| |
| |
| |
Neef Jasper's windvaan.
Hij schreef zich, bij voorkomende gelegenheden, voluit: Jasper Jaromir Joblinski - vermoedelijk uit de ons allen ingeboren zucht tot alliteratie - of wellicht ook uit eene soort van onschuldigen bluf, om te doen hooren dat hij niet heette zooals de eerste de beste, en dat er nog Poolsch bloed door zijne aderen vloeide.
Dewijl het ons zoo geleerd was, plachten wij ‘neef’ tot hem te zeggen: en men zou dus allicht gemeend hebben dat onze verhouding tot hem het tegendeel was van vriendschappelijk. Doch die onverkwikkelijke betiteling zou dan in dit geval tot eene verkeerde gevolgtrekking hebben geleid. Immers, het verschil in leeftijd in aanmerking genomen, kon men zich geen fideeler omgang gedacht hebben, dan tusschen neef Jasper en de zonen van onzen vader. Hij zelf liet zich het neefschap en het neef-zeggen aanleunen omdat hij niet anders kon; maar hij stak er zóó vaak en zóó vroeg al den draak mee, dat wij reeds als knapen deze aanduiding van onzen graad van vermaagschapping waren gaan beschouwen als eene futiliteit. ‘Alle neefschap,’ zeide hij schertsend wel eens, ‘is eigenlijk uit den Booze: eene uitvinding van Satanas, om menschen, die elkaar anders niet eens gekend zouden hebben, aan het plukharen te brengen over de nagelaten goederen van een gemeenschappelijken oom of tante. Maar,’ liet hij er op volgen, ‘bij ons is dit niet het geval: vooreerst omdat er noch oom noch tante tusschen ons instaat, en ten tweede omdat ik geen gewone neef, maar een ur-neef, een universeele neef, een neef aller neven ben. Bij mijne zolen! ik was de neef al van je vader en van je grootvader - en ik zal, als het een beetje
| |
| |
meeloopt, de neef nog zijn van je kinderen en van je kleinkinderen!’
Toch - ondanks deze grappen, en hoewel hij voor het uiterlijk met ons omging als met zijne gelijken - toch droegen wij, opgeschoten schooljongens, neef Jasper allen verschuldigden eerbied toe. Want tot eene bejegening die van het vrijmoedige in het vrijpostige ontaardde, leende zijne persoonlijkheid zich evenmin als tot het stijve afstand houden uit louter recht van ancienniteit. Bij al zijne toenadering tot ons jongeren, behield de man iets waardigs, dat ons ontzag inboezemde. Steeds bleef er iets vaderlijks in de gemoedelijkheid waarmede hij onze knapenharten aantrok en vereerde; en zoo hij vaak met ons boertte - er was altoos in den nagalm van zijn lachen iets smartelijks, en vaak in zijne scherts iets bitters, dat in zijn bijzijn alle uitgelatenheid verbood.
In ieder mensch steekt een wie en een wat; beiden vloeien min of meer in elkander; maar elk blijft niettemin ein Ding an sich. Wie neef Jasper eigenlijk was, buiten en behalve zijn neefschap, dit moesten wij hem niet vragen. Op het stuk van zijn verleden speelde hij den geheimzinnige. Wij wisten slechts, dat hij in de wereld veel rondgezworven had - hetgeen trouwens reeds had kunnen blijken uit zijne boeiende reisvertellingen; en dat hij later bij de journalistiek was werkzaam geweest, met niet zeer schitterend gevolg, naar het heette. Maar omtrent dit alles liet hij zich niet uitvisschen. Bij gevolg moesten wij ons tevreden stellen met neef Jasper's wat. En dit maakte hij ons zoo aannemelijk mogelijk. Gul met de hand en hartelijk met het woord, geestig en satiriek, rondborstig en toch raadselachtig, humaan en toch een weinig cynisch - was hij ons, gymnasiasten, een man naar onzen zin: eene fontein van wereldwijsheid in onze oogen, eene springbron van practische philosophie. Want al gaf hij zich niet uit voor een philosoof, zijn geheele wezen teekende hem er als een; en zijn wijsgeerig stelsel scheen, naar zekere onbewaakte uitvallen te oordeelen, zich volgenderwijze te laten formuleeren: - ‘Laat waaien den wind, laat waaien! Het is ijdel hem te weerstaan: want hij is sterker dan gij, o mensch! Blaast hij met u mee langs uwen weg, des te beter voor u. Doch zoo hij tégen u is, leg dan uw hoofd in den schoot, en wacht tot hij over u zal zijn heengetrokken. Slechts de wachtende zegeviert over
| |
| |
hem. Want elke wind waait voorbij.’ - Zóó, zeg ik, scheen het. Somwijlen toch moesten wij twijfelen of de man zelf het in zijn innigste wezen wel ééns was met dit semi-fatalistische stelsel: of hij het zichzelven in arren moede, tegen beter weten in, maar niet als een pantser had aangegespt, en er allengs in vastgegroeid was. Tevens kon het ons niet ontsnappen, dat zulk eene afwachtende philosophie onzen neef, daar hij welgesteld was en als kinderloos weduwnaar voor niemand te zorgen had, in de practijk niet bijster zwaar kon vallen. Doch deze overwegingen rezen eerst later in ons op. Als jongens, even onbekend nog met de weerkracht van het geld als met de overmacht van zorgen, zagen wij, gansch critiekloos, in onzen neef Jasper het beau idéal van den kalmen, zelfgenoegzamen, om eigen as zich wentelenden philosoof, die op de wriemelende wereld aan zijne voeten met meewarigen glimlach kon nederzien. En zulk een wijze was in onze schatting de bewonderenswaardigste aller stervelingen - onverschillig of hij in een paleis huisde dan in eene ton.
Neef Jasper's huis nu was noch van marmer, noch van duigen, maar van eerlijken rooden baksteen. Het stond, van een fraaien tuin omgeven, ergens in een aangenaam dorp tusschen Amsterdam en Arnhem. Hier leefde de oude heer, zoolang het ons heugde, met Jozef zijnen huisknecht en Hanna zijne keukenmeid. Het buitentje was bij de stad, waar neefs familie woonde, dicht genoeg gelegen om gemakkelijk bereikbaar te zijn; en toch ook weer lag het ver genoeg van haar verwijderd, om neef te vrijwaren tegen àl te snel geïmproviseerde of te vaak herhaalde overvluchtjes. Want ofschoon neef wel eens van gezelligheid hield, verkoos hij toch, gelijk alle ware philosofen, er niet de slaaf van te zijn, doch de mate en den aard er van naar eigen gelieve te bepalen. Steeds bezig met zijne boeken en liefhebberijen, stelde hij zich slechts op gezette tijden voor zijne enkele vrienden beschikbaar. Hij haatte overrompeling. Daarom, wilde de familie bij hem een welkom vinden, dan moest zij wachten op zijne uitnoodiging. Alles, meende hij, eischte voorbereiding, stoffelijke zoowel als geestelijke. En inderdaad, de opgewekte spraakzaamheid, waarmede hij zijnen behoorlijk genooden gasten een uitstekend aangerecht middageten nog wist te kruiden, bewees genoegzaam hoe zeer het hem met deze opvatting ernst was.
| |
| |
Die milde, hoewel, dan noch onbeperkte noch onvoorwaardelijke gastvrijheid was zeker aan geen menschen ter wereld beter besteed dan aan ons, neefs naneven, gelijk hij ons noemde. Eénmaal 's maands vast mochten wij een zaterdagmiddag en den daaropvolgenden zondag op de Kluis (zóó had hij zijn buitentje gedoopt) komen doorbrengen. Dan werd er geroeid, gehengeld, schijfgeschoten; en bij dit alles was neef, ondanks zijne grijze haren, met jeugdigen ijver mee van de partij. Dan werd er opgeschept en uitgeschonken - allerhande spijzen en wijnen, die onze grage magen verzwolgen met te geringe gaaf van critische waardeering misschien, doch met te onverdeelder genot. Neefs kelder vooral speelde bij die baars- en wildfestijnen eene gewichtige rol; het was verbazend welk eene verscheidenheid van de edelste druivensappen deze diepverholen ruimte wel moest verbergen; en voorbeeldeloos was het, hoe vrijzinnig derzelver eigenaar bleek te denken over de hoeveelheid wijn die een vijftienjarig jongenshoofd met vreugd en eere wel verdragen kan. Eéne slechts dier vele nectar-soorten kregen wij nooit te proeven: bourgogner, den éénigen wijn dien neef zelf, hoewel zeer matig, aan tafel dronk. Of wij, tot lust geprikkeld door het streng verbod, ons de lippen al lekten naar het geheimzinnig geurende vocht - het mocht ons niet baten. ‘Bourgogner is geen jongensdrank’ - zoo luidde onverbiddelijk neefs beslissing: ‘Hij troebelt het brein op eene wijze die niemand voorzien kan, en ik zou voor jelui niet meer kunnen instaan. Ge weet, ik ben er vóór dat jonge menschen al vroeg een goed glas wijn op prijs leeren stellen; want als men eenmaal eene wijntong heeft, dan trekt men den neus op voor jenever, en dan
houdt men levenslang den smaak van een gentleman. Doch de Voorzienigheid heeft met wijs beleid wijn doen groeien voor de jongen, en wijn voor de ouden van dagen. Alles dus tot je dienst wat frisch en licht is: Médoc, Moezel, Rüdesheim, Markgräfler, en zoo voorts. Maar bourgogner, vriendjes, niet vóór ge tot jaren des onderscheids zult gekomen zijn - en ook dán nog, als een oud man je raden mag, slechts met mondjes maat.’
Dit was het éénige wat hij ons ooit weigerde. Dit - en nog iets anders, dat eigenlijk, ofschoon het eetbaar noch drinkbaar was, onze begeerigheid nog sterker prikkelde.
Er stond namelijk op het dak van neef Jasper's huis eene
| |
| |
windvaan, die den vorm had van een krijgsman te paard, in gestrekten galop de lans vellende tegen een onzichtbaren vijand. Het ding had nooit dan vluchtig onze aandacht getrokken - tot op zekeren dag, toen er eene stevige bries uit het zuidwesten woei. Het was een onzer zaterdagmiddagen; en toevallig, terwijl wij, te voet van de stad gekomen, braaf bestoven het tuinhek van de Kluis binnentraden, viel ons oog op den windwijzer.
‘Wat nú?’ riep mijn broer: ‘is de wind opeens geheel omgeloopen? òf zit neefs kozak vastgeroest?’ - Wij keken naar den haan op den kerktoren en naar den rook uit den schoorsteen, die beiden nog zoo beslist mogelijk de windrichting aangaven uit het zuidwesten. Omgeloopen was de wind dus niet; en evenmin kon neefs ruitertje vastgeroest zitten op zijne stang: want het zwenkte mee met elke kentering van den forschen luchtstroom, zoo vlug en lenig alsof het kookte van ongeduld om weg te rennen van het dak en den torenhaan te rijgen aan zijne spiets.
‘Neef!’ was ons eerste woord na de begroeting: ‘uw kozak is dol geworden!’
‘Mijn kozak?’ vroeg hij, met een gezicht alsof hij ons niet begreep: ‘Wat verstaat gij, o geestige hoop des vaderlands, onder mijn kozak?’
‘Uw windwijzer - wat anders! - Er waait een halve storm uit het zuidwesten: en daar wijst me die snuiter, tegen alle natuurkrachten in, met zijne piek het noordoosten aan. Kom maar kijken!’
‘Onnoodig,’ hernam neef heel kalm. ‘Ik ken mijn windwijzer al zoolang ik hier woon, en ik heb hem nog nooit op eene onregelmatigheid betrapt.’
‘Maar kom mee dan toch!’ - en wij drukten hem zijnen hoed op het hoofd en sleepten hem weerloos naar buiten -: ‘Dáár, neef, dáár! Zeg ons nu eerst: waait de wind uit het zuidwesten?’
‘De wind waait uit het zuidwesten.’
‘En wijst uw kozak naar het noordoosten?’
‘Mijn kozak wijst naar het noordoosten.’
‘Ha zoo! - Maar dan zult gij ons toestemmen dat de vent beschonken moet wezen of gek?’
‘Nooit, jongeheeren! al zoudt ge mij op de pijnbank span- | |
| |
nen - nooit zal ik dit toestemmen. Ik beweer integendeel dat mijn brave kozak alléén in deze gemeente ten allen tijde nuchter is en wijs.’
‘Dan heeft men hem behekst, misschien?’
‘Alle goede geesten loven den Heer! Kwajongens, wil jelui mijne oude trouwe Hanna op den brandstapel helpen?’
‘Komaan!’ bracht nu mijn broeder met zijne gewone snedigheid in het midden: ‘niet behekst dus en niet beschonken, niet razend en ook niet vastgeroest. Laat ons het debat afbreken met de verklaring, dat het ding kort en goed achterste voren staat.’
‘O lepidum caput!’ schreeuwde neef Jasper, die zich nog altoos gaarne te buiten ging aan eenige klieken gymnasiaal Latijn: - ‘Rem acu tetigisti! Dáár sloegt ge den spijker op den kop!.... En toch, mijn jongen,’ hernam hij na eene pauze, terwijl hij naar binnen schreed en in de gang met tergende langzaamheid - gelijk hij placht wanneer hij méér dacht dan hij wel zeggen wilde - een snuifje nam: ‘toch, mijn jongen - - kijk! de geheele wereld, als ge 't haar vroegt, zou je toegeven dat de windvaan op mijn dak verkeerd wijst. Ik alléén, ik, Jasper Jaromir Joblinski, houd tegen de geheele wereld vol dat zij juist wijst.... En hiermee soedah over den kozak. Het eten wacht. Lust jelui een gestoofden kabeljauwstaart? En meent ge dat een glas witten Frontignac er bij smaken zou? - Aan tafel dan!’
Als neef over een onderwerp soedah had gezegd, dan was het ook werkelijk uit er mee. Wij wisten dit; maar toch konden wij niet nalaten - zoo tusschen den vischschotel en het vleeschgerecht - den kozak, die door neefs orakeltaal begonnen was ons te mystificeeren, nog eens op het tapijt te brengen.
‘Verbazend, wat een wind!’ zeide mijn broer, om een balletje op te gooien. ‘Zou hij nog altoos uit het zuidwesten loopen?’
‘Zeer vermoedelijk,’ antwoordde neef Jasper, argeloos.
‘Het moet toch lastig wezen,’ voer mijn listige broeder voort, ‘op zijn dak eene windvaan te hebben staan die verkeerd wijst.’
Neef begon lont te ruiken, en fronste de wenkbrauwen. - ‘Heeft men u op school nog niet geleerd,’ hernam hij, ‘dat
| |
| |
juist en verkeerd slechts een paar abstracte begrippen aanduiden, in hunnen aard geheel afhankelijk van het standpunt waarop men zich tegenover de dingen plaatst?’
Toen sprak mijn broeder weer, na moed geput te hebben uit zijn glas muskadel: ‘In ernst, neef - gij zult toch uwe windvaan wel in orde laten maken, opdat zij onder de windvanen van het koninkrijk der Nederlanden niet langer de éénige dwarsdrijfster zij?’
‘Neen, vriendje,’ riep neef, ‘dat zal ik niet. Aan die windvaan zal niet getornd worden. Zij zal blijven staan zooals zij staat. Die windvaan - of eigenlijk, de geschiedenis van die windvaan.... Maar ik wou liever dat jelui mij deze lamscoteletten hielpt aan den man brengen, dan dat ge mij daar honderd uitpraat over dingen - -’
‘De mensch,’ viel ik hem schuchter in de rede - ‘de mensch, neef, is zóó geschapen, dat hij praten en eten kan te gelijk, in welk opzicht hij verheven staat boven het meerendeel der bekende diersoorten. De geschiedenis van die windvaan dan?’
‘Is de geschiedenis van mijn leven.’
‘O neef!’ riepen wij uit eenen adem: ‘wanneer vertelt ge ons die?’
‘Op den dag dat ik u van mijn bourgogner laat drinken.’
‘En wanneer, o spreek, zullen wij eindelijk dát voorrecht worden waardig gekeurd?’
‘Zoodra gij mij een baard om uwe lippen en het eerste grijze haar op uwe hoofden zult kunnen laten zien. Dán - en eerder niet.’
Er bleek niets aan te doen. Hoe vaak wij neef Jasper ook later nog smeekten om, zoo hij ons den wijn niet tappen wilde bij de geschiedenis, ons ten minste de geschiedenis te vertellen zonder den wijn - steeds luidde zijn antwoord: ‘Neen! het ééne behoort bij het andere - en geen van beiden is nog goed voor jelui: het ééne niet om te drinken, het andere niet om te hooren. Ge zijt nog veel te jong daartoe. Soedah!’
En soedah bleef het.
Toen wij neef Jasper zoo onverzettelijk vonden, lieten wij alle hoop glippen, èn op zijnen bourgogner, èn op zijne geschiedenis. Want gaat eens na! - een baard om onze lippen; en dan nog
| |
| |
op ons hoofd het eerste grijze haar! - Welk een verschiet, voor den jongeling wiens kin op het voelen nog is als eene perzik! - ‘Grootsch en plechtig, maar nog eindeloos verwijderd visioen der toekomst’ - zoo zuchtten wij, terwijl we onze vingers over onze maagdelijke konen en door onze ambrosiaansche lokken lieten glijden - ‘zal neef Jasper, neen, zullen wijzelven, u ooit verwezenlijkt zien?’ - Het scheen ons haast ondenkbaar.
Maar och! - de jaren van den baardwas zijn de snelst voorbijgevlogene in ons gansche leven. Wij groeiden, wij blokten, wij dweepten, wij kraaiden: en, gelijk Lord Byron op een zekeren ochtend ‘ontwaakte en zich beroemd vond’, zoo ontwaakten wij op een fraaien morgen, en vonden dat wij een barbier noodig hadden. Wij minden, wij reisden, wij werkten, wij streden: en weder op een anderen ochtend, als wij in den spiegel blikten, werd het ons eensklaps duidelijk dat wij aan haardos op onze schedels juist evenveel verloren hadden, als op onze kinnebakken gewonnen.
Dies maakten wij ons op, en togen naar neef Jasper, dien wij in vijftien jaren tijds veel minder verouderd vonden dan onszelven. Wij toonden hem onze aangezichten, en ontblootten voor hem onze hoofden. - ‘Neef!’ spraken wij, ‘hier zijn we. Gedenk uwe belofte. Ziehier onze baarden, wèl gewassen, de eene rood, de andere geel. En ziehier ook onze kruinen, door honderd stormen geteisterd maar nog niet geknakt. Het is waar, ganschelijk bevredigen kunnen wij u niet; grijze haren zijn wij, trots ons beste pogen, niet in staat u over te leggen. Maar ter vergoeding dragen onze hoofden een ander waarmerk van de jaren des onderscheids. Eilieve, neef - laat genade voor recht, dat is, laat kaalheid voor grijsheid gelden - en houd ons thans uw woord!’
‘Het zij zoo!’ riep hij vroolijk, terwijl hij zich met de hand over zijne eigene zilverwitte, maar nog zeer dichte schedelbekleeding streek. ‘De tijden zijn veranderd, en de haren mèt hen! - Jozef, mijn bottelier, haal mij eene Nuits van het jaar 35 uit den kelder. De naneef zal onzen bourgogner proeven!’
‘En daarbij’, lieten wij er op volgen, ‘de geschiedenis hooren van uwen windwijzer, neef, die nog altijd even averechts staat als vóórdezen.’
‘En daarbij’, galmde hij ons na, ‘de geschiedenis hooren van
| |
| |
onzen windwijzer, Jozef, die nog steeds de éénige recht wijzende is in heel het vaderland..... Jozef, duik dan meteen ook maar een paar Chambertin van 43 omhoog!.... En gij, arme geplukten in den modernen levenskamp - zet u terneder bij mijnen haard!’
Nadat wij, in stilte proevend en smakkend, en nogmaals smakkend en proevend, de eerste opgetogenheid over den komeetwijn waren te boven gekomen, begon neef Jasper als volgt:
Gij hebt, o vrienden die ik thans niet meer jeugdig noemen kan, mij nooit anders gekend dan hier op dit buitentje zittende als in Abraham's schoot: en natuurlijk hebt ge mij dus altoos benijd - al zoudt ge zeker toch niet met mij hebben willen oversteken. Want geen jongeling, hoe diep rampzalig hij zich ook wane, zou willen ruilen met den voor het oog gelukkigsten grijsaard. De onvoorspoedigste jeugd is toch nog als een ijzeren hoorn vol sappige vruchten; de gezegendste ouderdom slechts als eene gouden urn, gevuld met asch.
Maar wat ik zeggen wou: dit idyllische renteniersleventje was mij niet van der wiege af beschoren. Ik begon de sneeuw van vijftig winters op mijne kruin te voelen, toen ik dit ‘Castle of Indolence’ betrok. Vóór dat tijdstip, gelooft het vrij, voerde mijn levenspad mij alles behalve langs louter rozen. De waarheid is, dat ik hoogst vermoedelijk reeds vóór een vierde eeuw het tijdelijke gezegend, of liever, verwenscht zou hebben - met andere woorden, op min of meer tragische wijze aan mijn einde zou gekomen zijn - indien niet ter elfder ure het plompste toeval mij datgene had teruggegeven, wat de noodlottigste stap mijns levens mij deed winnen, en wat mijn beste wil, mijne nobelste inspanning mij weder had doen verliezen. Gij ziet, kort gesproken, in uwen neef Jasper Jaromir Joblinski den speelbal van het zonderlingste fatum: den man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, en ook (wat haast nog treuriger is) den man van twaalf illusiën en geen enkel geloof, uit wiens dertiende ongeluk zijn geluk, en uit den ondergang van wiens twaalfde illusie zijne gemoedsrust geboren werd. Dit klinkt wonderspreukig. Niettemin is het zuivere waarheid.
Op mijn 15de jaar had ik beiden mijne brave, doch zeer onfortuinlijke ouders verloren. Mijn vader was scheepsinstrumentmaker, en heel knap in zijn vak. Al te knap zelfs. Dat wil zeggen:
| |
| |
hij was te knap om zijn brood, en niet knap genoeg om een standbeeld te verdienen. Hij verspeelde zijnen winkel en zijne gezondheid met zoeken naar het perpetuum mobile. Ik geloof dat hij er dichter aan toe kwam dan ooit iemand vóór hem. Telkens als hij meende het ding gevonden te hebben, beloofde hij ons gouden bergen; en telkens als hij bespeurde dat er toch nog iets aan haperde, liet hij het hoofd zakken, en hoestte bloed. Na eene dier vlagen vond hij, steeds nog zoekende naar de eeuwigdurende beweging, de eeuwigdurende rust. Mijne arme moeder, door kommer gebroken, volgde hem al spoedig naar het kerkhof, mij niets nalatende dan eenige honderden guldens schuld, de kleeren aan mijn lijf, en het beetje beschaving dat ik door vaders zorg in eene vrij goede school had mogen opdoen. Mij bleef dus, dewijl mijn éénig buisje reeds iets wits liet doorschemeren aan de ellebogen, de gedwongen keus tusschen tweeërlei kostuum: òf het roodzwarte clownspakje van het Amsterdamsche weeshuis, òf de blauwe boezeroen van den scheepsjongen. Robinson Crusoë en mijne avontuurlijke inborst waren oorzaak, dat ik zonder een oogenblik weifelens aan het laatstbedoelde kleedingstuk de voorkeur gaf. Ik toog (wijl mij in mijne vaderstad eene valsche schaamte weerheidl) met de trekschuit naar Rotterdam, verkocht mij daar, voor veel minder dan ik waard was, aan een zielenmakelaar, liet mij aanmonsteren op het vermolmdste oude driemastschip van de Nederlandsche koopvaardijvloot, en maakte met die trog, in welke geen rat zich meer waagde, eene reis naar Oostinje en terug. Deze reis liep over de anderhalf jaar, gedurende welke ik drie dingen leerde, en drie dingen niet leerde. De drie dingen die ik leerde, waren: borden
wasschen, dek schrobben, en schoppen met zeelaarzen, mitsgaders porren met konfijnagels verdragen zonder murmureeren. De drie dingen die ik niet leerde, waren: de zeeziekte overwinnen, slapen in eene kooi die wemelde van de kakkerlakken, en zonder duizelen mijzelven tegen het putterswant opwerken. Voor hetgeen ik wèl leerde, loofde mij niemand; voor hetgeen ik niet leerde, schold en ranselde mij iedereen. - Dit was mijn eerste ambacht. - Op zekeren ochtend, reeds op de thuisreis onder de Linie, moest ik voor het pleizier van den derden stuurman, die een hekel aan mij had omdat ik naar zijn zin te blank van vel en te fijn van spraak was, den mast weer eens in. Het schip ging holderdebolder op eene hemel- | |
| |
hooge deining bij volslagen windstilte - voor de opvarenden, gelijk ieder weet, een haast nog onaangenamer toestand dan verdrinken. De hitte in het van huiden-, arak- en zuurkoolgeuren doortrokken vooronder was des nachts onduldbaar geweest, zoodat de kakkerlakken, levenslustiger dan ooit, mij bijna uit mijne kooi gedragen hadden. Ik voelde mij tot stervens miserabel. Bij elke buiteling van den loogen ouden klomp schoot de maag mij in de keel, en reilden zee en lucht met mij in de rondte. Ik had mij liefst plat neergelegd om den adem uit te blazen; en toen ik daar nu tegen dat duivelsche want hing aangeklampt, als een kater tegen eene dakgeut, stuipachtige pogingen aanwendende om mij over den rand der mars heen te wringen, toen bekroop mij opeens mijne duizeling in zóó hevige mate, dat mijne handen zich ontsloten en ik viel. Ik mocht nog eene beschermende Voorzienigheid danken, dat ik niet in het water maar op het dek te recht kwam; en eene beschermende rol zeildoek, juist in mijne loodlijn gelegen, dat ik niet mijnen nek maar
slechts eenen arm gebroken had. - Dit was mijn eerste ongeluk.
Het deed mij mijn eerste ambacht van ganscher harte vaarwel zeggen. Neen! de oceaan was blijkbaar voor mij niet geschapen. Mijn vader, die zulk een fijn werktuigkundige was, had zijnen zoon met een te fijn bewerktuigd zenuwgestel begiftigd, dan dat er ooit een draaglijke pekelbroek uit dezen groeien zou. Ik had ten minste bij mijne thuiskomst zoo terdege genoeg van de ruwe misères van het zeeleven, dat ik zwoer liever schoenpoetser te worden op den vasten wal, dan admiraal op de ongewisse baren. Dit was laf, zult gij mij tegenwerpen; een knaap van geestkracht zou het zóó lang gehard hebben, tot hij èn de zeeziekte èn de kakkerlakken èn die malle duizeligheid zou onder de knie hebben gehad. Ontegenzeggelijk. Maar het is goed trekken aan een andermans kiezen - en ik zou die zeezieke geestkracht bij úlieden wel eens hebben willen waarnemen! - Overigens, wij zijn pas aan het begin. Gelieft uw oordeel op te schorten tot ge mij nader kent!
Ik had becijferd, met eene op mijnen leeftijd ongemeene bedachtzaamheid, dat ik mij te Rotterdam van mijne overgelegde gage wel een half jaar zou kunnen bedruipen. Mijne raming klonk als eene klok, geloof ik; jammer maar, dat de slaapsteehouder, in wiens krocht ik verzeild raakte, mij binnen
| |
| |
vier weken al mijn laatsten gulden had uit den zak geknepen. Onwrikbaar in mijn besluit van liever met een schoenenbak onder de Delftsche poort post te vatten, dan weer uit varen te gaan, was ik inderdaad reeds op weg om bij een uitdrager mijn zilveren horloge tegen den toestel in quaestie met bijbehoorende borstels en smeerpotten te gaan verschacheren - toen ik eenen neef van moederszijde tegen het lijf liep, die te Amsterdam eens bij ons gegeten had, maar zich later noch om mijne ouders noch om mij ooit meer had bekreund. Het was een oude arts, met eene goede praktijk en, voor zoover ik wist, kind noch kraai in de wereld. Een neef - gijlieden moogt het erkennen - kan soms, bij hooge uitzondering, tot iets nog nut wezen. Dit verdienstelijke exemplaar kreeg meelijden met mijn benarden toestand: en half uit goedhartigheid, half omdat hij voor de minder edele kunstbewerkingen op zijne patiënten juist een helper gebruiken kon, nam hij mij tot zich in de hoedanigheid van leerling. Ik genoot gratis kost, inwoning, en handleiding tot het gebruik van de clysteerspuit, de koppen, het lancet, den kiezentrekker en het likdoornmes.
In die dagen was de medische wetenschap nog gansch niet ontwassen aan de leer van het ‘Clysterium donare, postea seignare, ensuita purgare’. Mijn bedrijf beloofde dus lang geene sinecure te zijn. Ik kan niet zeggen dat het mij toelachte; ik wil zelfs bekennen dat vaak bij de uitoefening er van hetzelfde gevoel mij bekroop als vroeger, wanneer ik te kooi lag en een paar reusachtige kakkerlakken elkander dwars over mijn aangezicht met minne of haat vervolgden. Maar dit belette mij niet, al griezelend, er eene zekere vaardigheid in te verkrijgen, zoodat ik mijn brood niet geheel uit genade at. En het beste van de zaak was wel, dat mijn neef, die zich aan mij was gaan hechten, zich mijne opleiding aantrok, meer trouwens in humanistischen dan in medischen zin. Hij was een zeer belezen man, en een zonderling, die van allerlei dingen eene liefhebberij-studie had gemaakt, behalve van zijn eigen vak, waarover hij zich al zeer cynisch kon uitlaten. Geen mensch geloofde minder in zijne wetenschap, dan hij zelf; doch dit kon geen kwaad, zeide hij - zoolang zijne patiënten er slechts in geloofden. Aan den anderen kant schreef hij wonderen toe aan de heilkracht der verbeelding. ‘Ik weet niet,’ hoorde ik hem eens zeggen, ‘of het geloof ooit een berg heeft verzet; maar
| |
| |
wèl weet ik, dat het een drankje van aqua destillata en saccharum album maken kan tot eene teug uit de fontein des levens.’ Op dien grond bewaarde hij ook steeds tegenover zijne lijders het decorum en de plechtige geheimzinnigheid van een Bonze. Nauwelijks echter was de dagelijksche praktijk verzorgd, of het pontificaal werd afgeworpen en Esculapius naar de maan gewenscht. Dit moge dan ook ter verklaring strekken, hoe ik in de vijf jaren, die ik met den man doorbracht, al bitter weinig van de eigenlijke geneeksunst leerde, maar daarentegen aardig wat Latijn, Duitsch, Fransch, geschiedenis en scheikunde. Nochtans, spijt mijne onwetendheid, belastte neef mij zonder gemoedsbezwaar met het grootendeels waarnemen van zijne armen-praktijk. Ik vrees dat van de stumpers, die mij onder de handen kwamen, er menigeen den dag verwenschte waarop ik geboren was. Maar hoe dit zij - ik beeldde mij in dat ik het voor een beginneling al wèl maakte - ten minste niet erger dan menige oudgediende in de faculteit: en in dien waan begon ik mij min of meer op te blazen. Allengskens, dacht mij, zou ik mèt of zonder diploma (men nam het zoo nauw niet destijds) in neefs schoenen kunnen glippen - als wanneer ik op mijne beurt mij onmiddellijk een trawant wilde aanschaffen voor het ‘reseignare, repurgare et reclysterisare’, mitsgaders voor de eksteroogen- en negenoogen-praktijk. In 't kort, mijne kost scheen gekocht, mijne toekomst verzekerd. Reeds paste ik heimelijk neefs witte dassen aan, en begon ik mij de airs te geven van een dokter in den dop, een echten dokter Sangrado. Maar eens op een ochtend, verwonderd dat neef niet aan het ontbijt kwam, ging ik naar zijne kamer om hem te roepen, en vond hem dood in zijn
bed.
Een oogenblik meende ik stellig aan het erven te zullen raken; doch men bracht mij al ras aan het verstand, dat neef onder de vanen van het Nederlandsch-Indische leger een éénigen zoon bezat, met wien hij oneenig was geweest over de grenzen der aansprakelijkheid van een vader voor de schulden van zijn kind, en omtrent wiens bestaan hij het derhalve overbodig had geoordeeld mij op de hoogte te stellen. Ik mocht dus heengaan van waar ik gekomen was. Bij gevolg stond ik weer op de straat, met niets dat ik het mijne kon noemen dan het jasje op mijn rug, benevens een likdoornmesje en een pakje spaanschevlieg-pleisters in den zak er van.
| |
| |
Op lateren leeftijd heb ik mijzelven dikwijls voorgehouden dat ik zonder dit tweede ongeluk een brutale kwakzalver, of misschien wel een rondreizende oliekoop zou geworden zijn. Maar op dit moment beschouwde ik het geval uit een minder troostend oogpunt. Slechts ééne lichtzijde kon ik er aan bespeuren: namelijk dat ik nu goed en wel, evenals vroeger van de zeevaart, ook van de snijkunst was afgeraakt.
Inmiddels telde ik nu twintig zomers; en het kon mijn inzicht niet ontsnappen, dat dit een kritieke leeftijd was: dat ik, met mijne onregelmatige ontwikkeling en tot niets bruikbare opleiding, arm, onbevriend en hulpeloos, als het ware op een tweesprong stond tusschen ondergang en behoud. Aan den éénen kant moedeloosheid, verwildering, dolen op avontuur en belanden in het spinhuis misschien; aan den anderen kant zelfvertrouwen, een samenrapen van alle krachten, een flink aanpakken van wat de hand te doen zou vinden, en, al grijpend zoo met kloeke vuist, Fortuna bij de haren vatten wellicht. Links of rechts - wat zou het wezen?
En hier was nog een andere tweesprong, waarop ik stond gedurende deze hoogst ernstige overpeinzing. Ik bevond mij namelijk midden op de Groote Markt, met mijn aangezicht naar het standbeeld van Desiderius Erasmus, dien alle Rotterdammers ‘groot’ noemen, zonder dat er één eigenlijk weet waarom. Rechts van mij lag de weg naar de Beurs en de haven, het kwartier van den arbeid; links was de Hoogstraat, de straat der flaneerders, met een mij welbekend koffiehuis, waar ik zeker kon zijn om dien tijd van den dag, het bitteruurtje, een half dozijn levenslustige confraters en kornuiten te zullen aantreffen. Links de verleiding, de zekerheid van vluchtig maar prikkelend genot; rechts het arbeidsveld, de vage kans op strenge doch duurzame redding. Links of rechts - nog eens - wat zou het wezen?
Ik zou geen kwajongen hebben moeten zijn, om lang tusschen die beiden te weifelen. Reeds had ik links uit de flank gemaakt, met een honend gebaar tegen de rechterhandsche wereld - toen het onbeduidenst denkbare voorval mij een oponthoud veroorzaakte. Men moet namelijk weten dat de Rotterdamsche Erasmus-markt sinds onheugelijke tijden het emporium is van den Rotterdamschen fruithandel. De groote
| |
| |
Desdierius staat er omstuwd van Rotte's appelwijven, in wier kernachtig idioom, hartiger nog dan zijn eigen Latijn, zijn taalkunstig oor zich dagelijks verlustigt, terwijl hij met zijn fijnen glimlach gadeslaat hoe de wereld, zure schijvelingen etend voor zoete reinetten, in de 19e eeuw nog steeds bedrogen wil wezen als in de 15de. Wel - vlak vóór mijne voeten liet een jodenjongetje zulk eene wrange vrucht, die het pas voor zijn half centje gekocht had, uit zijne handjes vallen; - de appel rolde voort; het knaapje grabbelde hem na; en terwijl het aldus op niets anders acht sloeg, kwam de wind, die woelig was dien middag, om Erasmus heengeschoten, rukte het manneken zijn brandnieuw strooien sabbathshoedje van het hoofd, en slierde het, hoog over de vruchtenstalletjes heen, pardoes in de haven. Het arme Israelietje jammerde alsof het zijnen vader verdrinken zag. Een paar hartlooze baliekluivers belachten nog zijn leed. Ik echter had zulk eene deernis met het bitter schreiende kind, daar even nog zoo gelukkig met zijn zuren appel, dat ik op eene schuit sprong, een boomstok greep, en het hoedje zoo goed als ongedeerd weer op het droge hengelde. Het ventje was mij dankbaar alsof ik zijne moeder had gered....... Kijk, vrienden - ik meen ook later nog wel eens eene daad van hulpvaardigheid verricht te hebben, op grootere schaal en met zwaardere offers. Maar geene verschafte mij ooit zoo innige voldoening als het opvisschen van dat hoedje; en van niets in mijn leven is mij de heugenis zoeter dan van den vreugdeblik uit de betraande oogen van dat kind, en van zijn zacht gestameld: ‘friendelik bedank, meheer! friendelijk bedank!’
Inmiddels had zich om mij heen een troepje kijkers verzameld. Een weinig verlegen met mijn heldenstuk, wilde ik mij snel verwijderen. Daar voelde ik mij op den schouder tikken, en eene mij niet onbekende kraakstem sprak tot mij: ‘Zoo, Joblinski, wat voer jij hier uit? Ga je de medalje tot redding van drenkelingen verdienen, hè hè hè?’
De heer die om deze zijne eigene aardigheid zoo onsmakelijk lachte, was een aanzienlijk koopman en scheepsreeder, een van Rotterdam's notabelen, bij wien ik maandelijks een bezoek placht af te leggen om zijne eksteroogen te snijden.
‘A propos’, voer hij in denzelfden adem voort: ‘wat een subiet geval van je patroon! - Zeker een beroerte, hm?’
| |
| |
‘Helaas, ja!’ antwoordde ik: ‘eene echte apoplexia cerebralis. Vroolijk naar bed - dood in den morgen.’
‘Hè hè hè!’ hernam de blijgeestige man: ‘zoo gaan we er om, ja! zoo gaan we er om! - En jij nu? wat denk jij te beginnen?’
‘Wat zou ik? - Straatvegen, of zoo iets!’
‘Kun je mij niet blijven cureeren?’
‘Ik mag niet. Wèl als leerling of adsistent; maar niet voor eigen rekening.’
‘Dat spijt me drommels. Je hadt zoo'n zeldzaam zachte hand! - - Wat ik zeggen wou: er is een zoon, niet waar?’
‘Een verloren zoon, die het gemeste kalf geslacht zal vinden.’
‘En voor jou geen legaatje?’
‘Geen roode cent.’
‘Toch wel wat contanten?’
‘Twee gulden veertig.’
‘En verder?’
‘Verder niets dan dit!’ riep ik, hem mijn likdoornmes en trekpleisters onder den neus duwende. ‘Verder niets dan dit..... Zie hier: ik ben nog niet ten einde raad. Met deze twee gulden en veertig cents kan ik mij nog eene flesch wijn en een biefstuk koopen. Daarna kan ik mij met dit staal eene slagader openen, en sterven als Seneca; of ik kan mij uit deze canthariden een gifbeker brouwen, en den geest uitblazen als Socrates!’
‘Poeh poeh!’ hernam mijn belangstellende vriend: ‘dan deedt ge nog beter, hier op de markt te gaan staan schreeuwen met wonder-olie; ge hebt er groote woorden genoeg voor in je kraam, merk ik. Maar ik weet iets. Mijn baardschrapper is onlangs overleden. Wat zou je zeggen van een barbierswinkeltje? - Ik zou je daaraan wel kunnen helpen. Jij met je zachte hand - -’
‘Mijnheer!’ riep ik theatraal - ‘ik ben - -’
‘'t Is waar! een barbier die van Socrates en Seneca opsnijdt, hè hè hè!....... Maar iets anders dan, en dit nu in vollen ernst. Ik heb op een van mijne oostinjevaarders een scheepsdokter noodig. Wat dunkt je dáárvan?’
Ik voelde dat ik verbleekte; het woord alléén reeds deed den winkel van Sinkel en de appelwijven en Desiderius Erasmus om mij in de rondte draaien.
‘Scheepsdokter?’ prevelde ik: - ‘en op een schip?’
‘Wáár anders, zoudt ge denken? - Op eene trekschuit?’
| |
| |
‘En wat,’ vroeg ik, half wezenloos: ‘wat zijn wel in het algemeen de kwalen van matrozen?’
‘Zonderlinge vraag! - Dikbloedigheid en kwaadsappigheid, zou ik meenen.’
‘Dus,’ zuchtte ik huiverend, - ‘clysterium donare, posten seignare, ensuita purgare - -’
‘Zooveel potjeslatijn als ge wilt; maar nu gauw ja of neen. Twintig gulden gage, schaften aan de kajuitstafel, twee tientjes handgeld, en een voorschot als je 't verlangt. Hoe is 't? C'est à prendre ou à laisser!’
Het was mij of me een mes op de keel wierd gezet.
‘Mijnheer,’ sprak ik, ‘gij zijt wèl vriendelijk, en ik ben n recht dankbaar. Maar vergun mij, bid ik u, een korten tijd om mij te bedenken. Morgen vroeg breng ik u bescheid.’
‘Nu goed,’ riep hij, al wegdribbelend: ‘morgen vroeg dan. Maar niet later. Binnen acht dagen moet de Rottemaagd het gat uit. Denk er aan - niet of graag! Vijftig liefhebbers voor één, hoor! Vijftig voor één!’
Het was vreemd: mijn trek naar verstrooiing was op eens verdwenen. Ik slenterde rechtsaf, doelloos - met geen anderen wil dan dat ik niet naar de Hoogstraat wilde. De eene kade leidde mij naar de andere - tot ik mijzelven zittende vond op eene bank onder de iepenboomen van het Bolwerk aan de Maas.
Dit was indertijd - het is thans spoorloos vernield, gelijk nagenoeg alles wat onze steden oud-vaderlandsch en teekenachtigs hadden - een der aanlokkelijkste plekjes van Rotterdam. Men kon er naar weerszijden den blik laten dwalen over de breede rivier, met haar gewemel van allerhande vaartuig, tusschen hare nog overal van hoog geboomte omlijste oevers. Alom beweging, vertier, geestige havengezichtjes. Omhoog zeilden de wolken. Over den woelenden vloed gleden de marktscheepjes met bol gespannen zeilen vóór den wind daarhenen, of loefden al zwikkend en stampend, blanke schuimwolkjes opbotsend met den plompen boeg, tegen den golfslag in. Ter ééne zijde het dichte mastbosch van de statige dubbele rij der langs de Boompjes vastgemeerde zeekasteelen; ter andere de fraaie waterpoort, de schilderachtige palenbouw van het Oude Hoofd, de huizen aan den Haringvliet, toen nog, Venetië's paleizen gelijk, hunne grondvesten badend en hunne grillige nok- | |
| |
ken weerspiegelend in het onbeknelde nat. En op het plekje zelf, eene droomerig zoete stilte. Overal in het rond rumoerde de handel; maar hier, als in een tooverkring, drong zijn geraas nauwelijks door. Men hoorde er slechts het gelispel van den wind in de boomtoppen, het ruischen van den stroom, het geklots van de tegen het muurwerk op- en afzwoegende deining - of wellicht een vogeltoon, het keffen van een hondje, het lachen van een kind, den kuch van een suffenden grijsaard, of het neuriën van eene zeemansvrouw over haar sluimerend wicht.
Hier, zeg ik, vond ik mijzelven gezeten, met mijne oogen gevestigd op het staartstuk van een bronzen vuurmond - een louter speelwapen, naar ik geloof, dat niet meer in staat was tot het slingeren van een moordend projectiel, maar toch bij plechtige gelegenheden nog een welkom uitbulderde of een saluut. Het kanon voerde, in fraai opgewerkt gietsel, den zwemmenden leeuw van Zeeland, met zijne koene leus. Ik tuurde er op en las haar: Luctor et emergo.
Was dit geene leus ook voor mij? Of liever, moest dit mijne leus niet worden, indien ik niet wilde ondergaan en verdrinken? - Mijn lot was thans in mijne eigene hand. Ik gruwde van de baren, ik griezelde van de scheepspraktijk; die martelende zeeziekte, die mij vervolgd had van het uitvaren tot het binnenloopen; die walgelijke kunstbewerkingen, tegen welke al mijne zintuigen in opstand kwamen - - o horrible, horrible, most horrible! - Doch waar die twee mij uitkomst boden en redding van verdrinken - moest ik ze daar niet aangrijpen, en worstelen om boven te blijven?
Terwijl ik aldus peinsde, de voordeelen nawegend van honger lijden in vrijheid, tegen die van gort en pekelvleesch in slavernij, werd mijne aandacht getrokken door een piepend knarsen in de lucht. Ik keek op, en bevond dat deze muziek werd voortgebracht door de windvaan op den maststok, aan welken over dag een vlaggelap, des nachts eene roode lantaren den schepen de invaart beduidde van de haven. Het vaantje verbeeldde een paardrijder met gevelde speer - een Kozak uit den Franschen tijd leek het wel. Zoo onwrikbaar scheen dit ruitertje gezeten in den zadel, zoo vastberaden drukte het zijn ros de sporen in de flanken, zoo stevig omklemde het zijne duchtige lans, zoo vroolijk blonk zijn verguldsel in het avondlicht - dat mijn blik er onwillekeurig aan bleef hangen.
| |
| |
Ha! welk een strijd streed mij dit kleine, dappere manneken daar boven! - Het zwerk, door eene elders gevallen donderbui verstoord, dreigde met verandering. Reeds was de wind driftig uitgeloopen; maar, nog niet besloten in welke richting hij het te zoeken had, schoot hij met horten en stooten uit al de streken van de ééne helft der roos. Nu een ruk vlak uit het westen; dan eene bolle vlaag om den noord; straks weer het driesten moedwil al de vanen en vlaggen en wimpels omgesmeten van omstreeks het zuiden. En geen enkel maal liet mijn ruitertje zich in de flank tasten. Telkens en telkens, uit welken hoek ook de dolle blazer hem te lijf wilde, had hij hem zijn front en de punt van zijn wapen geboden. Hij wendde onverdroten zijn rosje van rechts naar links, van links naar rechts - steeds den kop er tegen in, de lans geveld, vaardig om den overmachtigen bestoker er op te ontvangen.
Ik hechtte een weinig aan auspiciën in die dagen: aan sterren, teekenen en symbolen; - ik doe dit nóg. Was dit het? Of was het de forsche wind, het zwellend golfgeklots, die mij het bloed naar de slapen joegen? - - Een vreemde strijdlust greep mij aan: ‘Leeuw van Zeeland,’ riep ik - ‘gij zijt mijn beest! Ruitertje-weerhaan - gij zijt mijn man! Luctor et emergo - ik wil worstelen en bovenblijven! Den kop er tegen in, Jasper Jaromir! Den kop er tegen in!’
Zoo ziet gij, vrienden, hoe het rollen van een schijveling uit het handje van een jodenkind mijnen levensloop bepaalde. Want zonder dien appel zou ik naar de kroeg zijn geloopen, zou ik mijnen vriend den reeder niet hebben ontmoet, en zou de Rottemaagd het zeegat zijn uitgestevend met een anderen pillendraaier aan boord. Wel! - een vallende appel maakte Isaac Newton tot een wereldberoemd man. Waarom dan zou hij Jasper Jaromir Joblinski niet hebben kunnen maken tot een ongeexamineerd scheepsdokter?
‘Al spoedig’ - vervolgde neef Jasper, na eene besproeiende teug van den Chambertin - had ik de overtuiging opgedaan, dat mijne positie aan boord van de Rottemaagd niets benijdenswaardiger zou zijn, dan ik mij had voorgesteld.
‘In de eerste plaats toch bleek, dat mijn maaggestel tegen de hobbelingen van een schip nog evenmin bestand was als
| |
| |
voorheen. Bij elk stormpje - en onze gansche reis was, buiten de passaten, eene loutere aaneenschakeling van stormpjes en stormen - lag ik voor mirakel te kooi, of hing ik in zielsbenauwdheid den meedoogenloozen plas verwijtende blikken toe te werpen over de verschansing.
In de tweede plaats gaf de kapitein - een ruwe, valsche vlegel, die aan wal niets dan thee en evangelie, en op zee niets dan jenever en g..v..d.... in zijnen mond nam - mij reeds bij de eerste ontmoeting onbewimpeld te verstaan, dat hij mij niet slechts als een boerenbedrieger (waarin hij geen ongelijk had), maar ook finaal als een doodeter beschouwde. Hij had tot dusver altoos zònder medicus gevaren, met niets dan een baaltje jalappe voor de kwalen van den inwendigen, een oud scheermes en een pot spijkerbalsem voor die van den uitwendigen mensch. Steeds was hij met die medicamenten (misschien wel wegens den heilzamen schrik dien zij inboezemden) den meest ingewikkelden ziektegevallen de baas geworden. Maar nu had de reederij het in haar hoofd gekregen, passagiers te gaan varen; en daarom was er nu een dokter en eene melkgevende koe aan boord moeten komen: een dokter, God beter 't, die zelf voortdurend ziek lag, en eene melkgevende koe die na veertien dagen al geen droppel melk meer gegeven had! - Tegen beide deze creaturen koesterde hij een innigen wrok, welken hij dagelijks luchtte door de koe te schoppen, en door den dokter op alle manieren het leven tot eene hel te maken. Poëten hebben de bliksems hunner verontwaardiging geslingerd tegen de despoten der oude en der nieuwere wereldgeschiedenis: tegen Dionysius en Nero, Czar Nikolaas en Koning Bomba; maar heeft er ooit een met heiligen ijver losgebrand tegen eene nog veel onduldbaarder tirannie: de dwingelandij van een kwaadwilligen scheepskapitein over zijne ondergeschikten? - Gij zoudt mij nauwelijks gelooven, indien ik u maar een tiendepart opsomde van de satanische kwellerijen, waarmee deze zeeduivel mij vervolgde. De ellendeling - ik weet niet hoe - had mijne onbevoegdheid voor de hoogere
medische praktijk doorgrond, en onophoudelijk wist hij mij die, in tegenwoordigheid van anderen, op de meest sarrende manier onder den neus te wrijven. Hij deed mij aan tafel dagelijks zijne hompen pekelvleesch en zijne taaie kippen kleinsnijden, enkel om mij, nadat allen zich van het eetbare voorzien hadden, een bord met zwoerten en beenen te kunnen toeschuiven. Hij bezorgde
| |
| |
mij, zoodra hij bespeurd had dat ik fijn van neus en griezelig van ongedierte was, eene hut in den dompigsten hoek van het tusschendek, vlak naast de proviantkamer, waar de zuurkoolvaten hunne gore uitwasemingen verspreidden, en elken nacht de ratten met heidensch gestommel hare saturnaliën en aphrodisiën vierden. Hij hitste de stuurlui en den bootsman op om mij allerlei gemeene kolen te stoven. Hij vernederde mij bij de passagiers - twee sinjo-gezinnen en een paar officieren, die op een koopje reisden, en ook op een koopje lachen wilden - door allerlei leugenachtige vertelsels omtrent mijn verleden, tot een voorwerp van spot en minachting. In 't kort, hij scherpte zijn valsche brein op alle denkbare middelen om mij mijne tweede zeereis nóg ondragelijker te maken, dan de eerste al was geweest.
Dit alles was echter nog niets, bij hetgeen hij later tegen mij verzon. Zooals ik u reeds zeide, liep het met deze reis zeer tegen den wind. Bestookte ons geen storm, dan hadden wij met dagenlange stilte te kampen, of wij moesten eindeloos opkruisen tegen eene averechtsche bries. Ongeluk trof ons op ongeluk. Reeds op de Gronden sloeg ons een man over boord; twee dagen later kwam, bij eene flauwe koelte maar, op onverklaarbare wijze de grietje-ra naar beneden, en verbrijzelde ons al de ruiten van de kajuitslantaren; onder de Linie lagen wij twaalf dagen lang, onder aanhoudende plasregens en bij eene vliegende deining, te dobberen als eene worst in een snertketel, waardoor het schip als eene zeef zoo lek werd, en de zeilen scheurden als neteldoek; nabij de Pernambuuksche kust zeilden wij des nachts een ongelukkigen visscher in den grond; en om den Zuid beliepen ons stortzeeën, die ons eene sloep in de davits stuk beukten, de kippenhokken, het varkenskot en de kombuis van het dek veegden, en ons aan den rand brachten van vergaan. Tot overmaat van ramp - of liever, als gevolg van het ruwe weer, de lange reis, het ranzige voedsel - deden zich aan boord ook ettelijke ziektegevallen voor, tegenover welke mijne wetenschap volslagen machteloos stond. Een kind van een der passagiers bleef dood in eene stuip; ik kon het niet levend maken. De timmerman brak bij een val zijn sleutelbeen; ik kon het niet zetten. Een ander passagier, een hopeloos leverzuchtig majoor der infanterie, bezweek aan darm-koliek; mijn clysterium kon hem evenmin redden als de jalappe-doos van den kapitein. Eindelijk stierven
| |
| |
snel achtereenvolgens twee matrozen aan eene hevige en geheimzinnige ziekte, waarvan de diagnosis mij zoo totaal ontsnapte, dat ik niet zeggen kon of ik met rotkoorts dan met vergiftiging te doen had. Ik goot hun mijne halve apotheek door de keel - slechts om mijzelven nog met hun laatsten ademtocht door hen te hooren verwenschen.
Toen kwam mijn kwelgeest, de schipper, op den duivelschen inval om der bemanning in het oor te blazen dat er een Jonas aan boord moest zijn, en dat die Jonas niemand anders wezen kon dan de eeuwig zeezieke pillendraaier, onder wiens handen, ja, door wiens toedoen - waarom niet? - nu reeds vier der opvarenden over de fokkeschoot waren gewipt. Ik durf wel aannemen dat de man bij het rondstrooien van dit booze praatje oprecht was; ik bedoel, dat hij zelf mee er aan geloofde. Zóóveel is zeker, dat het bij het bijgeloovige scheepsvolk onmiddellijk ingang vond. Die ééne vingerwijzing was toereikend geweest: - de Jonas die al de stormen en rampen over de Rottemaagd had gebracht, die den man op de Gronden had doen verdrinken, de grietje-ra had doen neerploffen, den Pernambuukschen visscher had doen overzeilen, de kippen en de varkens had over boord doen spoelen - die Jonas was niemand dan ik; en niemand dan ik was ook de gifmenger, die het kleine kind, den majoor en de beide varensgasten om koud geholpen had. Ik vermoedde aanvankelijk niets van dit komplot. Wel bespeurde ik dat het volk mij schuwde: dat men mij boosaardige blikken toewierp, en zijlings elkander iets toemompelde hetwelk mij op onaangename wijze scheen te betreffen. Doch daar niemand zich tegen mij uitliet, zou ik bezwaarlijk te weten zijn gekomen wat er tegen mij broeide, indien niet een scheepsjongen - een mede-pariah onder den edelen Janmaat, een lotgenoot, met wien ik uit oude sympathie, uit herinnering van eigen jongenslijden, vriendschapsbanden had aangeknoopt - het mij verklapt had.
Het was op een nacht, in den Indischen Oceaan, niet ver meer van Straat Soenda. Het schip gleed over eene kalme zee, op welke de dalende volle maan hare sidderende glansen wierp. Alles aan boord sliep - ook de stuurman van de hondenwacht. Ik echter had niet kunnen rusten in mijn vunzige spelonk, en was aan het dek gegaan om wat frissche lucht en wat maneschijn. Sentimenteel ben ik nooit geweest; doch naar de volle
| |
| |
maan blikte ik altoos gaarne. Zij deed mij immer denken aan een groot, peinzend vrouwenoog - het oog van mijne arme moeder, waarmee zij mij zoo lang en zoo helder kon aankijken, vóór ziekte en leed het dof hadden doen worden.
Terwijl ik daar dan, midscheeps op een der kanonnen geklommen, over de verschansing lag te turen naar de glimmerende lichtbaan die zich westwaarts verloor in de schemerige oneindigheid van den horizon, rees er van onder het affuit eene fluisterstem:
“Dokter, ga even zitten, er is iets dat ik je zeggen wou.”
Ik herkende de stem van den scheepsjongen. Hij, in zijne onnoozelheid, was ook de éénige die mij nog bedokterde. Al de anderen noemden mij voor de vuist weg “de barbier”, als zij in ernst waren, of Boerhave, wanneer zij eens grappig wilden zijn.
Ik zette mij schrijlings op het stuk geschut, en vroeg: “Wel Frits, wat is er?”
“Kan geen mensch ons hooren? - Spreek heel zacht, en doe alsof ge alléén waart,” hernam hij.
“Goed, mijn jongen. Wat is er dan?”
“Dokter, ge moet oppassen dat ge niet te veel over de verschansing ligt.”
“En waarom dit?”
“Omdat ze je een beentje willen lichten. Begrijpt ge me?”
“Neen.”
“Wel - - zwemt die haai nog met ons mee?”
Een monsterachtige haai had al dagen lang ons schip gevolgd; en het had mij eenigermate bevreemd, dat het volk, in stee van hem te vangen of te schieten, hem met eene zekere schuwe, kwaadaardige voldoening in het zog van de Rottemaagd aan liet koersen. Ik keek door het schietgat - en inderdaad, juist wees mij, zijlings achterwaarts, eene woeling in het water en eene in het maanlicht glinsterende ruggevin de plek aan waar de rakker nog altoos met ons meesukkelde.
“Ja Frits,” zeide ik, “hij is er nog.”
“Zoo. Nu - ze zeggen dat hij op ú wacht. Versta je wel?”
“Maar wat bedoel je, wat bazel je toch, jongen?” fluisterde ik, half driftig, half ontsteld; en ik schopte den knaap eens even, om te probeeren of hij droomde temet.
“Ze zeggen,” hernam hij, “dat gij de Jonas zijt aan boord,
| |
| |
en dat ge schuld hebt aan al onze ongelukken, en ook aan het sterven van het kleine kind, en van den ouden majoor, en van Manus Blauw en Piet Bouman. En ze hebben gezworen dat ze met u de thuisreis niet willen maken, want dat God de Heer het schip en ons allemaal verdoemd heeft om ú. En daarom willen ze je jonassen. Hoor je wel?”
“Jonassen?”
“Ja ja; ze willen je bij de eerste de beste gelegenheid een zetje geven - 's nachts, of bij ruw weer. En dan zal 't heeten dat ge over boord geslagen zijt, en dat de haaien je te pakken moeten hebben gehad vóór je er van kondt kikken. Zie je?.... En nu ben je gewaarschuwd, dokter. Maar verklap mij niet. Anders ben ik voor hem!”
Van dien oogenblik af was ik op mijne hoede. Ik kende de diepte en de gewetenloosheid van dit bijgeloof. Ik wist met wat slag van lieden ik te doen had. Ik begreep dat ik op de Indische reede, zoodra de passagiers van boord waren, volslagen weerloos aan dit pak zou zijn overgeleverd; dat er geen haan naar mij kraaien zou; kortom, dat dit bijbelvaste gespuis zeer zeker niet rusten zou vóór het den ongeëxamineerden scheepsdokter den weg zou hebben doen inslaan van de melkgevende koe, wier gebeente al sinds vele weken tot voedsel had gestrekt aan de visschen.
Bij gevolg stond mijn besluit vast. Het zeeleven was werkelijk toch niet van mijne gading. - “Den kop er tegen in!” had ik mij tot devies gekozen. Doch alles heeft zoo zijne grenzen. Mij dacht, ik had den kop er nu genoeg tegen ingezet. Mijne levensleus mocht anders eens mijn doodsnik worden, en “den kop er tegen in” verkeeren in een “kopje onder”!
Tien dagen later lieten wij, na onze passagiers te Batavia te hebben afgezet, voor Tegal, waar wij djati-hout te laden hadden, het anker vallen. Verlof om aan wal te gaan werd mij geweigerd. Daarom wachtte ik stil den avond af, liet mij, zoodra het donker was, in den tambangan van een inlandsch vruchtenkoopman glijden, gaf den kerel een paar gulden om mij naar den wal te roeien, vervoegde mij onmiddelijk bij den Resident, vertelde hem mijne wederwaardigheden, en smeekte hem aan wal te mogen blijven, des noods om mijne kost op te halen met koelie-werk. De groote man zeide mij dat hij
| |
| |
mij beter als klerk dan als koelie kon gebruiken, en dat ik, wat hem betrof, wel blijven mocht, mits de kapitein mij niet opeischte. Daar er nu geene opeisching volgde van wege den schurk wien ik door mijn drossen een moord had uitgespaard, zoo bleef ik. Ik keerde mijn aangezicht af van den oceaan, en klemde mij vast aan de terra firma, gelijk een op de kust geworpen drenkeling, die vreest dat elke opstuivende golf hem weer terug zal sleuren in den dood. Niet eer was mijn hart gerust, vóór ik de Rottemaagd als eene stip had zien verzinken aan den horizon, volgeladen terugkeerende naar den welriekenden stroom uit welken zij geboren werd. Ik hoorde later dat hare thuisreis de snelste en voorspoedigste was geweest, die zij ooit gemaakt had. Steeds eene stijve zeilgelegenheid; geen verrel doek over boord; en geen nijnagel onder de bemanning.’
Neef Jasper stak even den brand in eene manilla, en voer voort:
De tijd van mijn klerkschap op het residentie-kantoor ter hoofdplaats Tegal heeft mij in de herinnering altoos voor den geest gezweefd als een lange, rustige, slechts door stil genoegelijke droomen verlevendigde slaap. Eene andere heugenis heb ik er niet van.
De Resident was een uiterst rustig mensch, die het niemand lastig maakte, allerminst zichzelven. Quieta non movere, was zijne lijfspreuk; en inderdaad, hij moveerde niets, niets ook moveerde zich tegen hem, en gedurende de lange jaren van zijn bestier mocht het gewest Tegal een toonbeeld heeten van quiescentia. Ik beschouw den man nog altoos als een groot administratief genie; - de eeuwige vrede zou heerschen op aarde, indien alle ambtenaren hunne taak slechts geliefden op te vatten zooals hij. Inzonderheid voor zijne ondergeschikten, die hij, van den adsistent tot de oppassers, van zijnen geest doordrong, was hij een ware koning van Cocagne. Alles was hem wel - mits er geene drokte bij gemaakt wierd. - ‘In 's hemels naam, mijne heeren!’ placht hij uit te roepen, wanneer iemand soms repte van een rapport of missive: ‘Geen geschrijf en gewijf! geen bereddering! Quieta non movere! De residentie is rustig; ik bid u - laat haar rustig blijven!’
Alzoo bepaalde zich ook mijn dagelijksch kantoorwerk tot
| |
| |
een schier onnaspeurbaar minimum van cijfertjes zetten en staatjes trekken, op welke niemand ooit iets te bedillen vond. Maar ook in elk ander opzicht trof ik tout pour le mieux. Mijn salaris was toereikend. Ik had voor een appel en een ei een aardig huisje, met een paar mooie waringins er voor. Het Indische klimaat stond mij uitstekend aan; niet minder de Indische rijsttafel. Ik voedde mij zwaar, groeide duchtig in de breedte, liet mij een magnifieken knevel wassen, nam mij (op aartsvaderlijken raad van den Resident, die het dooden des vleesches met de steeds gewenschte quies niet rijmbaar achtte) eene kleine sultane onder dak, en wijdde de uren, die het bureau, het slapen, het eten en het mandiën mij nog overlieten, aan de lectuur van een onnoemelijk aantal Fransche boeken, rijp en rot, uit mijn chefs welvoorziene bibliotheek. Genottelijk in mijn hobbelstoel gezeten, savoureerde ik mijn Emile en mijn Candide, mijn Decaméron en mijn kapitteltje uit Brantôme, terwijl mijne Badroelboedoer (aldus had ik deze slanke ree herdoopt) mij met haren waaier de muskieten van het aangezicht weerde, of mij de koffie bereidde, of wel, bij maanlicht onder de waringins, als Soeleiman mijn knaap haar dansen deed op 't zoet getoet van zijn schalmei, het oog haars heeren verlustigde met de harmonische golvingen harer goudgele ledematen. Het was zoo goed als eene besproken plaats in het paradijs des Profeten. Mijn gansche verleden vergat ik er bij: de zee, het jonassen, den windwijzer en de chirurgie. Ik sprak bij voorkeur Maleisch, rookte eene Turksche tchiboek, droeg Singhaleesche muilen, en verbeeldde mij een prins uit de 1001 Nacht te zijn, met zijne uitverkorene prinses op een betooverd eiland de
geneugten smakend van eene eeuwigdurende minnelente.
Het was werkelijk jammer, dat op een boozen ochtend, nadat dit malsche leventje ruim vier jaren geduurd had, het plotselinge doodsbericht van mijnen goeden chef mij uit mijne roes moest opschrikken. Er kwam een nieuwe Resident, die een nieuwen klerk meebracht, en mij voetstoots mijn ontslag gaf, tevens aan het verzamelde korps ambtenaren te verstaan gevende dat zijne beginselen en zijn stelsel volmaakt het contrarie waren van die van zijnen voorganger, en dat hij niet van zins was in het gewest Tegal eenen steen op den anderen te laten. Zes maanden later moest er naar het gewest Tegal een bataljon troepen gezonden worden, om - luidens het rapport van den
| |
| |
nieuwen Resident - de inlandsche bevolking in bedwang te houden, die (zoo meldde hij) ten gevolge van het verregaande wanbestuur zijns geachten voorgangers tot eenen staat van zorgwekkende gisting overgeslagen was.
Wat mij betrof - ik wreef mij de oogen eens uit, en rekte mij de leden, als iemand die uit een lekkeren slaap gewekt werd door middel van een ribbestoot. Maar toen ook werd opeens weer alles in mij wakker: alles wat, spijt deze vierjarige suspensie, de werkelijkheid voor mij gebleven was: - mijne armoede, mijne onbruikbaarheid, mijne vriendeloosheid - en als mijn éénig redmiddel mijne oude leuze ook nog: - ‘den kop er tegen in! Jasper Jaromir, mijn zoon, steeds maar den kop er tegen in!’...... Ik zond Badroelboedoer, mijne prinses (niet al te ontroostbaar sinds de nieuwe klerk haar een knipoogje gegeven had), naar den koning haren vader in den kampong terug, ruilde bij Ti-tan-tsching, den Chinees, mijne muilen tegen een paar stevige rijlaarzen en mijne tchiboek tegen een wortelhouten neuswarmertje in, haalde mijne pas, snoerde mijn bundeltje, en wandelde redelijk goedsmoeds den berg Tjerimai te gemoet.
En nu, mijne vrienden, moet gij mij veroorloven het relaas van mijne verdere Indische loopbaan te beperken tot haar zenith en haar nadir: dat is, tot mijne bruiloft, en mijne echtscheiding.
Eene der zaken die onze verbeelding zich het bezwaarlijkst voorstelt, is, hoe eene haakneuzige, rimpelige, mummelende bes inderdaad dezelfde Philis kan wezen, om een blik uit wier oogen eertijds de fierste jongelingen elkander bevochten, om een glimlach van wier mond zij hun leven juichend wagen wilden, om een kus van wier lippen zij eer en zieleheil zouden hebben verzaakt. Iets minder, maar toch óók zeer moeilijk is het, zich met eenig realisme in te denken hoe een kuchende, strompelende, kromgetrokken witkop ooit in de gladde huid kan gestoken hebben van Damon, den ridderlijksten harder, schoon, koen, galant en zangerig, de lust en vreugde van al de harderinnen in het rond. Men gelooft eigenlijk aan die gedaanteverwisseling eerst wanneer men, zelf oud geworden, ze met eigen oogen heeft zien plaats grijpen. Zoolang men jong is, neigt men tot twijfelen, en denkt: Kom kom, de oude paaien overdrijven zeker! Ik zie wèl hoe leelijk hunne gewe- | |
| |
zen vlammen tháns zijn; maar wat zij opsnijden van derzelver verrukkelijke schoonheid, zal wel goeddeels in hunne verhitte phantasie zijn ontstaan, aangeblazen door hunne ijdelheid, hunne spijtigheid en al de overige hebbelijkheden der laudatores temporis acti!
Nu, jonge menschen - gij moogt twijfelen, of gij moogt gelooven, of mij zelfs uitlachen - maar een feit is het, dat de rheumatieke mummie, die u hier met bevende hand deze roemers volschenkt, in zijnen tijd menig vrouwenhartje in de maling heeft genomen, en dat het uwen neef Jasper Jaromir Joblinski was beschoren, voor zijn oorspronkelijk welgeschapen persoon in laaien hartstocht het gemoed te doen ontvlammen van de zestienjarige mejonkvrouw Celestine Candia, dochter van wijlen een millionnair.
Toen ik van Tegal mijne schreden in de richting van den berg Tjerimai wendde, deed ik dit niet zoo maar op goed fortuin af, doch dewijl ik wist dat er in het Tjeribonsche ettelijke suikerboeren woonden, bij wie ik vertrouwde in de eene of andere hoedanigheid wel een baantje te zullen vinden. Het geluk wilde dat mij bij mijn eerste kloppen al werd opengedaan: en dit niet bij een suikerboer, maar bij eene suikerboerin - aan welke gij echter, met uwe Europeesche begrippen omtrent de kenmerkende eigenschappen van een boerenmensch, bezwaarlijk iets zoudt ontdekt hebben wat u den dichter Poot te binnen riep. Mevrouw de weduwe Candia, geb. Vis, beweende nog het eerst kortelings gebeurde afsterven van haren gemaal; haar major domus had haar om een klein geschil plotseling in den steek gelaten; en zoo verscheen ik dan, met mijne algemeene dienstwilligheid, ten harent juist als geroepen. In een ommezien vond ik mij aangesteld als haar boekhouder, haar landopzichter, haar houtvester en haar technicus. Ik wist van administratie, landbouw, boschwezen en suikerbereiding geen toeten of blazen. Doch nademaal niemand er aan dacht mij die bekentenis af te persen, oordeelde ik het, in de gegeven omstandigheden, onnoodig er uit eigen beweging mee voor den dag te komen. De boekhouderij zou toch zichzelve den weg wel wijzen; over den suikermolen waakte een zeer bedreven mandoer; en voor den wasdom van hout en riet zou de goede God wel zorgen. In elk geval zou mij de geschiktheid niet ontbreken tot nummer één van de mij opgedragen werkzaam- | |
| |
heden: het spelen van blank-officier over mevrouws ‘zwarten’.
Die benaming ‘zwarten’, toegepast op hare inlandsche arbeiders, klonk uit mevrouw Candia's mond wel ietwat zonderling, aangezien de meesten dier lieden, wat huidkleur betrof, vrij wat minder in het zwart speelden dan mevrouw zelve. Gijlieden weet wat atavismus is. Ik wist het niet in die dagen: want de geleerde wereld had het woord toen nog niet uitgedacht; maar de zaak verstoutte zich desniettemin reeds te bestaan, en de familie Candia leverde er een tweetal merkwaardige voorbeelden van op. Wie mevrouw ontmoette, meende eene zuiver inlandsche te zien, en wel eene Soendaneesche van de donkerste tint en het aapachtigste type. En toch had deze dame tot een bedrag van niet minder dan éénendertig tweeëndertigsten Europeesch bloed in harc aderen. Als kwintroen (om het Westindische woord te bezigen) zou zij in kleur en trekken nauwelijks een zweempje meer van oostersche inmenging hebben behoeven te verraden. Maar zie! de natuur had aan haar de gril gepleegd eener volmaakte reproductie van hare betovergrootmoeder Katima.
Nu was wijlen haar echtgenoot, de heer Candia, weder een sinjo geweest van de onmiskenbaarste snede en couleur: de zoon van een halfbloed vader en eene volbloed inlandsche moeder: een zambo dus, of drie-kwart-blauwe. Men zou derhalve verwacht hebben dat het kroost van dit paar veel meer op inlanders dan op Europeanen geleken zou hebben. Maar kijk! - tweede wonderlijke speling der natuur - het éénige uit dit huwelijk gesproten kind, mejuffrouw Celestine, kon voor het evenbeeld doorgaan van eene van hare mama's Purmerender grootmoeders, in blankheid voor room niet wijkende, en met hare blonde lokken, haren ranken hals, haar suikerzoet neusje en fijngevormde lippen zoo zuiver Westfrisisch van type, dat men haar gerust, met jak en gouden hoofdijzers getooid, achter de karn zou hebben kunnen zetten, zonder dat iemand in die vertooning eene anomalie zou hebben gevonden. Alleen een zekere schichtige weerglans in hare zwarte, meestal kwijnend geloken oogen zou met deze idyllische werkzaamheid niet recht gestrookt hebben. Het waren een paar oogen van fluweel en van staal, nu twee viooltjes, dan twee dolken - een paar oogen, kortom, zoo ón-noordhollandsch mogelijk; en wanneer die oogen onverhoeds, bij de eene of andere aandoening, uit hare matte vakerigheid ontwaakten, dan sprong men op in zijn
| |
| |
stoel, en men verwonderde zich hoe er zoo opeens twee vlammen konden schieten uit dit gezichtje van blanc manger.
Het derde en grootste mirakel bestond echter hierin, dat de bruine moeder, met hare tronie van eene versleten wajangpop, geheel de inborst had van eene, ietwat slordige en lakse, maar in de hoogste mate goedbloedige en huisbakkene Hollandsche matrone; terwijl daarentegen de blanke dochter, met hare Gretchen-vlechten en haar leliën-voorhoofd, bij nadere kennismaking al de karaktertrekjes in zich bleek te vereenigen, welke men, met meer of minder recht, nu eenmaal pleegt te doodverven als specifiek oostersch. Wanneer men die twee in haar natuurlijk doen gadesloeg, dan was het alsof men de wereld bekeek tusschen zijne beenen door. Mevrouw, met de voeten op eene stoof waarin slechts het kooltje vuur ontbrak, den ganschen dag beddespreien hakend, koffie slobberend, of met lijmerige spraak geschiedenissen opdelvend uit de oude wereld - volmaakt eene door de taan gehaalde Moeder de Gans. En daarnevens mejuffrouw hare dochter, lichamelijk en geestelijk het meest volslagen contrast. Mejuffrouw, heden te vadsig om den roman, in welken zij voorwendde te lezen, tusschen de vingers te houden - morgen zich op haren Makassaar werpend, om als eene furie in razende vaart de halve residentie af te rennen. Mejuffrouw, nu roedjak etend, en sigaretten rookend, en zelfs heimelijk sirih kauwend - om eene minuut later voor haren Erard manslag te plegen aan eene Berceuse van Chopin. Mejuffrouw, al naar den aard van de wild haar heen en weder slingerende tingkas, in het ééne ommezien eene elegante jonge dame, enkel lach en lonk - in het andere eene dolle inlandsche feeks, met oogen als phosphor, een mond vol van de gemeenste Maleische scheldwoorden, en als eene blazende boschkat met nagels en tanden gereed tot verscheuren van al wat haar onder
de vingers kwam.
Wel - al velen had zij er gebeten uit haat. Mij zou zij bijten uit liefde.
Nadat ik ongeveer een jaar op de plantage was werkzaam geweest, mocht ik mij verheugen in de blakende gunst van mijne patronesse. Het was duidelijk: ik mocht bij haar een potje breken - hetgeen ik dan ook menigmaal deed. Ik had getracht mij eenigszins op de hoogte der zaken te stellen - wel niet met zeer schitterend gevolg, maar toch genoegzaam om
| |
| |
de dieverijen van mijnheer den mandoer tot zekere niet àl te onbillijke grenzen te beperken. Hiervoor was mevrouw Candia mij dankbaar. Het meest echter mocht zij mij hierom gaarne lijden, dat ik geduldig en met den schijn van gespannen belangstelling het oor kon leenen aan hare urenlange vertellingen en sproken.
Daarentegen wist ik niet beter of mejuffrouw Celestine koesterde tegen mij een onverholen weerzin. Ik scheen haar in den weg, zonder dat ik in de verte gissen kon waaróm, en terwijl ik toch al mijn best deed om haar zooveel mogelijk uit den weg te blijven. Zelden verwaardigde zij zich eene korte vraag tot mij te richten; mijne beleefdheden - welke ik trouwens tot de onvermijdelijkste beperkte - beantwoordde zij òf met een minachtend stilzwijgen, òf met een bitsigen afhakker; en van tijd tot tijd, wanneer zij meende dat ik het niet opmerkte, kon zij mij zijdelings uit hare onder de wimpers glinsterende oogen eenen blik toewerpen alsof zij mij bespringen en vanéénrijten wilde. Ik was nog nuchter genoeg om in dit alles de teekenen te lezen van eenen mij onverklaarbaren haat.
Dit duurde tot een klein ongeval mij plotseling uit deze dwaling in eene andere hielp. Eene slang namelijk had mij in het been gebeten - en ik was in zwijm gevallen, deels uit schrik over het moordgeschrei van den mij begeleidenden inlander, deels als gevolg van mijn nog altoos niet overwonnen afgrijzen van kruipend gedierte. Ik kwam tot mijzelven door eene tweede, nog heviger pijn in het gewonde lichaamsdeel. Ik lag op eene rustbank - en naast mij knielde mejuffrouw Celestine, met haren mond op mijn been, het gif zuigende uit de kwetsuur. Zij had in hare drift de tanden geslagen in mijn vleesch; hare oogen glommen tusschen de half geloken leden, gelijk die van een zwelgenden tijger; hare lippen dropen van mijn bloed. Het was afschuwelijk - en het was verheven: de bloeddorst van een ghoul - de liefdemoed van een engel.
‘Mejuffrouw!’ riep ik - ‘wat doet ge?’
‘Stil!’ siste zij, al voortzuigende en dan weer spuwende: ‘Ik red je het leven. Het was een oelar belang die je beet.’
‘Maar mejuffrouw!’ stamelde ik, met eene beschaamde poging tot tegenspartelen - -
‘Lig stil!’ gebood zij, terwijl zij als met twee klauwen het been opnieuw naar haren mond rukte. ‘Lig stil - of je
| |
| |
sterft! En,’ liet zij er met eene van hartstocht bevende stem op volgen: ‘ik wil niet dat je sterft!’
Zij zoog nog een pooslang voort, en wond te gelijk een doek mij strak onder de knie. Daarna legde zij snel een compres en een verband, sprong op, boog zich over mij heen, greep bei mijne handen in de hare, keek mij met brandende oogen en trillende neusvleugels aan, en drukte toen eensklaps een kus van vuur op mijnen mond. - ‘Leef voor mij!’ fluisterde zij: ‘En nu - slapen!’ .... Mèt was zij voort, de kamer uit, mij de moeite latende om het bloed af te wisschen, mijn eigen bloed, dat hare lippen hadden achtergelaten op de mijne.
Dit was de liefdesverklaring van mejuffrouw Celestine Candia aan den heer Jasper Jaromir Joblinski.
Wij trouwden binnen zes weken. Celestine was vuur en vlam; mama Candia was te goed om neen te zeggen; en ik zelf - - hoe zou ik anders dan ja hebben gezegd? - Mijne bruid beantwoordde wel niet juist aan mijn ideaal van vrouwelijk schoon, noch aan dat van maagdelijke aanminnigheid; maar toch had zij, met de frischheid harer zeventien jaren, aantrekkelijks genoeg om mij haar bezit te doen begeeren. In het land der blinden is éénoog koning - in het land der zwarten eene blondine koningin. Bovendien - eene passie harerzijds die mijne ijdelheid streelde en mijne zinnen prikkelde - een half millioen dat zich mij om den hals wierp - - welke fortuinlooze zwerveling zou daar gemoedsbezwaren hebben laten gelden, of zich niet gevleid hebben met de hoop dat een boos humeur zich om zijnentwille nog wel zou laten temmen tot redelijkheid, tot handelbaarheid althans?
En zoo volgde dan tusschen ons beiden de waan van liefde op den waan van haat. Helaas! die tweede misvatting zou erger blijken dan de eerste. Want toen ik mij verbeeldde dat Celestine mij haatte, had zij mij lief; en toen ik dacht dat zij mij liefhad, begon zij mij eerst recht te haten. Waaróm dit? - Ik laat het u gissen. Er was iets dierlijks, of liever, er was niets menschelijks in deze jonge vrouw. Ik liet mij daar even iets ontvallen van liefhebben. Onzin! misbruik van een heilig woord! - Celestine begreep van liefde niets. Zij had mij tot man gewild louter uit eene neiging van het oogenblik - uit eene aandrift aan welke ik geen naam behoef te geven. Nauw was die aandrift gestild, of zij had genoeg van mij, en ver- | |
| |
langde eene vrijheid terug die ik haar noch mocht noch wilde gunnen. Ik had gemeend mij te moeten schrap zetten tegen de heftige nukken van een bedorven kind; maar weldra was mij de zekerheid geworden dat mijn huwelijksleven eene voortdurende worsteling zou zijn met een van die instinctmatig slechte karakters, op wier raadselachtig bestaan al de mooie phrasen omtrent het ingeboren goede in den mensch, hetwelk wij slechts zouden hebben aan te kweeken om het te doen gedijen, schipbreuk lijden. Eenige woeste uitbarstingen, naar aanleiding van de nietigste kleine teleurstellingen, had ik al in mijne wittebroodsweken te verduren. Ik boog gedwee het hoofd er onder, zoolang zij nog werden afgewisseld door zonnevleugjes van teederheid. Toen echter deze laatsten al zeldzamer werden, en eindelijk geheel uitbleven, terwijl de hagelbuien van spijt en wrok al vaker en dichter neerkletterden uit een immer dreigenden hemel - toen begon ook bij mij de gal over te loopen. Bij haar eerstvolgende opstuiven wees ik mijne echtgenoote op
strengen toon te recht. Wij zaten juist aan de rijsttafel. In antwoord op mijne vermaning schold zij mij uit voor klaplooper, bedelaar, een anak babi, dien zij uit het stof van den weg had opgeraapt. Ik gebood haar te zwijgen - en zij zweeg inderdaad; maar eerst nadat zij mij door middel van een welgemikten worp met den rijstlepel eene hoofdwonde had toegebracht, welke mij drie weken het bed deed houden. Nu zwoer ik dat zij in mij haren man zou vinden. Ik voelde mij sterk tegen haar: sterk vooral hierdoor, dat ik haar nooit had liefgehad. Zoo ik haar bemind had, zou zij mij hebben doen lijden: en lijden maakt zwak. Maar nu ging ik het als eene soort van eerezaak beschouwen, voor haar geen duimbreed te wijken, en eens te zien wie er baas zou wezen op den duur. ‘Den kop er tegen in!’ werd van nieuws af mijn devies: ‘Flink, Jasper Jaromir! den kop er tegen in!’....... Kop tegen kop ging het dus, en voet tegen voet, en hart tegen hart - vier bittere, bittere jaren.
Het zou slechts weerzin kunnen wekken, dien kamp u nader te beschrijven. Een ieder kent hem - niet uit zijne àllernaaste omgeving, laat ons hopen. Men slaat elkander de armen en de beenen niet stuk; men kwelt en weerstaat elkaar met kleinigheden; - maar met kleinigheden meubileert de Duivel zijne hel.
Vier bittere, bittere jaren! - Ik vrees dat ik het niet veel langer zou hebben kunnen volhouden. Ik vrees dat
| |
| |
er evenmin een goede Petrucchio in mij stak, als een kloek zeeman of een vaardig chirurgijn! - Wie eene booze vrouw niet snel ten onder brengt, kan zichzelven verwonneling rekenen. Bovendien, ik had nog zenuwen, gevoel, schaamte, een gemoedsleven - altemaal zwakheden waarvan mijne Celestine hoegenaamd geen overlast ondervond. Het stond hachelijk met mij; al krachteloozer werd mijn verzet; al flauwer weerklonk in mijne borst mijn wapenkreet: ‘den kop er tegen in!’ Buigen of vluchten moest het zijn, daar het geen overwinnen of sterven kon wezen. Buigen nooit; dus in Godsnaam vluchten! - Juist echter toen ik reeds begon te zinnen op een smadelijken aftocht, bracht weer, als vroeger, het toppunt van mijn ongeluk mij redding. Gij kent, uit de inleiding tot de Arabische Nachtvertellingen, de geschiedenis van den koning Shahryar, namelijk van den toestand waarin hij zijne koningin verraste, toen hij onverhoeds naar huis keerde van zijne reis? - Wel, onder volmaakt soortgelijke gegevens betrapte ik op zekeren namiddag mijne Celestine. Haar lief was een jong dorpshoofd, wien ik, onder vier oogen met een ruiterpistool, de bekentenis ontlokte, dat hij - en hij niet alléén - reeds sedert de zesde maand na onze bruiloft der vrouw van mijnen boezem haren ledigen tijd had helpen verdrijven. Ik schoot den knaap niet voor den kop, en maakte ook overigens geen jota méér spektakel, dan noodig was tot het zoo spoedig mogelijk verkrijgen van eene echtscheiding. Aanvankelijk dacht ik er over, op geen stuiver van ons gemeenschappelijk bezit en erfdeel (want de goede bruine njonja was inmiddels gestorven) mijn recht te doen gelden; doch bij nader inzien vond ik deze schroomvalligheid toch wat vèr gedreven.
Ik liet dus den boedel vereffenen, streek mijne helft in den zak, en trok mij, met luttel scheidenswee, uit de Tjeribonsche suikerwereld terug. Gesuikerd had men mij er waarlijk niet!
Wat doet wel iemand van even dertig jaren, die, zoo pas uit de banden van een rampzaligen echt ontslagen, met kroost noch familie ter wereld, maar met twee-en-een-halve tonne gouds wèl geteld in zijn vestjes-zak, des ochtends als herboren
| |
| |
vrijgezel in het logement ter hoofdplaats Tjeribon een eerste onverstoord ontbijt genuttigd heeft?
Hij begint met een postwagen te huren naar Batavia. En verder? - Verder stevent hij ten spoedigste naar Europa, en belegt, al naar zijne liefhebberij, zijn kapitaal te Amsterdam in dubieuse fondsen, of te Parijs in cocottes, of te 's Gravenhage in een vriendenkring van jonge leeuwen op ‘de Witte.’
Zeer juist. Deze regel is onwraakbaar gesteld. Doch hij duldde voor 't minst ééne enkele uitzondering: en die uitzondering was uw neef Jasper, vrienden!
Ik voelde mij zéér gelukkig - ontheven van eenen last die mij gedrukt had als een Alp, van eene worsteling die mij vermoeid, beangst en tegengestaan had - o! meer dan ik ooit mijzelven had willen bekennen. Maar tevens had die worsteling, hoe weinig zij ook leidde tot overwinning, de spieren van mijn innerlijk wezen gestaald, en mij nieuwen strijd tot een lust, schier tot eene behoefte doen worden. Ook na déze nederlaag moest, ik voelde het, meer dan ooit mijne leus nog wezen: ‘den kop er tegen in, Jasper Jaromir! den kop er tegen in!’
Wel verre dus van met mijn zuur verworven rijkdom den fat of den gans te gaan spelen, wilde ik hem productief maken tot mijne vrijheid, mijne kracht, mijne levensvaardigheid. Ik wilde de wereld gaan zien, van welke ik tot dusver slechts een paar half doode achterhoeken had leeren kennen: Holland en Java, met eene wildernis van brak water tusschen beiden. Zeven jaren bracht ik met reizen zoek: in Europa, in Amerika, in Hindostan, China en Australie. Ik verteerde daarbij nauwelijks den interest van mijn kapitaal; en tevens deed ik een kapitaal op van wereld- en menschenkennis. Meent niet dat ik daarop stof. Ik constateer slechts het gevolg van eene oorzaak. Wie reist - zooals men toen nog reisde: niet enkel van spoorwegstation naar spoorwegstation, en van het eene hotel naar het andere, maar te paard en te voet, per zeilschip en per ossenkar, langzaam en moeizaam, steeds van een gevaar in eene verrassing, en van eene teleurstelling in eene verbazing-wie zóó reist, en niet een idioot of blind is, die moet veel leeren. Er is in de hoogeschool des levens slechts één professor die aanschouwelijk onderricht geeft in alle mogelijke vakken van wetenschap en wijsbegeerte, van kennis en kunst: het is de wandelstaf.
| |
| |
Er is slechts één cursus waarin men deze wereld een weinig leert overzien: het is de cursus van haar te doorloopen.
Of ik met dien cursus behoorlijk mijn voordeel deed, staat niet aan mij te beslissen. Maar een kapitaal van weten vergaarde ik onloochenbaar; en naarmate het aanwies, groeide in mij de begeerte om ook dit, niet minder dan mijn geldelijk vermogen, tegen goede rente te beleggen.
Tot dusverre had ik mij om de hoogere levensvragen - dat is om die welke niet onmiddellijk samenhangen met de behoeften des vleesches - in ernst even weinig bekreund als om de bewoners van de planeet Uranus. In de jaren mijner jeugd was mij, behalve hetgeen ik uit de studeerkamer van mijn Rotterdamschen neef had meegedragen, méér geleerd wat ik met nut vergeten, dan wat ik tot mijn voordeel onthouden mocht. Daarna kwam de harde dienstbaarheid om eene scheepsbeschuit; vervolgens het zwijmelig dolce far niente op het residentie-kantoor; eindelijk het gebonden liggen op die folterbank, die men een mislukt huwelijk noemt. In al die jaren had ik slechts gedacht aan lijfsbehoud. Nauwelijks echter voelde zich mijn lichaam van dit juk en deze snoeren ontslagen, of mijn geestelijke mensch stapte uit zijnen schuilhoek te voorschijn, wierp zich het knellende harnas af, rekte zich eens de leden, en beproefde de kracht zijner pezen. Het reizen, waarmede ik steeds eene toelichtende lectuur gepaard deed gaan, opende mij de oogen voor den ernst, den omvang, de onbegrijpelijkheid, bovenal den jammer van het leven. En zoo, al ziende en lezende, begon ik eenen blik te slaan op de wereld niet alleen, maar ook in mijn eigen wezen. Ik ontdekte wonder op wonder, raadsel op raadsel om mij heen; en in mijzelven ontdekte ik eene nooit te voren vermoede geschiktheid tot geheel anderen arbeid dan dien ik tot dusver zoo onhandig en onwillig had verricht: - een aanleg tot opmerken, tot meevoelen, tot samenvoegen en vergelijken, tot denken kortom - en, bovendien, de slechts op oefening wachtende gave om mijne gedachten in aannemelijken vorm op het papier te stellen. Ik greep naar de pen: zij zat mij niet dwars tusschen de vingers. Met het gesproken woord was ik nooit bijster
vaardig geweest; met het geschrevene - waar ik iets te vertellen had, en à tête reposée mijn eigen vorm kon kiezen - voelde ik mij als iemand die er recht op heeft dat men naar hem luistert. Een paar schetsen uit den vreemde
| |
| |
vonden willig in het Nederlandsch Magazijn eene plaats. Op schetsen volgden straks een paar humoristisch-sentimenteele beschouwingen, aan welke de hoogere eer ten deel viel van de gastvrijheid der Vaderlandsche Letteroefeningen. Daar greep eene razende schrijfzucht mij aan; en onder den invloed daarvan ontstond er in mijn brein eene hevige gisting, die er theorieën uit verrijzen deed als paddestoelen uit den grond. Ik werd enthousiast voor allerlei rechts en links opgeraapte, of ook wel zelfstandig uitgedachte begrippen omtrent menschenrecht en menschenplicht, menschenheil en menschenwee. Ik kende nog maar ééne eerzucht: een gevierd auteur te worden. Ik beoogde voor mijzelven nog maar ééne roeping: die van den volksvriend en den moralist.
Ja, zóó wilde ik de op mijne reizen verzamelde ervaring en wijsheid dertigvoudig vrucht doen dragen. Toen na die zeven jaren zwervens mijn lichaam naar eene woonstede begon te verlangen, toen was de plaats mij aangewezen. Ik moest, hoe noode ook, mijne kosmopolitische neigingen afzweren, en terug naar Nederland, waar alléén de taal gesproken, of liever gelezen werd, met wier behulp ik mijne denkbeelden kon verbreiden. De bank, in welke ik mijn geestelijk kapitaal tot lafenis der dorstende menschheid uitzetten zou, was - de pers.
Ik debuteerde met een kolossalen bundel reisherinneringen, dien ik - daar geen uitgever er zich aan wagen dorst - op eigen kosten in zee stuurde, en waarvan gij nog een achthonderd exemplaren maagdelijk op mijn zolder kunt vinden liggen. Neen! maakt geene mine alsof gij begeerig waart ze te lezen. Bij mijn leven zullen zij niemand meer aan het geeuwen zetten; en na mijn dood zult gijlieden een Jood laten komen, en den ganschen berg verschacheren als kaaspapier. Toch bevat ditzelfde boek voor mij menige dierbare bladzijde, bij wier herlezen mijn oude hart zich nog weer aanstelt gelijk een kreupel oud trekschuit-paard bij het hooren blazen van de réveille.
Blijkbaar was dit dan niet de kortste weg tot populariteit. Ik had er mij trouwens ook geen gouden bergen van beloofd. Mijne toekomst, dit begreep ik, lag in de journalistiek; en derhalve, om het technische van dit vak meester te worden, verbond ik mij als vrijwilliger aan de redactie van den Oprechten Haarlemmer. Ik aanvaardde mijne plaats in dien erntfesten kring, toegerust met eene portefeuille vol oude opstellen
| |
| |
en een hoofd vol nieuwe theorieën. Maar och! men beduidde mij dat men het liever omgekeerd had gezien: nieuwe opstellen en oude theorieën. Tot mijne ergernis moest ik ervaren dat er, voor alle begrippen die maar éénigszins naar nieuwheid zweemden, in die dagen geen uitgezochter plaats bestond om begraven te worden ter eeuwige ruste, dan het redactie-bureel eener Nederlandsche courant. Welk een angstvallig zich richten naar de geijkte vooroordeelen van een hooggeacht publiek! Welk een slaafsch gerespecteer van de gestelde overheden en machten! Welk een karakterlooze, zoetsappig pedante schrijfstijl! Welk een politiek getinnegiet, doelloos, eindeloos, grenzeloos en grondeloos! - Met walging scheurde ik mij los van dit geletterde oudemannen-gesticht, en verhuisde naar Amsterdam, om daar geheel zelfstandig een blad te gaan uitgeven.
Die courant van mijn eigen maaksel - geheel voor mijne eigene rekening op touw gezet, en geheel met mijn eigen breinwerk gevuld - was in den beginne een bescheiden zondagsblad, de Baanbreker gedoopt. Spotvogels maakten er al terstond de Baanveger van - eene benaming die trouwens even goed had kunnen dienen, aangezien het hier toch slechts op eene baan aankwam, onverschillig of die dan geveegd of gebroken werd.
De baanbreker dus. Waarheen? - Wel, natuurlijk daarheen waar alle mogelijke couranten naar toe willen: eene radicale verbetering van het levenslot der menschelijke familie. Maar om u te doen bevroeden langs welken weg ik, wat mij betreft, dit kostbare einddoel bereikbaar achtte, moet ik u met een enkel woord (hoe zeer het u vervele) op de hoogte stellen van mijne toenmalige wereldbeschouwing.
Ik had van der jeugd af nooit eene spontaan opwellende behoefte aan godsdienst gevoeld. Of dit voor mij een ongeluk dan wel een geluk was, laat ik in het midden; - wanneer ik bedenk hoevele personen ik gekend heb, die, juist door dat haken en hunkeren naar het eeuwige, levenslang geene rust vonden hier in het tijdelijke, en wien hun eerlijk, innig streven naar God slechts angst en twijfel en een onafgebroken strijd met zichzelven en hunne omgeving berokkende - dan kom ik er toe het gemis van godsdienstig gevoel en onsterfelijkheids-smachten eer als een zegen dan als eene ramp te be- | |
| |
schouwen. Hoe dit zij - men stampt zichzelven, zoo men oprecht wil blijven, dat gevoel niet in. Het is iets ingeborens, evenals een oor voor muziek, een aanleg tot dichtkunst, een zin voor natuurschoon, of eene liefhebberij voor kinderen. Velen menschen is het niet ingeboren: zij leven zònder, en maken het vaak zeer goed; òf zij plakken het zich slechts op, en zijn er zelden beter om. Diegenen echter, wien het wèl ingeboren is, kunnen niet anders dan er mee worstelen en er door lijden.
Godsdienstloos dus uit eigen inspraak, meende ik toch later, toen ik een weinig aan het raisonneeren ging, het bestaan van eenen God te moeten aannemen om redenen van utiliteit, als een grondslag voor ons maatschappelijk stelsel van goed en kwaad, recht en onrecht. Maar ook déze zwakke voeling met den Hemel ontglipte mij weldra, toen ik in de wereld wat rondgekeken, en nergens een spoor ontdekt had van hetgeen ook ik in mijne jeugd had hooren verheerlijken als de zorgende hand van een even liefderijk als rechtvaardig Vader in de Hemelen. Ik kon den vinger van een bestierend God opmerken in den loop der sterren - maar niet in den loop van het lot der menschen, hetwelk ik overal verstoken vond van billijke vreugd, doch des te ruimer doorweven met onverdiende, onafweerbare ellende. En daarom kwam het mij voor, dat het al dan niet bestaan van zulk een God voor de menschheid eene vrij onverschillige zaak moest wezen. Die God, die zijne schepselen aan duizend wreede jammeren weerloos ten prooi kan laten; die hun allerlei behoeften en verlangens inblies, wier bevrediging hun òf ontzegd blijft, òf hun slechts ten verderve strekt; die ook de vrome zielen, welke hem schreiend zoeken, meedoogenloos laat voortstrompelen in het duister, zonder hen met een enkel straaltje van hemelsch licht te bemoedigen; die God, kortom, die zich èn in stoffelijk èn in geestelijk opzicht het bestaan zijner edelste creaturen even weinig aantrekt alsof het louter veldmuizen waren - - wel, waarom zullen diens schepselen zich het hoofd zoo deerlijk breken over zijn bestaan, en zich aftobben met het wroeten naar dingen, die hij hun blijkbaar niet heeft willen doen weten? Want indien hij wilde dat wij hem erkennen en gehoorzamen zouden - waarom heeft hij ons
dan niet met één enkel, door niemand betwijfelbaar teeken zijn bestaan en zijnen wil geopenbaard? Waarom verkeert hij met ons niet,
| |
| |
indien wij van zijn maaksel zijn? Waarom wijst hij ons den weg niet, wanneer wij goed willen en hem aanroepen om hulp? - Is het voor ons niet om het even, of zulk een God al bestaat dan niet? Waartoe onze aanbidding, ons smeeken, ons gedweep? Indien hij niet is, zoo zal het alles verloren zijn in de kille ruimte van het maatlooze duister. En indien hij wèl is - wat dan nog? Zal hij dan niet, hier namaals gelijk hier op aarde, met ons doen naar zijne eeuwige, erbarminglooze wetten, die wij noch begrijpen kunnen noch ontloopen?
Aldus redeneerend, nam ik onwillekeurig de partij van de menschheid op tegen God. Diepe deernis beving mij met al die millioenen medeschepselen, die hier voortgebracht worden om te zwoegen zonder vreugd, te verlangen zonder bevrediging, te lijden zonder medicijn, te bidden zonder verhooring, te sterven zonder hoop. Wanneer ik hen geknield zag liggen in hunne tempels, den Hemel lovende voor de kleinste genade, of hem in angst en beven vergiffenis afsmeekende voor den geringsten misstap - dan dacht ik aan den hond, die de hand nog lekt welke hem slaat; en dan had ik zelf een God willen wezen, om hen allen op te heffen en op het voorhoofd te kussen, en tot hen te zeggen: ‘Vreest en beeft nu eens niet langer - maar weest goedsmoeds, weest gelukkig, verheugt u in uzelven en in mij die u schiep!’ - Neen, ik kon de menschheid niet slecht vinden. Indien zij viel, dan was het doordien God haar eerst zwak maakte, en daarna in verzoeking bracht. Indien zij dwaalt, dan is het omdat de Macht, die haar tot aanzijn riep, haar eerst met blindheid sloeg, en vervolgens haar alléén liet staan op den weg. Welnu! zoo mocht zij dan eindelijk haar heil eens trachten te vinden buiten die Macht. Zij mocht ophouden, die doove Macht aan te roepen - ophouden, zich allerlei dwang aan te doen en boete op te leggen, ten einde die onverschillige Macht te behagen of te verzoenen. Zij mocht eindelijk, eindelijk eens pogen zichzelve te helpen; dat is: haar leven in te richten, niet naar de vermeende voorschriften van een ongenaakbaar buiten haar tronend Wezen, maar practisch overeenkomstig hare eigene behoeften.
Ziedaar - indien ik het zoo noemen mag - mijn philosofisch standpunt in die dagen.
Nu was ik bovendien van mijne reizen teruggekeerd als
| |
| |
een verklaard Malthusiaan. Ik had de overtuiging meegebracht, dat de hoogst onbevredigende toestand van het volk in bijna alle zoogenaamd beschaafde landen hoofdzakelijk te wijten is aan eenzelfde tweetal oorzaken: - vooreerst, dat er te veel monden zijn bij te weinig eten; en ten tweede, dat de mensch, ook waar hij genoeg te eten heeft, zich het genot der voeding bederft door een slecht humeur en eene slechte spijsvertering - beiden op hunne beurt de uitvloeisels van zekere wanbegrippen omtrent de verhouding van den mensch tot God en zijnen naaste, en omtrent de verpleging van het menschelijk lichaam. Bij gevolg: het aantal eters beperkt, en de bedoelde wanbegrippen verwijderd - zoo zou men het leven reeds heel wat dragelijker vinden.
‘Met deze twee panaceeën gelaarsd en gespoord, toog de Baanbreker er elken zaterdag-avond dapper op los. Ik vergat u te melden dat hij tot devies de fameuse lijfspreuk voerde van zijnen principaal: “den kop er tegen in!”, welstaanshalve overgezet in een latijntje hetwelk min of meer naar het lexicon riekte, maar allicht zoo zuiver was als dat op menig hoogadellijk wapenschild: Adverso vento adverto! - En daar ging het dan: de lans geveld, de sporen aangedrukt, in galop er tegen in - tegen alles wat mij, in mijne hooge wijsheid, waan, vooroordeel, onnatuur, misbruik, zotternij of tirannie toescheen. Mijne Malthusiaansche pleidooien hield ik aanvankelijk nog wat onder bedekking; maar te fellere aanvallen hadden in mijne kolommen de meer aan de oppervlakte liggende maatschappelijke euvelen te verduren. Ik zette mij dagelijks aan mijne schrijftafel als een brieschende leeuw, zoekende naar onbehoorlijkheden om die te kastijden. Bovenal maakte ik mijn werk van vertoogen tegen godsdienstige onverdraagzaamheid, tegen kerkelijke dogmatiek, tegen verguizing van vrijdenkers; voorts tegen de, mijns inziens, onredelijke strengheid van zekere moraliteits-regelen, tegen de verwaarloozing van het lichaam ten twijfelachtigen bate van de ziel, tegen de miskenning van de schoonheid en genietbaarheid der stof; dan tegen de onbillijke exploitatie van den arbeid (en niet enkel van den handwerksarbeid) door het kapitaal; en eindelijk ook nog tegen de verweekelijking der jeugd, tegen de tallooze verkeerdheden op het gebied van openbare en persoonlijke gezondheidszorg, tegen de
| |
| |
schadelijke, kostbare en leelijke zotheden der mode, tegen - - ja, de Hemel alléén zou u misschien nog kunnen opsommen tegen wat al méér.
En de vrucht van al die loshakkerij?
Ik zal het u zeggen. Sociale en hygiénische grieven, waarover men het tegenwoordig zoo drok heeft, waren destijds hier te lande nog niet zoo aan de orde; men vond ook toen in dit leven wel niet alles in den haak, doch men meende dat daaraan niet veel te verhelpen viel, en men nam dus de dingen tamelijk kalm zooals zij waren, zonder zich erg te verhitten met demonstreeren hoe ze zouden kunnen of moeten zijn. De meesten ook van die brave Amsterdammers, die, evenals de heer Droogstoppel, al niet verder van honk waren geweest dan met hunne vrouwen naar den Haag om flanel te koopen, zagen volstrekt niet in dat het met de samenleving nu zóó bedroefd gesteld was, als ik hen wilde doen gelooven. Derhalve - mijne schrijverij bevreemdde hen in het eerst: zij begrepen niet wáár ik eigenlijk heen wilde. Later beweerden zij dat ik het zelf niet begreep, en zij maakten mij uit voor een bevechter van windmolens. Nu, dit deerde mij niet; ik ging voort met den kop er tegen in te houden. Pijnlijker evenwel trof het mij, dat mijne lezers eindigden met mij niet meer te lezen, zoodat ik na verloop van twee jaren zwoegens geraken moest tot de ontmoedigende slotsom, hoe ik met mijn Baanbreker eene belangrijke baan gebroken had, zoo niet in het doornenbosch van menschelijke dwalingen, dan in mijn eigen kapitaaltje.
Tóch - adverso vento adverto! Altoos maar, Jasper Jaromir, altoos maar den kop er tegen in! - Misschien had ik met te weinig zeil gevaren, en ook niet boud genoeg mijne vlag vertoond. Ging het niet met een weekblad voor den beschaafden middenstand, wellicht zou het dan lukken met een dagblad voor de onbeschaafde volksklasse. Alles wilde ik er op zetten: mijn gansche vermogen, al wat ik had en kon. Ik omringde mij van de noodige medewerkers, eene geregelde redactie, en richtte - alweder geheel op eigen risico - een groot volksblad op, populair van toon en weergaloos goedkoop. Nu ook trad ik stoutweg met mijne Malthusiaansche behoudsleer in het krijt. “Menschen!” zoo predikte ik: “aanschouwt in mij een man en broeder, die zijne soortgenooten liefheeft, en u allen gelukkig zou willen maken, zonder een cent aan u te verdienen. Menschen! er is een Hol- | |
| |
landsch spreekwoord, zeer plat, maar zeer waar: veel varkens maken de spoeling dun”. Verre zij het van mij, dat ik u vergelijken zou met varkens; doch dit althans hebt gij met varkens gemeen, dat gij dagelijks uwe bekomst wilt eten; en dit hebt gij boven varkens vóór, dat gij tot uwe bekomst méér behoeft dan louter een kot om in te slapen en eene trog vol draf. Nochtans zijn er vele duizenden onder u, voor wie zelfs dit allernoodzakelijkste, zelfs dit voor de zwijnen onmisbare, schier onbereikbaar is. Hoe komt dit? Het komt doordien gij met u allen te veel zijt hier in Nederland. Emigreeren kunt gij niet, of wilt gij niet; het zou trouwens slechts een tijdelijk redmiddel zijn. Zorgt dan in 's hemels naam dat gij niet nog voortdurend talrijker wordt bij dit alreeds zoo benauwde gedrang om kost en inwoning. Ziet! uwe kinders eten u de ooren
van het hoofd. Beperkt dus hunne menigte. Leert beseffen dat het eene zonde is jegens de maatschappij, jegens uzelven, jegens uw kroost vooral, kinderen te verwekken tot wier behoorlijke opleiding, tot wier toereikende voeding zelfs, de middelen u ontbreken. Bepaalt u tot het in het leven roepen van slechts zóóvele nakomelingen, als gij, naar de mate uwer stoffelijke vermogens, met schik voor uzelven en henzelven grootbrengen kunt. Toont u verheven boven de varkens en de overige gedierten des velds, toont u redelijke, met doorzicht en plichtbesef bedeelde wezens, door aan uwe vruchtbaarheid zekere grenzen te stellen. Of zoo u daartoe de zelfbeheersching ontbreekt, verzoekt dan den Staat dat hij u met vaderlijke wetten zijnen krachtigen bijstand verleene, des noods zelfs dat hij u langs dezen onfeilbaren weg tot lotsverbetering voorthelpe tegen wil en dank. Medeburgers! de Wereldmacht, die u bij natuurdrift ook rede schonk, legde uw lot in uwe eigene handen. Kiest dan tusschen twee: intooming en welstand - of zorgeloosheid en steeds nijpender wordende stoffelijke nood en zedelijke verwildering, met al de vreeselijke gevolgen van dezen.’
Dit alles, verrijkt met eenige practische wenken die ik er in de oprechtheid mijns harten aan toevoegde, zou heden ten dage zoo nieuw ongeveer geklonken hebben als eene zedeles van vader van Alphen. Maar een veertig jaren geleden - toen Genesis I v. 28 nog als het behartigenswaardigste gebod in den ganschen bijbel gold, en men nog algemeen, bij het adverteeren in de Haarlemmer, Gods goedheid als rechtstreeksche
| |
| |
oorzaak aangaf van de geboorte eens kindekens -, een veertig jaren geleden maakte het den indruk van iets verbazends, iets ongebhoords, iets dat het gansche gebouw der christelijke samenleving aan het waggelen dreigde te zullen brengen. Niemand, geloof ik, dacht er ernstig aan mijne raadgevingen op te volgen. Doch ieder had er den mond vol van, hetzij om er zich aan te ergeren, hetzij om ze te bespotten, hetzij ook wel om ze te bepleiten. Er ontstond eene botsing van meeningen, uit welke misschien de vonk der waarheid ontspat zou zijn - indien niet de mannen van den domper gereed hadden gestaan om alle mogelijke licht terstond te dooven. Ik bedoel de kerkelijken. Welk belang deze lieden hebben bij de onbeperkte vermeerdering van een uitgemergeld proletariaat, is mij nooit duidelijk geweest. Maar wèl weet ik dat zij met de hun eigene onderaardsche talenten een kabaal tegen mij opstookten, waarvan zij beter dan ik den afloop voorzagen. Aanvankelijk deden zich achter de bergen Kanaän's zekere onheilspellende rommelingen vernemen. Daarna brak plotseling de donderbui los. Geen mede-courantier die mij niet aanblafte, uit de volheid van zijn beleedigd zedelijkheids-gevoel. Van de kansels werd er tegen mij gefulmineerd. Ik was een Belials-apostel, een vertrapper der natuur, een opruier tegen de verordineeringen des Scheppers, een aankweeker van ontuchtigheid, een atheïst, een beest, een verdoemeling - en ik zou hier namaals braden en branden in het Gehenna der ceuwige pijn. - Het leek mij altoos een der leelijkste trekjes in de menschelijke natuur, dat men personen, die men in gemoede tot zulk eene altoosdurende roostering verwezen achtte, ten minste het vuur aan de zolen niet sparen wilde gedurende het korte respijt van hun levensrestje hier
op aarde.
Haha! maar ik lachte met die anathema's. Wat raakten mij de holle verwenschingen van deze weldoorvoede predikanten, wien ik immers de weelde van twee dozijn kinderen te procreëeren evenmin had ontzegd als die van portwijn te drinken uit bekers met zilveren voet! Niet voor hen had ik immers geschreven - maar voor het arme volk, welks ellende ik in haren oorsprong wilde verhelpen. Het volk ten minste zou mij erkentelijk wezen; het volk zou mijn streven waardeeren; en voor het volk wilde ik dus, den kop inzettend tegen alle hindernissen, voortgaan met het verkondigen van mijn leerstuk
| |
| |
der verademing. Het was toch laster, dat het volk overal, gelijk in Israël, zijne profeten steenigt, of zijne weldoeners, als Masaniello, door het slijk sleurt van de straten. Neen! het volk was niet ondankbaar, niet onredelijk jegens zijne werkelijke onbaatzuchtige raadslieden. Het volk van Amsterdam althans - -
Daar naderde een woest getier. Hallo! heidaar! riengtiengtschieng! - - de scherven van glas vlogen mij om de ooren. Eene ruit stuk - en weder eene! Wat dit wel wezen mocht?..... Och! het dankbare volk van Amsterdam was het, dat bij den onbaatzuchtigsten zijner raadslieden de vensters insmeet. - ‘Trapt de deur open!’ brulden rauwe stemmen uit den hoop, die golvend aanzwol tot duizenden: ‘Haalt hem er uit! Slaat dood den godloochenaar! Slaat dood den Turk!’ - -
Den ochtend daarop kwam mijn drukker mij vertellen, dat hij het niet dorst wagen nog langer voor mij te drukken, en dat bovendien, al wilde hij zijne persen aan den gang houden, zijn werkvolk hem den dienst weigeren zou. Ongeveer tezelfder ure verschenen de heeren van mijne redactie, om mij mee te deelen dat zij, hoewel met geestdrift mijne zienswijzen beamende, onder de banier van mijn Baanbreker hun leven niet meer veilig voelden, en dus hunne talenten elders wilden beschikbaar stellen. Zij werden op den voet gevolgd door mijn boekhouder, die, nevens zijn verzoek om ontslag, mij zijne rekening overlegde, waaruit zonneklaar bleek dat ik in negen maanden tijds met mijn goedkoop philanthropisch volksblad de somma van ƒ 80,000 had verspeeld.
Dus brak de Baanbreker tragisch zich den nek.
Hij brak hem ook mij, zijnen berijder; of, ten minste, hij brak mij den lust, den moed, het geloof in mijne roeping en in mijne leus. Aan bestrijding, miskenning, verdachtmaking uit vele hoeken had ik dapper het hoofd geboden; maar zulk een algemeen ‘haro sur le baudet’, vooral zulk eene ruwe verguizing van den kant dergenen op wier instemming ik gemeend had zéker te kunnen gaan - dit was mij toch te sterk. Een mensch mag zich zelfstandig voelen zooveel hij wil, hij mag nóg zoozeer in zijn isolement zijne kracht zoeken - ten slotte toch is hij iets slechts door de sympathie van medemenschen, hoe weinigen dan ook. Die weinigen nu, geestverwanten in
| |
| |
mijne zaak, schenen mij te eenenmale te ontbreken. Ongetwijfeld bestonden zij, en in niet zoo geringen getale. Doch, gelijk het meestal gaat, wanneer men tegen den grooten hoop inroeit: de medestanders zwegen en hielden zich schuil, terwijl de opgeruide zwerm der tegenstanders het uitschreeuwde als ware er buiten húnne meening geene andere denkbaar. Vervaard, verplet, vernietigd staat men dan, en waant zich gansch verlaten. Ik begon aan al mijne overtuigingen te twijfelen. Pijnigend drong zich de vraag aan mij op: - indien de openbare meening werkelijk eens gelijk had, en gij ongelijk? Indien er uit uwe zwakke, eenzame pen eens louter de waan van dwaling gesproken had, en daarentegen de stem der eeuwige waarheid uit het gerinkink van uwe vensterruiten?..... Ik vroeg het mij af. En nóg, nóg soms, vrienden, vraagt mijn hart het aan mijn verstand, en omgekeerd weer mijn verstand aan mijn hart: wie er wel gelijk mag gehad hebben bij dien twist?.... Maar de vraag doet mij geen pijn meer, en een antwoord zoek ik langer niet.
Te midden van deze verslagenheid kwam een brief uit Indië mij de tijding brengen dat de handelszaak, in welke ik mijn vermogen belegd had, met al het nog overgeblevene van mijn kapitaal was ten gronde gegaan. Bij de alreeds zoo gedrukte stemming waarin ik verkeerde, scheen deze nieuwe ramp mij een teeken dat mijne ster was ondergegaan, mijne leus verschald, mijne rol afgespeeld - en dat ik mij had gereed te maken tot mijn laatste exit van het aardsche schouwtooneel. Eene zonderlinge verlamming bekroop mijnen geest: eene volslagen onverschilligheid omtrent de menschenwereld, een doffe, niet onaangename weemeoed over mijzelven en mijne verongelukte illusiën. Ik had uit het wrak van mijne fortuin een ƒ 2000 gered. Daarmede trok ik mij terug in eene kleine provinciestad, huurde er eene gestoffeerde kamer, sloeg een partijtje romans in, en vleide mij op mijne sofa, met niet de minste haast om weer op te rijzen. Gelijk gezegd: ik voelde mij niet wezenlijk ongelukkig. Zelfbeklag is niet martelend: het zweemt veeleer naar zelfbehagen. Mijn beste tijdverdrijf bestond in slapen - en als ik niet sliep, in een aan droomen grenzend, zelfbeklagend, zelfbehagelijk gemijmer. Ik stelde mij niet anders voor, dan zoo nog eene wijle voort te slaapwandelen, gaandeweg mij nog verkwikkend aan de bescheidene wereldsche genietingen binnen mijn bereik - totdat mijn potje verteerd zou zijn - en dan met mijn laatsten
| |
| |
gulden eene portie laudanum te koopen, en al slapend den slaap der eeuwigheid in te gaan.
Reeds had ik, na ongeveer een jaar van dit leven in den dood, dit doodzijn in het leven, ruim drie vierden van mijn genadefonds verbruikt. Het einde naderde. Maar het kon voor mij niets afschrikkends hebben. Integendeel - het lokte mij aan, gelijk den moede zijne legerstede.
Het einde. Maar tusschen lip en bekerrand kan zich heel wat inschuiven; en evenzoo tusschen bekerrand en rand des grafs. Gij zult het hooren.
Eens op een zoelen voorjaarsavond, dat ik dorstig was en de geuren van het jonge groen mij misschien een weinig naar het hoofd gestegen waren, beving mij een onweerstaanbare trek naar eene laatste flesch van mijn gewezen lievelingswijn: bourgogner; - en dit niet alleen, maar tevens een stoute, kwajongensachtige lust om nog één enkelen avond eens vroolijk te zijn. Dies begaf ik mij naar de stadsherberg, in wier ouderwetsch gezellige gelagkamer en onder wier vriendelijke veranda ik trouwens geen vreemdeling was. Ik trof er twee logeergasten, handelsreizigers, die zich vermaakten met biljarten. Het kostte mij slechts een paar woorden om mij bij deze levenslustige snuiters aan te sluiten. Wij speelden koning; en onderwijl deed ik Chambertin aanrukken, en noodde de heeren tot meedrinken. Handelsreizigers, gelijk een ieder weet, waren steeds mannen van eene te vrijzinnige opleiding, om de eer en den adel van hun bestaan te zoeken in eene krenterige schroomvalligheid. De heeren lieten zich den ouden wijn dus kostelijk smaken. Hoogst waarschijnlijk versleten zij mij voor een van die goedgeefsche idioten, gelijk men er ten platten lande wel aantreft, en die, zoolang hunne familie verzuimt hen onder curateele te stellen, er hunne roeping van maken om in elke herberg iedereen te tracteeren. Maar dit nam niet weg dat zij mij, juist als zoodanig, op dat oogenblik oprechter hoogachting waardig keurden, dan de zeven wijzen van Griekenland. En die hoogachting steeg tot eene tijdelijk onbegrensde vereering, toen ik hun verzocht mijne gasten te zijn bij een klein avondeten, minder, zooals ik hun zeide, aangelegd op voeding, dan om als bonne bouche te dienen bij den bourgogner. Ter verklaring van deze mildheid spelde ik hun op de mouw, dat het heden mijn
verjaardag was, en dat ik, alleen op de wereld, er bijzonderen prijs op stelde dit feest te
| |
| |
besluiten in het gezelschap van een paar vroolijke medemenschen. Dit had zooveel te beduiden als: ik houd u vrij - doet gij mij nu lachen! - Zóó ook begrepen het de heeren. Het waren jolige zielen, sieraden van hunne broederschap, vol gekheid en opsnijderij, en overvloeiend van de, zelden voor een maagdenkrans bestemde, maar voor eene keer wel eens vermakelijke anecdoten, waarvan hunne klasse nu eenmaal het monopolie bezit. De één, een blonde dertiger, had al méér welgeslaagde minne-avontuurtjes in zijn zakboekje genoteerd, dan Leporello op zijn register; en hij kon ze opdisschen in den smakelijken verhaaltrant van een Boccaccio. De andere, een reeds door zijne haren gegroeide vos, bleek buitengewoon au fait van de tallooze poetsen, die zijne heeren collega's - vóór nog de spoorwegen het reizen van al zijnen humor hadden beroofd - elkander in logementen en aan open tafels plachten te bakken. Voor het overige - een paar kapitale ploerten, voor wier conversatie ik anders niet weinig den neus zou opgetrokken hebben. Doch op dit oogenblik strookte zij juist met mijne gril. Deze schuimige praat over vrouwen, wijn en commis-voyageurs-grappen was volkomen wat ik dien avond gewenscht had: iets dols en driests en uitgelatens - eene teug uit den levenskelk tot op den droesem.
De Chambertin miste inmiddels zijne uitwerking niet; - al ondeugender werd de kout, al luidruchtiger de vroolijkheid, aan welke nu ook, op mijne uitnoodiging, onze kastelein was komen deelnemen. Ook ik zelf, die weinig gesproken, doch veel gelachen en stevig gedronken had, voelde mij na de vijfde flesch aanmerkelijk beneveld. Dit echter weer op eene zeer eigenaardige wijze. Ik toostte en tierde en schaterde niet mee, ik werd niet tragisch of pathetisch, zelfs niet vertrouwelijk, maar zat, in een toestand van kalme wereldvergetenheid, in eene vreemd gemengelde stemming van optimisme en fatalisme, welbehagen en berusting, stil glimlachend toe te zien en toe te luisteren naar de dingen om mij heen. Voor mijne oogen schemerde alles in rooskleur. Alles was mij wèl, zooals het was of worden kon. Hadde eene sirene zich neergezet op mijne knie - ik zou, galant maar zonder vlam, met haar geklonken hebben op de eeuwige macht der schoonheid. Ware de knekelman mij op den schouder komen tikken, met bevel om hem te volgen - ik had, even onbewogen, hem verzocht te wachten
| |
| |
tot morgen, en middelerwijl een dronk met mij te wijden aan de zaligheid des eeuwigen slaaps. Niets kon mij deren, niets mij schokken, zoo men mij op het oogenblik tusschen de vingers den roemer slechts liet vol sparkelend robijn.
Ik opperde dan ook - hoewel levenslang een verfoeier van hazardspel - niet het minste bezwaar, toen een mijner gasten, de roodharige, een pak kaarten voor den dag haalde, en mij een partijtje van ik weet niet meer wat voorsloeg - een klinkklaar dobbelspel, met een roekeloos hoogen inzet. Er rees in mij een sterk vermoeden dat deze heer mij plukken wilde. Lag dit werkelijk in 's mans bedoeling, dan slaagde hij maar al te wel: want slag op slag won hij van mij. Volmaakt helder besefte ik ook dat het verlies van elken rijksdaalder, dien hij mij uit den zak klopte, mijn kliekje leven met een etmaal verkortte. Maar het kon mij niet schelen. Ik dronk eens: de wijn bleef voortreffelijk.
In minder dan een half uur tijds had ik aan dien grijnzenden roué een vijftig gulden verloren; - dit was (mijn brein rekende het mij met de grootste stiptheid voor) precies een tiende van het overschot mijner dagen. De roode scheen het genoeg te vinden; althans hij streek mijn geld op, verklaarde dat het spel hem verveelde, en ging eene sigaar zitten rooken. Ik vond dit niet edel; maar ergeren - o neen! ergeren deed het mij niet. Ik dronk maar weer mijn roemer leeg.
Nu echter kreeg ook de blonde trek om eens een pruimpje te plukken van dezen zoo volgeladen boom. Of ik nog lust had? vroeg hij. Waaróm niet! Ik kon immers niemand iets weigeren! - Ik dacht niet anders dan dat ik nogmaals verliezen zou, alweder een paar dozijn levensdagen. Wat deed het er toe! Er zou immers nog genoeg overblijven voor eene nieuwe flesch van den ouden!
Doch zie! - daar kenterde het fortuin. Ik herwon in een ommezien op den blonde al wat ik aan den rossige verloren had - vijf, tien, dertig, vijftig gulden - al mijne twintig levensdagen terug. Om de waarheid te zeggen: ik wist niet wat ik er mee moest aanvangen. Het verliezen had mij aangenamer geprikkeld dan het winnen.
Mijne tegenpartij echter scheen zijn verlies erger te vinden dan onaangenaam. Hij had er blijkbaar volstrekt niet op gerekend, en zat er nu deerlijk verslagen over. Zijne roes verdween; hoofd- | |
| |
schuddend keek hij zijne brieventasch na; vervolgens sprak hij fluisterend den roode toe, die hem uitlachte, en den kastelein, die hem den rug toedraaide. Eindelijk, met zichtbare moeite om eene opwelling van schaamte te onderdrukken, wendde hij zich tot mij:
‘Meneer Joblinski,’ sprak hij - ‘ik heb daar even gehandeld als een gek.’
‘Is het mogelijk, mijnheer?’
‘Eerlijk bekend - ik heb geld verspeeld, dat het mijne niet was - -’
‘Drommels!’
‘Geld, dat ik morgen moet verantwoorden. Wilt gij, die rijk zijt - -’
‘Rijk? Haha!’
‘Rijk genoeg immers om een paar vreemdelingen als een vorst te kunnen onthalen - -’
‘Ja ja! Nu? Gij wilt uw geld terug?’
‘Neen meneer! Mijn vader was procureur: ik ben de zoon van een gentleman. Maar zoo ge mij uit den nood wilt helpen, laat ons dan ruilen. Hier’ - en hij stak mij een lot in de Staatsloterij toe -: ‘neem dit voor mijne vijftig gulden. Ge kunt er binnen vier weken de honderdduizend op getrokken hebben.’
‘Maar ik wil geen honderdduizend!’ riep ik.
‘Ook niet om een medemensch te redden? Uit pure grootmoedigheid?’
‘Uit pure grootmoedigheid? Wel, top dan! Steek over! - - Maar ik herhaal u dat ik de honderdduizend niet wil!’
‘Juist dáárom zult gij ze trekken,’ antwoordde hij. ‘Ik, die ze wèl wil, trek ze stellig niet.’
‘En ik zweer u, dat ik met dit vod morgen mijne pijp aansteek!’
‘Tóch niet!’ hernam hij. ‘Gij zult het zorgvuldig bewaren, en elken dag de lijsten gaan nazien, of er ook een prijsje op valt. Dat zweer ik u!’
Inderdaad, deze jonge doordraaier had het best gezworen.
Toen ik den volgenden ochtend, na mijne roes te hebben uitgeslapen, het papiertje in mijn zak vond, mij nauwelijks meer herinnerend hoe ik er aan gekomen was, prentte ik het
| |
| |
nummer er van, 3689, in mijn geheugen, en sloot het weg in mijne brieventasch. Den dag daarop ging ik werkelijk, als buiten mijzelven om, de loterijlijst eens bekijken. En elken dag na dien, drie weken lang, zag de collecteur mij voor zijne ramen post vatten. En met elken dag groeide in mij de zekerheid, dat de ton niet anders vallen kon dan op No. 3689. En zóó vast werd die zekerheid, dat ik volstrekt niet verwonderd, neen, en niet eens verheugd was, op het oogenblik toen ik feitelijk mijn nummer las op de lijst, en het dikke, lange cijfer er achter.... Met noesten arbeid was ik arm geworden: met eene dronken dobbelpartij werd ik rijk. Zóó stond het geschreven.
‘Neen, vrienden,’ voer neef Jasper voort, terwijl hij eene amandel kraakte: want zijne brave Hanna had van eene pauze in zijn verhaal gebruik gemaakt om een koud hoentje op te dragen, benevens wat nagerecht: - Neen, vrienden! met nummer 3689 heb ik mijne pijp niet aangestoken. En toen de ton kwam, die ik niet gewild had, toen wilde ik haar wèl. En ik was niet eens zoo onbaatzuchtig om den jongen lichtmis, die haar slechts verslempt zou hebben, er de helft van uit te keeren. Maar het eerste wat ik deed, was mijn fleschje laudanum uitstorten over de aarde, die eenmaal ons en al onze dwaasheden goedertieren bedekt.
‘Ik verliet mijn landstadje, waar men mij vervolgde, eerst met bedelbrieven, daarna met brandbrieven. In dit dorp trof ik dit buitentje - een nestje naar mijnen zin. Ik kocht het, en doopte het “de Kluis”: want mijn leven zou voortaan een kluizenaarsleven zijn. Allengs vond mijn gemoed hier vrede. Noem het den vrede van het vacuum, of den vrede van een stilstaanden poel -, ik zal u niet tegenspreken. Zelf vond ik het laf van mijzelven; maar ik was moe, het strijden beu - tot elken prijs wilde ik rusten. Ik wijdde mij aan de liefhebberijen van den ouderdom: aan mijne boeken, mijne bloemen, mijne vogels; - in dézen vond ik, nog niet te laat, de lang en ver gezochte voldoening. En toen ik op een stormachtigen ochtend den windwijzer raadpleegde op mijn dak - toevallig juist zulk een ruitertje als er op het oude Bolwerk stond aan de Maas -, en zag hoe het arme ding zich rusteloos wendde tegen de rukvlagen van rechts en van links - toen
| |
| |
dacht ik aan mijne eigene treurige historie: hoe ik mijn kop had ingezet tegen de zee - en zij had mij haast het lot doen deelen van Jonas den profeet; tegen eene booze vrouw - en zij had mij gehoornd; tegen de openbare meening - en zij had mij gesteenigd. En ik kreeg medelijden met mijn ruitertje, gelijk ik eenmaal medelijden had gekregen met het menschdom; en daar mijn ruitertje minder onhandelbaar was dan het menschdom, zoo liet het zich door mij omzetten op zijne spil. Velde het eerst tegen alle winden zijne lans - nú draait het hun allen slechts den staart van zijn strijdros toe. Wees het eertijds woedend vanwaar zij kwamen - thans wijst het gelaten waarheen zij gaan.
Zóó is het gekomen dat de windwijzer verkeerd staat op mijn schoorsteen, en dat mijne philosophie averechts loopt tegen de levenspovatting die ook ik eenmaal huldigde als de ware en edele, maar tot wier gestanddoening de kracht mij ontbrak. - “Waait nu, winden!” riep ik: “waait nu zooals gij wilt! Wind der luchtstroomen, wind der hartstochten, wind der meeningen - ik bied u het hoofd niet langer. Gij zijt sterker dan ik. Waait uws weegs - waait henen over mij - over de neergebogen kruin van Joblinski den Verwonneling!”
Het was niet goed voor ulieden, dit jong te hooren; evenmin als het raadzaam voor u was, reeds in uwe jeugd smaak te leeren krijgen in dezen zwaren, brein-omnevelenden wijn. Want niet ieder, die zich bedrinkt aan bourgogner, wordt daardoor trekker van de ton uit de Staatsloterij. En niet ieder zelfs, die de ton trok uit de Staatsloterij, mag zijne wapenrusting afleggen, zijnen windwijzer omzetten, en den strijd des levens zijnen rug toekeeren. Neen waarlijk, wierd mijzelven de jeugd teruggeschonken - nóg zou, maar dan met duchtiger voorbereiding en beter overleg, mijn devies weer luiden: “den kop er tegen in! Jasper Jaromir, steeds den kop er tegen in!”
Vleit u derhalve niet, o naneven, met de verwachting dat het welhaast voor u op een erven loopt. Noch mijne ton, noch mijn bourgogner, noch mijne philosophie zal ooit het uwe zijn. Mijne ton heb ik vermaakt aan het Amsterdamsche weeshuis, opdat zij strekke tot uitrusting en aanmoediging van arme knapen, wier levensleus nà mij geene andere zal kunnen zijn dan: Adverso vento adverto! - Mijn bourgogner zal ik zorgen zelf wel opgedronken te hebben. En mijne windvaan- | |
| |
philosophie geef ik aan de winden prijs, die mij haar toewoeien!’
Aldus verhaalde onze neef Jasper.
De fleeschen waren geledigd, de turven verglommen in den haard. En daar buiten was de wind opgestoken, en floot door den schoorsteen, en schudde wild aan de vensterblinden - als om den grijpsaard nog te tarten - den zwakken man, die gepoogd had sterk te zijn.
C. van Nievelt. |
|