baan kan doen vooruitgaan. Het is het licht en het leven mijns harten. Het is het middenpunt der Vlaamsche beweging, die haren gloed | |
[pagina 285]
| |
over Vlaamsch-België uitspreidt; het is de stad der kunstenaren, die door hun scheppend genie eenen helderen straalkrans aan ons vaderland geven; Antwerpen is daarenboven de plaats waar mijne beste vrienden wonen - zij, die mij immer moed inboezemden op mijne loopbaan; het is ook dáár dat mijne vijanden zijn, die echter ook, op hunne beurt, mij moed in het hart hebben gegeven.’ Behaagde de bevolking hem niet? Hij, die een oogenblik de hoop had gekoesterd in Kortrijk eenen nieuwen grond te zullen vinden, waaraan hij - met moed en volharding - vaderlandsche vruchten zou ontwoekeren - moet zich inderdaad zeer weinig op zijne plaats gevoeld hebben in een centrum, dat wel de faam bezat van ‘eene buitengewoon rijke stad te zijn’, doch tevens ‘eene buitengewoon vervelende’ moest heeten; van eene burgerij, ‘bewoners van groote gesloten huizen’, welke zich ‘oneindig boven alle andere inwoners verheven’ dachten, om de enkele reden dat zij hun fortuin hadden ‘geërfd’, en die zich als eenig levensdoel stelden: ‘het vermeerderen van hun fortuin, en het berekenen der middelen om die inkomsten te verhoogen en er zoo weinig mogelijk van te verteren’Ga naar voetnoot1). In 't kort, Conscience bevond zich nagenoeg te midden van allerlei, zoowel maatschappelijke als staatkundige vooroordeelen, en moet zich meermaals geneigd hebben gevoeld, zich het woord eigen te maken van den verbannen Ovidius: ‘Barbarus hic ego sum, quia non intelligor illis.’ Of het nu, althans eenigerwijze, aan dat bij uitstek utilitarisch atmospheer is toe te schrijven, zouden wij niet durven staande houden. Doch zeker is het, dat de schrijver van de Plaag der Dorpen zich gedurende zijn verblijf in Darlingen genoopt gevoelde tot het behandelen van stoffen, waaraan of eene utilitarische, of eene maatschappelijk-huishoudelijke, ook wel eens eene louter zedelijke doch sterk in 't oog springende strekking ten gronde ligt. Inderdaad, al verschenen Batavia, de Omwenteling van 1830, Simon Turchi, Het IJzeren Graf, Bella Stock, de Burgemeester van Luik, gedurende dien tijd, ook de Burgers van Darlingen, eene Uitvinding des Duivels, Valentijn, de Ziekte der Verbeelding, Menschenbloed, de Kwaal des Tijds, en | |
[pagina 286]
| |
vooral zijn in 1869 met den vijfjaarlijkschen prijs bekroond werk, Bavo en Lieveken, werden te Kortrijk gedacht en geschreven. Zonder de verdiensten van deze werken, en vooral van het laatstgenoemde, te loochenen, meenen wij toch in ons recht te zijn met te verklaren, dat zij tegen Conscience's heideverhalen niet kunnen opwegen - wij komen hier trouwens verder op terug. Iets dergelijks was ook met Berthold Auerbach het geval, toen hij, nu een veertiental jaren geleden, met zijne grootere verhalen ‘Auf der Höhe’ en ‘das Landhaus am Rhein’ optredend, der dorpsnovelle voor den zedenroman vaarwel zegde, en - ondanks de waarde van deze meer uitgebreide voortbrengselen, er toch verre van af bleef in de harten zijner lezers even diep door te grijpen, als hij met zijn Barfüssele of zijnen Diethelm gedaan had. Evenals bij Auerbach, bevatten Conscience's werken uit dat tijdstip, schitterende gedeelten, flink ineengepaste en boeiende tafereelen, levendige contrasten. 't Schijnt echter soms, alsof de tendenz, die de schrijver zich voorstelde, den vrijen gang en zwier zijner meer grillige muze belemmerde, alsof het den schrijver moeilijk werd gemaakt, als zoovele nieuwe gronden zijner redeneering, steeds nieuwe feiten en gebeurtenissen, daartoe geschikt, uit te denken. Van daar in enkele werken eene zekere langdradigheid, en zelfs één of tweemaal een zwak van bepaald zedepreêken en leeraren. Gansch anders was hij vroeger te werk gegaan bij het scheppen van de Plaag der Dorpen. Wel is ook daar zijn doel te stichten en te verbeteren; doch niet door het aanbevelen der deugd of het laken der ondeugd wil hij dit doel bereiken: - uit zijn verhaal zelf, uit de opvolging der feiten, uit het lot zijner ten tooneele gevoerde helden, wil hij de zedeles doen vatten en de waarheid doen afleiden. Objectief blijft hij van het begin tot het einde, en treedt hij in het eind zelf voor eene poos op, dan is het niet om in den eersten persoon tot den lezer het woord te richten, maar om zelf in den derden persoon op te treden in zijn eigen verhaal. In 1867 brak voor Conscience een nieuw tijdstip aan. De eervolle plaats van bewaarder der koninklijke musea was, door toedoen van den Vlaamschgezinden minister, Alphons van den Peerenboom, geschapen geworden, en de man, op wien de | |
[pagina 287]
| |
keus viel om deze hooge sinecuur te bekleeden, was de Vlaamsche romanschrijver. Eenige jaren vroeger, in 1864 of daaromtrent, had men hem den leeraarstoel in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Gentsche Staatshoogeschool aangeboden. Vroeger reeds was hem, tegelijkertijd als aan Ledeganck en J.A. de Laet, de titel van ‘professeur agrégé’ aan hetzelfde gesticht geschonken. Nu ochter weigerde Conscience bescheiden de hem opgedragen taak te aanvaarden. Ook werd op zijn aandringen de bewuste waardigheid vereerd aan Conscience's vriend, J.J.F. Heremans, wien de Groninger Hoogeschool honoris causa den doktorshoed in de Letteren en de Bespiegelende wijsbegeerte kwam te vereeren, en die sedert 1854 reeds met eenen dergelijken leergang belast was. Eilaas! Post equitem sedet atra cura! Door den mond der ouden sprak, toen dat veelbeteekenend woord geschreven werd, de stem der ervaring. Twee vreeselijke slagen troffen Conscience, toen hij zich nauwelijks, na twee jaren, in het leven der Brabantsche hoofdstad had kunnen inburgeren. Eene gevaarlijke typhuskoorts was in 1869, op het onverwachts, uitgeborsten in dat deel van Brussel, dat volgens alle vooruitzichten der kunst en de wetten der gezondheidsleer, de minst mogelijke vatbaarheid opleveren mocht voor dergelijke epidemieën - de zoogenaamde Léopoldswijk, dit Faubourg St. Germain van België's hoofdstad. Daar bevonden zich, in die noodlottige Januari-dagen, de twee zonen des grooten volksdichters onder het dak des aangebeden vaders - het Wiertz-Museum, - de oudste, Hildevert, zes-en-twintigjarig jongeling, van een ijzersterk, ja, reusachtig gestel, en met eenen meer dan gewonen aanleg tot de wetenschappen begaafd; de jongste, de aanvallige twaalfjarige Hendrik, een knaapje met eene zeldzame verbeelding en vroegtijdige rijpheid van geest. ‘Daar streek over de blanke
en vreedzaam schitt'rende woning,
Plotsling de koorts; afschuwlijke
gier, op donkere vlerken,
Neer, en sloeg om de keel
van 't weerloos jongsken de klauwen.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 288]
| |
Op den dringenden raad des bedrukten vaders, ontvlucht nu Hildevert de stad, en begeeft zich, tot de epidemie uitgewoed hebbe, verre, verre weg, naar West-Vlaanderen. Daar rukt men op eenen avond woedend aan de bel. Een telegram uit Dixmude! ‘Kom seffens! Hildevert is stervend!’ Had de vreeselijke kwaal den armen jongen op de hielen gevolgd? - Wat er van weze, op het oogenblik zelf dat Conscience in het Vlaamsche stedeken afstapte om zijnen Hildevert, den veegen, den stervenden, de oogen, voor eeuwig met eenen kus te sluiten, omringden de dokters, te Brussel, het leger van den jongeren kranke, Hendrik. Daar verschijnt weder, als een ongeluksbode, die man met de livreimuts, aan Conscience's zijde..... Wat meldt deze reis het nog onopgebroken blauwpapieren snelschrift? ‘Hendrik is zeer zwak! Stel niet uit..... Uwe tegenwoordigheid is volstrekt noodig.’ Twee dagen later, op 2 Februari 1859, drukte de gevoelvolste van alle vaders het koude lijk van zijnen tweeden zoon in de armen! Wat de dichter zelf nimmer beschreven heeft, zullen wij, die er ons toch geen het minste recht toe bewust zijn, door geene beschrijving ontheiligen: de onbeschrijfelijke ontmoediging des vaders! Welsprekender dan alle woord en praal, is - om het peil te geven van 's mans ontzaggelijke droefheid - het enkel volgend feit. Al de onbetaalbare schatten, die Conscience, sedert meer dan vijf-en-dertig jaren aan literarische nota's, wetenschappelijke aanteekeningen, bijdragen tot zijne eigen gedenkschriften, doch vooral, aan talrijke huldeblijken en brieven, door mannen als Alex. Dumas père, Melchior von Dipenbroek, Vwe. von Düringsfeld, Auerbach, Lodewijk van Beieren, zelfs door Göthe en Alexander von Humboldt onderteekend, had weten te verzamelen, die alle werden door den zich zelven onbewust geworden dichter, doch tevens door den diepgewonden mensch, ten vure gedoemd! Nu bleef Conscience nog enkel zijne begaafde en zeer ontwikkelde dochter over, die, haren vader met hart en ziel verkleefd, ongetwijfeld veel moet hebben bijgedragen, om hem langzamerhand te verzoenen met het zoo eenzaam geworden leven. Over haar geeft Mevrouw Ida von Düringsfeld de volgende niet onbelangrijke inlichting ten beste: ‘Als wij in den hof | |
[pagina 289]
| |
aan het avondmalen zaten, verscheen de komeet, die het jaar 1858 verlichtte. Mieken wikkelde zich in de eene servet na de andere, als in zoovele sluiers. Het vreesde, dat de star haar op het kopje zou vallen. Zoo had de ongemeene glans dezer hemelverschijning het gevoelige kind getroffen.’ Jonkvrouw Maria, van wier hand wij eenige niet onaardige versjes mochten lezen, trad, op 10 Augustus 1870, in den echt met Mr. Gentil Theodoor Antheunis, destijds vrederechter te Thourout en een onzer beminnelijkste Zuidnederlandsche dichters, en schonk, aan de liefde huns edelhartigen grootvaders, drie bevallige kinderen, twee zonen, Hendrik en Karel, en een meisje, Bertha, waarvan de oudste, des grooten schrijvers naamgenoot, Conscience's gelukkige en beminde lieveling is geworden. Een trek dien Conscience met meerdere dichters gemeen heeft - zijne gade en dochter aanziet hij als uitmuntende kunstrechters. Hun leest hij des avonds voor, wat hij gedurende de lange dagtaak op het papier bracht. Dan vraagt hij beiden de uitdrukking van hun gevoelen, en voor en tegen van de literarische verhouding wordt, rond den huiselijken disch, gewikt en gewogen. | |
XV.‘Hoed u voor staatkundige daden, zoo gij dichter wilt blijven. Al wat naar ruw geweld en partijgeest zweemt, is volstrekt in strijd met de vrijheid des geestes, de oprechtheid des gevoels, het vuur der gedachte, de dichterlijke begeestering.... Dichter, laat dus uw vernuft zonder hindernis ontwikkelen! Dat de grenspaal des vooroordeels en des partijgeestes uw gezicht niet versperre. Genoeg vaderlandslievend zijt gij, indien gij in uw vaderland de liefde voor het goede en het schoone zult wakker roepen!.... Is het geene onbeschofte ondankbaarheid van eenen dichter een ander slach van vaderlandsliefde te durven eischen?’ Dikwijls, wanneer men zich in ons bijzijn, over Conscience's staatkundige verhoudingen uitlatend, het hem tot eene grief aanrekende dat hij, als dichter en kunstenaar, zich nooit buiten de grenzen van de stipste onzijdigheid kon bewegen, schoten | |
[pagina 290]
| |
ons Göthe's woorden, zooeven door ons aangehaald, te binnen. Dat Conscience ons volk niet heeft leeren denken; dat hij zich niet geroepen heeft gevoeld om, tegen welkdanige kerkbeschouwing het dan ook weze, strijd te voeren; dat hij zijn ongeëvenaard talent niet heeft willen tot dienaar aanstellen van eenige staatkundige leer - ziedaar zoovele gezegden, die waarheid mogen bevatten, doch waarop, in ernst, het woord der ouden toepasselijk is: ‘Telum imbelle sine ictu.’ Wat Conscience niet deed, schijnt voor enkelen de eenige vraag te zijn, waarop zijn antwoord verwachten. Wat hij wèl heeft volbracht, daarop schijnen zij geene, of maar zeer geringe acht te slaan. Op de zoodanigen voelen wij ons geneigd nog deze woorden van den grooten Duitschen meester toe te passen: ‘Ik laat er mij weinig aan gelegen liggen, wat men over mij schrijve of denke! Doch, wat ik weet is, dat ik in de oogen van sommigen, na een geheel leven van onverbroken arbeid, doorga als had ik niets tot stand gebracht, immers, omdat ik steeds heb geweigerd in de werkelijke staatkundige beweging op te treden. Ik veracht uit geheel mijn hart zulke lieden, die zich bemoeien met hetgeen hen niet aangaat, met wat zij minst van allen verstaan kunnen. Om aan die Heeren te believen, hadde ik klaarblijkend voorzitter van eenen Jacobijnerclub moeten worden; wellicht had ik het dan ook best kunnen opgeven boeken te schrijven en liederen te dichten.’ Wat diegenen betreft, die de meening vooruitzetten, dat Conscience in de eischen van den kunstsmaak onzer beschaafde standen niet voorziet, hun kan men antwoorden, dat voor die beschaafde standen juist zijne werken ontoegankelijk waren, omdat zij in eene taal, die hun vreemd was en nog is, geschreven waren. Om logisch te blijven, zouden zij op dien weg moeten voortgaan en vlakweg betreuren, dat hij zich niet liever in het Fransch heeft uitgedrukt. Niets, trouwens, laat zich gemakkelijker, ik zeg niet verklaren, maar ten volle rechtvaardigen, dan het verschijnsel dat Conscience zich bevredigd heeft, tot het gevoel en het hart zijner lezers, en maar zelden tot hun verstand te spreken, en hij zelf heeft er dan ook in het voorwoord der eerste uitgave van ‘Eenige Bladzijden uit het Boek der Natuur’ de ware reden van opgegeven. ‘Men moest,’ zegt hij, ‘aanvangen met den sluimerenden | |
[pagina 291]
| |
leeslust onder de burgers op te wekken door treffende en belangrijke tooneelen, en de vaderlandsliefde aanvuren door het verhaal der daden der voorgeslachten.’ Deze weinige woorden - zoo het karakter zelf van den man er niet toe volstond, - helderen, zooveel als men wenschen mag, Conscience's onzijdigheid op. Daargelaten alle algemeene beschouwingen, achten wij het veeleer eene gelukkige omstandigheid, dat een man, die wel geroepen was om een groot dichter te worden, maar zeer bezwaarlijk eene politieke rol zou gespeeld hebben, zijner eigen natuurvatbaarheden zoozeer is bewust geweest, dat hij al zijne bedrijvigheid in den kring zijner krachten streng heeft weten te beperken. Eenen Thompson, bijvoorbeeld, gelukte het wel in een zeer boeiend gedicht het genot van niets te doen te beschrijven; doch zeer slecht slaagde hij, waar hij over de vrijheid poogde te philosopheeren. Daar is overigens de ware ontwikkelingswet van alle kunst. Fantazeerend, droomend en dwepend zal zij beginnen met kind te zijn, te gevoelen in de verbeelding, om eerst later, als zij zal geleefd en ervaring opgedaan hebben, te denken, te redeneeren, stelsels te vernietigen of op te bouwen, God te scheppen uit het niet en het menschelijk ik te doorgronden. Zoo is het ook met het publiek, met de overgroote hoeveelheid van hen, tot wie de kunst verlangt te spreken; eerst na gelachen en gezucht, gejuicht en geweend te hebben, eerst dàn zullen zij aan iets hoogers denken en tot de beschouwing van beginsel, oorzaken en doeleinden overgaan. ‘Den leeslust op te wekken.’ Oneindig meer dan die schijnbaar nederige, doch in den grond reeds reusachtige taak, volvoerde Conscience. Zijne werken waren het, ja, die het volk, gedurende drie lange eeuwen en meer, door verbastering en geestverstomping ontschaafd, met zijn eigen bestaan verzoenden; zijne satyrische romans waren het, die vooral bij de kleine neringdoende burgerij, eenen waren afkeer te weeg brachten voor alle uitheemsche, zedelijke smokkelwaar; zijne vaderlandsche verhalen waren het, die de vergeten namen der roemrijke voorvaderen bij den volke weder in eere en aanzien brachten, en er tevens liefde tot eigen stam en eigen zeden wisten op te wekken. Meer dan de geschiedkundige werken, in de academie en elders voorgedragen, door mannen als Baron de St. Genois en | |
[pagina 292]
| |
Kervyn de Lettenhove, droeg Conscience's roman, Jacob van Artevelde, er toe bij, den Wijzen Man van Gent in zijn waar historisch daglicht te plaatsen en zijne nagedachtenis in eere te herstellen bij zijn eigen nageslacht. Hem moeten wij het danken, dat des vroeden Jacobs beeld op de Gentsche Vrijdagmarkt is opgericht, en slechts naar recht en rede handelde het gemeentebestuur der Oost-vlaamsche hoofdstad, toen zij den schrijver, na verschijning zijns werks, een adres van bewonderende dankbaarheid toestuurde. Nog grooter was de invloed van de Leeuw van Vlaanderen. Niet overdreven is het, te zeggen, dat Conscience, met dit ééne werk, den zedelijken invloed der Fransche beschaving voor een goed deel in Zuid-Nederland heeft geknakt. Toen, in 1838, dit epos het licht zag, wist men over de beide hoofdhelden van hetzelve nauwelijks iets meer, dan wat het Chateaubriand en een paar andere Franschmans beliefd had er over te droomen. Sedert 1838 zijn hunne namen standaardnamen geworden! Geen dichter, of hij heeft ze bezongen; de Keyser en anderen brachten hunne heldendaden op het sprekend doek; E. Dujardin leverde een album op Den Leeuw van Vlaanderen; maatschappijen, schepen zelfs, kozen de namen van Conscience's helden tot vlag. Eene volledige Breydelbeweging onstond in Brugge. Daar werd, onder eerevoorzitterschap van den volksdichter zelven, eene commissie gesticht, met het loffelijke doel, er eindelijk, hoe laat ook, in te voorzien, dat de schuld van dankbaarheid des nageslachts aan die toonbeelden van burgerdeugd en vrijheidszin zoude betaald worden. Aan Conscience zullen wij het te danken hebben, dat in 1883 het reuzenbeeld van Breydel en de Coninck in hunne vaderstad verrijzen zal.
Onze nog overige taak beperkt zich tot eenige woorden over de populariteit, die Conscience sedert jaren en jaren voortdurend geniet, en in het bijzonder tot eene korte beschrijving der nationale hulde, door de beide Nederlanden aan den uitstekenden man, in September 1881, gebracht. In Göthe's werken las ik ergens de volgende woorden, die het karakter van den Weimarschen Jupiter getrouw weerspiegelen: | |
[pagina 293]
| |
‘Volksgeliefd zijn! Men schrikke niet, het niet te wezen! Mozart noch Raphaël waren het ooit! Ik stel mij niet op ééne lijn met deze verheven namen; doch stellig is het, dat alles wat zeer groot en zeer wijs is, tot de minderheid behoort. De minderheid vertegenwoordigt de rede; de meerderheid is het zinnebeeld der verwarring, der drift, der onredelijkheid....’ Behelzen deze laatste woorden nog zoo onbetwistbaar eene groote waarheid, niet minder getrouw leert de ervaring dat de zelfde minderheid, door den Duitschen Olympiker bedoeld, niet zelden koude onverschilligheid, de meerderheid daarentegen schatten van gevoel en naïeve dankbaarheid vertegenwoordigt. Roerend is het dan ook in de hoogste mate, de duizenden, die het volk uitmaken, zich op een gegeven oogenblik te zien vereenigen, om, in het gejuich der jubelfeesten of in de tranen des rouws, eenen dier kunstenaars, die er hunne hoogste voldoening in zochten, tot het volk te spreken, het te veredelen en te beschaven, het voor het goede en het schoone in liefde te doen ontvlammen, te herdenken. Ware het den dichtervorst, die te Weimar door vorstenhanden werd gelauwerd, gegeven geweest, een ontelbaar volk, als dat der V.S. van Amerika, zonder dat daartoe van hooger hand eenig ordewoord was uitgegaan, tot in de geringste dorpkens de vensterblinden zijner woningen te zien sluiten, omdat een dichter als Longfellow het hoofd komt neder te leggen, dan ware hij wellicht op hooger aangehaalde woorden teruggekomen, en had hij begrepen dat er geen lauwer zoo frisch groent, geen roem zoo ongeveinsd en opbeurend is, dan lauweren en roem, die een volkszanger mag erlangen. Doch, benijdbaar vooral de schrijvers, die - als Longfellow, Auerbach, Thorwaldsen, Victor Hugo, Mevr. Bosboom-Toussaint en weldra, dit is onze vaste hoop, de man, die met recht het woord ‘Multatuli’ op zijne meesterstukken mocht schrijven - gelukkig genoeg zijn, om zelfs gedurende hun leven de hulde der duizenden, wier geest en hart zij hielpen vormen en louteren, te ontvangen. Dat is de waardige kroon, gezet op jaren en jaren edel en verheffend werk! Dat is het troostend woord: gij hebt wèl gedaan! door geheel een volk over hunne levenstaak uitgesproken. Zulk een dag was voor den volksgeliefden dichter, wien wij deze regelen wijden, 25 September 1881. | |
[pagina 294]
| |
Ik eisch, als eenen titel tot rechtmatige trotschheid, voor ‘het jongere Vlaanderen’ de eer terug, het denkbeeld van Conscience, in de verfranschte hoofdstad van België door eene reuzenbetooging te vieren, eerst te hebben opgevat. Theophiel Coopman was het, die in een Brusselsch weekblad het denkbeeld opperde, dat dadelijk door de Vlaamsche, ja zelfs door de Waalsche pers, met ingenomenheid verspreid werd en overal den uitbundigsten bijval verwierf. Men kan de gelegenheid, door het dankbare volk te baat genomen, om dit doel te verwezenlijken - namelijk, het verschijnen van eens schrijvers honderdste boekdeel - onder meer dan een opzicht als onbeduidend afkeuren; doch met veel meer recht zal men ze beschouwen als een gretig aangenomen voorwendsel om in Conscience te huldigen, niet de onafzienbare rij werken, die zijnen naam dragen, maar het schitterend talent, waarvan een goed deel dier werken getuigenis afleggen, en - in niet mindere mate - den man, die - alleen - meer bewerkt heeft voor de heropbeuring van onzen Dietschen volksstam, dan alle onze schrijvers en maatschappijen te zamen. Wat voor niemand in België zou gedaan worden, geschiedde thans ten gunste van eenen Vlaamschen volksschrijver, wiens nederigheid aan allen bekend is. De staatkundige twisten werden vergeten; voor eenige dagen wilde men nog enkel het gemeenschappelijke Vlaamsche vaandel huldigen, en meer dan driehonderd afgevaardigden van Vlaamsche maatschappijen besloten, op 1 Mei, in eene Brusselsche vergadering, dat het feest geschieden zou op een volstrekt onzijdig terrein. Nog ligt de groote plechtigheid van 25 September 1881 te versch in ieders geheugen, dan dat het hier de plaats moge wezen opnieuw eene beschrijving te geven van de vorstelijke hulde, door Noord en Zuid gebracht aan den man, van wien de feestrede met recht getuigde: ‘niemand heeft hij verdorven; allen verbeterd.’ De schitterende optocht van meer dan drie honderd maatschappijen uit alle streken des lands; de plechtige ontvangst in den tuin van het Wiertz-museum, waar de dichter woont, en op de Beurs; de hoogste huldebewijzen en geschenken aan den schrijver van zooveel schoons, door de letterkundigen van Noord- en Zuid-Nederland, de steden Antwerpen en Brussel, de Hoogeschool van Leuven, de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Koning Willem | |
[pagina 295]
| |
gebracht, van dat alles toch werd in de dagbladpers ten overvloede gewag gemaakt. Was de dag van 25 September eene groote gebeurtenis in het leven van Conscience, niet minder verdient hij dien naam, met het oog op de wedergeboorte, niet enkel van de Nederlandsche Letteren in Zuid-Nederland, maar tevens van alles wat onze eigendommelijkheid als volk uitmaakt. 25 September besluit naar waarde een letterkundig tijdperk van eene halve eeuw, en eene eerste periode van rechtsherstelling en hervorming. Met recht mag men dien dag tevens aanzien als den dageraad van eene gansch nieuwe epoche. De geest, die de scheppingen dezer laatste zal bezielen, moge verschillen van den geest, die de kern van Conscience's werken uitmaakt; een ander doel moge den schrijvers, door de andere eischen van den tijdgeest, voortaan gesteld worden - in het heiligst aandenken zal het nageslacht den naam des genialen baanbrekers blijven behouden, en steeds zal, van al den roem, dien men moge verwerven, een ruim deel op den geliefden naam van Conscience terugstralen. | |
XVI.Onze schets zou kunnen aanschouwd worden als volledig, zoo wij niet verlangden ten slotte in eenige bijzonderheden te treden over Conscience's meer intiem letterkundig leven, namelijk over zijne manier van werken. Heeft hij eens eene hem tot arbeid bezielende stof ontdekt, en is de tijd eenmaal gunstig om zich onverbroken aan zijn werk te wijden, dan sluit hij zich over dag in zijne werkkamer op, deze nog alleen verlatende om te middag- en avondmalen, of, een kort oogenblik, lucht te scheppen in zijnen tuin. Geene geestaanprikkelende middelen heeft hij ooit gebruikt - een glas frisch bronwater of limonade, bij zomertijd eene of andere vrucht, meer heeft hij niet noodig. Conscience schrijft gewoonlijk op groot 8o papier; zijn schrift is klein, mager en dicht, doch zeer leesbaar. In eens, d'un jet, - dit was ten minste vroeger het geval - schrijft hij zijne werken; de verbeteringen en wijzigingen die hij, na lezing, | |
[pagina 296]
| |
oorbaar acht, worden er, bij middel van kleine strookjes papier, aan toegevoegd. Voor hen, die de manier van werken, b.v. van Balzac kennen, die tot vier en vijfmaal zijne romans herschreef, kan, wat ik zooeven zegde, vreemd voorkomen. Men verlieze evenwel niet uit het oog, dat Conscience nooit de pen opneemt, dan na, weken en maanden lang, in de stilte zijns geestes, zijn onderwerp bebroed, en onder alle opzichten onderzocht te hebben. Zijn plan is voor hem eene eerste vereischte. Met alle mogelijke zorg stelt hij zijn canevas saam, en steeds streeft hij er naar hetzelve zoo bevattelijk en eenvoudig mogelijk te maken. Zou reeds daarin niet eene der talrijke redenen voorhanden zijn, waarom het volk zoo bij uitstek veel houdt van Conscience's verhalen? Eens aan het schrijven, valt niets moeilijker dan den beroemden man over te halen tot rust en verpoozing. Had hij reeds in 1878 eenen vollen jaarkring besteed aan zijnen Leeuw van Vlaanderen, niet minder dan vijf maanden bleef hij, in 1879, over zijne schrijftafel gebogen, om de Kerels van Vlaanderen samen te stellen; en dan nog zeggen wij geen enkel woord van de vele en moeielijke opzoekingen, die hij zich, op menig stadsarchief in Zuid-Nederland, als voorbereidend werk, had moeten getroosten. Conscience is een dol liefhebber van lange wandelingen in de vrije natuur, en van uitstapjes in deze of gene schilderachtige landstreek. Schijnt hij, in deze laatste tijden, met voorliefde het Luxemburgsche en de Ardennen te hebben uitgekozen, vroeger voelde hij zich onwederstaanbaar aangetrokken door de stille, vlakke, doch gastvrije Kempen. Evenals hij heden, op dergelijke uitstapjes, zeldzame kruiden verzamelt voor zijn of zijns kleinzoontjes herbarium, zoo ook wist hij in vroeger tijd stoffen te garen en indrukken, die hij dan later tot novellen en verhalen uitwerkte. Wij zeiden reeds hooger een en ander van de uitzonderlijke verkleefdheid, die, in dien bloeitijd van 't Vlaamsche romantisme, de Zuidnederlandsche kunstenaars en inzonderheid die van Antwerpen, vereende. Over dit tijdstip van geestdrift en eendracht is het dan ook, dat de ouderen van dagen, wanneer het gesprek het medebrengt, onuitputtelijk te vertellen weten. | |
[pagina 297]
| |
Vooral de even bedoelde uitstapjes spelen in al dergelijke verhalen eene groote rol. Met geheele karavanen verlieten onze Antwerpsche schilders en schrijvers bij zomertijd hunne stad, en doorkruisten, in blauwen kiel en met de valies op den rug, niet enkel de Kempen, maar zelfs het schilderachtige Walenland. De namen van velen, wier stoffelijk overschot sinds jaren in het graf rust, van anderen, die thans nog leven, maar der kunst sinds lang vaarwel zeiden, bleven, benevens die van beroemd geworden gezellen, aan meer dan een eigenaardig reisavontuur vastgehecht. Wij noemen, benevens Conscience en van Beers, de afgestorvene Johan van Rotterdam en Zetternam - den volksvertegenwoordiger de Laet, Prof. J.F.J. Heremans, den kunstschilder Bertou, den beeldhouwer Jan van Arendonck, voorts den zilverdrijver Lambrecht van Rijswijck, Harry Peeters, enz. Kan hier een paar anecdoten - onder duizend uitgekozen - plaats vinden? Dragen ook die schijnbaar onbeduidende zaken het hunne niet bij om een tijdperk juister te kenmerken? Het ‘cenakel’ had reeds sedert meer dan acht dagen de dichterlijke Ourthe-boorden op- en neergewandeld, toen men, op het uiteinde van een onaanzienlijk dorp, in een nog onaanzienlijker kroegje, als een arendsnest boven op eenen heuvel gelegen, eene ontdekking deed, die voor Vlaamsche kunstenaars uit dien tijd, in eene streek waar het bier nauwelijks drinkbaar heet, eene meer dan aangename verrassing moest wezen; de ontdekking van echt Brusselsche faro. Of de dorstige toeristen er zich te goed aan deden? - Eilaas! het kroegje schaken als een andere Dulcinea, en op de reis met zich voeren, behoorde tot de soort der utopieën; men dwaalde mijlen en mijlen verder, niet zonder eenen voorraad flesschen en kruikjes van 't lekkere nat, doch de kruikjes gingen zoo lang.... ten monde omhoog,.... tot zij ledig werden - en sterker en dieper werd de Sehnsucht onzer reizigers naar Vlaanderen en den Vlaamschen volkswijn. Daar rolt onverwachts het voorstel van de lippen van eenen hunner: ‘Zoo wij teruggingen naar de faroschenkende bazin?’ Meer dan twee dagreizen scheidden hen van de gewenschte oasis, en toch, het opzet werd aardig bevonden, en kon, juist en alleen daarom, niet worden van de hand gewezen. Hier begon echter juist het moeielijke: - niemand had | |
[pagina 298]
| |
acht gegeven op den weg; hoe hem weder uit te vinden? Toen sloeg ‘de Conscience’, zooals men destijds zegde, zijne reiskaart op, stelde eenige punten, in de vorige dagen bezocht, vast, trok met potlood eene lijn over die punten heen, en riep uit, als een veldheer die eene krijgsbaan komt te ontdekken: ‘dáar, op eenen voet na, ligt de kroeg! Die mij beminnen, volgen mij!’ Gedurende twee volle dagen hield de karavaan den tocht vol! En welk eenen tocht! Hagen en heggen, bergen en heuvels over, beken en wouden door, zonder verademen, bijna zonder stil te houden om ‘een stuk uit de vuist’ te nuttigen. Einde van den eersten dag, geene kroeg! Namiddag van den tweeden dag, van de oasis zelfs geen bedriegelijk mirage! Eindelijk, bij vallenden nacht, ziet men van op eene rots, wijd en zijd in het dal een lichtje schitteren.... ‘Jerusalem! Jerusalem! Jerusalem!’ daar klopten zij aan de kroeg; Conscience's reisplan was gelukt. - Een bewijs van de vroege populariteit, welke Conscience heeft genoten, in een zoo weinig geletterd land als het onze - levert ons het volgende avontuurtje, door den Antwerpschen club beleefd in het om zijne roovergeschiedenissen beruchte Zoerselbosch. Na eene uitzonderlijk, lange eetlustaanprikkelende wandeling in eene kermistent aangezeten, hadden onze reizigers vergeefs en tot verscheidene malen om voedsel aangedrongen, en in 't eind, van den nood eene deugd makende, eenige liederen aangeheven, die de aandacht der kermisvierende buitenlieden onmiddellijk op hen hadden gevestigd. Plots heft een hunner het lied aan, door Conscience in het Wonderiaar overgenomen: ‘Des winters als het regent,
Zijn al de paadjes diep,
ja diep!
Dan komt het looze visschertje,
Visschen al in het riet!’
Daar nadert een der boeren, na de laatste strophe, den voorzanger, met de vraag: ‘Weet gij wel, Mijnheer! dat gij daar het lied zingt van de rooversbende uit Zoerselbosch?’ ‘Of wij zulks weten?’ luidde het antwoord. ‘Was Wolfgang niet het hoofd der bende?’ | |
[pagina 299]
| |
‘Welnu, Mijnheer!’ hernam de boer; ‘hier, waar thans de herberg staat, was Wolfgangs moordkuil.’ Nu was het ijs gebroken, en uit het gesprek bleek aldra ten overvloede, dat al deze inlichtingen aan Conscience's eersteling waren ontleend. Toen werd het de beurt van den voorzanger, om de belangstelling des boeren gaande te maken. Hij verklaarde dat de schrijver van het bewuste boek daar tegenwoordig was, en deed den landman raden, wie onder de reizigers Conscience wezen kon. De boer liet zijn oog vallen op dengene van het clubje die door de natuur met den ordeloosten lokkenbos en den langsten baard was begiftigd, en riep, zonder zijne misgreep te veronderstellen, vol overtuiging uit: ‘Deze moet het zijn, zie!’ Nu kwam ook de baas nader, en - vergetende hoe hij straks had voorgewend geen voedsel te kunnen verkoopen, dischte hij den toeristen een reusachtig kermismaal op, wat Conscience later deed zeggen: ‘Dien dag heb ik het honorarium van mijn eerste boek ontvangen.’ - Zijn gewoon gezel was echter in die dagen zijn boezemvriend, onze puike dichter Jan van Beers. Men herinnert zich het slot van het prozagedicht: Blinde Rosa; de twee jonge schrijvers, die Conscience daar ten tooneele voert, en die malkander het geluk benijden de ontdekte stof te mogen behandelen, zijn geene andere dan de beide vrienden. Soms bezochten de twee schrijvers de groote abdijen van Tongerloo, Westmalle en Postel, en meer dan eens doorsnuffelde de weetgierige van Beers, uren lang, de oude handschriften, die zij op de kloosterbibliotheken ontdekten. Vaak - wanneer de fortuin de beide vrienden gunstig was en zij uit den mond der spraakzame Kempenaars of Hagelanders eenig verhaal hadden opgeteekend, dat hun der moeite waard scheen om te worden behandeld, hadden er eindelooze woordenwisselingen plaats over het vraagstuk, wie van beiden - de dichter of de prozaschrijver - de stof tot de zijne verwerken zou. Dan nam men, na lange pleitreden, zijne toevlucht tot ‘strooken trekken’, en 't schijnt, dat vooral ‘de oudere vriend’, Conscience, door de schikgodinnen begunstigd werd. Niet enkel Blinde Rosa, ook de Plaag der Dorpen en een paar andere, vielen Conscience te beurt. Zulks was ook het geval met een derde te Calmpthout, in de herberg ‘de Zwaan’, ontdekt onder- | |
[pagina 300]
| |
werp, dat echter van Beers herschiep tot een zijner fraaiste gedichten: ‘de Bestedeling,’ tot bewerking waarvan de dichter evenwel niet overging, dan nadat Conscience verklaard had het niet te zullen behandelen. In gemelde herberg hadden beiden de uitbesteding der weezen bijgewoond, zooals men die beschreven vindt in genoemde idylle; van Beers heeft echter deze stof versmolten met eene destijds te Antwerpen veel verhaalde legende, de kinderjaren betreffende van den later zoo beroemden schilder, Nicaas de Keyser. Met recht heeft dan ook Conscience, als een bewijs van goede en rechtzinnige vriendschap, aan ‘Vlaanderens Dichter’ Jan van Beers, zijne ‘Plaag der dorpen,’ opgedragen, dit verhaal uit het Zuidnederlandsche dorpsleven, waarvan zij, zooals van Beers zelf mij schreef: ‘samen het plan hadden ontworpen, al wandelend door eenen hollen weg in Hageland.’ De beide vrienden brachten namelijk eenige dagen door op de pastorie van het dorpje Houwaert, bij Diest, waar de dichter van Begga een deel zijner vroegste jeugd had doorgebracht. De oude, eerbiedwaardige pastor had Conscience menig voorbeeld van eigen ervaring, waarin dronkenschap den mensch tot ondergang bracht, ten beste gegeven; 's anderen daags, gedurende eene wandeling, vergroeide een dier aangehaalde feiten tot de kern van bewust en boeiend verhaal. Wij twijfelen er weinig aan, of het was ook daar dat Conscience er voor de eerste maal aan dacht, zijnen dadelijk populair geworden Boerenkrijg te schrijven; de omstreken van Diest zijn inderdaad vol herinneringen aan dit geschiedkundig tijdvak. Wat hiervan weze, dit staat althans vast, dat hun herbergzame gastheer, de grijze pastoor, die hem in persoon menige episode uit den oorlog der brigands verhaalde, later eene plaats kreeg in den roman, dien wij op dit oogenblik bedoelen. Vaak - dit kan men uit de eenvoudige lezing van Conscience's werken opmaken - volstond de onbeduidendste gebeurtenis om hem het noodige materiaal tot scheppen te verschaffen. Men kent de heden reeds tot onze Kunstgeschichte behoorende stof van: Hoe men Schilder wordt. Toen Conscience de school bezocht van meester J.F. Vercammen, telde hij onder zijne beste makkers een dertien- of veertienjarig knaapje uit Calloo, met name Edward Dujardin. | |
[pagina 301]
| |
De vader van den kleinen Edward was een ijverig meestermetser, en in de overtuiging dat, wat den vader tot eer strekte, ook den zoon vergenoegen moest, stelde hij dezen reeds vroeg aan de taak. Edward dacht er anders over. Van zijne teederste jaren, van op zijn vijfde jaar, zegt de ‘legende,’ was de knaap reeds een kunstenaar. Dit althans is waar, dat hij met krijt en kool, op de wanden in de woning zijner ouders, duizende spijkerfiguurtjes schetste, die eenen schriftgeleerde uit Touthme's tijd hadden doen blozen. Door de voorspraak van een oud priester, bij wien hij in de Sint Jacobskerk het ambt van missendiener uitoefende, verkreeg Edward, na veel verdriet en tranen, de gewenschte vergunning om de lessen der academie te volgen, wat hij deed met zoo goed gevolg, dat hij in 1835 den eersten prijs voor het teekenen naar de antiekmodellen, in 1837 den tweeden voor het teekenen naar de natuur, wegdroeg. De edelmoedige tusschenkomst van Gustaf Wappers en Baron Philip A.J. de Pret, hadden Edwards vader de kosten dezer studiën helpen dragen. Eilaas! 1839 was voor Edward een noodlottig jaar. Op éénen en denzelfden dag stierf zijn adellijke weldoener en verongelukte zijn vader. Edward bleef, als oudste zoon, de steun van eene weduwe en twee nog minderjarige kinderen. Zoo diep had dit dubbel verlies het rampzalig gezin getroffen, dat de jeugdige schilder reeds op het punt was het palet voor de truweel te verlaten, toen hem op de Gentsche tentoonstelling eenen prijs van 500 fr. werd toegekend. Tot dusverre de ‘geschiedenis.’ De kleine Edward, men weet het, is het middenpunt gebleven van het geheele verhaal; noch zijne eerste ‘meesterstukken,’ noch den strijd tusschen de roepstem in zijne ziel en vaders bevel, heeft de novellist verzwegen. Wappers, Baron de Pret, en diens onverwachte dood, de wanhoop van den jongen schilder in spe en de blijde ontknooping van het volksdrama, beslaan eene gewichtige plaats in het verhaal. Doch, in welk frisch en schilderachtig lijstje heeft de dichter die vrij droge, bij uitstek alledaagsche gegevens weten te verwerken! Wat is het eene gewichtige beraadslaging, in ernst gelijk aan eene van Romeinsche patres conscripti, die er plaats heeft in de nederige werkmanswoning, alvorens Fransken, d.i. Edward, zijnen droom - ‘schilder worden’ - bewaarheid ziet. Wat is het eene groote en moeielijke | |
[pagina 302]
| |
onderneming, als de moeder en de grootmoeder zich naar de academie begeven, om eene plaats voor hunnen lieveling te bekomen. Wat heeft ook hier de diplomatie hare fijnste draden in beweging moeten stellen; de meid van den gebuur heeft kennis met den knecht van den barbier van Mijnheer Wappers, en zij heeft hare voorspraak toegezegd. En die Gentsche prijs van 500 fr., of liever, want zoo wordt het in de novelle omschreven, het nieuws, dat Franskens doek, te Keulen tentoongesteld, eenen kooper heeft gevonden, - hoe vurig wordt dit andere euangelium niet afgebeden in de kleine, zindelijke woning! En wanneer de bode reeds daar is en hun den brief toesteekt, den bewusten brief, waarvan zij de taxe niet betalen kunnen, tot welk een toppunt weet ook daar de verteller onze belangstelling niet te doen stijgen! Schier nog eenvoudiger, nog onbeduidender is de grondslag van Een goed Hart, en van nog een der meestgelezen romans van Conscience: het IJzeren Graf. Conscience bewoonde toen Kortrijk. Zijn dochterken, Maria, thans Mevrouw Antheunis, telde onder hare vriendinnetjes het stomgeboren kind van een op pensioen gezet gendarme, die in min of meer schamele omstandigheden een klein huisje in de buurt betrokken had. Speelgoed, lekkernij, spaaroortjes, alles deelde de kleine Maria met hare vriendin, die zich dan ook weldra met meer dan zusterliefde aan haar hechtte. Op zekeren namiddag speelden de beide kinderen in den tuin van den arrondissements-commissaris-romanschrijver, en vonden er vooral pret in, over een cirkelvormig bruggetje te huppelen, dat de twee oevers van eene vrij diepe gracht verbond. Wat verder zaten vader en moeder van het kind des huizes te kouten en het spel gade te slaan. Op eens doet de kleine Maria eenen misstap en ploft in het water! Het stomme kind werd bleek als een doode; het stond een oogenblik als van den bliksem getroffen; zijne oogen kregen eenen ongewonen glans; al zijne trekken waren strak gespannen, en zichtbaar deed het eene bovennatuurlijke poging! Tweemaal achtereen galmde het als een noodkreet uit zijnen mond: ‘Marie! Marie!’ Vader en moeder beiden hadden den gil, den naam gehoord! Weldra was de kleine gered en tot bewustzijn teruggekomen. Hoe onwaarschijnlijk dit feit, dat mij de heldin zelve van | |
[pagina 303]
| |
het kleine voorval vertrouwde, ook schijnen moge, die kreet: ‘Marie! Marie!’ werd de kiem van het uitgebreide verhaal, dat wij zoo even noemden. Zij, die zich de voornamste tooneelen uit dezen roman nog herinneren, zullen geene moeite hebben om in de episode, waar de stomme boerenzoon op 't zicht van het in het water gevallen dochterken zijns beschermers, plotseling het spraakvermogen terugkrijgt, het zooeven door ons beschreven tooneeltje terug te vinden. - Thans nog bewoont de gevierde volksschrijver het Brusselsche Wiertz-museum. Dezelfde eenvoud, dezelfde afkeer van alle praal en ophef, die het karakter van het Antwerpsche volkskind van over veertig jaren kenmerkten, bleven hem tot heden toe bij, trots alle hem zoo kwistig gebrachte huldebewijzen, en trots eenen gansch Europa door beroemd geworden naam. Treedt gij in zijne gastvrije woning binnen, vruchteloos zoekt gij naar al die voorwerpen der negentiende-eeuwsche pracht, die vaak geene andere bestemming hebben dan te stoffeeren en te versieren. Twee geschilderde portretten van den gewezen arrondissementscommissaris van Kortrijk en van zijne dame, zijn de eenige wandversiersels van zijne spreekzaal; op het schoorbord prijkt, tusschen twee vazen, de pronkbeker hem vroeger op een banket te Antwerpen vereerd en door ons reeds hooger beschreven. Dit brengt mij nog de volgende anecdote te binnen. Een vriend des schrijvers bevond zich op de studiekamer des genialen mans, juist op het oogenblik dat hem zijne benoeming tot arrondissements-commissaris werd overhandigd. De schrijver van de Leeuw van Vlaanderen rookte destijds, evenals Flaubert, uit een baardbranderken, van nauw eenen duim lang, en dat hij immer op zich droeg. Vroolijk dampend nam hij kennis van het hem geworden eervolle nieuws, en zijnen vriend, die hem geluk wenschte de hand reikende, smeet hij het pijpken van zich weg, er lachend bijvoegende: ‘Nu mag er, of nimmer, eene heele pijp af!’ Zooals men weet, leest Conscience zeer weinig; buiten zijne dagelijksche krant, houdt hij zich wel getrouw op de hoogte onzer jongere Nederlandsche letteren, doch op het bestudeeren van meesterstukken uit vreemde literaturen legde hij zich niet | |
[pagina 304]
| |
dan spaarzaam toe, uit de al of niet gegronde vrees, er zijne eigene oorspronkelijkheid bij in te schieten. Toch bestaan er maar zeer weinig personen, wier gesprekken aantrekkelijker, wier denkbeelden meer helder zijn, dan die van Conscience. Zijne natuurlijke gave vergoedt volkomen wat misschien het geringe verkeer met al de schatten der wereldliteraturen mocht te wenschen laten. Het warmste kunstenaarsgevoel, getemperd door eenen gezonden en frisschen geest, baant hem vaak den weg tot nieuwe, verrassend juiste, steeds eigenaardige beschouwingen over kunst, op elk gebied.
Hier sluit ik deze door mij met voorliefde behandelde schets. Dat zij nog iets moge bijdragen, om Conscience's naam te doen liefhebben, meer dan hij 't reeds bij duizenden is, durf ik niet hopen! Mocht zij hem echter bij enkelen van naderbij hebben doen kennen, hem ook als mensch doen hoogschatten en huldigen, dan zou ik mij voor mijne moeite rijkelijk beloond achten.
Doornik, Oogst, 1882. Pol de Mont. |
|