De Gids. Jaargang 47(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 156] [p. 156] De Madelieven. Een somb're steeg. Eentonig bruin en grauw En verfloos, huis aan huis - waar 't morgenlicht Der gouden zonne zelf ter nauwernood Wat gloed op toovren kan. Een blinde muur; Een poort; de poort van de' ongezienen hof, Door 't grimmig metselwerk voor ieders oog, Voor elken voet gesloten: ook voor hem, Er haveloos en hong'rig afgedwaald, En droomend wat al heerlijks schuilen mag, Verborgen door dien muur. - Daarbuiten zingt Welhaast de nachtegaal en groeit en bloeit Het geurig bosch en 't malsche klaverveld. 't Is voorjaar! Zie, ook in de' ommuurden hof Joeg vast de zeis het jonge gras reeds door, En een vergeten hoopken welkt en dort Bij gindsche poort. De huiverende knaap Staat stil en woelt met maagre ving'ren 't om En leest er metterhaast de bloemen uit - Een madeliefje of wat, wier sneeuwen krans Reeds half verschrompelde om heur hart van goud. Hij zocht en zocht en noch eens - maar 't is al! En ijlings snelt hij voort. Een open deur, Een steile, wrakke trap; een lucht vol gif; Een schemerduister hier, voor vollen dag. Hij speurt het niet! Dit eigen schemerlicht Was 't eerste dat hij zag; zijn vaal gelaat Vertoont reeds sedert lang van zijn verblijf [pagina 157] [p. 157] Het droeve spoor. - De trap ligt achter hem; Onhoorbaar zacht treedt hij de kamer in, En nadert voet voor voet de bedsteê, schuift Met teedre zorg de schamele gordijn Een vingerbreed ter zij .... Maar neen, heur slaap Heeft uit, gelukkig. - ‘Zie, ô moeder, zie!’ Hij reikt met stralend oog zijn tuiltje toe: Wat water hier, in 't glas... straks luiken ze op! ‘Niet aardig, moeder? Twee ... en vijf ... wel twaalf!’ Op 't smartelijk gelaat der kranke blonk Een glimlach als van ouds. Liefkoozend trok Zij 't jongsken tot zich en zij kuste hem. Haar laatste glimlach was 't; haar laatste kus. Soera Rana. Vorige Volgende