De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Letterkundige kroniek.De Letterkundige Kroniek, die in de plaats treedt van het Bibliografisch Album, zou heden haar discours de réception behooren te houden. Men weet wat dergelijke redevoeringen plegen te bevatten. Vooreerst eene verklaring van eigen onwaardigheid, een protest, waarvan niemand dupe is en dat de vraag op de lippen brengt: ‘Maar als dat waar is, wat doet gij dan hier?’; en voorts een lofrede op dengeen, dien men vervangt. Noch voor het een, noch voor het ander, noch voor ‘cette indignité,’ noch voor ‘cet excès d'honneur’ bestaat hier intusschen eenige aanleiding. Het Bibliografisch Album, dat jaren lang aan de bespreking van de belangrijkste, soms ook van minder belangrijke en een enkele maal van volstrekt onbelangrijke boeken gewijd was, - wij zullen de trouwe lezers van ons tijdschrift de namen van hen, die ons daarbij hunne gewaardeerde medewerking verleenden, wel niet in het geheugen behoeven te roepen - had het ergste van alle gebreken: het was niet meer van zijn tijd. Andere tijden, andere eischen. In de Letterkundige Kroniek wenscht de Redactie, zooveel mogelijk iedere maand, in beknopten vorm, de belangrijkste boeken, in ons land en in het buitenland verschenen, aan te kondigen en te bespreken. In de eerste maanden zal die Kroniek voor een deel gewijd zijn aan de boeken, die zich reeds lang op onze schrijftafel hebben opgestapeld; later zullen wij, ten einde deze rubriek aan haren titel beantwoorde, de nieuwe boeken, zooveel mogelijk, op den voet volgen. | |
[pagina 183]
| |
Het land van Rembrand, Studien over Noord-Nederlandsche beschaving, door Cd. Busken Huet, korrespondeerend lid van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Eerste Deel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1882.Dit lijvig boekdeel (het telt 700 bladzijden) is een kostelijk geschenk, dat het wegvliedende jaar aan het nieuw optredende toewerpt. Het behelst hetgeen de auteur van de 13de, 14de, 15de en 16de eeuw in Nederland te zeggen had, vóórdat hij de groote zeventiende eeuw gaat behandelen. Wat later van die 17de eeuw ons zal worden voorgesteld moet niet schijnen in de lucht te zweven. Huet gaat hierbij op zeer eigenaardige wijze te werk. Terwijl hij uit vier eeuwen de belangrijkste beschavings-phases als in tafereelen poogt weêr te geven, zoekt hij allereerst zulke momenten te kiezen, die op dat tijdstip een samenhang van Nederland met geheel Europa aangeven, en beschrijft hij tegelijk liefst zulke tijdvakken, waarin ons volk in zijn beste vertegenwoordigers door een gevoel van geestdrift, door een drang tot overgave aan een hooger beginsel, aan iets ideëels, werd aangegrepen. De zes tafereelen stellen dus het Nederlandsche element voor waar dit het cosmopolitische raakt, en schilderen tevens toestanden waarin ons Nederland een hartstocht voor het edele, smaakvolle, godsdienstige of wetenschappelijke gevoelde. Op die wijze bouwt Huet, voordat hij naar den drempel der zeventiende eeuw opstijgt, iets zeer stevigs op. Telkens, in elk der vier aan de zeventiende voorafgaande eeuwen, delft hij het algemeen menschelijke op, voor zoover dat in Nederlandsche vormen eigenaardig zich openbaarde, en zet hij uitéén wat uit onze Nederlandsche beschavings-geschiedenis waard is behouden te blijven van geslacht tot geslacht. Er is zoo een stevige grondslag gelegd, waarop later het gebouw der Nederlandsche zeventiende eeuw kan oprijzen. Men heeft het specifiek Nederlandsch van vroeger, uit een algemeen oogpunt bezien, voor zich. Huet heeft dit gedaan in zes tafereelen vol verscheidenheid, vol van mededeelingen uit andere landen ontleend, vol kleur en leven. De ruimte van blik wedijvert hier met het gelukkige der greep. Luim en scherts wisselen af met prettigen, soms meêsleependen verhaaltrant. Het ondeugende verloochent zich waarlijk niet; ook niet het artificieele van stijl en wendingen. Want Huet is hier in | |
[pagina 184]
| |
dit boek, dat hij met zorg en liefde heeft bewerkt, volkomen zich zelf. Hij is en blijft het bijtende zout, dat ons prikkelt op de tong. Het schijnt soms vluchtig, maar zet dommekrachten van geleerdheid op die korrels, en het aroma blijft hetzelfde. Aardig is het nu, hoe het zout der ironie, dat Huet zoo gaarne sprenkelt, eens hem zelven parten is gaan spelen. Zonderling geval! Huet hield en houdt niet op in de laatste jaren met lichte doch vrij scherpe zweepslagen ons te striemen. Wij zijn - als wij zijne uitdrukkingen naar de letter willen nemen - geboren conservatieven; wij dommelen maar zoowat meê; wij zijn in de verste verte geen cultuurvolk ooit geweest; in de literatuur zijn wij op zijn best slechte vertalers; wij spelen in de wetenschap leentje-buur; in de kunst zijn wij weinig oorspronkelijk; - en zoo ging en gaat de strafrede voort. Doch ziedaar: - Huet gaat er zich nu eens voor zetten onze geschiedenis en ons karakter als een geheel voor te dragen; hij zal een volledige schilderij leveren; hij ziet het af te beelden voorwerp met strengen, haast boozen blik aan; maar dat beeld, dat hij gaat weêrgeven, heeft toch zijn eigenaardige bekoorlijkheden. Hij wil het niet weten, maar zachtkens ondergaat hij den invloed. Waarlijk daar ontsnapt reeds onzen schilder de opmerking, dat zelfs ons tegenwoordig Holland nog zoo gek niet is (pag. 290); daar toovert hij allengs schoone trekken, het spel van liefelijke lijnen en van warme kleuren ons voor de oogen. Hij ontdekt nieuwe schakeeringen en nuances. En het resultaat wordt, dat gij, waarde lezer, in geen enkel boek, door de warmste lofredenaren van ons volk geschreven, een zoo aantrekkelijk beeld van ons land vindt als juist in het boek van Huet. Hij heeft het niet bedoeld, zegt gij. Geloof Huet hier niet op zijn woord. Waardeer uw land, maar waardeer ook Huet. Onder de tegenwoordige zonen van ons land is Huet een der weinigen, wiens naam zal blijven leven. Ook naar zijn gaven en vernuft zal een latere geschiedschrijver de Nederlandsche literatuur aan het einde dezer eeuw toetsen. Er is altijd hartstocht bij dien man te vinden; hij raakt aan vele zijden aan het cosmopolitische; het specifiek Nederlandsch is bij hem niet te scheiden van het algemeen oogpunt. In één woord: hij zelf heeft zijn plaats in de vervolgen, die later door anderen geschreven zullen worden op het ‘Land van Rembrand’. Voorloopig zijn wij nog niet eens in de eeuw van Rembrand. Zien wij even welke belangwekkende toestanden en merkwaardige | |
[pagina 185]
| |
personen Huet uit de 13de, 14de, 15de en 16de eeuw heeft pogen te schilderen. De dertiende eeuw (het eerste hoofdstuk) groepeert zich om den persoon van Olivier van Keulen, den bekenden latijnschen kroniekschrijver van de expeditie tegen Damiate. De geschiedenis van dezen prediker en begeleider der kruistochten, prediker ook tegen de Albigensen, die later als kardinaal stierf, geeft gelegenheid te over om den tocht naar Egypte, tegen de ongeloovigen - van welke avonturen van den lande van overzee de legendarische klokken te Haarlem tot in onze dagen zouden klinken en jubelen - in het licht der algemeene Europeesche geschiedenis te plaatsen. Het is het tijdvak der kruistochten, ‘toen uit één droefheid allen de kracht putten één smaad te gaan delgen.’ De kronieken van Villehardouin en Joinville worden natu urlijk ter hand genomen, om den zin te verklaren ‘van het verheven oogenblik, waarin een geheel werelddeel tot zich zelf zegt uit liefde voor een onstoffelijk goed elk kwaad te willen verduren.’ Ter loops wordt in dit hoofdstuk op den trek der Nederlanders voor de roof- en andere tochten ter zee, en tevens op hun arbeid der waterkeering door dijken - den waterstaat - gewezen. Het tweede hoofdstuk (de veertiende eeuw) spreekt over Graaf Jan van Blois en zijn goede sier op de sloten te Schoonhoven en te Gouda. ‘Niet de slagvelden waren zijn liefhebberij, maar het jachtveld, de balzalen, de banketten, de stallen vol schoone paarden, de omgang met aanzienlijke vrouwen, de beleefdheid voor wereldsche kloosterzusters en voor de schoone dochters van ridders, knapen of poorters.’ Huet neemt er dus aanleiding uit, om het maatschappelijke leven, den gezelligen zin, de liefde voor het te huis, het opsieren van de woning door het weinige wat nog de kunstnijverheid aanbiedt, het feestvieren, de gilden, de ridderlijkheid, het op reis gaan, de courtoisie - ‘en chambres des dames’ - te schetsen; hier en daar met hulp van Froissart, wiens verhalen goeden dienst bewijzen. Deze twee hoofdstukken, die de eerste twee honderd bladzijden van ons boek beslaan, zijn goed bewerkt, indien men in aanmerking neemt dat Huet in zijn voorrede zelf mededeelt, hoe hij als 't ware uit de tweede hand arbeidt, en erkentelijk gebruik maakt van hetgeen door onze beste historieschrijvers is opgemerkt en bijeenverzameld. | |
[pagina 186]
| |
Hooger vlucht nemen echter het derde en vierde hoofdstuk. Het derde behandelt de vijftiende eeuw in den persoon van Thomas a Kempis. De middeleeuwsche scholastiek en mystiek, de devotie en godsdienstzin zijn dus vooral het onderwerp der beschouwing. Meesterlijk is de karakteriseering van de Imitatio Christi, ‘die in de noord-nederlandsche literatuur hetzelfde vraagstuk stelt als de Aanbidding van het Lam (der van Eycken) in de Vlaamsche schilderkunst.’ De bladzijden 240 tot 250, over de Navolging van Christus, komen mij voor onder de best geslaagde uit het boek te behooren. Ons was het ten minste een ware teleurstelling, dat nog niet meer ruimte aan die uittreksels of aan die interpretatie uit dat boek werd gegeven. Wij werden haast boos, dat de auteur gemeend had als tegenstelling zijn schildering te moeten afronden door die breede voorstelling van Potter's Loop der Minne, hoe geestig enkele episodes ook zijn weêrgegeven. - Huet gaf in weinige bladzijden reeds veel. Wij waren dankbaar, maar nog niet geheel voldaan. Dat gevoel van voldaanheid hadden wij eerst volkomen bij de lezing van het vierde hoofdstuk (de eerste der twee, die aan de zestiende eeuw zijn gewijd) over Erasmus. Ziehier Huet in zijn volle kracht. Trouwens hij moet den man schilderen, aan wien hij zich misschien het liefst van alle Nederlanders verwant zou willen weten: den man, die in zijn 16e eeuw dezelfde rol vervulde, die later aan Voltaire toeviel; het belichaamd gezond verstand van zijn tijd. Verwonder er u dus niet over, dat Huet met evenveel liefde die beeltenis schildert, als weleer Holbein hem portretteerde op dat kleine verrukkelijke paneel, dat gij in den Salon Carré van de Louvre bewondert. ‘Esprit ouvert’ noemt Huet hem ergens: en dit fransche epitheton teekent den wetenschappelijken man, die altijd zijne oogen gebruikte, nooit door eenigerlei fatalisme werd meêgesleept, en die genoeg evenwicht van geest behield, om over alles een tint van lichte ironie te kunnen werpen. Huet bewijst u zwart op wit, hoe Erasmus moest inzien, dat er met het streven van Luther zekere mate van onverstand of verdwazing moest gepaard gaan: hoe Erasmus zich ter wille der waarheid wel verzetten moest tegen het drijven van Luther er van zijn partij: en hoe zijn zienswijze zich ten slotte moest samenvatten in het puntig gezegde: ‘ik ben bereid te sterven voor Christus, indien hijzelf mij daartoe de kracht geeft; maar | |
[pagina 187]
| |
sterven voor Luther, dat doe ik niet’. Huet toont aan, hoe de echt Hollandsche trek van gematigdheid in Erasmus tot haar volkomenste uitdrukking kwam. Hij gaat verder, en beweert dat Holland eigenlijk in het wezen der zaak altijd van den godsdienst van Erasmus is geweest. Wij willen nog niet dadelijk beslissen. Het is hier ook niet de plaats. Wij hebben slechts onze lezers opmerkzaam te maken op de meesterlijke vertalingen van stukken uit de dialogen, die Huet in zijn verhaal invlecht: op de fraaie resumeering van ‘de lof der dwaasheid’, op de bevallige schildering van Anna van Borssele's kasteel, en op de schaduwpartij, die door de groep van Karel van Egmond en zijn kornuiten aan het geheele tafereel wordt gegeven. Huet wijdt nog een tweede hoofdstuk aan de zestiende eeuw en betitelt het met den naam van Lucas van Leiden. Hij bedoelt dus, na het krijgshaftig, maatschappelijk, godsdienstig en wetenschappelijk element in de Nederlandsche beschaving bezien te hebben, een blik te werpen op het kunst-element. De schilderijen en gravures van Lucas van Leiden zijn hier de kroon op het werk: maar het gansche werk wordt door Huet achtereenvolgens nagegaan. Zoek hier in dit hoofdstuk niet den gang van het vorige: neen, al de deelen ervan zijn saamgesteld als een kunstig mozaiek. Het door anderen (vooral door Taurel en zijne vrienden) met moeite opgedolven materiaal is geslepen, gepolijst en tot een zeker geheel verwerkt. Huet heeft wellicht veel moeite gehad om er dit geheel van te vormen. Toch bevredigt het als zoodanig nog niet en heeft het te veel van een catalogus. Dat er meesterlijke fragmenten in dit hoofdstuk zijn, wie zal er aan twijfelen? Wij wijzen vooral op de bladzijden aan Klaas Sluter gewijd. Voor vrij-wat Nederlanders, die de schouw te Brugge kennen, zal de lofrede op den schoorsteen te Kampen nieuw en verrassend zijn. Treffend is op pag. 533 de opmerking over de nauwe betrekking, waarin de kunst vóór de 17e eeuw tot het ancien régime stond; de kunstenaars toen waren in de verste verte geen bohémiens. En zoo komen wij tot het zesde en laatste hoofdstuk, dat tot opschrift voert: ‘Overzicht der Letteren.’ Wij achten dit hoofdstuk het minst geslaagde van het boek. Was het ook wel noodig dit gedeelte zoo uitgebreid te bewerken? Zeer zeker raakt de Nederlandsche letterkunde van die dagen het cosmopolitische, want het zijn vooral vertalingen waarop men teert: maar dat wat oorspron- | |
[pagina 188]
| |
kelijk Nederlandsch was, is op dit veld zoo schaarsch, en met dat oorspronkelijke hadden wij toch in de eerste plaats te doen. Huet speelt een weinig met de gegevens van zijn eigen hoofdstuk, vooral met zijn Reinaert. Nergens in zijn boek laat hij zoozeer aan zijn ironie de volle vrijheid, als juist hier. En alles vat zich samen in deze slotperiode, die ook de laatste periode van ons boekdeel is: ‘Wenscht men wat den vorm betreft onze middeneeuwsche letteren naar een algemeen en in het oog springend karakter beoordeeld te zien, dan is dit de maatstaf. De zuiver nationale trekken van het beeld zijn, of, gelijk in de burgerlijke poëzie van Maerlant, bot; of, gelijk bij de rederijkers, pedant. Doch bij meer dan ééne gelegenheid zagen onze vaderen het fransch de kunst af, tegelijk eenvoudig en verheven, eenvoudig en geestig, eenvoudig en bevallig te zijn. Zoo vaak zij daarin slaagden waren zij voortreffelijk; en deze kleine keurbende van gelukkige proeven vormt eigenlijk de midden-nederlandsche letterkunde.’ Men ziet uit deze zinsnede, dat Huet hier nog eens in anderen vorm terugkomt op wat hij in zijn ‘Land van Rubens’ heeft uitééngezet, toen hij den voorrang, dien België boven ons land heeft, verklaarde uit het voorrecht van Belgiëns taalgemeenschap met Frankrijk en al wat Fransch spreekt. Een oud redacteur van ons tijdschrift, Dr. R. Fruin, heeft in zijn rede in de Maatschappij van Ned. Letterkunde van 15 Juni 1882 zoo goed Huet's partij opgenomen, dat wij hier niets behoeven bij te voegen. Slechts halen wij zijn woorden aan over den raad ‘dien Huet aan zijn vernuftige en juiste opmerking had toegevoegd. Men heeft - zoo gaat Fruin voort - hem hartstochtelijk bestreden, als had hij dien in vollen ernst gegeven... Wij zouden, in plaats van Hollandsch, naar het voorbeeld der Belgen Fransch moeten schrijven.... Wij willen wachten met den raad in overweging te nemen, totdat Huet het voorbeeld geeft, en zijn puntig en pittig Hollandsch verleert om zijn Hollandsche denkbeelden en invallen in een aangeleerde taal uit te drukken.’ Inderdaad, leve ons Hollandsch! Maar om het goed lief te hebben; om Nederland niet alleen in zijn taal maar in al zijne eigenaardigheden te waardeeren, moet men het goed kennen. Daartoe vooral strekt zulk een boek als van Huet. Het schrijven van dat boek is een goed werk. Inwoners van staten als de onze | |
[pagina 189]
| |
moeten begrijpen, dat zulk een kleine staat alleen een toekomst heeft, wanneer hij iets bijdraagt tot de algemeene beschaving. Het programma moet steeds hoog gesteld worden. Men kan een kleine kern blijven, mits men slechts alle stoffelijke, zedelijke, wetenschappelijke en artistieke krachten in zich ontwikkelt en tot uitdrukking brengt. Er moet iets in ons zitten: dan alleen blijven wij leven; edele hartstochten - zoo zij het - maar dan toch ook hartstochten. | |
De oude Rotterdamsche Schouwburg door P. Haverkorn van Rijsewijk. Rotterdam, Van Hengel en Eeltjes, 1882.Ruim negen jaren zijn verloopen sedert de beweging ten gunste van het Nederlandsch tooneel zich ook begon te uiten in belangrijke studiën omtrent de geschiedenis van dat tooneel. Het Amsterdamsch Athenaeum, dat ook op die wijze toonde waard te zijn in eene Universiteit te worden herschapen, mocht er zich op beroemen dat twee zijner kweekelingen, de heeren C.N. Wijbrands en J.H. Rössing, een schitterend voorbeeld gaven en uitmuntende monografiën wijdden aan de belangrijkste bladzijden uit de geschiedenis van het Amsterdamsch tooneel. Anderen sloten zich bij hen aan: F. van der Goes, die een zakelijk opstel over de familie Bouhon schreef, Loffelt, die ‘Kijkjes’ gaf ‘in het tooneelleven van weleer’, Kronenberg, Gallée e.a. - en toen scheen het gedaan. Wijbrands verzonk in herderlijke beslommeringen, Rössing aanvaardde een administratieve betrekking bij de vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, Loffelt en van der Goes wijdden zich meer in het bijzonder aan de tooneelcritiek. Met te levendiger belangstelling begroeten wij daarom het werk, waarin de heer van Rijsewijk, wiens tooneelfeuilletons in de Nieuwe Rotterdamsche Courant zoo veel hebben bijgedragen om de belangstelling in het tooneel zoowel te Rotterdam als daar buiten op te wekken, de geschiedenis van den Rotterdamschen schouwburg van 1773 tot 1798 te boek heeft gesteld. De Oude Rotterdamsche Schouwburg heet het zware boekdeel, 346 bladzijden tekst met 6 bijlagen, 8 platen en facsimiles van handteekeningen, genealogiën enz. Allereerst geeft de schrijver een overzicht van de verschillende schouwburgen, welke Rotterdam van 1628 tot 1774 heeft bezeten. | |
[pagina 190]
| |
In eerstgenoemd jaar werd door het weeshuis op de Glashaven een schouwburg gesticht, die, in navolging van Costers stichting te Amsterdam, Academie genoemd werd. Meent von Hellwald in zijne verdienstelijke ‘Geschichte des Holländischen Theaters’ in de stichting van schouwburgen door en ten behoeve van liefdadige kerkelijke instellingen eene uiting te zien van den praktischen zin van ons volk, dat steeds het aangename met het nuttige weet te verbinden, de heer van Rijsewijk acht het, met het oog op den bekenden tegenstand van de kerk tegen het tooneel, bevreemdend, dat eene kerkelijke instelling als het weeshuis tooneelvoorstellingen liet houden, en knoopt hieraan de opmerking, dat de Regenten niet geheel zuiver in de leer schijnen geweest te zijn. Ons komt zoowel de eene als de andere verklaring overbodig voor. Het is toch bekend, hoe reeds jaren her in alle landen de opbrengst van openbare vermakelijkheden voor liefdadige doeleinden werd bestemd. Het zoogenaamde armengeld (droit des pauvres) dagteekent in Frankrijk van een arrêt du Parlement van 1541, waarbij bepaald werd dat de confrères de la Passion hunne vertooningen alleen mochten geven op voorwaarde ‘de bailler aux pauvres la somme de 1000 livres tournois: ... à cause que le peuple sera distrait du service divin et que cela diminuera les aumones.’ Afgescheiden van hunne meerdere of mindere zuiverheid in de leer, deden zoowel Dr. Samuel Coster te Amsterdam als de Regenten van het Rotterdamsche weeshuis niet anders dan een ook elders geldend gebruik volgen. De tooneelspelers, die Rotterdam bezochten, moesten beurtelings een onderkomen zoeken in tenten, in loodsen, in een manége en zelfs - in navolging van Molière met zijn Illustre Théatre - in een kaatsbaan. Zoo zou het Rotterdamsch tooneel allicht nog lang hebben kunnen voortsukkelen, zonder eigenlijke geschiedenis, indien niet de noodlottige brand van den Amsterdamschen Schouwburg van 11 Mei 1772 de Amsterdamsche tooneelspelers uit elkander had doen stuiven en een der beroemdsten onder hen, Jan Punt, op het denkbeeld had gebracht om te trachten met een door hem bijeengebracht gezelschap zijn fortuin in de Maasstad te beproeven. Met Punt's komst begint de eigenlijke geschiedenis van het Rotterdamsch tooneel. De heer van Rijsewijk verhaalt ons Punt's optreden in de tent van Erkelens, de voorstellingen door hem gegeven, de slechte zaken die hij maakte, zijn onaangenaamheden met de schouwburg- | |
[pagina 191]
| |
commissarissen, den bouw van een nieuwen schouwburg op den Coolsingel, in December 1774 geopend, de voorstellingen aldaar gegeven, eerst onder het bestuur van commissarissen, later van den beroemden tooneelspeler Maarten Corver, als directeur. Schrijft von Hellwald, dat hem de redenen niet bekend zijn, welke Corver bewogen in 1779 de directie van den Rotterdamschen schouwburg neer te leggen, van Rijsewijk schetst ons de tegenwerking, die Corver ondervond van den commissaris van Spaan, bij wien de bevallige tooneelspeelster de Bruin in blakende gunst stond; hoe ook de acteurs hem den voet dwars zetten, en hoe Corver eindelijk, nadat van Spaans gunstelinge den schouwburg gehuurd had en als directrice was opgetreden, de zaak moede werd en zijn ontslag nam. Zoo worden ons de lotgevallen van den schouwburg op den Coolsingel tot 1798 in bijzonderheden verhaald. Geen grooter genot voor een geschiedschrijver dan zijn voorgangers op onwaarheden te betrappen. De heer van Rijsewijk heeft zulk een genot kunnen smaken, toen hij de bewijzen in handen kreeg, dat al wat door Hilman en anderen omtrent de afkomst van Andries Snoek werd verhaald, onjuist is; dat Snoeks vader geen zeekapitein, later wijnhandelaar, maar een gewoon schipper was uit de Jonkmanssteeg, waar zijn vrouw waarschijnlijk een slijterij hield. Aan den roem van Andries Snoek zal dit zeker niet schaden; maar de ontdekking levert een bewijs te meer van de lichtvaardigheid, waarmede onze tooneelgeschiedschrijvers elkander hebben nageschreven. Dergelijke lichtvaardigheid zal men dezen geschiedschrijver zeker allerminst ten laste kunnen leggen. Van de groote zorg aan de samenstelling van dit werk besteed, van de nauwkeurige onderzoekingen door den schrijver overal ingesteld, waar hij maar iets meende te zullen vinden wat met den Rotterdamschen Schouwburg in eenige betrekking staat, getuigt elke bladzijde. Wanneer men zoo ijverig en met vrucht gezocht heeft, is de verzoeking groot om nu ook alles te geven wat men vond. De heer van Rijsewijk heeft die verzoeking niet weêrstaan, vooral niet in het eerste gedeelte van zijn werk. Daar toch krijgen al de leden van het gezelschap van Punt een beurt; daar vernemen wij, dat de familie van eene actrice van den 3en rang (Mej. v.d. Stel) op den Binnenweg woonde, dat de tooneelspeler Rivier eerst in het Hang en | |
[pagina 192]
| |
later aan den Binnenweg verblijf hield; dat een zoon van dien Rivier - een knaap, van wien wij later niets meer hooren, dan dat hij in 1786 den Franschen gezant een vers overhandigt, - op 13 November 1774 gedoopt werd en dat de actrice Hendrina van Thil en haar man K.K. Molster, de plechtigheid als doopgetuigen bijwoonden. Door zoo af te dalen in bijzonderheden van geen of weinig belang loopt men gevaar, van de lezing van een dergelijk werk af te schrikken, terwijl het juist zaak is, om het, zonder aan de degelijkheid te kort te doen, door een levendige en zoo veel mogelijk plastische voorstelling der feiten, voor vele lezers aantrekkelijk te maken. Laten onderzoekingen als die, waaraan wij het werk van den heer Haverkorn van Rijsewijk te danken hebben, op menige tot dusver duistere plek onzer tooneelgeschiedenis een helder licht vallen, er blijft op dit gebied nog oneindig veel te doen over. Wanneer het Tooneelverbond tot de vette jaren zal zijn genaderd, zal het mede de uitgaaf van dergelijke studien kunnen bevorderen; thans is het de taak van allen, die ons Tooneel iets meer dan eene platonische liefde toedragen, zulk een arbeid te steunen en daardoor nieuwe ontdekkingstochten mogelijk te maken.
Tot het groot aantal vragen, waartoe de lezing van een werk als het boven besprokene aanleiding geeft, behoort ook deze: Blijkt, bij eene vergelijking tusschen toen en nu, het repertoire onzer schouwburgen voor- of achteruit te zijn gegaan? Het heeft zijne eigenaardige bezwaren en gevaren daarop zoo terloops een pertinent antwoord te geven, maar toch verdient het opmerking, dat terwijl op den Rotterdamschen Schouwburg, onder het bestuur van de Commissarissen en onder dat van Corver, bijna al de werken van Molière werden gespeeld, diezelfde Molière voor onze hedendaagsche tooneelbesturen, wanneer men het repertoire der laatste jaren raadpleegt, een nagenoeg onbekende grootheid schijnt te zijn. Ook in het vertoonen der tooneelstukken van eigen bodem waren de voorgangers onzer huidige tooneelbestuurders minder schroomvallig. Een lange reeks van stukken, lang geen meesterstukken voorzeker en voor onzen tegenwoordigen smaak | |
[pagina 193]
| |
grootendeels ongenietbaar, maar die, als vruchten uit eigen hof, voor het publiek dier dagen ongetwijfeld hunne eigenaardige aantrekkelijkheid gehad zullen hebben, is daar om het te bewijzen. Hoe het daarmeê heden ten dage gesteld is, kan onder meer hieruit blijken dat onlangs een onzer groote bladen de uitgaaf der stukken van de hh. Gram en Maas Geesteranus aankondigde als eene die ‘den rederijkers zeker hoogst welkom zou zijn’! Wij hebben groote sympathie voor hen, die zich door den ongunst der tijden niet laten afschrikken om voor ons tooneel te schrijven. De wet op het auteursrecht van 28 Juni 1881 heeft er voor gezorgd, dat zij, hunne dramatische producten in druk gevende, niet langer gevaar loopen dat de ecrste de beste tooneeldirectie de hand op hunne stukken legt, zonder hun van de vertooning eenig geldelijk voordeel te laten genieten. De toestemming van den schrijver wordt thans voor het vertoonen ook van gedruk te stukken vereischt. Dit heeft onder meer dat voordeel, dat de schrijver ten opzichte van die vertooningen ook nog andere dan geldelijke voorwaarden kan bedingen. Onder die andere voorwaarden rekenen wij in de eerste plaats de toelating van den auteur tot de lezing van zijn stuk en tot de repetitiën. De lezing, overluid en met verdeelde rollen, de vertooning op de planken, zijn de levende critiek voor den dramatischen schrijver. Het kan niet genoeg herhaald worden, dat de levensvatbaarheid van een stuk, hetwelk iets anders wil zijn dan een ‘Buchdrama’, ten slotte alleen beoordeeld kan worden op het tooneel zelf. Door den criticus aan de schrijftafel kunnen enkel de letterkundige verdiensten van het tooneelstuk worden beoordeeld; de verdienste van het drama als drama ontsnapt aan zijne waarneming. Bij alle waardeering dus van Faassen's werken, die de vuurproef reeds meermalen glansrijk hebben doorstaan, van Gram's Patienten en Haar Tweede man, van Maas Geesteranus' Af en aan, van Huf van Buren's Speculanten en Roodhuizen's Roofvogels, bepalen wij ons tot eene eenvoudige aankondiging van dezen tooneelarbeid, en geven wij den schrijvers in 't voorbijgaan het eeresaluut, dat aan moedige mannen toekomt. | |
[pagina 194]
| |
Chiaroscuro. Vertellingen tusschen licht en donker, door C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1882.Chiaroscuro noemt de heer C. van Nievelt den bundel, waarin hij zijne in de laatste jaren verschenen novellen verzamelt, en voor hen, die het vreemde woord niet kunnen uitspreken en niet verstaan, voegt hij er als onder-titel bij: Vertellingen tusschen licht en donker. ‘Tusschen licht en donker’; - de heer van Nievelt houdt van wat nevelt (nomen et omen), hij heeft een voorliefde voor het geheimzinnige en spookachtige. Voordat hij Jack Bobson, een wiens geest in een nevel gevangen is, zijn denkbeeldige Poolreis laat verhalen, vertoeft de schrijver van Chiaroscuro op een der bruggen van Londen, en dan heet het: ‘Gelijk een visioen’ - daar hebben wij het al dadelijk! - ‘gelijk een visioen uit het Boek der Openbaring, was hem de aanblik van de rivier en hare oevers -: eene glazen zee met vuur gemengd. Millioenen waren de lampen in den nacht. Londen's diepe stem, gedempt, rolde dreunend over de wateren. En zeewaarts, met dof gebruis tegen de granieten bogen, gleed in de diepte de zwarte stroom, de lampen weerspiegelend met sidderende flikkerglansen. Dan daalde vaak, in de droeve maanden November en December, een grauwe mist uit de hoogte en legde zich neder op Babylon.... De millioenen lampen waren als uitgebluscht; onzichtbaar geworden waren hare trillende schijnselen in het water; al de voorwerpen rondom, ook de brug zelve, waren aan mijn oog onttrokken, als weggesmolten in het niet. Maar de hemel was vervuld van een valen gloed, waarover matte schaduwgestalten schenen heen te trekken in spokenden optocht.’ Zulke schaduwgestalten zijn voor van Nievelt geliefkoosde figuren. Al aanstonds treffen wij er eene aan in de eerste vertelling van den bundel: de Grauwe Vrouw. Meester Claudius uit Rotterdam gaat voor zijn plezier op reis, zoo hij denkt alléén, maar nauwelijks is hij in zijn coupé gezeten of hij ziet in den hoek aan het andere venster ‘eene donkere gestalte, vormloos in een gedoken, dichtgesluierd van kruin tot voeten in het grauw.’ Het is de Zorg - atra cura - die hem overal vervolgt en hem het leven vergalt. Iets soortgelijks overkomt een anderen meester - een meester in de rechten nog wel! - Dorus Dadelboom, die op een Oude- | |
[pagina 195]
| |
jaarsavond, nadat zijn vrienden vertrokken zijn, zit te hobbelen in zijn wipstoel, en, al soezend en schommelend, tot het bewustzijn geraakt, dat hij niet langer alleen is, dat er dicht naast hem een andere stoel op en neergaat, een stoel, die zoo even nog roerloos gestaan had en ledig. In dien stoel zit een oud heer, die ‘de genius der Noordsche huislijkheid, der wintersche poëzie,’ Sylvester, blijkt te zijn. De derde geestverschijning neemt de heer van Nievelt voor eigen rekening. Als hij te Trier 's avonds aankomt en zich uitgehongerd aan tafel heeft gezet, bespeurt hij bij het ledig schenken van zijn tweede halfje Braunenberger, dat hij niet alleen gegeten heeft, maar dat twee dames met hem hebben aangezeten. Die dames, die het hem in het vervolg van het verhaal vrij lastig maken, blijken bij slot van rekening het Oude en het Nieuwe Geloof te zijn. Wij hebben tegen dergelijke voorstellingen op zichzelven niets; maar men zij er niet te gul meê. Het wordt licht manier. Heeft van Nievelt het ongeluk een der personen van zijne vertelling niet terstond bij naam en toenaam aan te duiden, tien tegen een, dat de uitgeslapen lezer, die er niet in wil loopen, begint met den onbekende voor eene allegorische figuur, voor de verpersoonlijking van een of anderen hartstocht, van eene of andere wetenschap of wat dan ook te houden. Daarenboven is bij zulk allegoriseeren de klip van het valsch vernuft niet altijd te vermijden, en wee als de beeldspraak niet opgaat of niet uitkomt, en het den lezer op zijne beurt begint te ‘schemeren’. Zoo is het ons tot op den huidigen oogenblik nog maar niet duidelijk willen worden wat de schrijver bedoelt, wanneer, aan het slot van de eerste vertelling, de Grauwe Vrouw, de Zorg, die Meester Claudius zijn leven lang vervolgt, die hem, wat voor anderen een der heerlijkste genietingen is, ondragelijk maakt, dezen Zwaarmuts, bij zijne thuiskomst, als hij met de kussen van vrouw en dochter ontvangen wordt, in het oor lispelt: ‘Kom, scheld mij niet. Voor alle schatten ter wereld zoudt ge mij toch niet willen missen. Want zie! - zonder dézen, die u zoo lief zijn, zoudt ge mij niet hebben - maar zonder Mij, ook niet dézen!’ Doch - ‘N'est pas conteur qui veut! Daarom loopt gij er zoo eenen tegen het lijf, die van vertellen de kunst verstaat, houd dan gerust uw eigen mond gesloten en wijd geopend uwe ooren.’ De heer van Nievelt herinnert het ons nog juist tijdig genoeg om ons van verdere opmerkingen terug te houden. De schrijver van de Paraplu van den Kapelaan, van de Jonkvrouw van Hillegersberg, van Har- | |
[pagina 196]
| |
monia, van Don Juan del Mulino verstaat de kunst van prettig, frisch, opwekkend vertellen. En komt het te pas, dan wordt de onderhoudende verteller van zoo even een vurig wegsleepend redenaar, een bezield en bezielend dichter. Hoor slechts de beschrijving van een orgelbespeling in de kerk van het afgelegen stadje Vreeburg: ‘- - Er daverde een storm door de orgelpijpen. Geweldig rolden de golven der fuga op mij los. Ik voelde huiverend ze henen gaan over mijn hoofd. Eener wild bewogene zee gelijk, die aanbeukt tegen de rotsen, zóó liepen zij op tegen de trillende zuilen, en sloegen zij samen in de ronding der verwulven... En de tempelruimte werd haar te eng: in de hoogte baanden zij zich eenen uitweg. Daar openden zich de steenen bogen; sterren flonkerden mij toe; de hemelen lagen bloot boven mij. En de fugatonen, steeds voortjagend achter elkander, werden als het geraas van eenen grooten veldslag met geschetter en gedreun en de kreten van strijdenden. Een woest gewemel trok voorbij; groepen van antieke en middeneeuwsche gestalten, profeten en heiligen, martelaren en hervormers, wanhopend zich werend tegen eenen drom van duivelen. Vreeselijk was de slachting; ik kon ze niet tellen, de edelen die er bezweken voor de overmacht.... maar toen de kamp op het heetst was, en de legioenen der hel overal dreigden te zegevieren, toen trad de bleeke Nazarener voorwaarts op de wolken, met het kruis over den schouder, de doornenkroon op het hoofd. En de duivelen namen gillend de vlucht - en al de gevallenen herrezen - en met een gloria! gloria! begroetten duizendstemmig hem allen. Gloria! Hosannah in Excelsis!’ | |
H. Hollidee, Etsen naar het Leven, met inleidend woord door A.C. Loffelt en een teekening van Israëls. Tweede druk. Leiden, E.J. Brill, 1883.De lezers van de Gids hebben zeker noch zulk een slecht geheugen, noch zulk een ondankbaar hart, dat zij zich niet met genoegen de Pruuvers van H. Hollidee herinneren, dat kostelijk tafereel uit het Noord-Brabantsche volksleven, hetwelk in September 1878 dit tijdschrift versierde. Anderhalf jaar later werd deze novelle met eenige andere van denzelfden schrijver in één bundel | |
[pagina 197]
| |
bijeengebracht en in het licht gezonden met een inleidend woord van den heer Loffelt, die de eer heeft van Hollidee ontdekt te hebben, en die zich bij deze uitgaaf, minder smaakvol, de rol van ‘baker’ toekent, en met eene teekening van Israëls. Thans is van dezen bundel reeds een tweede druk mogelijk geworden. Een welverdiend succes. Toen de heer Loffelt zich tot tolk maakte van het praatje, dat de schrijver zich achter een pseudoniem moest verbergen, omdat in ons land een kundig ambtenaar zijn goeden naam in gevaar brengt met novellen te schrijven, heeft hij zijne bakersrol, naar onze meening, wat al te zeer au sérieux genomen. Dit in 't voorbijgaan. Hollidee is zonder twijfel een ongemeen talent. Aan fijne opmerkingsgave paart hij een goeden smaak, die hem bij de uitvoering van zijne dorpsnovellen - een kunstsoort, waarbij de besten de klip van overgevoeligheid niet altijd weten te vermijden - eene soberheid doet in acht nemen, waardoor de meeste zijner ‘Etsen’ fijngevoelde kunstwerkjes zijn geworden. Hij weet de ‘hartsgeheimjes, die de natuur hem toevertrouwt bij het dwalen op de hei’ - men herinnert zich Vosmaer's ‘Weet gij wat etsen is?’ - in keurige taal weer te vertellen en ‘juist ter snede te treffen’ wat in zijn rijke dichterziel
Uit phantasie en leven samenviel.
| |
Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 1588-1598, door Dr. R. Fruin. Derde uitgaaf. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1882.Naar de derde uitgaaf van R. Fruins ‘Tien jaren’ werd sedert lang reikhalzend uitgezien. Jaren geleden reeds was de tweede uitgaaf van 1861 uitverkocht; om in het bezit te geraken van het meest klassieke boek, dat in onze taal over den worstelstrijd met Spanje verschenen is, had men de kens tusschen twee wegen: òf men kon het van een gelukkigen eigenaar ter leen vragen en vergeten het terug te geven, - òf men moest de zeldzame en voor het groote publiek weinig toegankelijke kans afwachten, die een publieke boekenveiling af en toe kwam aanbieden. Blijkens de voorrede van deze derde uitgaaf heeft de schrijver het niet noodig geacht in de tweede veel te veranderen; en wij weten dat de Leidsche Hoogleeraar tot de (niet al te mild ge- | |
[pagina 198]
| |
zaaide) geleerden behoort, wien de erkenning van vroeger aangenomen dwaling geen moeite kost. De voornaamste toevoegselen worden gevonden in de verwijzingen naar documenten, die sedert de vorige uitgaaf het licht gezien hebben, maar toch reeds door den schrijver waren geraadpleegd. Over de waarde van het boek uit te weiden is overbodig. Niemand mag het ongelezen laten, die een aanschouwelijke voorstelling wil erlangen van de werking en tegenwerking der godsdienstige, staatkundige en economische drijfveeren, welke Europa op het laatst der zestiende eeuw in beweging brachten. Dat het de vrucht is van een ontzaglijke studie van alle toegankelijke bronnen, dat des schrijvers warme sympathie voor de zaak des vaderlands geen de minste afbreuk doet aan de gestrengheid der critiek, welke hij op die bronnen toepast, - reeds lang is het dankbaar door allen erkend, die in staat zijn er over te oordeelen. Zeldzamer nog is, in onze historische litteratuur, de kunst om het aldus verkregen materiaal in een vorm te gieten, die de lezing van het boek voor ieder beschaafd lezer een genot maakt. Die kunst hebben wij bij de herlezing op nieuw gewaardeerd; vooral in de schoone hoofdstukken, waar ons aanschouwelijk wordt gemaakt, dat de opstand de noodige krachten alleen heeft kunnen putten, in materieelen zin, uit den handel en de nijverheid der Hollanders en Zeeuwen, die in die dagen zulk een verwonderlijke vlucht namen, in moreelen zin, uit den geloofsijver en de ijzeren consequentie der Calvinistische minderheid onder de opstandelingen. Ons dunkt het dan ook een zeer gelukkig denkbeeld van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dit werk onder degenen op te nemen, welke de bibliotheken van alle departementen zullen moeten bevatten. Indien er één boek is, dat èn om inhoud èn om vorm voor ons volk de plooi van een opengeslagen boek verdient te krijgen, één boek waaraan de naam van populair en van klassiek tevens toekomst, dan is het wel de: ‘Tien jaren’ van Fruin. | |
Een Hollandsche stad in de Middeleeuwen. (Eerste gedeelte), door Dr. P.J. Blok. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1882.Van de straks geprezen kunst, ‘l'art de faire un livre’, levert het belangrijke werk van Dr. P.J. Blok, een veel zwakker sprekend | |
[pagina 199]
| |
voorbeeld op, al komt het geestelijke vaderschap, blijkens de voorrede, ook aan den Hoogleeraar Fruin toe. Men zal zich de keurige bijdrage herinneren, door laatstgenoemde in het Aprilnummer 1873 van dit TijdschriftGa naar voetnoot1) geplaatst, naar aanleiding van de uitgaaf der Leidsche Keurboeken door Dr. Hamaker. Het werk nu van Dr. Blok is eene studie over nagenoeg hetzelfde onderwerp, doch in veel meer uitgebreiden vorm. Hoofdbron van kennis is voor Dr. Blok het rijke gemeentearchief van Leiden geweest; bovendien heeft hij vlijtig gebruik gemaakt van de rekeningen en registers, die op het Rijks-archief bewaard worden, en van de vrij omvangrijke en steeds aangroeiende litteratuur over de nederlandsche rechtstoestanden in de middeleeuwen. Het werk getuigt overal van zorgvuldige bronnenstudie en van scherpzinnige combinatiegave. Maar dat het een aangename lectuur aanbiedt, - of, gelijk de schrijver hoopt, ‘ons een vrij getrouw beeld der hollandsche maatschappij oplevert’ in de periode die in dit eerste deel behandeld wordt (namelijk tot aan de heerschappij van Philips van Bourgondië), - wij zouden het niet durven beweren. Op ons maakt het boek den indruk, alsof de schrijver de groote menigte wetenswaardige bijzonderheden die hij mededeelt (en gedeeltelijk voor het eerst aan het licht brengt), nog niet genoeg beheerscht, om die toteen beeld der maatschappij samen te vatten. Door de vele boomen krijgt de lezer het bosch niet te zien. Er is niet genoeg perspectief in het boek; en wanneer de schrijver naar iets van dien aard streeft, dan overtuigt hij ons niet altijd, dat hij juist ziet. Zoo neemt hij in de laatste helft der veertiende eeuw in de stedelijke instellingen een strooming waar in de richting eener aristocratische regeering, maar beschouwt de instelling der hooftmans of homans als een democratischen dam, tegen die aristocratische strooming opgeworpen. 't Kan wezen, dat hij gelijk heeft. Maar wanneer hij ten bewijze daarvan de woorden aanhaalt: also si homans ghecoren worden bi consent van den gherechte, der vroetscip ende eens deels der rycdom van der ‘stede,’ en da aruit concludeert: ‘De benoeming geschiedt dus met toestemming van de vroedschap door de burgers....; de homans zijn derhalve een geheel democratische instelling enz.,’ - dan vragen wij ons af: waar haalt Dr. Blok die burgers van daan? | |
[pagina 200]
| |
En dan herinneren wij ons, dat hij negen bladzijden vroeger de keuze der vier raadslieden ‘bi goedencken des gherechts’ en bij meerderheid der vroedschap, een grooten stap in de richting der aristocratie genoemd heeft. Hij had ons nog moeten aantoonen, hetzij dat de woorden: ‘bi consent’ op bl. 171 iets anders beteekenen dan het ‘bi goedencken’ op bl. 162, - of ook, dat de medewerking van ‘een deel der rycdom’ aan de verkiezing gelijkstaat met een benoeming door de burgers. Ook zou het ten behoeve van een ruimeren lezerskring dan dien der geschiedkundigen van 't vak, wel aanbeveling verdiend hebben, indien de schrijver sommige uitdrukkingen, die hem zoo natuurlijk als een tafelpraatje in de ooren klinken, nader had toegelicht. Zoo handelt hij uitvoerig over schot en lot, maar verwijst den lezer voor de beteekenis van die woorden naar Kluit, ‘Historie van Holland's Staatsregeering’, welk klassiek werk helaas niet in de bibliotheek van ieder beschaafd Nederlander staat. Duidelijker (dan vroeger besproken stukken) acht schrijver een brief, waarin Graaf Willem III sommige handvesten erkent, met de bijgevoegde clausule, dat hij de voorrechten zal erkennen ‘also verre alsi betoghen moghen.’ Wij betwijfelen of de gewone lezer dat zoo duidelijk zal vinden. In de tweede noot onder blz. 36 laat Dr. Blok ons in pijnlijke onzekerheid omtrent hetgeen wij te denken hebben van de moraliteit van een pastoor der Kerk te Leiden, die drie zoons en eene dochter heeft, en toch hoog aangeschreven staat bij wereldlijke zoowel als bij geestelijke autoriteiten. Met dat al belooft het werk, waarvan wij hier het eerste deel aankondigen, een blijvende aanwinst te worden voor de kennis onzer historie. Indien de schrijver onder de bewerking van de volgende gedeelten ook met het gezichts- en bevattingsvermogen van een minder goed voorbereid publiek te rade wil gaan, dan zal zijn boek ook eene aanwinst blijken voor onze litteratuur. | |
Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst. Vijf voorlezingen, naar opdracht van de bestuurders der Herberstichting, gehouden te Oxford en te Londen door A. Kuenen. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1882.In de beperkte ruimte van vijf voorlezingen geeft Prof. Kuenen ons in Volksgodsdienst en wereldgodsdienst de resultaten eener | |
[pagina 201]
| |
verbazingwekkende geleerdheid en studie. Streelend is het voor ons nationaal gevoel een onzer uitstekendste geleerden door het Engelsch publiek gewaardeerd, gekozen, in zijn midden geroepen te zien. Naast Parijs met Renan, naast Oxford met Max Muller prijkt ons beroemde Leiden met Kuenen. Waarin bestaat het universeel karakter van een godsdienst? vraagt Kuenen. In het getal zijner aanhangers? Dan zou de Islam meer dan eenige andere een wereldgodsdienst zijn. Maar wereldgodsdienst is een woord, dat niet slechts dient tot aanduiding van een feit, maar ook van een hoedanigheid. Uit de natie geboren en zich boven haar verheffend, zoo kenschetst Kuenen het voor alle natiën bestemde. Op dezen toets gesteld wordt de Islam te licht bevonden. Oorspronkelijkheid wordt Mohammeds werk ontzegd. Allah's profeet is een reproductie van Israëls groote leidslieden, zijn prediking door het Judaisme bepaald. De uitbreiding des Islams over een groot gedeelte der aarde moet niet aan de uit zijn zedelijken kern uitstralende kracht en gloed, maar veeleer aan zijne geringe diepte en oorspronkelijkheid toegeschreven worden. Als een sluier valt de Islam over de andere godsdiensten heen. Ze assimileeren, ze in zich opnemen en herscheppen kan hij niet. Hij plooit zich niet naar de eischen eener hoogere beschaving, hem is een grenslijn getrokken, waar hij ophoudt een beschaven de macht te zijn en het tegendeel wordt. Na met den lezer den steeds zich verbreedenden stroom van Israels profetisme te zijn gevolgd tot waar deze in het Judaïsme verzandt, om later zoo machtig weer op te bruisen, na van dit profetisme het verheven zedelijk karakter in het licht gesteld te hebben, gaat Kuenen over tot het Buddhisme dat hij kenschetst als een monnikenorde met hare geaffilieerden. Hij ontkent nadrukkelijk dat het Buddhisme op het ontstaan van het Christendom eenigen rechtstreekschen invloed zou hebben uitgeoefend. Wat den persoon van Buddha betreft, met zekerheid is het vooralsnog niet uit te maken of het Buddhisme une oeuvre impersonelle is, dan wel of het een stichter heeft. Wie die stichter ook moge geweest zijn, hij was een monnik, zijne volgelingen monniken. Deze monniken hokten niet samen, maar wandelden. Zij gaan uit op bekeering. Zoo reikt over den scheidsmuur heen het monnikenwezen der wereld de hand. Belangwekkend is Kuenen's paralel tusschen Buddha en Frans van Assisi. Barmhartigheid, de lust om te redden, ziedaar de magneet van het | |
[pagina 202]
| |
Buddhisme. Doch mank gaat deze godsdienst aan het lijdelijke der vroomheid, die het kweekt. Van den kloostergeest is het doortrokken. Wereldschuw zondert het zich af. Agressief treedt het niet op tegen het verkeerde in de maatschappij. Het loopt uit op quietisme, ja, op indifferentisme. De waarborg der levenskracht van het Christendom ligt in zijn veranderlijkheid. Onafgewerkt treedt het de wereld in, den loop der beschaving volgt het en schept uit zijn binnenste uit steeds nieuwe vormen, die zich der behoeften van de menschheid aanpassen. Wie Kuenen gelezen heeft zag een grootsch panorama aan zijn oogen voorbijgaan. Het Nederlandsch publiek is er den geleerde dank voor verschuldigd dat hij het in Engeland gesprokene voor zijne landgenooten door den druk verkrijgbaar heeft gesteld. | |
H. Havard, Het land der Geuzen. Uit het Fransch door Mej. S.M. Campbell. Leeuwarden, J.G. Wester, 1882.Waarom heeft de uitgever een boek van den heer Havard en nog wel een zoo belangwekkend boek als Het land der Geuzen met een letter gedrukt, wier kleinheid een vermoeienis is voor de oogen? Het werk verdient de algemeene belangstelling. Vlaanderen, het land van den goeden sier en der gezelligheid, het land overdekt met grootsche monumenten van bouwkunst, doorwandelt de heer Havard niet slechts als toerist maar ook als geschied- en oudheidkundige. Hij dwaalt niet alleen over de straten rond, maar duikt in archieven, herstelt uit zijn rijken schat van kennis de vervallen steden voor het oog der verbeelding in hun vroegeren staat. Onderhoudend, nooit in dorre geleerdheid vervallend, beschrijft hij u de kunstwerken uit Vlaanderens bloeitijd herkomstig. Hij staat er voor stil met den lezer, maakt hem op allerlei merkwaardigs opmerkzaam. Havard is de vriendelijkste leidsman en onderwijzer, dien men zich kiezen kan, wanneer men deze gewesten doorreizen, er met rijke vruchten voor zijn geest beladen uit terugkeeren wil. Het sierlijke stadhuis van Oudenaarde, een der opmerkelijkste gebouwen in Europa, de St. Maartens kerk te Yperen, waarin Jansenius' graf, Brugge wemelend van schilderachtige punten, Memling's standbeeld in zijn muren herbergend, tevens bezitster zijner schoonste doeken - Vlaanderens | |
[pagina 203]
| |
oude steden, haar schitterend verleden, haar tegenwoordige eenzaamheid en vervallen staat schildert de heer Havard met het hart van een beminnaar der oudheid en met het geoefende oog van den kunstkenner. Merkwaardige historische bijzonderheden, vermakelijke aneedoten, boeiende gezichtspunten ontbreken niet. Ook geeft hij de oude Vlaamsche volksliederen, met het daarbij behoorende notenschrift. Van de Vlaamsche beweging heeft de heer Havard geringe verwachting. Zij blijft binnen de grenzen van Vlaanderen besloten. Een Waal leert nu eenmaal nimmer Vlaamsch. Het Vlaamsch versplintert in tallooze dialecten. Om haar te zuiveren zou men een academie moeten stichten op de leest der Fransche geschoeid. En ook dan nog, zegt de heer Havard, zou het twijfelachtig zijn of men slaagde. - Wat men ook denke van deze laatste beschouwingen, die zeker niet van oppervlakkigheid zijn vrij te pleiten en onder onze Vlaamsche vrienden vrij wat tegenspraak zullen vinden, dit boek is niet slechts een gids voor den leergierigen, kunstminnenden toerist, maar het is een handboek, dat telkens verdient te worden opgeslagen, waar onderwerpen, welke met oud-Vlaanderens kunst in betrekking staan, ons bezighouden. | |
Tirailleursvuur uit een paedagogisch en letterkundig kamp, door J.A. Bientjes, Leeraar aan 's Rijks Hoogere Burgerschool te Utrecht. Deventer, W. Hulscher GJz., 1882.
| |
[pagina 204]
| |
te onthouden (is) dan die van de uitvinders van het haringkaken en van den zeilwagen’. Wij halen dit aan, niet zoozeer om te doen zien welke goede gevoelens de beide strijders elkander toedragen, en hoe zij elkaar over en wêer de senebladen en de rabarber toereiken, als wel om te toonen dat de heeren voor een beetje overdrijving niet vervaard zijn. Dat dergelijke overdrijving de goede zaak welke zij voorstaan niet geschaad heeft, zouden wij niet durven verzekeren. Waar - om iets te noemen - de heer Bientjes schrijft: ‘Onze jongens van twaalf jaar hoepelen, tollen en knikkeren niet meer; onze meisjes springen niet meer touwtje. De eersten rooken onrustbarend veel, zij biljarten en drinken beijersch bier; de laatsten kleeden zich als jonge dames, zitten nuffig stil op kransjes en zijn wanhopig wijs,’ - daar heeft ieder onzer uit zijne naaste omgeving voorbeelden voor het grijpen van twaalfjarige knapen die wèl hoepelen en knikkeren, niet rooken, noch beijersch bier drinken, en van meisjes van gelijken leeftijd, die dolgraag en zooveel mogelijk touwtje springen. Zoo ook bij Jan Holland. Sterk door zijne ervaring als paedagoog, schrijft hij er maar op los, raak of mis. Mis was ongetwijfeld in een van zijne vroegere geschriften (Moederne Heksen) zijne redeneering over het muziekonderwijs; mis zijn aanval op het Franschleeren van jonge kinderen, - alsof men niet dagelijks kan opmerken met hoeveel gemak kinderen van 6 tot 8 jaar tegelijk met hunne moedertaal eene andere levende taal leeren, en hoe op die wijze in volgende leerjaren heel wat hoofdbrekens wordt bespaard. Intusschen, al is er in hetgeen deze kampioenen beweren veel sujet à caution, hun streven verdient waardeering en ondersteuning. Het is zaak, dat het vraagstuk zelf aan de orde blijve. Onze kinderen te vrijwaren tegen afmatting van het denkvermogen, hun belangstelling in te boezemen in hetgeen zij leeren en die belangstelling levendig te houden, een beter ‘even wicht’ te verkrijgen ‘tusschen geest- en lichaamsoefening’ - gelijk het heet in het adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat achter de brochure van Mr. KerkhovenGa naar voetnoot1) gevoegd is - en boven | |
[pagina 205]
| |
alles de overtuiging ingang te doen vinden dat van onderwijs alléén geen heil te verwachten is, maar dat de vorming van het karakter een breede plaats bij de opvoeding behoort in te nemen, moet het streven blijven. In dien geest zal de openbare meening zich steeds duidelijker, dringender en overtuigender moeten uitspreken, opdat de verbeterde wetten, die niet uit kunnen blijven, de geesten klaar vinden, welke tot hare toepassing moeten medewerken. | |
Het Apenboek, Galgenhumor van Jan Holland. Deventer, W. Hulscher GJz., 1882.Met onrustige en verontrustende snelheid volgen de voortbrengselen van Jan Holland's pen elkaar op. Hollands voorlaatste product (want in de laatste dagen heeft hij weder aan eene brochure: Als de eene hand de andere wascht, het leven geschonken) draagt den titel van Het Apenboek. Op de stelling, dat de mensch half dier, half engel is, maakt de onuitputtelijke schrijver deze variatie, dat de mensch half aap half mensch is - of eigenlijk, dat wij allen apen zijn en alleen het betere Ik van den aap den naam van mensch verdient. En dan gaat hij in niet minder dan 22 hoofdstukken na, hoe de aap in ons denkt en handelt ten opzichte van den dood, den oorlog, de opvoeding, hoe die apen zich vermaken, hoe zij aan ideeënvrees lijden, enzoovoorts. Er behoort om zulk een satire 262 bladzijden lang genietbaar te maken, vrij wat meer smaak, vrij wat dieper en fijner geest toe dan Jan Holland zijn toebedeeld. Met benijdenswaardige bescheidenheid noemt de schrijver zichzelven ‘een halfbakken Satiricus’, en met verklaarbaren angst vraagt hij: ‘Vindt gij dat ik er cynische redenaties op nahoud?’ en later: ‘Werpt gij mijn boek nu voor goed weg?’ Er is dan ook zeker meer geduld en volharding toe noodig dan waarover de aap in ons in den regel te beschikken heeft, om zulk een boek tot het einde toe te lezen, en om uit den stroom van platheden - want ook deze satire is ‘heel begrijpelijk en niet al te fijn’Ga naar voetnoot1) - uit de gezochte voorstellingen - als bij voorbeeld die, waarin onze | |
[pagina 206]
| |
diners worden geschetst of waarin wij in kennis worden gebrac ht met een vertegenwoordiger van ‘het bier zwelgende en vleeschvretende Jong Holland’ - uit de beschouwingen à la Jan Rap, gelijk die over dood en onsterfelijkheid, en over het proces der geboorte - de behartigenswaardige opmerkingen en menschkundige wenken op te duiken, welke ook in dit geschrift niet ontbreken en die wij o.a. aantreffen in de beschouwingen over het studen - tenleven (Het Neusje van den Zalm in het Apenland) en over de vrees voor nieuwe ideeën (in het eerste gedeelte van ‘Ideophobie’). | |
Un Moraliste. Études et pensées d'Ernest Bersot, precédees d'une notice biographique par Edmond Schérer. Avee une photographie de M. Bersot, Paris, Hachette, 1882.Na een boek van Jan Holland te hebben doorworsteld, is het een dubbel genot een werk ter hand te nemen als dat, hetwelk een gelukkig toeval ons nagenoeg tegelijk met Het Apenboek bracht: de na des schrijvers dood verzamelde studien en gedachten van Ernest Bersot. De lezers van het Journal des Débats zullen zich, uit den tijd toen de onderteekening van dagbladartikelen in Frankrijk verplichtend was, tusschen de jaren '59 en '70, ongetwijfeld den naam herinneren van Bersot, en heugenis hebben van zijne degelijke stukken waaruit een groote mate van gezond verstand, een fijne humor en eene ernstige overtuiging spraken, en waarin helderheid en juistheid van uitdrukking om den vooraang streden. Oud-leerling van de Ecole Normale, oud-secretaris van Victor Cousin, oud-leeraar van het collège te Bordeaux, later in dergelijke betrekking te Versailles, weigerde Bersot, die door den coup d' Etat zoowel in zijn gevoel van eerlijk man als in zijne illusiën deerlijk geschokt was, den eed aan het tweede Keizerrijk, en zag hij zich dientengevolge genoodzaakt met les geven en schrijven de kost te verdienen. Uit dien tijd dagteekent o.a. zijn voortreffelijk werk: Etudes sur le 18e siècle, in twee deelen, waarvan het eerste ‘Etude Générale’ algemeene beschouwingen over de 18e eeuw en het tweede deel afzonderlijke studiën o.a. over Voltaire, Rousseau, Montesquieu en Diderot bevat, die tot het beste gerekend worden wat over dit tijdvak der fransche politieke en letterkundige geschiedenis | |
[pagina 207]
| |
geschreven is. Na zijne eervolle campagne in het Journal des Débats en nadat het Instituut de France hem in 1866 onder zijn leden had opgenomen, vond de oorlog van '70 Bersot in Versailles, dat spoedig door de Duitsche troepen bezet zou worden en waar hij zich als lid van den Gemeenteraad verdienstelijk wist te maken. Na den oorlog zou de kroon op zijn arbeid worden gezet door zijne benoeming tot Directeur van de Ecole Normale Supérieure te Parijs, eene instelling die, als kweekschool voor de leeraren der lycées van geheel Frankrijk, grooten invloed uitoefent en groote waardeering geniet. Aan die hoogere Normaalschool zou Bersot zich gedurende de acht laatste jaren van zijn werkzaam leven geheel wijden; voor die school leefde hij; die school was zijn trots en hare hooge beteekenis voelde hij zóó zeer, dat hij, de man die zich nooit op den voorgrond stelde en die wars was van alle vertooning, bij zijne begrafenis eenigen luister verlangde, ‘opdat’ - zoo schreef hij - ‘de leerlingen mogen weten dat hunne school iets beteekent en dat men iemand is, wanneer men de eer heeft aan haar hoofd te staan.’ Kort vóór zijnen dood (1 Febr. 1880) had Bersot aan zijn vriend Edmond Schérer opgedragen om uit zijne verspreide stukken eene keus te doen, en die onder den titel: Un moraliste uit te geven. Van die opdracht heeft Schérer zich thans gekweten, door de uitgaaf van den bundel, dien wij hier aankondigen en waaraan hij eene uitvoerige en zeer belangrijke levensschets van Bersot laat voorafgaan. De bundel wordt geopend met een studie getiteld: Le Bonheur, uaar aanleiding van een werk van Janet, een leekepreek, die men leest en herleest om de gezonde, heldere moraal die er uit spreekt, en die zich resumeeren laat in deze woorden: ‘L'homme n'est pas né pour être heureux; mais il est né pour être un homme à ses risques et périls.’ In een ander opstel, eene critiek van Renan's Essais de morale et de critique, treft ons vooral de overtuigde, duidelijke uiteenzetting van de blijvende waarde der Fransche letterkunde van de 17e eeuw tegenover Renan, die haar slechts een voorbijgaande waarde toekent en haar een literatuur uit de derde hand noemt, omdat zij een nagalm is van de Romeinsche letterkunde, die op haar beurt nagalm is van de Grieksche. ‘Qu'est ce que cette perfection? (nl. van de zeventiende eeuwsche letterkunde) - zegt Bersot. L'exacte proportion entre la pensée et la forme qui ne montre ni plus ni moins que la pensée, mais la | |
[pagina 208]
| |
montre bien tout entière; oeuvre complexe de toutes les puissances de l'homme, où la raison saisit l'idée, l'imagination l'illumine, le sentiment la meut et l'enflamme.’ In De la medecine en littérature, in 1860 geschreven, vindt Bersot, zonder een enkelen schrijver te noemen, maar blijkbaar onder den indruk van Michelet's ‘l'Amour’ en ‘La Femme’ en van Flaubert's ‘Madame Bovary’, krachtige en kerngezonde argumenten ter bestrijding van de richting, die hem verderfelijk schijnt. ‘C'est tout simplement le naturalisme qui nous envahit’, roept hij waarschuwend - reeds in 1860! - en hij besluit zijn opstel met deze woorden: ‘L'application de la médecine à la littérature est une invention de grand succès, mais les moralistes d'une école qui a encore quelques représentants dans le monde ne s'en accommodent point. Ils estiment l'hygiène et la médecine quand elles sont chez elles, où elles sont bien; ils veulent que l'homme pense, sente, agisse en homme, et que ceux qui le représentent le représentent sous des traits humains, avec une règle dans la raison et de nobles aspirations au coeur, tombant quelquefois bas, mais tombant de haut quand il tombe.’ Wij noemden slechts enkele van de 17 grootere en kleinere stukken, welke den bundel vormen; doch allen zijn zij de lezing overwaard. En dan welk een schat van opmerkingen in de uit verschillende dagbladartikelen bijeenverzamelde Pensées, waarmede het boek wordt besloten! Ideeën over godsdienst, geschiedenis, letterkunde, onderwijs en opvoeding; geen losse indrukken van ‘een slordig ziel-economist’, maar menschkundige, diep doordachte beschouwlngen, in meesterlijken vorm. Uit allen spreekt een ernstige levensopvatting, maar eene die tevens opwekt en bemoedigt, den man waardig, die zelfs toen eene wreede kwaal hem folterde en de dood hem eene verlossing moest zijn, zijne leerlingen, de normaliens, welke hem hunne nooden kwamen klagen, vermanend troostte: Pourquoi médire de la vie? La vie est bonne. | |
Social equality, a short study in a missing Science, by W.H. Mallock, author of ‘Is life worth living?’ London, Bentley 1882.La vie est bonne - dat klinkt anders dan het Is life worth | |
[pagina 209]
| |
living? waarmede W.H. Mallock voor eenige jaren de gemoederen in beweging bracht. Diezelfde Mallock heeft onlangs wederom eene studie het licht doen zien, die waarschijnlijk minder gerucht zal maken, maar toch, naar het ons voorkomt, den stoot zal geven, om vele, thans vrij algemeen en vrij onnadenkend aangenomen meeningen aangaande maatschappelijke feiten, aan een nieuwen toets te onderwerpen. Van paradoxen is Mallock, blijkens het straks genoemde werk, volstrekt niet afkeerig: maar het zou in de hoogste mate onverstandig zijn, dit nieuwe boek ongelezen te laten, omdat ook hier stellingen voorkomen, die ons paradoxaal in de ooren klinken. Zoo bestrijdt Mallock de juistheid der meening, welke op den bodem ligvan het geheele sociaal-democratische streven naar maatschappelijke gelijkheid, en welke ook gedeeld wordt door tal van personen, die zich volstrekt niet bewust zijn den sociaal-democraten in de hand te werken. Uitgesproken of ook maar ingewikkeld verondersteld, is die meening deze: Van den bestaanden of voortgebracht wordenden rijkdom (wealth) is, buiten het aandeel dat de natuur aan elke productie heeft, menschelijke arbeid de oorzaak. Neen, zegt Mallock, niet arbeid, maar datgene wat den arbeider doet arbeiden, de drijfveeren, de motieven tot den arbeid, zijn de eerste oorzaak van den geproduceerden rijkdom. Die motieven zijn bij elken arbeid drieërlei: de verlangens en de bekwaamheden (the desires and capacities) van den mensch, welke Mallock onder den naam van character samenvat, - en de omstandigheden buiten hem (external circumstances). Nu is de verdere strekking van zijn betoog (waarvan wij in dit bestek slechts de hoofdpunten kunnen aangeven), dat, waar een van deze motieven ontbreekt, geen arbeid wordt verricht, dan die volstrekt noodzakelijk is voor het levensonderhoud van den arbeider. Dat, waar, gelijk in onze moderne maatschappij, de drie motieven in den regel gelijktijdig aanwezig zijn, de soort en de hoeveelheid van den arbeid verschillen zullen naar gelang een of meer der motieven wijziging ondergaat. Dat evenwel aan het derde motief, de omstandigheden buiten den arbeider, verreweg de grootste invloed op de soort en de hoeveelheid van den arbeid moet worden toegekend, omdat die omstandigheden ook op de vorming van den wil (de verlangens) en van de bekwaamheden, dus van het karakter, van invloed zijn. Noch de geschiedenis, noch de sociologie, noch de staathuis- | |
[pagina 210]
| |
houdkunde heeft echter tot dusver den invloed der omstandigheden buiten den mensch op den wil en de bekwaamheden, d.i. in de phraseologie van Mallock, op het karakter van den mensch, wetenschappelijk onderzocht. Men treft dienaangaande tal van meeningen aan, doch geen enkele wetenschappelijk, dat is, volgens de inductieve methode gevonden waarheid. Die te vinden is de taak der wetenschap van het menschelijk karakter, de missing science, waarvan Mallock de bestaanbaarheid en de onmisbaarheid vervolgens aantoont. Als eerste uitkomst nu van deze nieuwe wetenschap verdedigt hij voorts de stelling, dat de onmisbare drijfveer om den mensch meer of anders te doen arbeiden dan volstrekt noodzakelijk is om hem in het leven te houden, - dat dus de eenige oorzaak van hetgeen de Engelschen ‘skilled labour’ noemen, - in den wensch des arbeiders bestaat, om zich op de eene of andere wijze, in rijkdom of in aanzien, boven anderen te verheffen; met andere woorden, dat het streven naar sociale ongelijkheid, zoolang de menschelijke natuur niet verandert, de ware oorzaak is van skilled labour, en dus van alle productie, waartoe skilled labour wordt vereischtGa naar voetnoot1). Gesteld alzoo dat het mogelijk ware de sociale gelijkheid, waarvan sommigen droomen, te verwerkelijken, dan zou, volgens Mallock, op datzelfde oogenblik de drijfveer ophouden te werken, die alleen in staat is de wereld op een hoogeren trap van beschaving te houden dan dien der wilden in de eilanden der Stille Zuidzee (in 't gunstigste geval), of (in 't ongunstigste) dan dien der Ieren in hunne hutten, waarvan zij de bewoning broederlijk met hun varkens deelen. Het is in alle geval, gelijk men ziet, geen onbelangrijk boek, dat wij hier bespreken. Volgens des schrijvers eigen verklaring, is het niet slechts geschreven om te betoogen, dat de leer der sociale gelijkheid op een valschen wetenschappelijken grondslag is opgebouwd, maar ook om den conservatieven, die alleen meeningen en geen wetenschappelijke leer er op nahouden, zulk een vasten bodem te verschaffen. En inderdaad, voor laatstgenoemden begint het tijd te worden, ter verdediging van de steeds feller bestookte vesting van den eigendom, naar andere wapenen om te zien, dan die de gewoonte of de klassieke staathuishoudkunde hun tot dusver aan de hand | |
[pagina 211]
| |
gedaan heeft. Merkwaardig helder zijn vooral in Mallock's boek de gedeelten waar hij betoogt, dat de argumenten der staathuishoudkundigen tot dusver niets afdoen ter bestrijding van de leer der sociale gelijkheid, omdat eerstgenoemden den bestaanden socialen toestand als onveranderlijk onderstellen, terwijl hunne tegenstanders beweren, dat die staat van zaken volstrekt niet onveranderlijk is. Er moet dus voor de leeringen der economie een veel dieper grondslag gezocht worden, waarvan tevens de onveranderlijkheid als bewezen kan worden beschouwd, - en onze schrijver meent dien in de menschelijke natuur zelve te vinden. Men moge nu die meening al dan niet deelen, - om de opmerkingsgave die het aan den dag legt, om de gelukkige keuze der aangehaalde voorbeelden, om de klaarheid van stijl en methode, blijft het boek van Mallock der lezing overwaard. | |
C. Ed. Taurel. De Christelijke kunst in Holland en Vlaanderen, van de gebroeders Van Eyck tot aan Otho Venius en Pourbus. 2 deelen, 1881.In het vorig jaar is, na tienjarigen arbeid, dit belangrijk werk gereed gekomen. Het is een verzameling van monografiën (allen in het Hollandsch en in het Fransch geschreven), opgeluisterd door dertig staalgravures van Taurel. De monografieën zijn deels door Taurel zelven bewerkt, deels bearbeid door wijlen Prof. W. Moll, door Prof. J.A. Alberdingk Thijm, Ad. Siret, W.H. James Weale, Sleeckx, P. Génard en door mr. A.D. de Vries. Zooals het dáar voor ons ligt, met al de kleinere en grootere onvolmaaktheden, die uit den aard der zaak aan zulk een verzamelwerk kleven, is het een zeer gewichtige arbeid en een kunstwerk, dat wel waard is ook op de tafels onzer salons te prijken. Voor een goed deel zijn het opsporingen uit de eerste hand. Busken Huet, toen hij zijn hoofdstuk over de kunst in het eerste deel van zijn ‘Land van Rembrand’ schreef, had hier de feiten en gegevens slechts voor het grijpen. Vlijtig zijn vele der levensbijzonderheden der Nederlandsche schilders uit den tijd der middeleeuwen en de allereerste periode der renaissance bijeengebracht: de beteekenis hunner doeken en paneelen is goed uiteengezet: en om het geheel te bekronen heeft Taurel aan elk der studiën over die schilders | |
[pagina 212]
| |
een gravure toegevoegd, waarop hij een der merkwaardigste stukken van elken meester heeft weêrgegeven. Wij hopen hartelijk, dat vele Nederlanders het zullen koopen en dus de moeite van den heer Taurel zullen beloonen. Onze landgenooten weten toch over 't algemeen te weinig af van de glansrijke schilderschool, die in de 15e en 16e eeuw hier bloeide, nadat de stoot door de twee gebroeders Van Eyck was gegeven. Een geheel eigen zelfstandige kunst is toen door de Vlamingen en Hollanders beoefend. Hun schilderwerken vormen bijna een afgesloten geheel, doorloopen een eigenaardige ontwikkeling, die weinig te maken heeft met de latere kunst van een Rubens of van een Rembrand, al bieden zij hier en daar aanrakingspunten aan tot die latere school. Fromentin heeft in het eerste hoofdstuk van zijn boek ‘Les maitres d'autrefois’ zoo aardig het bestaan en de levensvoorwaarden van die Dietsche schilders der 14e en 15e eeuw geschetst, dat zij, die dat boek waardeeren, van zelf de handen zullen uitstrekken naar Taurel. Het eerste deel van Taurel behelst studiën over de van Eycken, over Rogier van der Weyden, over Peter Cristus, over Dirk Bouts, over Hans Memling, Gheeraert David, Jan van Mabuse, Jan Prevost, Quinten Metsys, Cornelis Engelbrechtsen en Joachim Patenier, terwijl een voortreffelijke studie van wijlen prof. W. Moll over de Nederlandsche miniaturen den inhoud van dit deel als het ware afrondt. - Het tweede deel bevat de biografiën van Jan Joosten van Calcar, Blondeel, Lucas van Leiden, Barend van Orley, Jan van Schoorl, Jan Mostaert, Maarten van Heemskerk, Michiel van Cocxieën, Antonie van Montfoort, Dirk Barentsen, Otho Venius, de drie Pourbussen en Hendrik Goltzius, terwijl het, als het eerste deel, een zeer schoone studie bevat van wijlen prof. W. Moll, en wel over de glasschilderkunst in Nederland. Die den inhoud van dit werk willen genieten, moeten eerst goed hebben leeren inzien, dat het ideaal der schilderkunst meer dan ééne schakeering toelaat, en dat één dier schakeeringen, tot haar volkomenste uitdrukking opgevoerd, naar Hans Memling heet. Er is een zekere mate van onbevangenheid en veel historie-kennis toe noodig, om dit levendig te gevoelen. Niet dadelijk zal men bij een eerste kennismaking zich goed rekenschap geven van de schoonheden van den eersten rang die hier aanwezig zijn. Maar als eens de oogen hiervoor zijn geopend, gaat men zijn pelgrimstocht naar Brugge ma- | |
[pagina 213]
| |
ken, om Memling zooveel mogelijk in de lijst die hem voegt, in de hem passende omgeving, te genieten. - Hoe stil is de stad! Hoe rustig de straten! Welke geheimzinnige hoekjes vormen die pleinen rondom de kerken! Hoe stroomt dat water zoo kalm achter afbrokkelende muren en oude hooge boomen! Welk aardig verschiet wordt door stadsgezicht op stadsgezicht u aangeboden, als de zonnestralen daarlangs glijden! Geweldig verheft op de groote markt de toren van den ‘belfroi’ zich boven de stad. Statig rijzen de muren op der kerkgebouwen. Breed ontplooit zich, vóór het plein met al die boomen, als een opgespannen reusachtig versteend tapijt de gevel van het stadhuis. Daar wordt de stilte der stad afgebroken door het luid klinkend carillon. Toch spoeden zich zoo weinig menschen door die straten. Het is als de morgen van een stad in Zondagsrust. Gij zijt te moede, alsof gij in een betooverde oude stad, op het einde der middeleeuwen wandelt: gij denkt aan de legende van de schoone slaapster, die straks wellicht wakker zal worden. Gij zet uw schreden voort, en zijt juist in de stemming om aan te kloppen aan de lage poort die tot het St. Janshospitaal, vlak over de kerk, den toegang geeft. Dáár in de kapel van het hospitaal is de kleurenpracht van Memling. Dáár bevinden zich zijn mystiek huwelijk der H. Catharina, zijn aanbidding der Wijzen, en zijn legende der H. Ursula. De helderste tinten van den regenboog, de sprekendste verwen van groen, blauw, purper en rood, de levendigste kleurschakeeringen (overeenstemming of tegenstelling) tot den hoogsten graad opgevoerd, zijn dáár op die doeken aangebracht. En dat koloriet, hoe glansrijk het zij, staat niet boven den uiterst fijnen vorm der teekening. De lijnen schijnen als in koraal gegrift, zijn zoo zuiver van omtrek, zoo onveranderlijk goed, dat geen dwarrelende voorstelling mogelijk is. Al het vage, al het nevelachtige is buitengesloten. Een werkelijke reëele wereld is hier afgebeeld. Steden, rivieren, cathedralen, schepen, krijgsknechten, pelgrims, alles gaat u voorbij. En geheel dat kleurenfeest, dat gewemel en gewoel der harmonieus bonte figuren, die azuren lucht, dat liefelijk landschap in het verschiet, dat alles moet maar één indruk, ééne gedachte achterlaten: te weten, dat die kleurrijke aarde, met het bloemtapeet der velden, niets anders is en kan wezen dan een afschaduwing van het hemelsche, dan een spiegel van het bovenaardsche, dan een weêrkaatsing van den zonnegloed der christelijke waarheid. Alles is symbool. Sta een oogenblik stil | |
[pagina 214]
| |
in het midden van het vertrek, vóór die rijve (reliquiën-kast) op welker vier zijden de legende der heilige Ursula is afgebeeld Werp uw blik op die kleine overvolle paneeltjes (drie aan elk der twee langwerpige zijden) en kies bij voorbeeld uw standplaats vóór die reeks, waarop de afreis uit Rome, de aankomst in het door Attila bezette Keulen, en de dood der martelaresse voorkomt. Daar is geen booze hartstocht geschilderd, geen angst of vrees weergegeven, geen zwaarmoedige trek zelfs aangebracht. Neen, alles blijft sierlijk, gratieus. Slechts dit ééne poogt de schilder u te doen gevoelen, dat het de edelste eigenschap der vrouw is blijmoedig in den dood te gaan ter wille van het geloof. De schoone aarde wordt vreugdevol verlaten, omdat de hemel nog schooner is. De eeuwige zaligheid gaat zooverre alles te boven, dat het oogenblik van het lijden, de doodsmart, niet telt. Daarom verkrijgt het gelaat der heilige vronw een type van naieve verrukking. Het weerlooze is hier het verhevene. Is de houding der beelden wat stijf, de uitdrukking der oogen is des te inniger. Want alle strijd der hartstochten is voorbij, of zelfs niet aanwezig geweest. Door het uitspansel heen ziet zij, die sterven gaat, den geopenden hemel. De Engelen dalen tot haar neder, heffen haar op. Zij zegent den pijl dien Attila haar in het hart gaat werpen. Gij wordt, bij dat aanschouwen, stil en stiller: mijmerend verlaat gij het St. Janshospitaal om nog verder door Brugge te dwalen. Wij, die niet ieder oogenblik ons kunnen verplaatsen, bladeren in de twee deelen van Taurel. Het geeft dezelfde indrukken. Gij hebt daarbij het voordeel dat gij beter dan vroeger leert inzien, hoe de kunst, die in Memling tot haar hoogste uitdrukking kwam, evenzeer Hollandsch als Vlaamsch is. Beweert men zelfs niet op goede gronden dat Memling eigenlijk in Gelderland geboren is? Hoe dit zij: Noord-Nederland levert een groot aandeel van al die schilders. Haarlem, Utrecht en Leiden staan als kweekplaatsen van deze kunst haast op gelijke lijn met Brugge en Gent. Dirk Bouts, Geraert David, Jan Mostaert, de oudste Pourbus, Otho Venius, zijn in Noord-Nederland geboren. Cornelis Engelbrechtsen, Maarten van Heemskerk, Jan van Schoorl, Lucas van Leiden hebben hun werkplaatsen in onze steden opgeslagen. | |
[pagina 215]
| |
Al deze schilders gelijken eenigszins op elkander. Zij volgen allen één streek, ééne richting. Al hebben zij ook elk hun eigen rang, hun eigen karakter of wijze van zien, zoo is hun aller streven en roeping dezelfde. Zij pogen in beelden weêr te geven wat de Christelijke kerk leerde. Taurel deed daarom goed aan zijn boek den titel te geven van Christelijke kunst. ‘Genre-schilderijen waren dan ook - zoo zegt Taurel I p. 176 - bij hen zoo goed als onbekend. Het landschap, hoewel soms zeer verdienstelijk behandeld, diende altijd tot grond voor historische onderwerpen en was nog geen op zich zelf staand vak van kunst. Er waren noch zee-, noch stil leven-, of bloemschilders. Al de meesters dier tijden, wanneer zij niet het ornament of de miniatuur behandelden, waren (Christelijke of kerkelijke) historie-schilders.’ Toen er in de schilderkunst plaats kwam voor een zelfstandig landschap of voor een zeestuk, was hun tijd voorbij. Hoe dit voor ons land geschiedde zal zeker Huet in zijn ‘Land van Rembrand’ ons uiteenzetten. Wij zijn dan verre van Taurel's beschouwingen. Een moment van overgang van den éenen tot den anderen kring van denkbeelden over de kunst zou zeker gevonden zijn (wanneer er slechts een goed opmerker ware geweest) in de gesprekken, die Dürer, op zijn bekende reis in onze landen in 1520, met enkele dier schilders hield. Het dagboek van Dürer teekent zoo uittartend op, dat men hier en dáár in Vlaanderen en Zeeland zoo dikwijls met hem banketteerde. Wat zouden wij niet geven voor één enkel woord, dat hij, of met Patinier of met Barend van Orley (zie Taurel II p. 54), werkelijk had gewisseld! Prijzen wij intusschen Taurel, die ons bij al die schilders weder inleidde. - De fraaiste woorden over hen worden zeker gevonden in het vers van Theophile Gautier: Melancholia. Het is zoo volkomen waar, wat daar wordt gezegd. Een later schilder zal vrij wat meer hartstocht en stoutheid ten toon spreiden: hij zal gansch anders teekenen: geheel andere vormen scheppen: maar in één zaak zal hij voor Memling en zijn vrienden onderdoen: Mais il ne mettra pas dans un si chaste ovale
Tant de simplicité pieuse et virginale;
Mais il ne prendra pas, pour peindre ees beaux yeux,
Plus d'amour dans son coeur et plus d'azur aux cieux.
Mais il ne fera pas sur ees tempes en ondes
Couler plus doneement l'or de ees tresses blondes.
| |
[pagina 216]
| |
Geene critiek, geene bespreking, geene aankondiging zelfs -, maar een welkomstgroet aan Oud-Holland, Nieuwe Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlandsche Kunst, Letterkunde, Nijverheid, enz. Wanneer men over eenige maanden den vreemdeling, die ons land bij gelegenheid der Koloniale Tentoonstelling bezoekt, een denkbeeld wil geven van het aanzien, waarin de oude kunst ten onzent staat, en van de hoogte, welke de beoefening van de geschiedenis dier kunst in ons land bereikt heeft, dan zal het genoeg zijn hem te wijzen op dit tijdschrift, door Mr. A.D. de Vries Az. en Mr. N. de Roever zoo moedig ondernomen en door de Gebroeders Binger op zoo onbekrompene en smaakvolle wijze uitgegeven. Moge de vreemdeling dan tevens vernemen, dat het Tijdschrift in het land van Rembrand met ingenomenheid ontvangen en zijn voortbestaan verzekerd is. ⊊sp; Niet minder dan over het feit, dat een paar wakkere vertegenwoordigers van het jonge Holland het oude Holland toonen te eeren, verheugen wij ons over het jonge leven, dat zich in Noorden Zuid-Nederland vertoont op het gebied der poëzie. De lucht weergalmt van liederen en gezangen, en daaronder klinken tonen, zoo frisch en welluidend, dat wij, of wij willen of niet, moeten blijven luisteren. Wat wij hoorden, hopen wij in onze volgende Kroniek mede te deelen. |
|