| |
| |
| |
Onze Minister.
Het sloeg half acht op den torenklok en Gerrit Staalman, de Secretaris der gemeente Weringveld, gaf zijne aanstaande een wenk, dat het hun tijd was. Het was Woensdagavond, dus societeits-avond, en op die samenkomst van de notabelen van het dorp ontbrak hij nooit. Ten acht ure begonnen de werkzaamheden, maar hij moest zijn verloofde, Marie Annelbeem, eerst nog naar de dames Mantel brengen, die zij gewoonlijk op den societeits-avond gezelschap kwam houden en waar hij haar tegen elf ure dan ging halen. De dames Mantel nu woonden een klein kwartier buiten het dorp op het miniatuurlandgoed ‘Welgelegen,’ en 't was dus tijd om den tocht te ondernemen.
- Als je maar wilt, zeide Staalman.
- Ik ben klaar, antwoordde juffrouw Annelbeen en zij stond op, wikkelde zich in haar doek, om straks in de gang haar grooten strooien hoed op te zetten, die voor den avonddienst was bestemd. In dat toilet zou men haar zeker niet schaken, maar zoo ooit iemand daar plan op had, was het nu de gunstigste tijd er voor, want het was pikdonker buiten, en te Weringveld had men geen gas en brandde men geen lantarens vóór den 1sten October.
Voor Staalman en zijne aanstaande was dit geen bezwaar. Zij hadden wel blindelings den weg naar ‘Welgelegen’ kunnen vinden, al was het alleen maar tengevolge van de Woensdagavonden, die de jonge dame daar sleet. Hun engagement toch had al acht jaar geduurd en te Weringveld was men van oordeel, dat het nog wel acht jaar kon duren. De dokter had er eens van gezegd: ‘huwelijken worden in den hemel gesloten’
| |
| |
en sinds dien tijd werd de verhouding tusschen Staalman en juffrouw Annelbeem, het ‘hemelsche engagement’ genoemd.
Maar zij bleven elkander trouw en geen van beiden gaf den moed op dat niet te avond of morgen, door welke omstandigheden ook, een aardsch huwelijk voor hen mogelijk zou worden. Staalman speelde steeds een twintigje in de loterij en Marie maakte zeer veel werk van de dames Mantel, die wel niet schatrijk, maar toch ver van onbemiddeld waren. Zij hadden in der tijd wel haar neef Karel Welding laten studeeren: als zij wilden konden zij zeer goed haar in staat stellen om mevrouw Staalman te worden, desnoods, als 't niet anders kon, na haar overlijden - van de dames Mantel altoos. 't Is waar Staalman noch zij bestond haar ‘in den bloede,’ maar dit was eer eene reden te meer om begunstigd te worden: de dames Mantel wisten toch bij ondervinding, dat voor hetgeen men voor bloedverwanten doet, ook zoo veel dankbaarheid niet geoogst wordt. Sedert de jonge Welding, Gerrits schoolkameraad, advokaat was in den Haag, liet hij bijna niets meer van zich hooren. Slechts een paar maal in het jaar kwam hij bij zijne moeder, die aan het andere einde van het dorp woonde. Wat zouden de dames Mantel meer genot van haar geld hebben als zij Staalman eens aan een betrekking hielpen, die meer gaf dan het secretarisschap der gemeente, zoodat hij trouwen kon, en wat zouden Marie en haar man haar een aangenaam leven kunnen bezorgen, terwijl zij thans op haar buitenplaatsje bijna vergeten werden en niemand zich om haar bekommerde.
Er was nu sprake van de oprichting eener gasfabriek. Als Agatha en Caroline Mantel de dertig duizend gulden stortten, die er nog voor noodig waren, zou die inrichting er komen. Staalman zou dan directeur worden met een jaarwedde van duizend gulden en vrije woning. Dit was genoeg om te Weringweld te leven en het eeuwige engagement zou een huwelijk worden.
- Je moet het ze maar eens goed duidelijk maken, vooral de zes percent en het dividend, zeide de secretaris, toen hij aan het hek van ‘Welgelegen’ zijne aanstaande verliet, nadat zij den ganschen weg daarheen over niets anders gesproken hadden dan over de gasfabriek en het benoodigde kapitaal.
Juffrouw Annelbeem beloofde het met een handdruk en in opgeruimde stemming stapte haar verloofde naar ‘De Vergulde Engel’. Het was wel het vijf en dertigste plan om rijk te
| |
| |
worden, dat hij sedert zijne verloving had ontworpen, en de vier en dertig andere waren wel mislukt, maar wel verre dat hem dit den moed benam, zag hij daarin juist eene kans te meer om thans zijn doel te bereiken. Nooit was de gedachte bij hem opgekomen, dat juffrouw Annelbeem toch eigenlijk eene zeer middelmatige belooning zou zijn voor al de moeite en inspanning die hij zich voor haar bezit getroostte en dat er zelfs te Weringveld veel liever en mooier meisjes tot gade te bekomen waren. Hij was nu eenmaal zoo aan haar gewoon, dat hij zelfs niet meer dacht aan de mogelijkheid eene andere vrouw te krijgen.
De gelegenheid daartoe werd hem intusschen dikwijls genoeg geboden. Wachten maakt wrevelig en soms was die wrevel van beide zijden zoo sterk, dat de twee verloofden twist kregen, die vaak eindige met het wederzijdsch besluit om de verbintenis op te zeggen. Dan werden de cadeaux van beide kanten teruggezonden en gansch Weringveld vernam den anderen dag, dat het eeuwige engagement was verbroken, maar tevens wist men dat het slechts eene schorsing gold en het weldra weder hersteld zou worden; wat dan ook geregeld geschiedde.
Dat teruggeven van den verlovingsring was voor juffrouw Annelbeem intusschen niet zonder gevaar. Zij had de dertig reeds lang achter den rug en nog nooit had iemand de begeerte gevoeld om haar gelaat nogmaals te zien. Daarentegen had de secretaris, behalve zijne verdere eigenschappen, een knap voorkomen en bekleedde hij, naar hij zelf beweerde, de tweede betrekking in de gemeente, al werd die dan ook even slecht bezoldigd als de eerste. Hoeveel eer hij daarin dan ook stelde, gaarne zou hij ze verwisselen met eene andere die hem meer inkomen gaf, en hij verbeeldde zich, dat thans werkelijk die verandering voor hem op handen was. Op papier bestond de gasfabriek reeds: platte grond, opstand en gevelteekening; afmeting der gashouders; raming van ontvangsten en uitgaven; namen van directeur en commissarissen - alleen de lijst der namen van de aandeelhouders was nog zeer incompleet. Als de dames Mantel het nog ontbrekende kapitaal verstrekten, ware de zaak in orde en de heer Staalman had alle vertrouwen in de overredingskracht van zijne aanstaande.
Met dat vooruitzicht vervuld trad hij de groote zaal van ‘De Vergulde Engel’ binnen, welke op de societeits-avonden alleen voor de heeren leden openstond.
| |
| |
- Je hadt bijna boete beloopen, secretaris; 't is nog maar drie minuten voor achten, sprak de president, terwijl Staalman plaats nam in den kring om de eenige tafel.
- Ja, als de meisjes in het spel zijn, vergeten de jongelui hun tijd, merkte de gepensionneerde majoor Telkeman aan... Me dunkt, president, we konden nu de werkzaamheden wel aanvangen.
De andere heeren rezen al van hunne stoelen vóor de opmerking nog geheel was uitgesproken.
- Wij zijn met ons elven, zeide de veearts, het gezelschap overziende.
- Twee tafeltjes van vier en een met den blinde? vroeg de ontvanger, terwijl hij intusschen vier heeren, vier vrouwen en drie boeren bijeen zocht.
Dit voorstel werd stilzwijgend aangenomen; ieder trok eene kaart en vijf minuten later zaten de vier heeren, vier vrouwen en drie boeren aan de drie tafeltjes, die de leden zelven gereed maakten.
Toen de partijtjes begonnen waren, kwam Harensma binnen, de schilder, die in Weringveld zich gevestigd had om studies in den omtrek te maken, waarvan de kunst echter nog geen rijke vruchten had getrokken. Was hij op eigen gebied niet zeer te huis, op dat, waarop de leden der societeit zich bewogen, was hij een volslagen vreemdeling en hij hield zich, in afwachting der komst van anderen, met het bladeren in het spoorwegboekje bezig, de eenige lectuur die de leestafel aanbood.
Het duurde evenwel niet lang of de courant werd vóor hem neergelegd en Harensma doorliep ze met de onverschilligheid van hen, die niet aan politiek doen.
- Wel Harensma, hebben we al een minister? vroeg de ontvanger, terwijl hij de kaarten gaf.
- Ja, zeide de schilder - ten minste ik geloof dat ik het gelezen heb, en zijn oog doorliep weder zoekend de kolommen der courant.
- Een minister? herhaalde de president, die aan een ander tafeltje gezeten was, en wachtte een oogenblik met den slag op te nemen.
- Hier heb ik het, zeide de schilder. Het heeft Zijne Majesteit behaagd tot minister van de Bosschen en Mijnen te benoemen Mr. K.H. Welding.
| |
| |
- Wat zegt ge! Welding! riepen drie of vier stemmen te gelijk uit, K.H. Welding!
- Ja, zeide Harensma, dat staat er.
Zes handen werden gelijktijdig naar de courant uitgestoken. De president had de voorkeur; hij zette zijn lorgnet op en las nogmaals het bericht, dat de schilder zooeven reeds voorgelezen had.
- Maar dat is onze Welding, zeide de heer Toulouse, een der stichters van de societeit en de oudste der notabelen van Weringveld.
- Kareltje Welding! Wat duivel, is die minister geworden!
- Karel Welding! Ik heb met hem school gegaan; wij zaten altijd naast elkander, zeide Staalman; dat is niet mogelijk! Hij zat altijd achter me.
- Dan gaat hij je nu voor, secretaris, sprak de majoor lachend. Ei, ei, is die Welding hier van dan? Wat een eer voor jelui.
- Wij hebben hem hier als kind gekend, sprak Toulouse, zijn moeder woont hier nog aan 't eind van het dorp en zijn tantes, de dames Mantel, hebben hier een buitentje.
- Zijn dat die houten poppen van Welgelegen? vroeg de schilder.
- Er is niets houterigs en niets popperigs aan die dames, antwoordde Staalman. Zij zijn geen jonge meisjes meer, dat is waar, en als je deftig houterig noemt...
- Nu maak je niet warm. 't Is waar, nu ze de tantes zijn van jelui minister, moest ik er geen kwaad van zeggen.
- Zijn moeder, ging Toulouse tot den president voort, heb ik nog gekend vóor zij met den plattelands heelmeester trouwde. Zij was 't mooiste meisje van het dorp.
- Ze ziet er nog knap uit voor haar jaren, ze moet wel een zestig zijn.
- 't Zal er om houden. Karel was ook een flinke mooie jongen en een heldere kop.
- Hoor je 't, secretaris, zeide de veearts. Een heldere kop; en hij zat nog achter je.
- Wel wat hoog in zijn wapens, vervolgde Toulouse; maar kwaad ken ik niet van hem.
- Dat is te zeggen, sprak de dokter, aan de akademie moet hij nog al doorgerold hebben. Mijn zoon heeft me daar wel van verteld. Hij deed altijd met de aristocraten mede.
| |
| |
- Anders zou zijn moeder het nu misschien wat ruimer hebben.
- Och neen, hij heeft gestudeerd voor het geld van zijn tantes en ik heb hooren zeggen, dat hij jaarlijks zijn schuld aflost.
- Zeg president, nu hebben we kans op een spoorweg, sprak de jonge notaris. Wij moesten het ijzer maar smeden terwijl het heet is.
- Als we maar eerst een post- en telegraafkantoor kregen, zeide de ontvanger.
- De minister moet eerst eens dien polderboel redderen. Dat is een schande, merkte de heer van Dijk, de groote grondbezitter, op.
- Meneeren, zouden we, alvorens iets te vragen, geen adres van ingezetenen van Weringveld aan den minister richten?
- Dat is een idée, president!
- Uitstekend!
- Wij moeten een commissie benoemen en hem het adres persoonlijk overhandigen, adviseerde de secretaris.
- Niets vragen nog, alleen maar gelukwenschen.
- Wij kunnen er later laten invloeien wat wij gaarne zouden hebben.
Allen spraken nu te gelijk, elk had zijn idée en zijne verwachting. Niemand dacht meer aan de kaarten en de kastelein werd reeds geroepen om papier te geven, ten einde nog in deze bijeenkomst het ontwerp van een adres op te maken. Toulouse bestelde een paar flesschen van den fijnsten wijn, dien de societeit in den kelder had: hij, als oudste notabele der gemeente, achtte zich verplicht om op deze wijze de heuchelijke gebeurtenis te gedenken dat Weringveld aan het vaderland een minister had geleverd.
- Maar zijn de heeren er zoo zeker van, dat er niemand anders kan bedoeld zijn dan die Karel Welding, die hier gewonnen en geboren is, vroeg Harensma, die een esprit fort was.
- Wel nu nog mooier: Mr. K.H. Welding, wie kan er nog meer zoo heeten?
- Een neef van hem.
- Een neef!
De mogelijkheid, dat er een tweede persoon van denzelfden naam zou bestaan, vond bij geen der leden ingang.
| |
| |
- 't Kan ook wel een aardigheid van de courant wezen. Toen ik in Amsterdam woonde, lieten wij wel eens zoo'n nommer van de courant drukken voor één persoon om er iemand te laten inloopen; wij hebben op die manier eens het legioen gegeven aan een kruidenier.
- Dat kan hier het geval niet zijn, zeide de notaris.
- Waarom niet? De een of ander, die weet dat wij 's Woensdagsavonds societeit hebben, kan die aardigheid wel eens hebben verzonnen omde Weringvelders een kool te stoven.
Die opmerking bracht eene algemeene stilte te weeg. Waarschijnlijk was het wel niet, maar mogelijk toch zeker, en Staalman, die reeds met zijn hoed op aan de deur stond om het groote nieuws aan de dames Mantel te gaan vertellen, kwam eenige schreden terug.
- Zie je wel, dat we een telegraafkantoor noodig hebben, bromde de ontvanger.
- Laten we den knecht even naar mevrouw Welding zenden, raadde de notaris aan.
- Neen, nog beter, de dominé leest de courant ook; daar kunnen we laten hooren, sprak de dokter. Ik zal wel even bij hem aanloopen.
- Ik ga met je mede, dokter, en dan ga ik met-een door naar de dames Mantel.
- Ik wacht je buiten en ga dan naar mevrouw Welding om die voor te bereiden, als 't noodig is, zeide de president; maar over een uur wacht ik de heeren weder hier voor het adres.
Dominé de Bruin woonde geen tien huizen van de societeit. Voor den dokter was hij altijd te spreken en deze ging de bekende lange gang der pastorie door naar de binnenkamer, waar de predikant een groot deel van zijn leven sleet.
Ook thans zat hij daar bij den open haard, waarin een paar houtsblokken vlamden, en over hem zat de pastoor. Beiden hadden een gemakkelijken stoel genomen en op een laag tafeltje tusschen hen in stond een schaakbord. Op de tafel, binnen hun bereik, waren de glazen en de flesch gezet, en de dokter, die een deskundige was, herkende met een enkelen blik het etiket.
- Wel dokter, toch geen ernstige zaken? vroeg de Bruin, toen de drie heeren elkander gegroet hadden.
| |
| |
- Ja en neen; in onze courant staat dat de jonge Welding minister is geworden en nu wilde ik eens weten of dat in uw courant ook stond.
- Gewoonlijk staat in alle couranten hetzelfde, zeide de pastoor, met een glimlach.
- Niet in alle, merkte de predikant aan. Maar daar ligt de courant, zie zelf maar eens.
De dokter vouwde eenigszins gejaagd het blad open en vond het bericht. - Ja, 't staat er ook: Welding is minister van de Mijnen en Bosschen geworden. U kent Karel Welding nog wel?
- Karel Welding? Zeker, zeker, dat is nog een katechesant van me geweest
- De zoon van de oude mevrouw, de weduwe van den heelmeester? vroeg de pastoor.
- Precies, zeide de dokter.
- Ei zoo.
- Wel, wel.
- Een glas wijn, dokter?
- Dank u, de heeren wachten me buiten, 't was societeitsavond.
- Hier ook, zeide de predikant, en misschien kan mijn kelder nog met dien van den kastelein concurreeren.
- Een andermaal met genoegen; tot weerziens; goeden avond, pastoor.
De dokter ging heen en de beide heeren zetten zich weder in hunne makkelijke stoelen en staarden eenige oogenbliken naar het schaakbord, om zich weder geheel in de partij in te denken.
- Je raadsheer, zeide de pastoor, terwijl hij zijn paard verzette.
- Koningin, sprak de predikant, een pion vooruitbrengende.
Een halfuur later was de partij remise. De predikant vulde de glazen nog eens en beiden stonden een oogenblik op om een andere sigaar aan te steken.
Toen begonnen zij een nieuwe partij en met het slaan van tienen zat de heer de Bruin alleen en blies sierlijke kringen uit zijn havana, terwijl hij, achterover in zijn stoel liggende, de courant las en mevrouw de Bruin het avondbrood gereed maakte.
- Heb jij dien Welding nog gekend, Kato?
- De man van de oude mevrouw?
| |
| |
- Neen, haar zoon.
- Neen, - ja toch, ik geloof, dat ik hem eens ontmoet heb, toen ik bij haar was. Is die ziek? Ik hoor dat de dokter hier is geweest.
- Erger.
- Och heer, is hij dood?
- Hij is minister geworden.
- Hé Jan! je deedt me wezenlijk schrikken - ik dacht al wat een slag voor die oude dame. Ze hield zooveel van hem.
- Ja kindlief, een slag is het wel.... wat heb je van avond?
- Cervelaatworst.
- Van dezelfde als laatst?
- Ja.
- Die was heel goed.
- Maar die Welding?....
- Welding? Die is minister geworden. Meer weet ik er ook niet van. Ik ben blij dat ik het niet ben.
| |
II.
Toen de dokter buiten kwam en verklaarde met eigen oogen in de courant van den dominé de gewichtige tijding te hebben gelezen, stapte Staalman terstond met snelle schreden naar ‘Welgelegen’, terwijl de president zich naar de oude mevrouw begaf om haar voor te bereiden voor het geval dat zij het groote nieuws nog niet weten mocht, of, zoo zij 't al weten mocht, haar geluk te wenschen.
Hij vond mevrouw Welding niet tehuis; zoodra zij dien middag het telegram had ontvangen, dat haar zoon minister was geworden, was zij naar hare zusters gegaan en toen de secretaris op ‘Welgelegen’ kwam, werd hij niet, als gewoonlijk, in de huiskamer, maar in het salon gelaten. Daar vond hij de drie zusters en zijne aanstaande.
De juffrouwen Mantel, die gewoonlijk, en vooral in huis, zich zeer eenvoudig kleedden, waren nu in zwarte zijde. Agatha droeg een dikken gouden horlogeketting, die den indruk maakte, dat zij het Gulden Vlies had gekregen; Carolina had een kolossalen ivoren waaier naast zich liggen; beiden hadden glacé handschoenen aan.
| |
| |
Toen Staalman binnentrad, stonden zij statig op en ook mevrouw Wedding volgde werktuigelijk haar voorbeeld.
- Ik behoef niet te vragen of de dames de gewichtige tijding reeds vernomen hebben, begon hij; mag ik er u van harte mede gelukwenschen?
Hij ging naar de oude dame toe en daar hij deze aanzag, bemerkte hij den trek niet op het gelaat der juffrouwen Mantel, die vrij duidelijk te kennen gaf, dat zij het eerst recht hadden op dien gelukwensch.
- Dank je, mijnheer Staalman, zeide mevrouw, de toegestoken hand aannemende. Ja, wie had dat gedacht niet waar? Je waren, geloof ik, als jongens nog al wel samen.
- Hij was mijn boezemvriend, mevrouw, zeide Staalman met ontroerde stem.
- Ik hoop, dat hij zich gelukkig zal voelen, hernam mevrouw Welding met een zuchtje en ging weder zitten.
- Wij hebben altijd wel gedacht, dat onze neef het ver zou brengen, zeide Agatha, toen ook zij en hare zuster de felicitatie ontvangen hadden. Neem plaats, mijnheer Staalman.
Dat was voor het eerst, dat zij hem mijnheer noemde.
- Mijne zuster ziet de zaken wat donker in, merkte Caroline op, met een moederlijk medelijdenden blik op mevrouw Welding; zij bemoeit zich ook zoo weinig met de politiek... Wat zeiden de heeren wel op de societeit?
Staalman hing een zeer kleurig, min of meer gefantaseerd, tafereel op van den indruk dien de benoeming van Welding op de leden had gemaakt. De dames hielden zich overtuigd, dat haar ‘neef de minister’ met genoegen van die gevoelens zou kennis nemen. Zij vertelden dat hij overmorgen bij ‘zijne Majesteit’ den eed zou afleggen en dat ‘zijne Majesteit’ zeer met hem was ingenomen. ‘Zijne Majesteit’ had er al vroeger over gedacht, maar er waren redenen geweest, die ‘zijne Majesteit’ hadden weerhouden aan dat plan gevolg te geven. De dames Mantel waren het nog niet eens wanneer zij naar de residentie zouden gaan, en zij dachten er over een van beiden bij haar neef den minister haar intrek te nemen, om de honneurs van zijn huis waar te nemen. Met recepties en dinés was het toch altijd wenschelijk, dat er eene vrouw was, en mevrouw Welding was niet meer op den leeftijd en zag er ook tegen op om die zware taak te aanvaarden.
| |
| |
Mevrouw Welding schudde goedig het hoofd ten bewijze van instemming.
- Zoudt u denken, dat de andere heeren ook nog kwamen van avond? vroeg juffrouw Caroline.
Staalman wist zeker, dat niemand er plan op had, maar hij kleedde zijn antwoord op de meest hoffelijke wijze in.
- De heeren zouden zeker wel komen, als dit uitsluitend van hen afhing, maar zij vreesden, dat de dames dit wat te familiaar zouden vinden.
- Och, zeide Agatha minzaam, voor zulk eene buitengewone gelegenheid, hadden wij misschien niet zoo streng op de vormen gelet; maar ik geloof ook, dat het meer houding heeft, als zij later komen.
Het was intusschen juist met het oog op die bezoeken, dat de dames Mantel zich zoo plechtstatig hadden gekleed en hare zuster hadden bewogen, als eene soort van corpus delicti, op ‘Welgelegen’ te blijven.
Staalman bleef nog een poos in de ministerieele atmosfeer. Bracht hij nu en dan oude, gemeenschappelijke herinneringen uit de jeugd van Welding te berde, dan spraken de tantes er dadelijk over heen. Zij vonden het blijkbaar minder gepast dergelijke dingen uit het leven van haar neef den minister te behandelen en bepaalden liever het gesprek tot de aanhangige politieke quaestien, waarover zij dien dag, na het ontvangen van het telegram, in de couranten hadden gelezen, zonder ze evenwel zoo precies te begrijpen.
- Wat zoudt ge er van denken, Marie, vroeg de secretaris, en de dames stonden onmiddellijk op; voor een statieus bezoek was de secretaris der gemeente lang genoeg gebleven en zij vonden het gezelschap van juffrouw Annelbeem weinig passend voor de omstandigheden. Het afscheid was zoo voornaam als met den toestand strookte, en het eerste woord dat Mietje Annelbeen zeide, toen zij in het stikdonker buiten stonden:
- Ik denk, Gerrit, dat ik er 's Woensdags niet meer heen ga.
- Dat denk ik ook, zeide Staalman, maar zoo lang zou het toch niet meer duren: je begrijpt dat ik naar den Haag ga. Kareltje Welding zal me wel spoedig aan een betrekking helpen en dan kunnen we trouwen.
- Zou je dat denken? vroeg juffrouw Annelbeem, en zij bleef stilstaan van aandoening, bij de gedachte, dat ze, na acht
| |
| |
jaren hopeloos wachten, plotseling nabij de vervulling harer wenschen was.
- Loop je tegen het hek? vroeg Staalman, die evenmin als zijne verloofde iets zien kon en op het gevoel af den weg vervolgde.
- Neen - maar - zou waarlijk de nieuwe minister iets voor je kunnen doen?
- O, meen je dat? Kunnen, zeer zeker; een minister kan alles; 't is maar de vraag of hij zou willen en als ik bij hem kom en zeg: hoor eens Karel, ik ben nu acht jaar geëngageerd, 't is tijd dat ik ga trouwen, dan ben ik geen oogenblik bang, of hij zal me helpen. Hij kan me aan zijn departement plaatsen.... zou je niet graag in den Haag wonen?
- Hè, ja! in den Haag! en dan 't liefst in het Willemspark, of dien kant uit en dicht bij Scheveningen. Ik houd dol veel van de zee.
- Wij znllen zien, zeide Staalman, op een toon of het slechts van hem afhing; maar 't Bezuidenhout is ook niet te verwerpen.
- Met jou, Gerrit, zou ik overal willen wonen, maar het Willemspark....
- Pas op!...
De waarschuwing kwam wat laat. Terwijl zij in hun geest de voorname wijken in den Haag vóór zich zagen, hadden ze te weinig gedacht aan den donkeren weg, dien zij volgden, en waarop al hunne aandacht werd vereischt om het pad niet bijster te worden. Staalman struikelde over een wortel en, door hem medegesleept, kwam Marie Annelbeem met nog meer kracht tegen den boom aan, waar zij recht op af was geloopen.
Zij uitte een luiden kreet van pijn en in de duisternis verbeeldde zij zich dat haar halve gelaat was verpletterd en het oog er bijhing. Het gesprek, voor zooveel het nog een gesprek kon heeten, veranderde daardoor geheel van onderwerp. Hij noch zij dacht meer aan de groote gebeurtenissen der toekomst, maar toen Marie, in hare woning teruggekeerd, bij het licht der lamp had kunnen zien, dat alleen haar gezicht wat was gezwollen en ze hoogstens een blauw oog zou kunnen krijgen, kwam het onderwerp weder ter sprake.
- 't Is de schuld van jouw minister, zeide juffrouw Annelbeem vrij bits tot haar galant, terwijl zij, haar hoofd boven een kom water gebogen, met een spons haar oog bette.
| |
| |
- Wiens schuld? vroeg de aannemer Annelbeem.
- Karel Welding is minister geworden, antwoordde de secretaris, en....
- Dat was altijd zoo'n woeste jongen, sprak Marie's vader knorrig.
- Ja, maar, dit kon hij toch niet helpen. Wij spraken over zijn ministerschap, toen wij tegen een boom liepen....
- Als wij niet over hem gesproken hadden, zouden wij beter op den weg hebben gelet, zeide Marie, terwijl zij even de spons verwijderde van het slijknatte gelaat, dat nu met de ordelooze haren nog minder bekoorlijk was dan anders.
Dit strekte nu vooral in haar nadeel: een lief gelaat en sprekende oogen overtuigen soms, waar elke zweem van argument ontbreekt; maar het voorkomen van Marie Annelbeem bracht eene tegenovergestelde uitwerking te weeg. Staalman hield te recht vol, dat zijn vriend, de minister, met het ongeval niets had te maken en er ontspon zich weder een van die periodieke ruzies, waaraan het eeuwige engagement zoo rijk was. De onschuldige minister Welding moest het ontgelden; de geheele familie Annelbeem kwam tegen hem op. De aannemer vond het belachelijk, dat zulke menschen minister werden; en nog belachelijker was het, dat Staalman iets van hem verwachtte en Marie vond dat haar vader gelijk had: Gerrit maakte altijd van die bespottelijke plannen; het zou hiermede gaan als met al die andere ontwerpen, waarvan ook niets was gekomen. Het einde was dat Staalman haar verliet om nooit, nooit meer terug te komen. Dat zwoer hij en zij hoopte vurig dat hij bij zijn besluit zou blijven en geen voet meer over den drempel zou zetten.
Men raakt aan alles gewoon, zelfs aan het verlies eener beminde, wanneer het wat dikwijls gebeurt, en met berusting keerde de secretaris naar de societeit terug, bij zich zelven overwegende, dat hij zeer goed eene betrekking kon krijgen, al was hij niet geëngageerd. In den Haag waren er meisjes genoeg, zoo hij ze al op zijn dorp zelf niet vond. Maar de gedachten daaraan verdwenen geheel, toen hij, in ‘De Vergulde Engel’ gekomen, de heeren daar gezellig bijeen vond om de groote tafel, die met glazen en flesschen was bezet. Het gejuich, waarmede hij begroet werd, bewees voldoende, in welke stemming de leden verkeerden. Hij moest dadelijk plaats
| |
| |
nemen, een glas wijn drinken en deelnemen aan de beraadslaging over het ontwerp van het adres, dat aan ‘onzen minister’ zou worden gericht.
Niettegenstaande het spel, althans door de meerderheid der leden, niet was hervat, waren zij nog niet veel verder gevorderd dan tot de algemeene beschouwingen. Wel had nu deze, dan gene, een volzin voor het adres aangegeven, die hij meende dat er volstrekt in moest worden opgenomen, vooral om het effect, dat hij maken zou, maar voor een goed geredigeerd stuk ontbrak nog elke grondslag. De wethouder Toulouse was een best mensch, maar niet sterk in het formuleeren van zijne gedachten. Staalman zou het wel in orde brengen. De secretaris der gemeente, de man, die volkomen op de hoogte was der nooden en behoeften van Weringveld, was de aangewezen man om vorm te geven aan de verstrooide gedachten en plotselinge invallen en toen het al spoedig bleek, dat het nooit gelukken zou te zamen het stuk tot stand te brengen, werd hem volmacht gegeven om een adres te stellen, waarin alles was vermeld wat er voor de gemeente te doen was. Den volgenden middag zou men samenkomen om het te teekenen. Dan kon het dadelijk ‘in zee.’
- Heet was de naald, zeide de praeses.
- Toch altijd eerst na de beëediging, zeide Staalman.
Er ontstond nu eene discussie over de vraag of een minister al minister was vóór hij den eed in handen des Konings had afgelegd en deze staatsrechtelijke quaestie hield de leden bijna even lang bezig als de inhoud van het adres zelf. Zij schenen dit in de gegeven omstandigheden van overwegend belang te achten en eerst toen er een paar van hen de jassen begonnen aan te trekken, werd nog vluchtig bepaald, dat het adres aan zijne excellentie zou worden overhandigd door drie notabelen der gemeente, die vooraf audientie zouden vragen. Den anderen middag zou de benoeming dezer commissie plaats hebben.
Wie dien avond in Weringveld na elven nog op straat mocht geweest zijn - behalve de leden der societeit verkeerde echter niemand in dat geval - zou in alle deelen van het dorp den naam van den nieuwen minister bij herhaling hebben hooren uitspreken door onzichtbare of met kleine lantarens flauw beschenen ingezetenen, die hunne woningen opzochten. Maar den anderen dag was het nog veel erger. Er was geen huis, ja
| |
| |
bijna geen hut, waarin zijn naam althans niet éénmaal werd genoemd. Toen des namiddags alle leden van de societeit weder samenkwamen, wat hoogst zelden gebeurde, daar die middag-bijeenkomst in den regel slechts uit vier of vijf personen bestond, was het of Karel Welding al een jaar minister was, zoo vertrouwd en familiaar sprak men over den nieuwen titularis.
Staalman had zijn ochtend doorgebracht met het stellen van een adres, aanvangende met een gelukwensch aan het vaderland in het algemeen en de gemeente Weringveld in het bijzonder. Daarop volgde eene ontboezeming, waarin de blijdschap en de trots der ingezetenen werd uitgedrukt en die geleidelijk overging in de mededeeling der bescheiden verwachtingen, welke die ingezetenen koesterden ten aanzien van de belangen hunner gemeente; deze werden ten slotte opgesomd en uiteengezet en aan de aandacht en gunstige overweging van zijne excellentie aanbevolen.
Nadat hij dit stuk had voorgelezen, werden nog wel een paar belangen genoemd, die er niet in waren vermeld, maar algemeen moest men toch erkennen, dat, wanneer de minister maar zorgde voor hetgeen er wèl in vermeld was, de rest kon gemist worden: het was al wèl zoo.
Wat de commissie van aanbieding betrof, was den vorigen avond iedereen bereid er deel aan te nemen, thans, nu het helder dag was en er geen flesschen op tafel stonden, was men algemeen van gevoelen, dat het voldoende zou wezen, indien één enkele het overhandigde en misschien zou men zelfs besloten hebben het stuk maar over de post te zenden, wanneer niet Staalman bij herhaling had betoogd, dat dit een te oneerbiedige vorm was, terwijl bovendien het adres zoek kon raken of misschien nooit in des ministers handen zou komen.
Dit laatste gaf den doorslag en daar niemand bijzonder geneigd was om op reis te gaan, werd den steller van het adres opgedragen zich maar met de aanbieding te belasten, de kosten te dragen door de societeitskas.
| |
III.
Het was nog donker toen twee dagen later de secretaris der gemeente Weringveld in eene vigilante naar de naburige stad
| |
| |
reed om van daar met den eersten trein naar den Haag te sporen. De goede verstandhouding tot juffrouw Marie Annelbeem was vier en twintig uren na den twist weder volkomen hersteld en de aanstaande mevrouw Staalman erkende de mogelijkheid, dat de nieuwe minister iets voor haar man doen kon, hoewel zij het ernstig betwijfelde of hij het doen zou. Staalman zelf was daarvan overtuigd en reeds in de vigilante begon hij de gelegenheidsrede klaar te maken, waarmede hij zijn vriend den minister zou toespreken. Hij was nooit op eene audientie geweest en stelde zich voor eene groote zaal met een troonhemel aan het uiteinde, waarin de minister in staatsie-gewaad zijne bezoekers ontving. Hij verbeeldde zich, dat als Welding den naam van Staalman hoorde, hij onmiddellijk onder den troonhemel zou worden toegelaten, terwijl al de anderen in de voorzaal zouden blijven staan en, op een afstand zonder iets te hooren, getuigen zouden wezen van de hartelijke ontvangst, die hem van de zijde van zijne excellentie ten deel viel.
Misschien evenwel zou Welding hem liever onder vier oogen spreken; dan konden zij vertrouwelijker zijn en Staalman besloot den anderen morgen, vóór hij naar de audientie ging, zich ten huize van zijn vriend aan te melden. Om zeker te zijn, dat deze nog niet uit was, begaf hij zich tegen negen uur naar diens woning, die hij zich in zijn logement had laten uitduiden.
Negen uur in den Haag staat zoo ongeveer gelijk met zeven uur in Weringveld en de heer Staalman kreeg ten antwoord, dat zijne exellentie nog niet bij de hand was.
- Hoe laat zoudt ge denken, dat ik terug kan komen? Ik kom van buiten.
- Ja, zeide de bediende, dat begrijp ik. Maar zijne excellentie ontvangt niet aan huis.
- Ook zijne vrienden niet?
- Als u mij een kaartje geeft, zal ik het zijne excellentie ter hand stellen.
Staalman gaf zijn kaartje en kreeg, eenige oogenblikken daarna, ten antwoord, dat bezigheden zijne excellentie verhinderden mijnheer Staalman te ontvangen.
Dit beloofde niet veel voor de audientie, maar de secretaris ging naar het departement, liet zich inschrijven en zorgde op het bestemde uur tegenwoordig te zijn.
De antichambre was vol personen, die op audientie kwamen.
| |
| |
Een nieuw opgetreden minister heeft altijd het voorrecht, dat velen zich tot hem wenden. Zij, die bij zijn voorgangers geen baat vonden en den lust verloren hadden om nogmaals hunne belangen voor doove ooren te bepleiten, richten zich met frisschen moed tot den nieuwen titularis, in de hoop van dezen te zullen verkrijgen wat zij tot nu toe vruchteloos vroegen. Voorts zijn er een aantal ondergeschikten en bekenden, die gaarne van hunne gehechtheid en dienstijver willen blijk geven of den minister hunne hulde willen brengen. Van deze lotgenooten van Gerrit Staalman waren er ook thans velen tegenwoordig en de indruk, dien de verschijning van een schoolkameraad op zijne excellentie maken moest, was dus op verre na zoo groot niet als de secretaris van Weringveld had gehoopt. Van zijne zijde was de begeerte om Karel Welding te zien en te spreken aanmerkelijk verflauwd, toen hij twee uren lang op dat voorrecht had gewacht.
Eindelijk werd hij binnen gelaten, niet in een zaal met een troonhemel, maar in een groote holle kamer, waarin de minister aan een kleine tafel gezeten was, waarboven een schelkoord hing. Dat schelkoord was al wat Staalman opmerkte in de oogenblikken die aan de eigenlijke audientie voorafgingen.
- Mijnheer Staalman, zeide de minister het papier nederleggende, waarop hij den naam van den aangediende had nagezien en waarachter hij straks de rede van diens komst zou aanteekenen.
De secretaris boog en wilde iets zeggen, maar als men twee en een half uur gezwegen heeft, komen de woorden er zoo gemakkelijk niet uit. Hij kuchte een paar malen.
In plaats dat nu Karel Welding zijn ouden schoolmakker hielp en hem vroeg: ‘Wel Gerrit, het doet me pleizier je te zien,’ wachtte zijne excellentie met een onbewegelijk strak gelaat tot zijn bezoeker had uitgekucht.
Staalman kreeg een kleur; hij wist niet hoe hij zich tegenover dat marmeren beeld in zwarten rok zou gedragen. Hij wilde het adres overhandigen van de Weringvelders, en daarbij iets zeggen. Hij had dit gereed gehouden tot het oogenblik, waarop hij werd binnengeroepen; toen had hij het, terwijl hij zijn hoed opstreek, even neergelegd op de vensterbank en daar lag het nu nog.
- Mijnheer..... ik heb mijn adres binnen laten liggen
| |
| |
zeide hij en onmiddellijk keerde hij terug om het te gaan halen.
Maar de audientiezaal van een minister is geen gelagkamer waar men in- en uitloopt. Toen Staalman weder in de antichambre teruggekeerd was, werd een volgende binnen gelaten en de kamerdienaar liet hem niet meer toe: hij had zijn beurt gehad. Hij moest dan maar wachten tot al de anderen waren binnen geweest. Maar toen er nog vijf waren, deelde de kamerdienaar mede, dat de tijd zijne excellentie ontbrak om ook dezen te ontvangen: de audientie was afgeloopen.
Van dien dag af koesterde de secretaris van Weringveld een onverzoenlijken haat tegen den minister Welding.
In zijn logement teruggekeerd, schreef hij een zeer kort gelei-briefje bij het adres der notabelen van zijne gemeente. Het luidde:
‘Excellentie
Mij werd de gelegenheid benomen persoonlijk U het bijgaande adres aan te bieden. Bij deze kwijt ik mij van die taak.’
Met zeer groote letters teekende hij voluit zijn naam, om het verwijt nog sprekender te maken, dat de minister hem, Karel Staalman, zijn voormaligen schoolkameraad, zoo onhartelijk had ontvangen, terwijl hij zijn titel met een dikke streep onderhaalde, ten bewijze, dat hij niet le premier venu was, dien men kon bejegenen zooals men wilde, maar een man, die eene betrekking van gewicht bekleedde in de maatschappij.
Om de maat vol te meten plakte hij drie postzegels op het adres. De minister zou nu zien, dat hij met fatsoenlijke menschen te doen had.
En toen hij zich op die wijze had gewroken, had de secretaris Staalman geweldig het land, welke stemming hij intusschen, door eene verschoonbare begripsverwarring, beschouwde als een gevoel van verontwaardiging over de wijze, waarop de minister, zijn voormalige vriend, hem had bejegend. Zijn toestand werd nog onaangenamer door het besef, dat hij het gebeurde niet verborgen kon houden. Hij moest aan de notabelen verslag doen van zijne zending en wat zou hij zeggen? Hij kon toch onmogelijk de werkelijke toedracht verhalen! Het eenvoudigste ware in het geheel niet te Weringveld terug te komen: dan was hij van alle verantwoording ontheven. Een voorwendsel was gemakkelijk te vinden: hij behoefde maar een brief aan juffrouw Annelbeem te schrijven, dat hij na het verbreken van
| |
| |
de verbintenis, die acht jaren lang voor hem de aansporing was geweest om te arbeiden en hem kracht gegeven had den strijd des levens te voeren, thans geen moed meer had om in het hem zoo dierbare Weringveld zijn dagelijksch werk te verrichten en dat hij daarom voor eeuwig afscheid van haar nam.
En terwijl hij in zijn geest den brief ontwierp, betaalde hij zijne nota in het logement en wandelde hij naar het station. Zijne fantasie schetste hem den indruk, dien zulk een brief niet slechts op Marie Annelbeem, maar op het geheele dorp zou te weeg brengen en hoe allen over hem spreken zouden, - en intusschen nam hij plaats in den trein, die hem naar dat dorp terug bracht. Dan verplaatste hij zich in zijne verbeelding in de verre gewesten, waar hij zijn fortuin zou maken, hoe en waardoor overdacht hij niet, maar hij zag zichzelven terugkeerende naar Weringveld, als een schatrijk man, die uit de hoogte zou neerzien op al die notabelen en op den minister Welding zelven....
Die minister Welding! Daar zag hij hem weder vóór zich in de audientiekamer en zich zelven dat erbarmelijk figuur makend. Waarom had hij toen de woorden niet gesproken, die hij met zooveel volharding had van buiten geleerd en die hem nu, terwijl ze geheel noodeloos waren geworden, telkens weder voor den geest kwamen, hoe hij ook trachtte ze te vergeten. ‘Excellentie, in mij ziet gij eene herinnering aan uwe jeugd. Mogen daardoor voor u ook de herinneringen herleven aan het oord, dat van uwe jeugd getuige was, waar uw naam thans nog met achting en sympathie wordt genoemd en waar nog zoo vele harten warm voor u kloppen.’ Hij hoorde het welsprekende antwoord weder, dat de minister er op geven zou en dat hij even als de toespraak zelve in de Bode zou plaatsen, waarvan hij correspondent en medewerker was. Wat zou dat verslag een opgang maken.... En nu!
- Vervloekte, trotsche kerel! bromde Staalman, je hebt op school altijd achter mij gezeten, en 't is een infame bof, anders niet, dat ze je minister hebben gemaakt; maar lang zal je 't niet blijven! Wat ik er aan doen kan, zal ik niet nalaten.
Dan verzonk hij weder in bespiegelingen over zijn eigen toestand en dreef nogmaals de gedachte boven om maar niet weder naar zijn dorp terug te keeren; en weder klom hij op tot de oorzaak van zijn vertrek en herhaalde hij, ondanks zich
| |
| |
zelven, de van buiten geleerde woorden: ‘Excellentie, in mij ziet gij eene herinnering aan uwe jeugd, enz.’
En de trein bracht hem steeds dichter en dichter bij zijn dorp. Eindelijk was het eindstation bereikt en werktuigelijk zette Staalman zich in de vigilante, waarmede hij den laatsten rit moest doen.
Nu eerst ontwaakte het bewustzijn, dat hij, nu hij dan toch terugkeerde, iets verzinnen moest omtrent zijne ontvangst. Niemand was er bij geweest, toen hij tegenover den minister stond. Deze zou er zelf wel niets van vertellen: hij was immers te trotsch om zich zijne betrekking tot Weringveld te herinneren. Staalman kon alzoo vertellen wat hij goed vond, en hij vond goed om te zeggen, dat de minister hem niet aan het woord had laten komen, omdat zijn tijd zeer beperkt was, maar dat hij van het adres zou kennis nemen.
Dit was dan ook de kern der mededeeling, die Staalman den volgenden dag aan de leden der societeit deed, toen deze tot eene algemeene vergadering waren bijeen geroepen.
- En heeft hij naar niets gevraagd? naar niemand van de ingezetenen? vroeg de majoor.
Staalman schudde het hoofd.
- Ook niet naar zijne moeder of zijne tantes?
- Naar niemand.
- Dus scheen hij eigenlijk zijn dorp aan kant te hebben gedaan, merkte de dokter op.
- Ik vrees het, dokter.
Er ontstond een oogenblik van diepe stilte: elk dacht het zijne van den nieuwen minister.
De president had zich voorgesteld, dat een even warm en hartelijk antwoord gegeven was, als het adres zelf warm en hartelijk was gesteld, maar na de mededeeling van den secretaris der gemeente daalde de stemming der leden beneden het nulpunt, en de dokter was van oordeel, dat de reis van den heer Staalman geen voordeelige geldbelegging was geweest. De majoor stelde voor de geschorste werkzaamheden van den vorigen Woensdagavond te hervatten en de winst te storten in de kas der societeit tot goedmaking van de kosten. De ontvanger gaf in overweging om dubbel tarief te spelen, daar het een minister gold; dat was men aan diens rang verschuldigd. Alleen de heer Toulouse hield, als oudste ingezeten van Weringveld,
| |
| |
den minister de hand boven het hoofd. Staatslieden zijn staatslieden; wie veel beloven doen niets; deze had niets beloofd.
- Dus zal hij iets negatiefs doen en ons iets ontnemen, zeide de schilder.
- Pardon, juist van hem kan men iets verwachten. Wij moeten dus de hoop niet opgeven en in elk geval de eer handhaven van den Weringvelder, die minister is geworden.
De illusie der notabelen van Weringveld dat het voor de gemeente een groot voordeel wezen zou, wanneer een hunner dorpsgenooten minister werd, was alzoo van zeer korten duur. Gelukkig voor de dames Mantel overleefde zij toch nog den volgenden Zondag en toen zij met hare oudste zuster, die slechts noode had toegegeven, omdat zij niet op die openbare hulde gesteld was, naar de kerk gingen werden zij, bijna door ieder gegroet. Gedurende de godsdienstoefening zagen zij onophoudelijk de blikken der gemeente op haar gevestigd en bij het uitgaan wachtte een dichte drom om de moeder en de tantes van onzen minister te zien passeeren.
Haar triomf zou nog grooter geweest zijn, wanneer dominé Bruin had gehoor gegeven aan haar wensch om, zoo al niet zijn preek geheel toepasselijk te maken, dan toch te zinspelen op de onderscheiding die aan een der gemeentenaren, een voormalig katechesant, was ten deel gevallen. Maar de dominé had ronduit geweigerd: hij behandelde geen politiek op den kansel. Trouwens in den dagelijkschen omgang behandelde hij die evenmin. Hij had andere en betere zaken te bespreken dan politiek. Toen hij in zijn nagebed den zegen des Hemels afsmeekte voor allen ‘die in hoogheid waren gezeten’ verbeeldden de dames Mantel zich echter, dat hij ditmaal die bede met bijzonderen nadruk uitsprak, en terwijl zij met een zucht haar ondersteunden openden zij heel eventjes en ter sluiks de oogen, maar de gemeente scheen die dingen te overleggen in haar harte; ten minste uiterlijk was er niets van te bespeuren.
Dien middag kwamen er velen mevrouw Welding bezoeken en de dames Mantel hielden als paranymphen hare zuster gezelschap. Zij waren onafscheidelijk van haar en verzuimden geen gelegenheid om op meer of minder directe wijze te kennen te geven, dat, ja, mevrouw Welding ‘onzen minister’ had ter wereld gebracht, maar dat zij eigenlijk, geestelijk, zijne moeders waren.
| |
| |
Acht dagen later was Weringveld aan de eer gewoon en alleen den bezoekers van elders werd het huis van mevrouw Welding of het buitentje ‘Welgelegen’ aangewezen met de bijvoeging, dat daar de moeders of de tantes van ‘onzen minister’ woonden. Bezoekers waren evenwel schaarsch en de dames Mantel gingen daarom zeer vaak naar de stad en lieten al wat zij kochten bezorgen bij haar zuster, mevrouw Welding, de mama van ‘den minister.’
| |
IV.
Was de illusie van Weringveld van korten duur, die van het land overleefde haar niet lang.
Een jong man, wiens degelijke kennis algemeen werd geprezen, een man uit het volk zonder politieke autecedenten, zou de zaken met krachtige hand aanvatten. Men verwachtte van hem doortastende maatregelen, geheele reorganisatiën, aanzienlijke besparingen en afdoende verbeteringen. En er kwam niets. Toch lag de schuld niet aan zijne excellentie. Met ernst en ijver had hij zijne taak aanvaard; hij wilde een einde maken aan de misbruiken en zelf de zaken in handen nemen. Om zich niet afhankelijk te maken van zijne ambtenaren begon hij daarom met last te geven dat alle brieven zijn departement betreffende bij hem zouden worden bezorgd; hij zou ze zelf lezen en persoonlijk er op beslissen.
Den eersten morgen kreeg hij een mand vol; en hij had nog niet de helft doorgelezen of een tweede mand werd hem in zijn kabinet gebracht. Hij zou er zijn nacht aan geven, maar in den loop van den avond kwam er een derde mand. Toen de dag aanbrak had hij er zich doorheen geworsteld, maar na een kortstondige rust, vond hij den volgenden ochtend wederom een mand voor zich gereed staan. Andere werkzaamheden eischten zijn tijd en na afloop daarvan zag hij een tweede bezending, de eerste nog overtreffende, naast zijn schrijflessenaar.
De nieuwe minister besefte dat hij niet uitsluitend was aangesteld om brieven te lezen, vooral daar de meeste brieven toch zaken bevatten, waarover hij niet beslissen kon, en hij besloot, dat de traditioneele wijze van behandeling maar weermoest worden gevolgd.
| |
| |
- Uwe excellentie heeft gelijk, zeide de secretaris-generaal, wij zien met een oogopslag den inhoud. 't Is routine.
- Ik houd niet van routine, zeide de minister waardig.
- Dan vrees ik, excellentie, dat uwe betrekking ook niet bijzonder in uw smaak zal vallen, antwoordde de ambtenaar met een bescheiden glimlach.
- Als ik slechts routine moest toepassen, zou zij nog minder in mijn smaak vallen.
De oude ambtenaar boog zeer beleefd en vroeg des ministers beslissing op een aanhangige zaak.
- Ik moet er mij op beraden, sprak de minister.
- Eene groote industrieele onderneming wacht op die beslissing. Het lot van zeshonderd gezinnen hangt er van af.
- Ik moet toch eerst onderzoeken.
- Zeer zeker, excellentie, maar de referendaris van de derde afdeeling heeft alle bescheiden verzameld en zijn rapport en conclusie gesteld. 't Is in deze portefeuille.
De heer Welding zag de portefeuille eens aan, die op zijn lessenaar lag, en begreep dat het dien avond ook wel een uur of twee zou worden, eer hij zich op de hoogte had gesteld.
Die blik ontging den ambtenaar niet.
- Wij hebben dikwijls zulke zaken gehad, excellentie. Zij komen allen op hetzelfde neer, de beslissing is altijd dezelfde.
- Wij zullen zien, mijnheer.
De ambtenaar boog weder. Den volgende morgen had zijne excellentie de voorgestelde beslissing geteekend, maar het papiertje met de vraag in potlood, dat de referendaris in de stukken had gelegd, was niet beantwoord, dus niet opgemerkt.
De ambtenaren hadden zijne excellentie gewogen en zijn gewicht bepaald.
De minister wilde eene radicale verandering in de contrôle op de mijnen. De referendaris confereerde zes avonden met zijne excellentie, en aan het einde van den zesden avond besliste de minister, dat de zaak voorloopig geregeld moest blijven op denzelfden voet als tot dusverre.
Het wetsontwerp op de contrôle werd in dien geest ontworpen en toen het bij de Kamer inkwam en in de dagbladen publiek werd, was het eenparig oordeel, dat de zaak bleef zooals zij was en het wetsontwerp wel achterwege had kunnen blijven.
Een ander ontwerp werd door hem ingediend. Door aan- | |
| |
halingen uit vroegere ontwerpen bewees men, dat twaalf jaar geleden hetzelfde was voorgesteld en verworpen en zes jaar daarna iets soortgelijks zoo ongunstig was ontvangen, dat het niet eens in behandeling gekomen was.
De minister concipiëerde een ontwerp op de verpachtingen, het was zijn geliefkoosd onderwerp geweest, waarin hij volkomen thuis was en al de vertoogen van den hoofdambtenaar, die met het redigeeren van het ontwerp was belast, hadden hem geen haarbreed van zijn plan doen afwijken. Toen het in den ministerraad kwam, merkte een zijner collega's op, dat het nooit door de Kamer kon worden aangenomen, omdat het in strijd was met de belangen van een paar grondbezitters die grooten invloed hadden op de partij van de rechterzijde.
Een ander plan werd weder teruggewezen op grond, dat het een fellen tegenstand zou ondervinden bij de partij van de linkerzijde.
Een derde ontwerp zou weder vallen door de oppositie der partij van het centrum.
Trouwens al zijne voordrachten liepen groot gevaar, niet zoo zeer om hetgeen zij bevatten dan wel om hem die ze voordroeg; hij behoorde tot geen partij. Een minister, die niet tot een partij behoorde, kon dus ook van geen enkele partij steun verwachten; in plaats van juist op dien grond van alle partijen medewerking te ondervinden, ontmoette hij overal tegenstand. Hij had het ongeluk minister te zijn in een tijdperk toen men meer het oog had op de uiteenloopende belangen der politieke partijen dan op het gemeenschappelijk belang van alle partijen: het belang des lands.
Zijn tegenspoed als wetgever benam Welding den lust niet om zijne taak als administrateur met ijver waar te nemen. Stond hij vroeger, toen hij nog advokaat was, op wanneer het hem goed dacht, tenzij de zitting van een rechtscollegie op een bepaald uur zijne tegenwoordigheid eischte, thans liet hij zich elken morgen vóór dag en dauw wekken om zijn arbeid te beginnen en tijdig op zijn ministerie te zijn. Hoe meer hij afdeed, zooveel te meer werk bleef hem te doen over. Als hij vermoeid van zijne inspanning naar de societeit wilde gaan, om zich te verpoozen, hield hem het vooruitzicht terug, dat hij in de Besognekamer weder met zaken zou worden lastig gevallen, en op de Witte kon hij niet meer komen zonder zijn minister- | |
| |
schap te compromitteeren. In de Club voelde de heer Welding zich te weinig in zijn element, te midden van al de titels, die er vertegenwoordigd waren. Aan de officieele dinés, die hij bijwoonde, verveelde hij zich; van een goed glas wijn, waarvan hij vroeger zooveel hield, ook om de stemming die er op volgde, moest hij zich onthouden; hij mocht weder eens in die gezellige stemming geraken en openhartig of vertrouwelijk worden! Het eenvoudigste woord kon hem later worden toegerekend. Op soirées moest hij zijn prestige bewaren; het was in zijn gevoel steeds of hij zijne ministerieele portefeuille onder den arm had. Juist hij, de man van burgerlijke afkomst, stelde er prijs op door het bewaren der vormen zijne waardigheid geen oogenblik in gevaar te brengen.
Als hij dan vermoeid door de verveling te huis kwam en zijn met goud geborduurden rok had afgelegd, zette hij zich in zijne eenzame kamer neder om nog een paar uur te lezen, ten einde op de hoogte van den tijd te blijven, en 't was nooit zonder eenige huivering dat hij de dagbladen der oppositie openvouwde. Hij haalde wel de schouders op en legde met minachting het blad neder, dat grievende artikelen over hem bevatte, maar, zoo de aanval zelf hem niet deerde, de miskenning van zijne bedoelingen deed hem toch innig leed.
Eén blad vooral, dat in de stad nabij zijne geboorteplaats werd uitgegeven, was even fel als onvermoeid in zijne bestrijding. Had Welding eerst een der leden van de Kamer verdacht de schrijver van die artikelen te zijn, enkele bijzonderheden hadden hem op het ware spoor gebracht: Gerrit Staalman, zijn schoolmakker, en niemand anders kon er de auteur van zijn.
Toen had hij zich die eerste audientie herinnerd en het dwaze figuur, dat de secretaris van Weringveld gemaakt had, en hij vroeg zich zelven af, of hij niet verstandiger had gedaan met zijn schoolmakker hartelijker te ontvangen en des noods een baantje te bezorgen. Maar hij had zich tot beginsel gesteld geen gunsten te bewijzen aan wien ook en slechts te doen wat rechtvaardig en eerlijk was.
En de toepassing van dat beginsel had hem reeds tal van vijanden bezorgd. Geen week, geen dag schier, ging er voorbij, of voormalige vrienden, bekenden, leden van de Kamers, autoriteiten, ambtenaren, en wie meer, hadden voor zich zelven of voor beschermelingen eene gunst te vragen, en zoo vaak Wel- | |
| |
ding ze niet verleende, kon hij zeker zijn een tegenstander meer te hebben; misschien ook wel een stem minder in de Kamer.
De actiën-Welding daalden dan ook met den dag.
Allen die niet verkregen hadden wat zij wenschten, wreekten zich op de eene of andere wijze, en langzamerhand had hij de publieke opinie tegen zich. Het besef daarvan maakte hem niet beter: het publiek was tegen hem en ondanks hem zelven had een zekere wrok tegen het publiek zich van den minister meester gemaakt. Tegenstand en miskenning verbitterden hem; zijn arbeid, waarin hij afleiding zocht, matte hem af; uitspanningen, die hem konden opbeuren, waren hem ontzegd.
Hij hijgde naar verademing. Als de Kamer uiteenging met het groote zomerrecès, zou hij naar het buitenland gaan om daar, in onbekende streken, eenige weken rust en vrijheid te genieten.
Maar vóór het recès aanbrak, trad een zijner ambtgenooten af en een ander werd ziek, zoodat een badkuur voor dezen noodzakelijk was. Aan den minister voor de Mijnen en Bosschen werd ad interim een tweede portefeuille opgedragen, en daar zijn ambtgenoot reeds geruimen tijd ongesteld was geweest, was er veel verwaarloosd en verzuimd en de minister Welding moest zijne zomervakantie aan dien onbeheerden boedel ten offer brengen.
De herfst kwam; de winter naderde. Vreugdeloos en eentonig gingen voor hem de dagen voorbij; hij werkte maar voort, maar geheel uit plichtbesef. Zijn dorst naar hoogheid en aanzien, die er hem toe geleid had om de ministerieele portefeuille te aanvaarden, was volkomen gelescht. Teleurstellingen hadden hem getroffen, waar hij overwinningen had gewacht; miskenning was zijn deel geweest waar hij op toejuiching en lof had gehoopt; zijne rechtvaardigheid had hem slechts vijanden bezorgd en zijne zelfstandigheid had hem steun doen onthouden.
Mismoedig stond hij de personen te woord, die zijne audientiën bezochten. Hij kende schier al van buiten wat zij te vragen hadden en zijne antwoorden had hij al gereed. Ook de beslissing op verzoeken was routine geworden: de oude secretaris had wel gelijk gehad, dat een minister, die niet van routine houdt, den smaak in zijne betrekking spoedig verliezen moet. En Welding had de routine nog niet lief gekregen.
| |
| |
Daar werd een oud man aangediend, waarvan hij den naam op de lijst der ingeschrevenen had gelezen, een naam, die hem terstond de dagen zijner jeugd herinnerde. Een vriend van zijn vader heette ook zoo.
De persoon zelf stond hem nog voor den geest, want zoowel diens mannelijk, krachtig voorkomen als de hartelijkheid waarmede hij door zijn vader ontvangen werd, hadden hem getroffen en hij herinnerde zich nog hoe, na het vertrek van dien vriend, zijn vader tot zijne moeder had gezegd, dat die Flint de edelste mensch ter wereld was.
En toen de kamerdienaar den heer Flint aankondigde, stond dezelfde man vóor hem, maar niet meer die rijzige, indrukwekkende gestalte van voorheen; een grijsaard met gebogen hoofd naderde bevend den minister.
- Excellentie, begon hij met trillende stem, ik ben nooit bij een minister geweest, vergeef me, als ik iets doe of zeg wat niet is zoo als 't behoort, maar 't is voor mij van zoo groot belang, dat ik over al mijn bezwaren ben heengestapt om u te smeeken...
Hier boog zich de oude man, de handen vouwend, en tranen biggelden over zijne wangen.
- Ga zitten, mijnheer Flint, zeide Welding, die medelijden met den ouden man had, vertel nu maar eenvoudig wat ge te zeggen heb. Ge hebt, geloof ik, mijn vader nog gekend?
- Ja, mijnheer, en juist dat gaf me den moed om bij u te komen. Uw vader was ook zoo'n goed mensch...
- Dat was hij, zeide Welding. Dat was hij, herhaalde hij peinzend en het beeld stond hem voor den geest van den man, dien hij van alle menschen het liefst had gehad, en wiens woorden, ook na diens dood, hem zoo vaak tot leiddraad hadden gestrekt.
- Ik ben ook vader, mijnheer Welding, ging de oude Flint voort. Mijn dochter is gehuwd met den ambtenaar Rogier, van de bosschen en mijnen. Zij hebben veel kinderen... en nu heeft mijn schoonzoon...
Hier zweeg de grijsaard en haalde zijn zakdoek uit, om zijn tranen weg te wisschen.
- Spreek vrij, mijnheer Flint, heeft uw schoonzoon iets misdaan?
Flint knikte zwijgend.
- In zijne betrekking?
| |
| |
Hetzelfde zwijgende antwoord volgde.
- Heeft hij zich aan de kas vergrepen?
- Ja, zeide de grijsaard, en zijne aandoening belette hem verder te spreken.
- Dat is een ernstig geval. Is het tekort groot?
- O, dat is het minst. Ik heb het geld hier bij me, en Flint haalde een dichtgelakt pakje uit zijn zak dat hij den minister wilde overreiken. Hier is het geld, maar daar is men niet mede tevreden. De inspecteur wil hem ontslaan en de directeur moet zijn ontslag al hebben voorgedragen... 't is voor het eerst in al de achttien jaar, dat mijn schoonzoon steeds een kas onder zich had; hij is altijd eerlijk geweest - maar nu is er een controleur, die hem niet genegen is, en die zet de zaak door, en de inspecteur heeft ze niet durven sussen, hoewel hij me zeide, dat hij het zoo gaarne doen wilde, en de directeur moet zijn plicht doen... hier echter is het geld, mijnheer de minister... wat ik gedaan heb om het bijeen te krijgen, dat weet God alleen, en nu smeek ik u, minister des Konings...
En weder vouwde de oude man de handen en wilde zich op de knieën werpen, maar Welding voorkwam hem.
- Mijnheer Flint, zeide hij, wat er gebeurd is kan ik op dit oogenblik niet beoordeelen. Ik zal de zaak onderzoeken; maar indien alles zich heeft toegedragen zoo als gij zegt en uw schoonzoon tot hiertoe een eerlijk man was...
- O, mijnheer, ik ken hem van zijne jeugd af; 't is een braaf man, een edel echtgenoot, een voorbeeldig vader.
- Welnu, dan hebt gij mijn woord dat ik alles zal doen wat ik kan, om de zaak goed voor hem te doen afloopen. Ik zal er onmiddellijk mijn werk van maken. Houd dat geld beschikbaar en mocht er iets ontbreken, mijnheer Flint, wend u dan tot mij; om de vriendschap, die mijn vader u toedroeg, zal ik u helpen. Ga zoo spoedig mogelijk naar uw kinderen en zeg hun, dat, als niet alles tegenloopt, die ongelukkige historie wel in orde zal komen - tenminste als er niets anders gebeurd is dan gij zegt.
- Dat zweer ik, minister, riep de oude man hartstochtelijk uit en hij greep, tegen alle etiquetten en vormen in, Weldings hand en drukte die met al de kracht die een grijsaard gebleven is. Gij zijt een waardig zoon van uw vader.
| |
| |
- Ga nu heen - en vertel aan niemand iets van ons gesprek, eindigde Welding, zijne hand terugtrekkende. Wat ik doe, doe ik als mensch, - als zoon van mijn vader - als minister handel ik misschien verkeerd.
Veertien dagen later was Rogier verplaatst; hij was onder een anderen directeur en controleur gesteld en had eene betere standplaats gekregen in de onmiddellijke nabijheid van den grootvader zijner kinderen. De directeur had er wel offlcieel tegen geadviseerd, maar in een mondeling onderhoud zelf verzachtende omstandigheden aangevoerd; de inspecteur had er zich terstond bij neergelegd, maar de controleur was woedend geweest en had verklaard, dat hij het er niet bij zou laten.
Hij had een oom, die lid was van de Tweede Kamer, en dezelfde oom had op de poging om zijn neef den controleur inspecteur te maken, een weigering ontvangen, omdat het onrechtvaardig wezen zou. En nu was een ambtenaar, die gestolen had, in zijne betrekking gehandhaafd en zelfs verhoogd! Dit schreeuwde om wraak.
| |
V.
Het engagement van Gerrit Staalman en Marie Annelbeem was weder geschorst. Op een middag had de secretaris zich zeer ongunstig uitgelaten over den minister Welding en naar aanleiding daarvan heftige woorden gewisseld met den vader van zijne gade der toekomst, die juist bij de dames Mantel was geweest, waar hem de verbouwing van ‘Welgelegen’ was opgedragen. Agatha en Carolina hadden begrepen, dat zij, als de tantes van den minister, verplicht waren aan hare villa het voorkomen te geven, dat met diens hooge maatschappelijke positie strookte. Zij wilden eene zaal laten bouwen om eene soirée te geven, als haar neef Weringveld bezocht, en nu reeds maakten zij voor zich zelve een lijstje van de personen, die zij dan zouden uitnoodigen. Al de buitenplaatsen uit den omtrek zouden haar contingent leveren en zij hoopten maar, dat Karel een of twee van zijn collega's zou medebrengen, gelijk hij in zijn studententijd, wanneer de jacht geopend was, nu en dan een paar zijner akademie-vrienden had medegebracht. Deze zouden dan op ‘Welgelegen’ logeeren, terwijl Karel zelf zijn intrek bij
| |
| |
zijne moeder nemen zou. Mevrouw Welding had echter nooit van dat plan willen weten; zij was geen vrouw om ministers te ontvangen, zeide ze, en evenmin was zij te bewegen geweest om naar den Haag te gaan, niettegenstaande hare zusters hadden aangeboden haar te vergezellen.
Zoo lang de moeder haar zoon niet had opgezocht, konden de tantes ook moelijk naar den Haag gaan. Zij hoopten nu maar, dat de minister eens verhuizen zou of den een of anderen dag ziek zou worden - natuurlijk niet erg - om hem dan te gaan oppassen en zijn huishouden waar te nemen. Het een noch het ander gebeurde en toen ook het vooruitzicht, dat hij in de vacantie zou ‘thuis’ komen, eveneens vervlogen was, moesten zij maar geduldig wachten tot het volgende jaar, voorloopig zich tevreden stellende met de onderscheiding die de ingezetenen van Weringveld haar bewezen.
Maar ook die was tamelijk gering, en zij nam met den tijd niet toe. Was men in Weringveld al spoedig gewend aan de eer, dat een zoon van het dorp de hoogste betrekking in het land bekleedde, men wilde nu ook wel eens weten, hoe zijn taak hem afging. Vroeger las men er in de couranten slechts de stadsberichten en de advertentien; thans bemoeide iedereen zich met de politiek. De societeit had zich in twee partijen gesplitst: de eene partij verklaarde zich vóór, de andere tegen den minister. De oude heer Toulouse stond aan het hoofd der Weldingianen, Gerrit Staalman aan het hoofd der anti-Weldingianen, en werd de societeit veel drukker bezocht dan vroeger, het was niet om gezellig en eendrachtig samen te zijn en een partijtje te maken, maar om over politiek te spreken en bepaaldelijk over de daden en woorden van ‘onzen minister’.
Het dagbald de Bode, dat in de naburige stad uitkwam, gaf daartoe bestendig stof. De societeit had er reeds een tweede exemplaar van aangeschaft, omdat het altijd in handen was en gewoonlijk begon het gesprek met de vraag:
- Wat zegt de Bode vandaag?
Al de notabelen van Weringveld werden min of meer medewerkers aan het blad, als men dien naam kan geven aan trouwe leveranciers van ingezonden stukken, waarin zij den minister verdedigden of bestreden, maar vooral elkander hatelijkheden zeiden.
Eén medewerker echter in den gewonen zin van het woord
| |
| |
was de secretaris Staalman en de heer Toulouse, die wethouder en lid van den gemeenteraad was, liet geen gelegenheid voorbijgaan om in de vergaderingen van dat college eene afkeurende stem te doen hooren over ambtenaren, die aan dagbladen medewerkten. Zoo dikwijls iets in de gemeentelijke administratie niet in orde was - wat ook te Weringveld soms gebeurde - zag de heer Toulouse daarvan de oorzaak in de bemoeiing van ambtenaren met zaken buiten hun werkkring. De burgemeester echter, die ook een anti-Weldingiaan was, verdedigde het grondwettig recht van den staatsburger en betoogde, dat de oorzaak aan geheel andere omstandigheden was toe te schrijven. Tot een voorstel om dat medewerken te verbieden kwam het echter niet, want de heer Toulouse wist, dat de Weldingianen in de minderheid waren, al verschilde het ook maar enkele stemmen.
- Heb je dat in de Bode gelezen? was het eerste woord dat, op een Woensdagavond, de heer Harensma aan den veearts vroeg, toen deze het overigens nog ledige lokaal van ‘De Vergulde Engel’ binnentrad.
- Nog niet. Staat er wat bijzonders in?
- Nu! dat dunkt me: een artikel over Nepotisme.
- Slaat dat op de juffrouwen Mantel? vroeg de veearts, die de beteekenis van het woord niet begreep en door eene vertaling er achter meende te komen.
- De juffrouwen Mantel hebben er niets mede te maken. Welding heeft een ambtenaar bevorderd, die gestolen had.
- Och kom!
- Man en paard worden genoemd; Rogier, de ontvanger van Sint Overbeeke, die naar Haaksland verplaatst is.
- En staat er, dat die gestolen heeft?
- Niet zoo rechtstreeks; daar zullen ze wel op passen, dat zou laster zijn, maar er is niet veel kunst voor noodig om het er in te lezen - wat zegt u, majoor.
- Wat meen-je, mijnheer Harensma?
- Dat artikel over Nepotisme in de Bode.
- Dat lasterlijk libel, zeide de majoor, heb ik gelezen en het artikel ook. 't Zal wel vervolgd worden en die het geschreven heeft, kon dan wel eens geducht er tegen aan loopen.
- Hebben de heeren het over ‘Nepotisme’? vroeg de dokter, die met den heer Toulouse binnenkwam.
- Ja, 't is een kras artikel.
| |
| |
- Kras? Ik noem het vuil, sprak de dokter. Naar mijn ideé is het een staal hoe een man kan schrijven, wiens politieke hartstocht door persoonlijken haat wordt gevoed.
Die woorden maakten indruk, en de secretaris was nauwelijks in de societeit of zij werden hem overgebracht.
Toen de kaarten werden getrokken om de partijtjes te vormen en de dokter met den secretaris aan hetzelfde tafeltje zoude zitten, weigerde Staalman te spelen.
Dat was eene ongehoorde gebeurtenis in de societeit van Weringveld. Die aanwijzing door het lot van hen, die met elkander spellen zouden, was de grondslag van het gezellig samenzijn, en nog nooit had een der leden zich daartegen verzet. De societeit werd door die weigering bedreigd. Er waren dan ook dadelijk leden, die wilden schikken en ruilen, maar de verbitterde partijen weigerden, en ten aanhoore van allen verklaarde de dokter, dat de schrijver van het artikel Nepotisme een blauwboekjes-schrijver was.
- Ik ben niet geroepen, zeide de secretaris doodsbleek en met bevende stem, om hier de partij op te nemen van de redactie van de Bode, maar de uitkomst zal bewijzen, dat zij gelijk heeft: de minister zal in de Tweede Kamer over deze zaak geïnterpelleerd worden en de beslissing zal zijn doodvonnis zijn.
- Dubbel erg voor hem, die daarvan oorzaak is en het land berooft van een bekwaam, eerlijk minister, antwoordde de dokter.
- Ik zou nu niet gaarne zijn patient zijn, als ik Staalman was, fluisterde de schilder den veearts toe: ik zou bang zijn, dat hij me vergift gaf.
- Wij doktoren vergiftigen onze patienten nooit, zelfs niet onze vijanden, antwoordde de veearts geraakt.
- Koeiendokters niet, zeide de schilder.
- Mijnheer, ik ben geen koeiendokter, hernam de veearts; ik verzoek u mijn beroep met rust te laten; ik spreek ook niet over het uwe - als ten minste kladschilder een beroep is.
De tweede twist overstemde de eerste; de majoor, wien al dat kijven en schelden tusschen mannen verveelde, trok zijn jas aan en ging heen. Andere heeren volgden het voorbeeld en een uur later was ‘de Vergulde Engel’ ontruimd en de kastelein, die eerst een vurig Weldingiaan was geweest, toen er bij het optreden van ‘onzen minister’ zoo menige flesch was geledigd,
| |
| |
werd nu een heftig anti-Weldingiaan; want die minister was oorzaak, dat waarschijnlijk de geheele societeit uit elkander ging.
In kleine gemeenten zijn belangrijke gebeurtenissen schaarsch en onbelangrijke worden daardoor veel besproken. Als de veearts eene operatie had verricht, wist dit des anderen daags het geheele dorp, en was het zoontje van den ontvanger te laat naar zijne school in de stad gegaan, omdat de meid zich verslapen had, dan moest de vader nog een week lang nu aan dezen dan genen vertellen, hoe het eigenlijk kwam, dat de meid niet bij tijds was ontwaakt. Het spreekt dus van zelf, dat de twist in de societeit den anderen dag het onderwerp van alle gesprekken uitmaakte en alle Weringvelders volkomen op de hoogte werden gesteld van de oorzaak en de toedracht der onaangenaamheden die er toe geleid hadden, dat de societeit feitelijk was ontbonden.
Zelfs de dames Mantel vernamen het en gingen des namiddags naar hare zuster om deze mede te vertellen wat er in het dorp verteld werd van haar zoon den minister.
- Ze zeggen dat hij vallen zal! riep de oudste juffrouw Mantel bijna wanhopend, met tranen in de oogen.
- Och, Agatha, zeide mevrouw Welding, dat wist Karel immers vooruit, dat in ons land de ministers niet altijd aan het bewind blijven. Dat heeft hij in zijn eersten brief al geschreven, toen ik hem gefeliciteerd had.
- Nog zoo jong! sprak Caroline kermend.
- En dan valt hij omdat de Bode het wil.
- Dat geloof ik niet; de Bode is maar een stads-courant, en deze heeft zooveel invloed niet, om een minister te doen vallen.
- Als we eens naar Zijne Majesteit gingen en een voetval deden! riep de oudste der dames Mantel op eens uit. Marie, dat kan, dat mag je niet nalaten. 't Geldt je zoon, den minister.
- Ik zou niet weten, wat ik bij den Koning moest doen, en als ik een voetval deed, zou Karel iets kwaads moeten uitgericht hebben, en dat geloof ik niet.
- De Bode zegt het toch....
- Laten we liever naar de Bode gaan en een artikel in zijn voordeel laten schrijven. Als wij goed betalen, zal het blad zijn partij kiezen.
- Ja, Caroline, dat is een goed idée, daar heb ik honderd - | |
| |
neen duizend gulden voor over.... Jij als moeder, Marie, moet het woord voeren.
Mevrouw Welding was even weinig geneigd om naar de Bode te gaan als zij bereid was tot een voetval. Zij kende Karel te goed om niet overtuigd te zijn, dat hij die omkooperij zou afkeuren. En het zou toch ook niets baten, want als haar zoon zijn portefeuille moest neerleggen, zou het niet zijn omdat de Bode dit verlangde en hij zou dus ook geen minister blijven, al schreef die courant in zijn voordeel.
- Ik zou dien Staalman kunnen vermoorden! zeide Caroline. Wij hebben een slang aan onzen boezem gekoesterd.
De oude mevrouw wierp een zwijgenden blik op de magere figuur van hare zuster en zeide: ik dacht dat hij niet meer bij u aan huis kwam.
- Zoo'n aterling! Bij ons aan huis komen! Nooit zal hij meer een voet over den drempel zetten. Hij moet me weer spreken van zijn gasfabriek en zijn ontginningen. 't Is een ellendeling - hij en die meid van Annelbeem!
Mevrouw Welding zette hare zusters wat neer. Het was nog zoo zeker niet, dat Karel zou aftreden, en gebeurde het al, dan zou hij een rustiger leven hebben dan nu, en zeker eene andere hooge betrekking krijgen, die hem minder inspanning kostte en hem gelegenheid zou geven om wat meer te Weringveld bij zijne moeder en tantes te komen en deze zouden hem dan kunnen opzoeken, wat hij tot nu toe had tegengehouden, omdat hij het zoo druk had.
Eenigszins verzoend met den toestand, keerden de dames Mantel naar ‘Welgelegen’ terug, maar de gedachte was haar toch geen oogenblik uit den geest, dat haar neef de minister zou aftreden en daarmede ook hare eigene grootheid een einde zou nemen.
Van het feest op ‘Welgelegen’ zou dan ook niets komen. Maar de zaal zou er toch zijn, al werd zij dan ook nooit gebruikt; zij zouden aan ieder kunnen zeggen, dat dit de zaal was, bestemd voor het feest dat zij zouden gegeven hebben, toen haar neef minister was.
Toen hare zusters haar hadden verlaten, bleef mevrouw Welding nog geruimen tijd eenzaam bij den haard zitten en peinsde over hetgeen zij gelezen en gehoord had. Toen haalde zij hare schrijfportefeuille te voorschijn en, hoewel er nog geen acht
| |
| |
dagen sedert haar laatsten brief waren voorbijgegaan, schreef zij toch aan haar zoon:
Beste Karel. Men zegt hier, dat gij zult aftreden. Ik weet niet of ik aan deze geruchten geloof moet slaan; ik begrijp die zaken zoo weinig, maar als het zoo is, wees er dan toch niet te naar onder. Gij hebt nu de hoogste betrekking in het land bekleed, en uw moeder was trotsch op u, al vertelde zij het aan niemand. Maar als de omstandigheden oorzaak zijn, dat gij die betrekking moet nederleggen, bedenk dan, dat er nog ander geluk voor den mensch is weggelegd dan eer en roem. Uw vader zeide altijd, dat het hoogste geluk was vrede met zich zelven te hebben, en als gij uw plicht hebt gedaan, zoo als ik zeker weet dat gij gedaan zult hebben, dan zal de herinnering aan den tijd, toen gij minister waart, u levenslang voldoening schenken, terwijl gij in een anderen werkkring meer rust zult vinden en toch voor het welzijn van uwe medemenschen zult kunnen arbeiden. Geef dus den moed niet verloren, mijn zoon; draag uw lot met mannelijke fierheid; als minister kan men u veroordeelen, als mensch staat gij boven het vonnis van de politieke partijen. Dit weet ik zeker. Beloof mij, dat gij niet te veel zult toegeven aan uw wrevel over de teleurstelling, die gij ondervindt, maar hier bij uwe moeder, uw zorg en uw leed komt vergeten.
‘Mocht gij er prijs op stellen, dat ik bij u kom, meld het mij dan. Ik ben oud en zoo geneigd niet meer om te reizen, maar kan het bijzijn van uw moeder u troost geven, spreek dan maar, dan kom ik dadelijk. Met mijn hart en ziel was ik altijd bij u, maar nu vooral, nu ik besef, dat het leven u zwaar valt.
Uw liefhebbende moeder’.
| |
VI.
Was in Weringveld de aanstaande val van den minister Welding het onderwerp van aller gesprekken, ook daar buiten, het gansche land door, en vooral in den Haag sprak men er over. Het verslag der Kamer over zijne begrooting was bij uitstek sober; de ‘enkele’, ‘sommige’ en ‘vele’ leden hadden het blijkbaar voor de ingewijden niet noodig geacht om op- en aanmer- | |
| |
kingen, bedenkingen en bezwaren te maken. Het was een zaakrijk verslag; slechts ééne zinsnede, verborgen onder de anderen, maakte gewag van de benoemingen. ‘Twijfel was gerezen of bij benoemingen wel altijd de regelen gevolgd worden die in het belang van den dienst en voor het prestige van het gezag vereischt worden. Ofschoon men niet wilde treden in eene beoordeeling van hetgeen buiten de bevoegdheid der vertegenwoordiging ligt, meende men toch reden te hebben om den wensch te uiten, dat in dit opzicht de waardigheid der Kroon steeds door den verantwoordelijken minister werd gehandhaafd’.
Het antwoord van den minister was in even algemeene en onbestemde bewoordingen gesteld, maar mocht het groote publiek over die zinsneden heenlezen, zoowel de minister als de vertegenwoordiging wist wat er mede bedoeld was en dat daarin de beslissing over het lot van den minister van Bosschen en Mijnen lag besloten.
Een regenachtige Decembermorgen was het, toen de begrooting van het departement aan de orde was gesteld. De zon brak niet door de dichte grijze lucht; men kon op tien schreden afstands geen voorwerp meer onderscheiden; het was het volkomen beeld van de stemming des ministers die een toekomst te gemoet ging, welke hij maar al te veel reden had om te vermoeden, maar die hem toch slechts nevelachtig en onbestemd voor den geest stond.
Welding had dien nacht geen oog geloken, maar toen hij in de Kamer verscheen, kon niemand het hem aanzien. Hij was kalm en schijnbaar opgeruimd. Hij schertste met een paar leden over de aardigheid, dat het een zeer geschikte dag was om de mijnen te behandelen, daar men zich in een mijn kon wanen. Terwijl de griffier de notulen las, haalde de minister een brief uit den zak en herlas hem. De leden van de oppositie trachtten te ontdekken wat het voor een brief kon zijn: zij hielden zich overtuigd, dat hij betrekking had op de zaak Rogier. Welke nieuwe bijzonderheden kon hij bevatten, die misschien aan het debat eene geheel andere wending zouden geven en de gereed gemaakte motie konden doen verwerpen?
Zoo zij wat meer nabij de ministerstafel hadden gestaan, zouden zij gezien hebben, dat de brief met eene vrouwenhand was geschreven en tot onderteekening droeg: ‘uwe lief hebbende moeder.’
| |
| |
Er heerschte een ongewone stilte in de Tweede Kamer, eene stilte - om een oud beeld te gebruiken - zooals aan den storm voorafgaat. Men wist, dat de begrooting van Bosschen en Mijnen zou worden verworpen. Er schenen evenwel leden te zijn, die dit niet wisten, en die lange redevoeringen hielden over de administratie van het Zwarte woud, of de mijn van Onderlangs. Andere traden in bespiegeling en over de houtcultuur en de ontginning in Beyeren, die ze bijzonder aanbevolen aan de aandacht van den minister, die morgen geen minister meer zijn zou. Maar toen deze pionnen vooruitgezet waren en het veld ruim werd voor den eigenlijken aanval, hield een der leden van de oppositie een betoog over het recht der Kamer om begrootingen te verwerpen om redenen buiten de begrooting, en over dit motief ontstond een uitvoerig debat, hoogst belangrijk voor de beoefenaars van het staatsrecht. In dat debat werd, als invallende gedachte, de quaestie behandeld of eene begrooting kan worden verworpen wegens benoemingen, en toen dat woord ‘benoeming’ eenmaal over de lippen was, nam dit abstracte begrip langzamerhand een vorm aan en de neef van den controleur stootte zijn vriend en buurman aan, en deze stond op en bracht de zaak van den ontvanger Rogier van St. Overbeeke en diens overplaatsing naar Haaksland ter sprake, en vroeg of het gerucht waarheid bevatte, dat die ambtenaar vóór zijne benoeming zich had schuldig gemaakt aan plichtverzuim.
Toen dit hooge woord er uit was, stond geen spreker meer op. Eerst wilde men den minister hooren.
De heer Welding beantwoordde de verschillende vragen, die hem waren gedaan, verdedigde hetgeen er verordend was, deed de gebruikelijke toezeggingen omtrent het in overweging nemen en in overleg treden en ten slotte kwam hij op de vraag van den geachten afgevaardigde uit Ommerstad.... neen, hij vergiste zich - uit Veldwijk - maar de afgevaardigde uit Ommerstad was de neef van den controleur en deze voelde den Seitenhieb. Hij beriep zich op het koninklijk recht om ambtenaren te benoemen of te verplaatsen. Dit was eene zaak van het uitvoerend gezag, waarover de wetgevende macht geene beslissing had. Hij schroomde echter niet de verantwoordelijkheid voor dit koninklijk besluit op zich te nemen; hij had het gecontrasigneerd en met volle overtuiging, na de adviezen te hebben ingewonnen van den directeur en den inspecteur, en
| |
| |
den controleur, welke adviezen hij bereid was ter inzage van de leden ter griffie te deponeeren.
De aanvoerder der oppositie vatte nu het woord. Deze erkende dat de benoeming van ambtenaren een koninklijk praerogatief was. Hij zou dan ook niet treden in de rechten der Kroon, maar hij vroeg of daarbij 's Lands belang werd in het oog gehouden en de waardigheid der Kroon gehandhaafd. Eene langdurige discussie ontstond, waarin bij herhaling hetzelfde gezegd werd in andere woorden. Verscheidene motiën werden voorgesteld. De heftigste tegenstanders stelden voor: ‘De Kamer, van oordeel dat bij de benoeming van ambtenaren, ressorteerende onder het Departement voor Bosschen en Mijnen, niet altijd de waardigheid en het belang des lands is gehandhaafd, gaat over tot de orde van den dag.’
De vrienden van den minister - want enkele vrienden waren hem gebleven - stelden voor: ‘De Kamer, gehoord de inlichtingen van den minister van Bosschen en Mijnen over de benoeming van ambtenaren, ressorteerende onder dat departement, gaat over tot de orde van den dag.’
Beide motiën werden bestreden en door de meerderheid verworpen, de laatste omdat zij niets zeide, de eerste omdat daarin een oordeel werd uitgesproken over benoemingen en alzoo inbreuk werd gemaakt op de praerogatieven der Kroon.
Maar eene derde motie werd aangenomen, luidende: ‘De Kamer, van oordeel dat 's lands belang en de waardigheid van het gezag gebiedend vorderen rechtvaardigheid in het bestuur, gaat over tot de orde van den dag.’
Met deze zedespreuk kon ieder zich vereenigen; niemand mocht er zich zelfs tegen verklaren, want niemand kon het tegendeel verlangen; maar na de gehouden discussie, was het maar al te duidelijk wat er mede bedoeld werd. En toen zij met algemeene stemmen was aangenomen, verkondigden dan ook de dagbladen der oppositie, dat de minister Welding door een met algemeene stemmen genomen besluit gevallen was.
Dat hij gevallen was, kon de minister zelf niet tegenspreken: om zulk een besluit voor te stellen moest er eene aanleiding zijn, en de aanneming er van na al hetgeen was vooraf gegaan, sloot het vonnis in zich, dat de minister dien zoo plechtig verkondigden plicht van den bestuurder niet had nageleefd.
Zijn geheugen behoefde hij evenwel niet op een zware proef
| |
| |
te stellen om zich te herinneren, dat zij, die nu het heftigst waren opgekomen voor rechtvaardigheid, den meesten aandrang hadden gebezigd om hunne vrienden en beschermelingen, ja zich zelven, te doen begunstigen. Hij liet dit dan ook duidelijk doorschemeren, maar zonder namen te noemen, en niemand scheen de zinspelingen op zich zelven toe te passen. De personen aan te wijzen, gedoogden de parlementaire vormen niet. Maar dit genot smaakte hij toch, dat hij in bedekte termen de grievendste hatelijkheden zijn tegenstanders kon toevoegen, zonder dat zij zich durfden verdedigen, daar zij zich dan verraden zouden. Intusschen, zoo zij al zwegen, de minister wist zeker, dat zijne pijlen doel troffen, en uit het glimlachen en de blikken van andere leden, bespeurde hij maar al te duidelijk, dat men begreep voor wie die pijlen bestemd waren.
Mocht hij die voldoening genieten, hij maakte zich geen oogenblik illusie, dat hij den slag zelven kon afwenden: daarvoor had zijn onwrikbaar vasthouden aan zijne beginselen, ook aan het beginsel van rechtvaardigheid, hem te veel vijanden gemaakt; maar juist van die enkele afwijking had men het wapen gesmeed om hem den doodsteek toe te brengen. Over alle grieven en teleurstellingen, die zoovelen hadden ondervonden, werd gezwegen; de geheele aanval richtte zich op die eene zwakheid, die de meerderheid der leden gewenscht zou hebben dat de minister ten hunnen aanzien had bedreven.
Toen de motie was aangenomen, ontstond er eene doodelijke stilte in de Kamer; ieder was onder den indruk van den ministermoord. De krachtige jonge man, eerlijk, bekwaam en rechtschapen, die zich met zooveel ijver van zijne taak kweet en die in het ministerschap het doel van zijn vurigst streven had bereikt, was van zijn verheven standpunt gestooten en keerde tot het ambteloos leven terug, om misschien nooit meer in de politieke kringen op te treden. Zijn levensdoel lag thans achter hem; wat zijne schoonste toekomst was geweest, was voor hem eene herinnering geworden.
Hij wisselde eenige woorden met den eenigen ambtgenoot, die de vergadering bijwoonde, omdat diens begrooting na die der Bosschen en Mijnen volgde.
De andere collega's waren wegens ambtsbezigheden afwezig: zij wisten wat de zitting zou opleveren en voelden zich niet geroepen Welding eene bescherming te verleenen die toch niet
| |
| |
baten zou en ook niet noodig was: zijn opvolger was er al. Hij die de motie had voorgesteld was de reeds aangewezen persoon.
De ‘eenige’ collega hield voor den vorm het gesprek gaande en intusschen werden de verdere artikelen van de begrooting onder den hamer gebracht en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Toen was het geheele hoofdstuk aan de orde; het werd met 43 tegen 26 stemmen verworpen.
De voorzitter stelde met de onverzettelijke kalmte het volgende hoofdstuk aan de orde, maar een van Weldings vrienden, die den gevallen minister de honteuse sortie wilde besparen, gaf in overweging uit hoofde van het ver gevorderde uur de zitting te verdagen. Niemand verklaarde zich daartegen en de minister Welding rees voor de laatste maal van zijn zetel aan de groene tafel.
Hij begaf zich naar de vergaderzaal der ministers; zijn collega werd door een der leden staande gehouden of hield dezen staande en eenzaam verliet de gevallen minister de zaal, waar hij de gewichtigste uren zijns levens had doorgebracht.
Het was of zelfs de bode hem minder eerbiedig de deur opende, toen zijne excellentie heenging. Aan het apartement was er geen sterveling te zien, behalve de boden. De uitslag had zich als een loopend vuur door den ganschen Haag verspreid en alle ambtenaren van het departement wisten dat zij hun minister verloren. Er waren er maar weinigen, die het betreurden; hij mocht dan bekwaam en eerlijk zijn, hij was veel te ijverig en veel te nauwgezet om door zijn ondergeschikten bemind etworden.
Een der adjunct-commiezen had hem eens, in een vlaag van wrevel over een terechtwijzing, een ‘aangekleed beginsel’ genoemd en die naam had zijn weg gevonden tot zelfs in de Kamer van den secretaris-generaal, en alle ambtenaren spraken in plaats van den minister van ‘het aangekleed beginsel.’ En toen de mare van de verwerping zijner begrooting in de bureaux bekend was, zeide men spottend, dat het beginsel thans zijn lijkwa had aangetrokken.
Niemand behalve de bode vertoonde zich in den corridor, en alle deuren waren gesloten toen de gevallen minister in zijn departement terugkeerde en zich naar zijn kamer begaf. Maar wat had hij nog te doen in die kamer zijner thans geëindigde grootheid? Die meubels, dat schrijfgereedschap, die boeken en
| |
| |
portefeuilles, waarmede hij vertrouwd was geworden door ze dagelijks te zien en te gebruiken, zouden weldra in het dagelijksch bezit van een ander overgaan. Morgen zou hij hier niet terugkeeren. Zoo hij er nog gebruik van maakte, dan was het om zijne portefeuille ter beschikking des Konings te stellen. Hij volbracht de laatste formaliteiten, ontbood den secretaris-generaal en bleef na een kort onderhoud met dezen peinzend aan zijn schrijftafel zitten.
De maanden hier doorgebracht met al hare drukten en zorgen en beslommeringen, met hare weinige aangename en tallooze treurige ervaringen kwamen hem voor den geest. Hij herinnerde zich het vele goede dat hij had willen doen en het weinige, dat hij tot stand had gebracht; de tegenwerking, de grievende bejegingen, de ondankbaarheid, de miskenning, den laster waaraan hij had blootgestaan. Hij had ze wel het hoofd geboden, met fierheid getart, en zich aan zijne taak blijven wijden; maar welke voldoening liet hem dit achter? Het besef dat hij zijn plicht gedaan had, zoo als hij dien opvatte, en zijne overtuiging had gehandhaafd, was al wat overbleef van zijn openbaar leven.
Van dat openbaar leven was hij thans verzadigd. Hij had genoeg van de kringen, waarin hij zich nu zoovele maanden had bewogen met opoffering van eigen genot en belang. Hij verlangde naar rust. Wat voor hem jaren lang het ideaal was geweest, was hem nu een walg geworden. Hij hoopte het te vergeten ver van de hofstad, ver van dat staatkundig rumoer, dat thans alle bekoorlijkheid voor hem verloren had.
Daar ginds, in het stille Weringveld, zou hij voortaan zijn leven slijten, bij haar die zich nooit had laten verblinden door zijn luister, die in hem nooit den minister gezien had, maar hem was blijven liefhebben als haar zoon.
Vier dagen later had de demissionaire minister den Haag verlaten.
Zijn opvolger vond alle zaken in de beste orde. Het eerste stuk dat hem door den secretaris-generaal werd voorgelegd, was eene benoeming.
De nieuwe minister zag eenigszins verwonderd op:
- Mijnheer Welding heeft me verzocht dit aan uwen excellentie voor te leggen; hij hoopte dat het als zijn uitersten wil zou worden beschouwd, sprak de hoofdambtenaar.
| |
| |
- Een uiterste wil moet geëerbiedigd worden, antwoordde zijne excellentie glimlachend. Er bestaat geen bezwaar tegen?
- Volstrekt niet.
- Dan kan het morgen Zijne Majesteit ter teekening worden aangeboden, sprak hij.
| |
VII.
Zoodra de val van den minister Welding officieel bekend was gemaakt, bevatte de Bode een opgeschroefd artikel, ter verheerlijking van deze gebeurtenis, die het vaderland tot heil zou strekken. Met niet overdreven bescheidenheid liet de Bode doorschemeren, dat hij eigenlijk dien val had te weeg gebracht en zij roemde hoog hare eigen eerlijkheid en onpartijdigheid, om zonder aanzien des persoons, en zonder zich door een kleingeestig esprit de clocher te laten binden, de grooten der aarde onder de oogen had durven zien en medegewerkt had om rechtvaardigheid boven nepotisme te doen zegepralen.
Het nommer van de Bode, waarin dit artikel voorkwam, werd met kwistige hand in Weringveld verspreid. Alle notabelen kregen een exemplaar. Ook de predikant vond des avonds, behalve den Haarlemmer, de Bode bij zijn soupé. Hij nam het blad op, doorliep het vluchtig, frommelde het daarop in elkander en wierp het wrevelig achter zich in den kolenbak.
- Wat heb je, Bruin? vroeg mevrouw, hem verwonderd aanziende.
- Wat ik heb? .... Niets .... je weet dat Welding gevallen is....
- Gunst, neen! Erg? Heeft hij zich bezeerd?
- Ministers vallen altijd van zulk een hoogte, dat zij zich wel moeten bezeeren, zeide de predikant.
- O, nu begrijp ik het; hij is geen minister meer.
- Juist.
- Maar waarom frommelt gij die courant in elkaar? 't Was nog heel goed kaspapier en de courant kan het toch niet helpen.
- Dat geloof ik ook, maar ze verbeeldt het zich en, zie je, als iemand een ongeluk of iets onaangenaams overkomt, moet men zijn smart eerbiedigen en niet juichen en pochen. Ik
| |
| |
was ook zoo bijzonder niet ingenomen met dien minister Welding, al was hij honderdmaal mijn katechesant, maar nu hij geen minister meer is, moest men hem met vrede laten.
Mevrouw Bruin knikte toestemmend: haar man had toch edele beginselen. Zij wilde nog iets zeggen, maar de predikant had den Haarlemmer opengevouwen en hij werd niet gaarne in zijne lectuur gestoord. Maar toen hij het blad weder naast zich legde, zeide zij:
- Het doet me toch eigenlijk pleizier dat die Welding minister af is.
- Waarom?
- Vooreerst omdat gij niet van hem hieldt.
- De man lei mij geen stroobreed in den weg, evenmin als ik hem. 't Is me volkomen onverschillig wie er minister is.
- En waarom schaak je dan niet meer met den pastoor?
- Omdat de pastoor en ik betere dingen te doen hebben. Hoe denk je er over, Kato? 't Is half elf.
- Ja 't is al laat ... Maar Bruin, je moest zien, dat die schaakavondjes weer in orde kwamen.
De dominé prevelde iets, dat zijne gade niet verstond, maar als het eene bepaalde weigering ware geweest, zou hij het wel hardop gezegd hebben, dacht zijne gade: haar man kwam altijd rond voor zijn gevoelen uit.
Den anderen dag, niettegenstaande het Zaterdag was, kleedde de predikant zich aan en ging op het middaguur uit.
- Zeker naar den pastoor, dacht mevrouw Bruin, maar zij wilde de eer van hare overwinning niet hebben en vroeg niets en zeide niets. In plaats evenwel van rechts naar de woning van den pastoor, ging hij links - naar de woning van mevrouw Welding.
De oude dame was alleen. Toen de predikant binnentrad sloot zij het boek, waarin zij las, en kwam hem te gemoet.
- Dat moet wel een gewichtige zaak zijn, die u Zaterdags uit huis haalt, dominé, begon zij vriendelijk, maar als schrikte zij eensklaps over de beteekenis, die hare eigene onderstelling hebben kon, voegde zij er op gejaagden toon bij: Toch niets ernstigs van Karel?
- Niets anders, dan u al bekend zal zijn, mevrouw, en daarover kwam ik eens met u praten.
- O, dus niets anders? sprak mevrouw Welding met een
| |
| |
verlicht hart. - Ik dacht dat hem iets overkomen kon zijn. Ik ben erg verlangend hem te zien. - U hadt het zeker ook wel gedacht, dominé?
- Ik bemoei me zoo weinig met politiek, mevrouw, maar ik hoorde, dat zijn kans zeer slecht stond.
- Zeg liever zeer goed. Och, dominé, sinds Karel minister werd, las ik nog al trouw de couranten, ja zelfs het Bijblad, en mevrouw Welding wees met een blik naar een dikke portefeuille, die op een tafeltje in den hoek der kamer lag. En als ik daarmee dan een geheelen morgen had zoek gemaakt, beklaagde ik mijn armen jongen, dat hij dat alles had moeten aanhooren en al die antwoorden had moeten geven. Ziet u, die antwoorden vond ik altijd nog het mooist .... o, als u eens tijd hebt, moet u toch volstrekt die discussie eens lezen over het weiderecht ... of neen, leest u het maar niet. 't Is nu gelukkig achter den rug.
- Het treft me, mevrouw, en het doet me weldadig aan, dat u zoo over de zaken denkt. Wij hebben hier wederom een voorbeeld van de waarheid der leer: ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid.
- Och ja, dominé, maar 't is heel goed, dat Karel het nu ook eens ondervonden heeft; men moet het zelf ondervinden om er van overtuigd te worden. Het ministerschap was voor hem de zure appel om tot de kennis te geraken.
- Ja, zeker, ja zeker, zeide de predikant, die, gekomen om troost en opbeuring te brengen, zijne aansporing tot berusting overtroffen zag door de kalmte der oude dame. Maar u zult me toegeven, dat het eene smartelijke ervaring voor uw zoon was en wat hem smart deed, moet ook u droefheid geven.
- Dat zal ik niet tegenspreken, maar 't is leed dat te doorstaan is. Zijn goede naam bleef ongeschonden, en zoolang die behouden blijft is er toch niet veel verloren.
Het gesprek nam eene andere wending en de predikant stond op om heen te gaan, toen de juffrouwen Mantel binnenkwamen.
Zoo als bij een condoléance-visite de bedroefde betrekkingen, bij het binnentreden van een nieuwen bezoeker, ook steeds haar gelaat in de gepaste plooi brengen, zetten ook de dames Mantel terstond een gelegenheidsgezicht.
- Dat is heel lief van u, dominé, dat u in het klaaghuis komt, sprak Agatha; ja, de grootheid vergaat als de leliën des velds.
| |
| |
- Dank je, dominé, dank je, sprak Caroline, de hand van den predikant drukkende met ontroerde stem en tranen in de oogen. Ik heb dezer dagen de geschiedenis van Oldenbarneveldt en de de Witten gelezen en ik erken nu ook dat de geschiedenis eene herhaling is van zich zelve.
Deze beschouwingen, zoowel de leliën als de de Witten, gaven ruime stof tot een onderhoud en in een oogenblik van stremming, waarvan de predikant wilde gebruik maken om heen te gaan, haalde juffrouw Agatha een blaadje karton voor den dag en hield dit dominé Bruin voor met de vraag, of hij ook niet dacht, dat het eene aangename verrassing voor haar neef zou zijn, wanneer hij, bij zijne moeder komende, zulk een bordje op de deur vond?
- Ziet u, 't is niet netjes geschreven, maar ze maken ze tegenwoordig keurig in email.
Op het karton stond te lezen:
Mr. K.H. Welding, oud-minister van Bosschen en Mijnen.
Tante Agathe had begrepen, dat hare zuster, die altijd zoo onverschillig was voor de grootheid van haar zoon, misschien er niet in zou toestemmen, dat zulk een bordje op hare deur kwam, en zij maakte daarom gebruik van de gelegenheid dat die ‘goeje’ dominé Bruin bij Marie was, om door zijn tusschenkomst haar denkbeeld ingang te doen vinden.
Mevrouw Welding schudde het hoofd. Zij was van oordeel dat het voor iemand, die minister geweest was, niet aangenaam zou zijn om daaraan herinnerd te worden, zoo dikwijls hij zijn huis binnentrad; maar de dames Mantel beweerden, dat de herinnering aan een schoon verleden voor ieder streelend moest wezen.
- En dan, zeide tante Caroline, voor de andere menschen? Voor monumenten ben ik niet, maar in de schrift wordt toch ook wel gesproken van steenen ter gedachtenis, niet waar dominé?
- Juist, zeide Agatha, zonder het antwoord van den predikant af te wachten, een steen der gedachtenis zou het zijn, zoowel voor mijn neef als voor de gemeente Weringveld, die een minister aan het vaderland heeft geschonken.
- Ik geloof eigenlijk, dat wij als familie het verplicht zijn, hernam Caroline op overtuigden toon; wat zegt u, dominé?
| |
| |
- Och dames, zeide de predikant, als ik me niet vergis, zijn naambordjes op particuliere woningen in ons dorp geen gebruik en ik houd van bestendiging van 't geen is.
Daarmede was de knoop doorgehakt en wat de dames er nog verder over zeiden en dachten, kwam niet ter kennis van den predikant, die, na zijn advies te hebben gegeven, vertrok.
Op den terugweg naar zijne woning, ging hij de villa van den heer Toulouse voorbij. De heer Toulouse was in de dagen dat de predikant beroepen was, de invloedrijkste ouderling en hij beschouwde dominé Bruin nog altijd in zekeren zin als een creatuur van hem, dien hij bij elke gelegenheid zijn gunst en bescherming moest betoonen. Hij verliet zijn tuintje, stapte den predikant te gemoet en wilde volstrekt dat deze zou binnenmen om een glas madera te drinken.
- Dank je, mijnheer Toulouse, dank je, ik ga aan mijn preek. Ik ben maar even naar mevrouw Welding gegaan. U weet zeker ook dat haar zoon is afgetreden als minister.
Juist toen de predikant dit zeide, passeerde de secretaris, die achter hem gekomen was en hem had willen inhalen, want hij wist dat Bruin ook niet met den minister was ingekomen. Hij wilde met zijn geestverwant die gebeurtenis bespreken.
De dominé zag hem niet, Toulouse echter zeer goed, en toen Staalman den hoed afnam, keek de oudste notabele van Weringveld hem aan, zonder eenige beweging te maken om dien groet te beantwoorden, maar zeer hoorbaar zeide hij: ja, dat heeft Welding te danken aan het schendblad de Bode en het gespuis dat er in schrijft.
- Och, mijn waarde mijnheer Toulouse, ministers vallen niet door couranten-artikelen, sprak dominé Bruin gemoedelijk.
- Ja, maar 't komt niet te pas dat gemeente-ambtenaren in couranten tegen de regeering schrijven. Ik zal er in de volgende raadsvergadering eens een krachtig woord over zeggen. Die Staalman moet zijn ontslag nemen. 't Heeft me al lang genoeg gehinderd, maar nu is de emmer overgeloopen. Er uit moet hij!
En terwijl de wethouder Toulouse aldus het plan ontwierp om den secretaris te doen vallen, smeedde deze een soortgelijken aanslag tegen het oudste raadslid, wiens tijd van aftreding den volgenden zomer daar was. Zulk eene beleediging moest gewroken worden. Hij, Staalman, had wel ministers omverge- | |
| |
worpen - hij was sterk genoeg om ook een raadslid ten val te brengen.
| |
VIII.
Drie dagen later bevatte de Staatscourant de benoeming van den heer G. Staalman, secretaris van Weringveld, tot ontvanger der Bosschen en Mijnen te IJland, met ingang van 1 Jan. a.s.
De Weringvelders begrepen er niets van: zou dan hun dorp de bakermat worden van alle grootheden? Had men in den Haag, nu men den minister Welding had leeren kennen, zulk een hooge gedachte gekregen van het karakter en de bekwaamheden der Weringvelders, dat men ze tot allerlei staatsbetrekkingen wilde benoemen? Dit was de meening van den heer Toulouse, die zijn wrok tegen den secretaris ten offer bracht aan de ingenomenheid met zijn Weringveld.
De veearts was van eene andere meening.
- Zoudt u niet denken, dokter, dat die Staalman tot ontvanger van IJland benoemd is, tot belooning van zijn artikelen tegen Welding? vroeg hij, toen hij daags na het bericht in de Staatscourant den geneesheer ontmoette.
- Je hebt zeker nooit kersen gegeten met groote lui, collega?
- Hoe meent u dat?
- Anders zoudt ge weten, dat men dan de pitten krijgt - en geen mooie baantjes.
- Maar Staalman is dan toch maar benoemd.
- Te IJland.
- Ja, te IJland.
- Dat is vijftig uur hier van daan en 1 Januari moet hij op zijn post zijn.
- Welnu?
- Welding komt waarschijnlijk weer hier wonen, en als men een huis betrekt, dan laat men er eerst het vuil en de spinnenwebben uit verwijderen.
- Dus - dus zou Welding zelf de hand in deze benoeming hebben?
- Ik ben er van overtuigd en tevens, dat dit zijn laatste en ook zijne eerste daad was in zijn eigen belang.
De veearts was zoo ingenomen met zijn wetenschap, dat hij bij
| |
| |
de eerste gelegenheid die zich daartoe aanbood, ze weder aan anderen mededeelde, die ze ook weder verder voortplantten.
Dank zij de kleine uitgebreidheid van Weringveld, de bestendige aanraking der inwoners met elkander en het gemis van belangrijker zaken, wist den anderen morgen het geheele dorp hoe het kwam dat de secretaris Gerrit Staalman tot ontvanger te IJland was benoemd. Het was geene belooning voor zijne artikelen in de Bode door den dankbaren opvolger van Welding, maar een banvonnis door den afgetreden minister zelf uitgelokt, om den schrijver van die artikelen te verwijderen uit de plaats waar de oud-minister zich zou vestigen.
De secretaris was natuurlijk van eene andere meening en zoodra hij kennis had gekregen van zijne aanstelling, had hij een bezoek gebracht bij de familie Annelbeem. Reeds zes weken had de scheiding tusschen hem en Marie geduurd, en het werd dus tijd dat zij het weder eens werden. De jonge dame had al eenige avances gemaakt en was verscheidene malen de woning van den secretaris voorbijgewandeld op het uur dat hij gewoonlijk vóór zijn raam zat, maar het toeval had gewild dat hij haar niet had gezien; de sympathie des harten werkte blijkbaar zoo sterk niet meer.
Zijn onverwacht bezoek was dus zeer welkom en van beide zijden behoefde niet veel gezegd te worden, om het verbroken engagement weer te herstellen, vooral na Staalmans mededeeling dat hij tot ontvanger te IJland was benoemd.
- Nu voor eeuwig, zeide de secretaris.
- Voor eeuwig, zeide juffrouw Annelbeem met tranen in de oogen.
Nn dan eindelijk de zoo lang gewenschte verbetering van positie gekomen was, zou ook het brooze verband door een hechter vervangen worden en de profetie van den dokter, dat dit huwelijk in den hemel zou worden gesloten, door de feiten zelf zou worden gelogenstraft. Als in later jaren de heer en mevrouw weder eens brouilleerden, des te erger voor hen.
De avond werd doorgebracht met het maken van plannen en nooit was juffrouw Annelbeem zoo lieftallig voor haar aanstaanden echtgenoot geweest en nooit had de heer Staalman zooveel vriendelijke woorden voor zijn ‘vrouwtje’ gehad dan dien avond bij de bespreking van het vooruitzicht op die sinds negen jaren verbeide gebeurtenis.
| |
| |
Eindelijk scheidden zij tot Zondag, dan zou Marie met hare familie bij Staalman komen om daar de gelukwenschen te ontvangen der notabelen, die allen zeer zeker dien dag hunne opwachting bij hem zouden maken: de Zondag was de visitedag. De secretaris wachtte zelfs een deputatie van den gemeenteraad en het zou hem niet verwonderen als de burgemeester zelf kwam.
Op de vraag, die ongetwijfeld ieder doen zou, of nu spoedig het huwelijk zou volgen, hadden de verloofden het antwoord thans gereed: ‘Wij denken den 8sten Februari aan te teekenen en den 22sten te trouwen.’
Als men negen jaar lang in het vooruitzicht op een huwelijk heeft geleefd, komt zoo langzamerhand het uitzet wel in orde en beide waren in het bezit van eene onnoemelijke hoeveelheid kleine huishoudelijke voorwerpen. Op de groote stukken na waren zij geheel gemeubeld. Voor deze had Staalman gespaard en de oude heer Annelbeem zou zeker ook het zijne doen, nu zijne ‘eerste’ dochter wegging. Dit verhoogde de kans voor de andere.
De Zondag brak aan, de secretaris en zijn aanstaande en de wederzijdsche familie, die hen heel geestig de bruid en bruidegom ‘op 't tipje’ noemden, wachtten de bezoekers af.
Het visite-uur brak aan; maar niemand verscheen. De karaffen met morgendrank bleven onaangeroerd, te midden der glaasjes, waarmede men verwacht had dat den nieuw benoemde en zijne aanstaande menige dronk zou worden toegebracht. De trommeltjes bleven gesloten en het kistje fijne sigaren, voor deze gelegenheid gekocht, bleef vol.
Het gesprek, dat eerst opgewekt was, door de zenuwachtige stemming, waarin het vooruitzicht op al de bezoeken de leden der beide familien had gebracht, werd flauwer en flauwer. De opmerking, dat de heeren lang wegbleven, was al zoo verscheidene malen gemaakt, dat niemand ze meer durfde uitspreken, en bij herhaling ontstonden lange tusschenpoozen, waarin men niets hoorde dan het tikken der ouderwetsche klok, die ernstig en plechtig hun scheen te verkondigen, dat de tijd voorbij ging en de bezoekers wegbleven.
Even half vier werd er gescheld. Daar was dan toch een wezenlijke, officiëele bezoeker; want vrienden en huisgenooten gaven zich nooit de moeite te schellen: die lichtten de klink van de deur maar op. Men wist dan ook reeds wie het was: men had
| |
| |
hem zien aankomen: den volontair, een jong mensch van goeden huize, die, om redenen van meer persoonlijken aard, door zijn vader naar Weringveld was gezonden en op de secretarie heette te werken om het ‘vak’ te leeren. De heeren en dames Staalman en Annelbeem namen hunne plaatsen in, om den bezoeker behoorlijk te ontvangen. Maar niemand kwam binnen. De vrouw des huizes ging eens in de gang zien waar hij bleef. Er was geen mensch. De volontair had een kaartje gepousseerd.
Daartoe bepaalden zich de bezoeken op de gedenkwaardigen Zondagmiddag.
Voor dat ééne kaartje waren de geheele familie Staalman en de geheele familie Annelbeem een vollen namiddag samen geweest in groot toilet en waren de karaffen met morgendrank gevuld en trommeltjes met gebakjes en had de secretaris een kistje fijne sigaren aangeschaft, zoo als hij zelf ze nooit zou rooken.
Een jager, die een ganschen dag door bosch en veld heeft gedwaald zonder een stuk wild te bemachtigen; een visscher, die in het holst van den nacht is opgestaan om te hengelen en niets t' huis brengt, kunnen samen niet meer uit hun humeur zijn dan de familie en de aanstaande familie van den secretaris van Weringveld, na dien geheelen middag vereenigd te hebben doorgebracht om het ééne kaartje van den volontair in ontvangst te nemen. Vooral de hoofdpersoon zelf kon zijn spijt en ergernis ter nauwernood bedwingen. Hij was doodsbleek en zijne stem klonk heesch, toen hij bij het vertrek van de familie Annelbeem aan elk in het bijzonder mededeelde, dat alleen afgunst de oorzaak was van het wegblijven der notabelen. Ieder hield zich of hij 't geloofde, maar niemand geloofde het en de secretaris zelf het allerminst.
Ook de Weringvelders wisten het wel beter. Aan geen van hen was het onbekend, dat Staalman dien middag het antwoord ontving op zijne artikelen in de Bode; het was de felste anti-kritiek op de kritiek door hem in dat blad uitgesproken.
Zoolang Welding minister was, mochten de meeningen verdeeld zijn, nu hij eenmaal was afgetreden, was ieder op zijne hand en roemden allen in de eer dat Weringveld een minister had opgeleverd... Ook monumenten worden eerst na den dood opgericht. De secretaris, die hem zoo fel bestreden had, was in het oog zijner dorpsgenooten een landverrader en werd nu de algemeene zondenbok.
| |
| |
Weinige dagen vóor nieuwe jaar vertrok hij naar zijne nieuwe standplaats. Daar niemand hem was komen feliciteeren, bracht hij ook nergens een afscheidsbezoek; alleen de volontair ontving een kaartje p.p.c.
Staalman zou terugkomen om den 8sten Februari aan te teekenen. Maar een paar dagen te voren meldde hij, dat hij verhinderd was en het huwelijk moest uitstellen. Juffrouw Annelbeem, die den Zondagmiddag nog niet vergeten kon, drong er niet sterk op aan, en zonder dat het engagement formeel verbroken werd, hield het van zelf op. Volgens den dokter was het in latenten toestand overgegaan.
In Maart kwam de oud-minister Welding in zijne geboorteplaats aan. Niemand van de notabelen wist iets van den dag of het uur zijner komst en het plan om hem feestelijk te ontvangen werd daardoor van zelf verijdeld.
Doch in de stille woonkamer van mevrouw Welding vond hij het knappende haardvuur, maar nog verwarmender gloed dan die vlam was voor hem het van vreugde stralende oog zijner moeder.
- En nu blijf je bij me, Karel? vroeg ze.
- Altijd, moeder; ik heb gemeend het geluk te vinden waar het niet te verwerven was. Hier vind ik wat ik het meest behoef: rust en een hart.
Op de Woensdagavonden is de oud-minister Welding getrouw in ‘De Vergulde Engel’ te vinden en whist daar met hen die het lot aanwijst. Ondanks zijn vast besluit om nooit meer eene openbare betrekking te bekleeden, heeft hij zich toch laten overhalen om, na het vertrek van den president, diens plaats in te nemen, en sinds dien tijd is het aantal leden aanmerkelijk vermeerderd. Want de Weringvelders zijn allen trotsch op hun oudminister, en voor een notabele is de hoogste glorie, als hij uit de societeit komt, te kunnen zeggen: ik heb van avond met ‘onzen minister’ gewhist.
Gerard Keller. |
|