| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Rotterdam, 21 December.
Zoo men moest aannemen, dat het leven der volken zich op de meest karaktervolle wijze vertoont in de parlementen, die immers geacht worden den volksgeest te weerspiegelen; dat de parlementen in hun wezen en werken fraaiste bloesem en gezondste vrucht zijn van den volksgeest, die zich daar in al zijn volheid openbaart, dan zou een grievende teleurstelling ons deel zijn, als wij met dien maatstaf in de hand onderzochten, wat het afgeloopen jaar voor de ontwikkeling der volken heeft gewrocht. Zij, die het oog bij voorkeur op de wisselingen van het politieke leven gevestigd houden, hebben waarlijk wel eens behoefte de overtuiging bij zich te verlevendigen, dat het leven der volken, zoo min als dat der individuen, opgaat in de politiek, maar op menig ander gebied nog voedsel en kracht tot ontwikkeling kan vinden. Maar dan dringt zich tevens de zeer rechtmatige twijfel op den voorgrond, of een leven zich gezond kan ontwikkelen, dat in een zijner voornaamste uitingen sporen van zwakheid, wij zouden haast zeggen van verzwakking toont.
Ik heb met dit oordeel geen bepaald land op het oog, maar in zekere mate alle landen, die naar min of meer zuivere toepassing van het parlementaire stelsel, het regeerstelsel der 19de eeuw, streven. Oordeel ik te pessimistisch? Wij jongeren zijn er in ons dierbaar vaderland langzamerhand aan gewoon geraakt, dat de werking onzer parlementaire instellingen jaar op jaar letterlijk bij alle richtingen als a failure wordt beschouwd. Wij kunnen ons haast niet meer voorstellen, dat het ooit anders is geweest, al weten wij het uit onze parlementaire historie, en wij hebben geleerd recht ongeloovig het hoofd te schudden, als door middel van een of andere nieuwe politieke combinatie, of van een of ander ingrijpend
| |
| |
wetsvoorstel een herstellingskuur wordt voorspeld. Als wij ons evenwel niet blind turen op den kleinen stip van ons eigen volksbestaan, maar den blik om ons slaan, dan bemerken wij ras het eenzijdige der jeremiaden, die over ons politiek verval worden aangeheven. Mij althans is geen land bekend, dat niet in meerdere of mindere mate aan dezelfde kwalen lijdt, die ons naar het heet al sinds jaren den ondergang te gemoet voeren. Waar kent men ze niet, die splitsing der partijen, die een parlementairen strijd in een reeks guerilla's doet ontaarden en die tot tijdelijke coalitiën dwingt, daar een aaneengesloten meerderheid ontbreekt? Waar niet die ministeriën, die langs kunstmatigen weg geboren, door samenwerking tot enkele bepaalde doeleinden 't gemis aan eenheid van beginselen zoeken goed te maken en die eenvoudig geduld worden, zoolang men ze niet vervangen kan of niet vervangen durft? Waar niet die bedroevende staaltjes van wetgevend onvermogen, dat zich hier openbaart in werkeloosheid, als eenig volksbelang dringend voorziening eischt, daar in slordig bewerkte wetten, die nauwlijks ingevoerd, ingrijpende verbetering behoeven? Denken wij aan de geschiedenis van het afgeloopen jaar in Frankrijk, Duitschland en Oostenrijk: de bewijzen zijn te sprekend, dan dat nadere aanduiding noodig zou wezen. Niet veel beter stond het in de kleinere landen geschapen, bepaaldelijk niet in Denemarken en Noorwegen welker politiek bestaan zich in een altijddurende botsing tusschen kroon en parlement schijnt op te lossen. Van Spanje zullen wij maar niet gewagen, waar het parlementaire stelsel niet anders dan in naam kan geacht worden te bestaan. De jongste der groote mogendheden maakt, wat voortvarendheid, werkkracht, scheppingslust betreft, nog de beste
figuur, maar ook het Italiaansche parlement is al evenmin vrij van de zwakheden, die elders de vloek zijn dier lichamen. Het is inderdaad de oppervlakkigheid zelve, de Nederlandsche politieke toestanden als boven andere bedroevend af te schilderen, uit politieke bijziendheid alleen te verklaren. En even oppervlakkig schijnt het, heil te willen zoeken in den een of anderen maatregel van wetgeving, bepaaldelijk in de oproeping van een grooter aantal burgers tot de stembus, daar immers elders de deelneming van talrijker groepen of zelfs van een geheele bevolking aan het werk der wetgeving voor dezelfde gebreken niet vrijwaart. Tegen de uitbreiding van stemrecht ons partij te stellen, is in de verte onze bedoeling niet. Het zou ook op den
| |
| |
duur een ijdele strijd wezen. Zoo zich in België en Nederland, de eenige landen, die een zeer eng beperkt en (wat wel algemeen wordt toegegeven) theoretisch hoogst zwak kiesstelsel handhaven, vooral in het laatste jaar een streven naar uitbreiding heeft geopenbaard, dan ligt aan dat streven, op hoe verschillende gronden aangeprezen, onmiskenbaar het denkbeeld ten grondslag, dat de tijdgeest die uitbreiding wil en dat zij oumogelijk achter kunnen blijven bij natiën, die eerder daaraan gehoor gaven en als hun meerderen geenszins kunnen worden erkend. Vroeg of laat zullen ook wij volgen, en het kan ons ten zegen zijn, maar ijdel is het te vooronderstellen, dat die hervorming onze politieke herboorte zal wezen.
Ligt in het parlementaire stelsel zelf een inwendig gebrek verscholen, dat overal bederf aanbrengt en verval? Met voordacht noemden wij zooeven Engeland niet bij het opsommen der landen, die onder politieke kwalen gebukt gingen. Het moge ten slotte dienst doen, als het treffendste voorbeeld, dat het parlementaire stelsel niet ten volle beantwoordt aan de hooge verwachtingen, die de vele bezielde profeten, die het heeft geteld, voorspelden. In dat parlementaire land bij uitnemendheid is een groot deel der laatste parlementszitting besteed aan 't beramen van middelen, die moesten voorkomen, dat het geheel bij de natie in discrediet zou geraken. 't Is natuurlijk de voorbarigheid zelve nu hieruit af te leiden, dat het parlementaire stelsel zijn doel heeft gemist en veroordeeld moet worden. Corruptio optimi pessima: het groudbeginsel kan juist blijven, maar de vraag kan rijzen, of de ontwikkeling der maatschappij niet van lieverlede een andere organisatie van het stelsel eischt, ten einde het insluipende bederf te weren.
Het is juist een jaar geleden, dat, merkwaardig genoeg in een zelfde engelsch tijdschrift, twee scherpzinnige publicisten, zeer waarschijnlijk zonder het van elkander te weten, het door hen opgemerkte verval der parlementaire instellingen tot onderwerp hunner beschouwingen maakten en naar middelen tot herstel zochten. In de diagnose der kwaal waren Frederic Harrison en Goldwin Smith, met hun artikelen in de Nineteenth Century, tamelijk eenstemmig, en zoo zij in hun geneesmiddelen uiteenliepen, was het misschien minder te wijten aan diep verschil van gevoelen dan aan een afwijkende opvatting hunner taak, waar de een naar artsenij tot oogenblikkelijke versterking van krachten greep, de ander meer een leefregel voor de toekomst van den patient ontwikkelde. Wat hun
| |
| |
uitgangspunt betreft, toonden zij beiden zeer juist te doorgronden, hoe de oorzaken voor de gebreken, waaraan alle beschaafde landen lijden, in de maatschappelijke verhoudingen zijn te zoeken. Engeland kan de gevolgen daarvan zoo min ontgaan als de staten van het vasteland, die meer of min getrouw Engeland copiëerden, zoo min als de Engelsche koloniën, die zonder historischen bodem om op voort te bouwen, bij het nabootsen der instellingen van het moederland, dadelijk aan de euvelen mank gingen, elders nog lang tegengehouden. Terwijl alle klassieke schrijvers over parlementair staatsrecht het bestaan van twee partijen als de noodzakelijke voorwaarde voor de goede werking van het stelsel beschouwden, zien wij tegenwoordig overal de ontbinding der partijen in verschillende fracties met de voor de hand liggende belemmerende gevolgen van die splitsing. Het Engeland onzer dagen kan mede dat oordeel niet ontgaan. De groote Whig en Torypartijen blijven nog maar schijnbaar aaneengesloten massa's: afgezien van de Iersche partij, die zich reeds sinds geruimen tijd afzonderlijk heeft georganiseerd, zeggen bij de Whigs de radicale elementen telkens de gehoorzaamheid op aan het partijverband en heeft zich in den boezem der Tories een ‘vierde partij’ gevormd. En wie kan zeggen, dat het daarbij zal blijven? Elk nieuw vraagstuk van eenig belang dreigt een nieuwe partijgroepeering in het leven te roepen, en waar groote partijen bijeen blijven is het meer aan een soort van nu sterker dan minder sterk sprekende loyauteit tegenover de aanvoerders dan aan ware eenswillendheid toe te schrijven. Het verschijnsel is naar zijn laatsten grond te wijten aan den wassenden invloed der maatschappij op den staat, door de toenemende zelfstandigheid en
ontwikkeling der massa's teweeggebracht. Alle belangen doen zich gelden, spreken mede, trachten de staatsmacht te gebruiken, en terwijl vroeger de partijen ware staat spartijen waren, door beginselen van regeerbeleid gescheiden, zijn het thans maatschappelijke groepen die, naar de oneindige verscheidenheid der belangen, in eene oneindigheid van schakeeringen zich kunnen verdeelen.
De onbegrensde praatzucht der parlementsleden, waarmede natuurlijk de hoeveelheid afgedaan werk in omgekeerde verhouding staat, is een andere kwaal, waaraan ook al de britsche hooge vergadering, ja deze niet het minste, lijdt. Voorheen werden de leiders der partijen steeds vooropgesteld en spraken
| |
| |
overigens over bepaalde onderwerpen die leden, die er bijzonder in ervaren waren; thans spreekt een ieder over alles mede. Zijn reeds dientengevolge de redevoeringen voor drie kwart minder belangrijk, er komt nog bij - en dit geldt zeker meer voor Engeland dan voor eenig ander land - dat bij de algemeene openbare behandeling der publieke zaak in onze dagen de speeches der kamerleden niet meer vaak dan aftreksels zijn van persartikelen en meetingsredevoeringen. Ook voor dien toenemenden stortvloed van welsprekendheid is de oorzaak niet ver te zoeken. Naar verhouding het geheele volk meer belang stelt in de parlementaire werkzaamheden - en in dit opzicht gaan we met reuzenschreden vooruit - beginnen de afgevaardigden meer belang in hun kiezers te stellen. Er zijn redenen om te spreken, die vroeger niet bestonden. Niet alleen uit egoïstische oogmerken, maar ook uit een niet misplaatst gevoel van eerzucht, om te toonen dat hij thuis behoort op dat hooge standpunt, waarop hij ten aanzien van 't geheele volk is gesteld, spreekt de afgevaardigde. Het belang eener goede regeering is niet langer hoofdzaak: dat kan men ook zwijgende betrachten; de quaestie is thans schitterende redevoeringen ten beste te geven over alle vragen van den dag.
Een derde smet, die aan het parlementair stelsel schijnt te kleven en die ook in Engeland voortwoekert, is wetgevend onvermogen. Ten deele hangt dit gebrek samen met de beide andere, daar uit den aard der zaak het partijversnipperen een vruchtbare werkzaamheid in den weg staat en het eindeloos gepraat (het oude ‘diem eximere dicendo’) voor werken geen tijd overlaat, maar ook waar deze beide oorzaken niet of minder aan het werk zijn, openbaart het zich niettemin. De wetgevende arbeid wordt namelijk zoo omvangrijk en veelzijdig, dat het ijverigste parlement de stof kwalijk meer kan beheerschen, het bekwaamste noode over elk onderwerp met kennis van zaken kan oordeelen. In Engeland heeft men dit in de laatste jaren in zeer hooge mate bespeurd, daar bij de vele groote hervormingen, die telkens aan de orde werden gesteld, het parlement, buiten eenige maatregelen van minderen omvang, niet in staat is geweest meer te behandelen dan de Iersche landquaestie. En ook hierbij heeft zich het verschijnsel voorgedaan, elders welbekend, dat de groote maatregel nauwelijks was tot stand gekomen, of de ondervinding leerde, hoe achteloos en onbekwaam hij was bewerkt, zoodat bijna onmiddellijk een wijziging onvermijdelijk was.
| |
| |
Bedriegen wij ons niet, dan zal het weldra een der gewichtigste vraagstukken van den dag blijken, hoe deze en dergelijke euvelen voldoende kunnen worden tegengegaan, opdat het parlementaire stelsel, van welks hooge roeping de moderne maatschappij volkomen is overtuigd, in al zijn zuiverheid kan worden bewaard. Het ongeluk is maar, dat de meerderheid vooralsnog niet zoozeer blind is voor de gebreken, als wel voor de ware oorzaken en dus voor de richting, waarin herstel is te zoeken. Vrij algemeen wordt van versterking der parlementen zelve, van vermeerdering van den invloed des volks heil verwacht. Dit schijnt geheel verkeerd gezien, want de hoofdkwaal is juist, dat wij meer en meer vervallen van het despotisme der monarchen in het despotisme der parlementen. Het groote vraagstuk is waarborgen te vinden, dat de ontzaggelijke macht, in handen van de volksvertegenwoordigingen gelegd, wordt aangewend in het belang van den staat, in het belang van het algemeen en niet in misbruik van gezag ontaardt. Die waarborgen heeft men in Engeland eeuwenlang, en met goed gevolg, trachten to vinden in het stelsel van self-government, dat op het vasteland, eerst door publicisten van onze eeuw begrepen, bij het copiëeren van het engelsche stelsel nooit is nagevolgd. Dat stelsel intusschen bestaat in zijne vroegere zuiverheid niet meer en is een goed eind op weg geheel te verdwijnen. Het is onbestaanbaar gebleken met de eischen van het moderne maatschappelijke leven, dat - men moge het betreuren zooveel men wil - feitelijk het karakter van een Wirthschaftsleben in de eerste plaats draagt. Nog staat daar, als een herinnering aan het Engeland van het self-government, het Londensche City-bestuur in zijn ons gedrochtelijk en belachelijk voorkomende
vormen, waaruit de geest geheel is gevloden: het is maar de vraag, of men den moed zal hebben het aan te raken, en als die Etruscische koningen, die in hun graven nog tronen in al hun heerelijkheid, zal het als stof en asch ineenstorten.
Waar dan redding te zoeken? De lezer verwachte in deze vluchtige schets geen antwoord. Het is wel geen overdreven bescheidenheid te achten, als wij ons bepalen tot het stellen van het vraagstuk en het antwoord overlaten aan de toekomst. Wij willen ook prof. Goldwin Smith niet volgen in zijn bespiegelingen, die in een één-kamer-stelsel, door indirecte verkiezingen aangewezen, met een meerhoofdige uitvoerende macht, door die kamer gekozen, het ideaal der toekomst ziet. Dat daarmede redding is aan te
| |
| |
brengen, vermogen wij niet in te zien en schijnt met zijn eigen premissen ook weinig te strooken. In elk geval is het een stelsel van verre toekomst, want zoo hij het onmogelijk acht, dat een volk tot het erfelijk-monarchaal beginsel terugkeert na het eens te hebben prijsgegeven, wat evenwel niet zonder voorbeeld is, dan vragen wij of het denkbaar is, dat licht een volk tot indirecte verkiezingen terugkeert na de bekoring van het rechtstreeksche kiesstelsel te hebben gekend. Bepalen wij ons tot hervormingen, die zich dadelijk laten verwezenlijken, dan hebben de pogingen, die men thans in Engeland aan gaat wenden om de parlementaire werkzaamheid vruchtbaarder te maken, door Harrison een jaar geleden aangeprezen, aanspraak op de meest waardeerende aandacht. Zij zijn van tweeërlei aard: maatregelen om aan een langgerekte beraadslaging een eind te maken en maatregelen om de bewerking van wetsontwerpen te vergemakkelijken door verwijzing naar vaste commissies. Het groote verzet, dat de eerste hebben ondervonden, laat zich gereedelijk verklaren, al is ook in alle andere parlementen sinds lang iets dergelijks als de cloture bekend en al kan ook als regel worden beweerd, dat daarvan elders geen misbruik wordt gemaakt. Immers de clôture verkrijgt dadelijk een geheel andere beteekenis, wanneer men haar als een buitengewoon middel gaat invoeren in een parlement, dat eeuwenlang de behoefte aan een dergelijk gewelddadige beperking der discussiën niet heeft gevoeld, dan waar deze instelling met het geheele samenstel der regelen van parlementair debat van den aanvang af is saamgegroeid. Het ontmoedigende en bedenkelijke is dan hierin gelegen, dat dit nieuwe wapen is noodig gekeurd, dat met andere woorden het parlement, door het in de
hand eener meerderheid te leggen, heeft verklaard niet langer vertrouwen te kunnen stellen in het gezond verstand en het gevoel van betamelijkheid van zijn eigen leden, voorheen krachtig genoeg bevonden om de debatten te houden binnen de gewenschte perken. Ook de andere maatregelen, de invoering der standing Committees (bij wijze van proef) zijn in dezen of in eenigszins anderen vorm elders bekend. Dat hiervan in Engeland een verbetering is te wachten, wordt vrij algemeen vermoed, schoon het nogtans een feit blijft, dat een dergelijke wijze van werken elders niet voldoende is geweest om de fouten te weren, waartegen zij in Engeland is gericht.
Bij de zitting van administratieve hervormingen, die, naar de
| |
| |
Engelsche ministers hopen, het parlement wacht, zullen de nieuwe beginselen ter toetse worden gebracht. Zoo geen onvoorziene omstandigheden weer storend ingrijpen, kan veilig worden voorspeld dat maatregelen van beteekenis zullen tot stand komen. Wij behoeven het tafereel niet somberder te kleuren dan het werkelijk is; niettegenstaande de vele zwakheden, waaraan het parlementaire leven ook in Engeland lijdt, vindt men daar nog doorgaans in de samenwerking van een homogeen ministerie, steeds uit de eerste mannen der meerderheid bijeengebracht, en een meerderheid, die nog niet aan alle tucht is ontwassen, den waarborg voor het totstandkomen van maatregelen, door het volksbelang geëischt. Treurig staat daartegenover als voorbeeld, hoe de zwakheden van het stelsel het meest uitkomen en zich daardoor de politiek in een chaos van verwarring oplost, het volk aan de overzijde van het Pas de Calais, dat meer dan eenig ander bestemd schijnt voor nieuwe ideeën in geestdrift te ontvlammen om bij de uitvoering op het jammerlijkst te kort te schieten.
De Vereenigde Staten bieden daarnevens een toonbeeld aan, dat ook de republikeinsche regeeringsvorm geen betere werking van het vertegenwoordigend stelsel - van parlementaire instellingen kan men hier eigenlijk niet spreken - medebrengt. Bijna komiek is de afkeer, dien de regeeringsvorm der Unie prof. Goldwin Smith inboezemt, een afkeer, waarvan de invloed duidelijk na te speuren is in den opbouw van zijn stelsel der toekomst. Republikein en democraat als hij is, verwerpt hij toch de democratische republiek, zooals die daar is verwezenlijkt, zoover mogelijk. Zoo hij geen gekozen eenhoofdig gezag als uitvoerende macht wil, het is alleen uit afschrik van de demoralisatie en corruptie der presidentsverkiezingen, die iedere vier jaar bijkans twee jaar lang als een onweerzwangere atmosfeer drukken op het politieke leven der Unie. En zoo hij terugdeinst voor directe algemeene verkiezingen, de ervaring, door de Unie opgedaan, waar het stelsel het zuiverst en het langst heeft gegolden, heeft daaraan geen gering deel, waar hij immers zegt, dat het Huis der Volksvertegenwoordigers is a body the meeting of which is by all good citizens justly regarded with dismay, while its departure is welcomed as a deliverance. Van den Senaat der Unie verzekert hij daarentegen, dat deze in gemiddelde bekwaamheid bepaald boven eenige andere wetgevende vergadering der wereld staat, een verzekering waarvan we de juistheid ten sterkste in twijfel trekken, maar waar- | |
| |
door in elk geval niet weggenomen wordt, dat, hoe bekwaam dit lichaam moge zijn, de noodige samenwerking met de andere regeeringsfactoren in dit regeerstelsel alles te wenschen overlaat.
Misschien stemmen de donkere dagen voor Kerstmis bij voorkeur tot donkere beschouwingen. Terstond zij evenwel toegegeven, dat niet het jaar 1882 zich zoo bijzonder ongunstig tegenover zijn voorgangers onderscheidt om een buitengewoon sombere schildering te rechtvaardigen. Reeds in een reeks van jaren vertoonden zich de bedenkelijke verschijnselen, die de voorstanders eener parlementaire regeering vaak tot mismoedigheid stemmen. Het wil ons slechts voorkomen, dat zij zich in steeds ernstiger mate openbaren. Gelukkig althans, dat het leven der volken zich in het politiek bestaan niet geheel oplost, al beslaat de politiek meer en meer een groote plaats in ieders leven en al is er nauwelijks eenig gebied van menschelijke werkzaamheid, waarop niet de politiek haar invloed doet gevoelen. Is het moderne leven in de eerste plaats een Wirthschaftsleben, het afgeloopen jaar laat, zoo men het uit dat oogpunt beschouwt, vrij bevredigende herinneringen achter. Op het gebied der wetenschap gaat de menschelijke geest steeds voort, ook in dit jaar, nieuwe annexatiën te doen uit het oneindige terrein van het onbekende, bij voorkeur zich bepalende tot die wetenschappen, die dadelijk practische toepassing beloven. Dat wij ook op het veld der kunst steeds voorwaarts schrijden, kan met minder vertrouwen worden gezegd, want al laten de kunstbeoefenaars, die wij onder de eersten tellen van ons geslacht, zich niet onbetuigd, of er iets is gewrocht, dat nieuwe en frissche denkbeelden wekt en genoeg eeuwigs in zich bevat om de wisseling der tijden te overleven, is aan twijfel onderhevig. En eindelijk, of er werkelijk vooruitgang te bespeuren valt, in den eenigen gezonden zin, waarin dat woord moet worden opgevat, of de som van waar geluk onder de menschheid is toegenomen, wie
zal daarop een antwoord wagen? Min of meer geldt van onze geheele maatschappij naar waarheid, wat Herbert Spencer onlangs als de slotsom zijner Amerikaansche ervaring heeft verkondigd, dat de Amerikanen te hard slaven en zwoegen, om waarlijk gelukkig te zijn. De zeker niet nieuwe lessen van den Engelschen wijsgeer, dat niet in het onvermoeid najagen van eigen voordeel geluk is gelegen; dat niet in verbreiding van onderwijs alleen, maar meer nog in karaktervorming een waarborg voor waren vooruitgang te vinden is; dat
| |
| |
na het evangelie van den arbeid het evangelie der ontspanning tot zijn recht behoort te komen, - die lessen zijn ook in ons oud Europa meer dan vroeger der behartiging waard, voor volken zoowel als individuen. Of is het inprenten dier lessen niet noodig in een tijd, waarin het gouden kalf met zoo blinden hartstocht wordt gediend, dat geheele maatschappelijke kringen worden meêgesleept, om alles te offeren voor den onstuimigen lust om uit beursspel geld te slaan, gelijk vooral te Parijs is geschied, waar zoo even het drama van den aanvang des jaars in de veroordeeling van twee ‘steunpilaren der beurs’ zijn ontknooping vond? In een tijd, waarin een Belgische cause célèbre een blik doet slaan in een diepverdorven familieleven en in de geraffineerde schelmerijen, waartoe intellectueele begaafdheid bij gemis aan beginselen in staat stelt, meer dan ooit te voren? In een tijd, waarin de kabinetten, bij alle betuigingen van vriendschap en vredelievendheid. nog steeds op huichelachtige wijze elkander bestoken en in verre landen voor hun eigen belang gaan vrijbuiten, onder de leus van handhaving der beginselen van vrijheid en recht?
En terugkeerende tot ons punt van uitgang, vragen wij, of niet wellicht de politiek der volken veel zou winnen, als verbetering in de eerste plaats werd gezocht door versterking van de zedelijke kracht der individuen?
R. Macalester Loup. |
|