De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Een vermakelijk heldendicht.Le Pèlerinage de Charlemagne. - Dr. E. Koschwitz, Karls des Grossen Reise nach Jerusalem und Constantinopel. (Alt französ. Bibliothek von Dr. W. Förster II, Heilbronn 1880.)Er bestaat een spreekwoord, uitgedacht om den vrede tusschen de menschen te bewaren, en dat, naar ik meen, juist bijzonder geschikt is om iemands gemoedsrust te verstoren. Het is de spreuk die verklaart dat over smaken niet te twisten valt. Want, zoo ze waarheid spreekt, dan is het ook een ijdel en onvruchtbaar werk om over zijn eigen smaak te twisten met zich zelf. En is alle zelfbeoordeeling op het punt van smaak en sympathie doelloos, dan is een der meest belangrijke zijden van ons geestelijk bestaan aan de controle en de macht van ons zelfbewust leven onttrokken. Voor iemand die gaarne weet wat hij wil en wil wat hij doet, ligt in deze erkentenis van onbevoegdheid en onbekwaamheid, of beter gezegd, van onmogelijkheid, iets zeer prikkelends en irriteerends, ja, in ernstige gevallen, iets zeer verontrustends. En toch, wie zal beweren dat de wijsheid der natiën, toen zij dit spreekwoord opstelde, zich heeft bedrogen? Wat deed zij anders dan een feit constateeren dat aan geen ernstige waarneming kan ontsnappen - het feit der gestadige, ongemerkte, onbewuste wisseling van den smaak. Men spreekt veel over den weemoed verbonden aan verandering van wereldbeschouwing; men acht het natuurlijk dat een geest die het zoele dal der droomen verlaat, om de steile bergspits van wetenschap en wijsbegeerte te beklimmen, een droefgeestig vaarwel toeroept aan de vriendelijke beelden van vroeger, een- | |
[pagina 81]
| |
maal niet slechts de trouwe gezellen, maar ook de vertrouwde leidslieden van zijn leven. En toch, is er voor een mensch niet veel meer reden tot droefgeestigheid, wanneer hij de tallooze veranderingen aanschouwt die, niet in zijn denken, maar in zijn gevoel, in zijne indrukken, in zijne sympathieën, in zijne waardeering, kort gezegd, in zijn smaak zijn tot stand gekomen? Een denker die de oude voorstellingen prijs geeft voor nieuwe begrippen, weet ten minste wat hij doet, en buigt zich vrijwillig voor de macht der waarheid. Hij staat op een tweesprong, en kiest zelf zijn weg. Bovendien vindt hij voor het geleden verlies alras de ruimste vergoeding. De nieuwe inspanning verhoogt den levenslust; en welk een genot ligt er niet in de overtuiging, dat het nieuwe licht steeds zal toenemen in glans en in kracht, dat het niet, gelijk het schitterend kleurenspel van vroeger, door de wisselingen van wind en weder beheerscht wordt? Maar wie bespeurt dat hij koud blijft bij hetgeen hem eertijds deed ontgloeien, onverschillig bij hetgeen hem eertijds ergerde, dat hij bewondert wat hij vroeger te nauwernood opmerkte, dat hij oog en ooren sluit voor hetgeen hem eenmaal behaagde, - die neemt in zijn gemoedsleven een reeks veranderingen waar, wier hoe en waarom hem grootendeels zelven verborgen blijven, en waarvan het veelal zeer twijfelachtig is of zij den naam van verbetering kunnen dragen. Een stroom heeft hem meegevoerd terwijl hij sluimerde. En zoekt hij een naam voor dien stroom, dan vindt hij dat zijn veranderde omgeving, zijne gewijzigde levensomstandigheden, nieuwe gewoonten en indrukken, misschien alleen het klimmen zijner jaren, vertraagde bloedsomloop en gestoorde stofwisseling het werk hebben tot stand gebracht waarover hij de eerste is om zich te verbazen. Wat van den enkelen mensch geldt, dat geldt van velen, van allen te zamen. Waarom vindt een bouwstijl die men verouderd waande, op eenmaal de vurigste bewonderaars? Hoe komt het, dat de groote meerderheid der muziekliefhebbers zich plotseling verklaart voor een tonenspel dat vroeger als onzin en wansmaak werd veroordeeld? Waarom konden onze vaderen ademloos luisteren naar een eindeloos leerdicht, dat ons reeds bij de tweede bladzijde doet inslapen? Vanwaar, dat het oor der poëeten zich eertijds tevreden stelde met het eenvoudige klankrijm der assonnance, terwijl op den modernen Parnassus alleen de rijkste rijmen gangbaar zijn? Waarom werd een schrijver | |
[pagina 82]
| |
vroeger geschat naar den kunstigen bouw zijner periodes, en waarom zoekt men tegenwoordig bij hem boven alles naar het juiste woord? Waarom gold de pathetische declamatie eenmaal voor het groote geheim der reciteerkunst, terwijl de statige Alexandrijn zich thans moet plooien naar den toon van het dagelijksch leven? Waarom wordt in de salons een eereprijs toegekend aan hetzelfde toilet dat nog niet lang geleden slechts sukses had als caricatuur? - Is elk dier veranderingen een schrede op den weg der ontwikkeling? Wordt hier een of ander absoluut ideaal van schoonheid, van welluidendheid en harmonie langzaam maar zeker verwezenlijkt? Zelfs de hardnekkigste idealist zal het niet beweren. Doch, welke oorzaken men ook moge aanvoeren om die reeks van veranderingen te verklaren (bij gebrek aan gronden om ze te rechtvaardigen), - één ding is zeker: die wisseling zelve is een van de wetten der beschaving. En wie zich, als hij haar in zichzelven waarneemt, door dit verschijnsel laat ontstemmen of verontrusten, die vindt misschien nog den besten troost in de gedachte, dat zij een bewijs is voor de veelzijdigheid zijner ontwikkeling, voor de breede ontplooiing van zijn leven. Het is dan ook hoogst natuurlijk dat zij wier aandeel aan het bonte leven der wereld betrekkelijk gering is, van die wisseling weinig bespeuren. Hun smaak vertoont eene gelijkmatigheid, hunne sympathieën en antipathieën verraden eene onwrikbaarheid, die aan hun karakter een brevet doet uitreiken van degelijkheid en ernst, maar die in de meeste gevallen eenvoudig een gevolg is van de eentonigheid van hun bestaan. Hierin ligt ook de reden waarom de vroolijke kinderwereld nog altijd het meest behagen schept in dezelfde spelen, waarom de woelige volksklasse zich nog altijd het meest verlustigt in dezelfde vertooningen die reeds jaren, zelfs eeuwen geleden, den gullen lach te voorschijn riepen op de lippen van het kind en de volksmenigte deden juichen van pret. In die beide kringen heeft de smaak zich slechts in geringe mate gewijzigd, omdat hunne levensvoorwaarden grootendeels gebleven zijn wat zij vroeger waren, omdat hun slechts een plaats is aangewezen in de buitenste sferen der altijd wisselende beschaving. Hoe gretig luistert het kinderoor naar de oude vertellingen van Moeder de Gans, en welk een geliefkoosde volkslectuur is de ouderwetsche almanak met zijn fantastische weervoorspellingen en | |
[pagina 83]
| |
zijn koddige anecdotes. Zelfs in een wereldstad als Parijs, zelfs in de rijk gestoffeerde Champs-Elysées, waar de fijnste bloem der westersche beschaving met haar geuren en kleuren pronkt, schaart de jeugd zich nog het liefst om de oude poppekast, den onsterfelijken Guignol, en begroet met daverend handgeklap de stokslagen van den verbolgen Jan Klaasen. En in de lanen van het vorstelijk park van Saint-Cloud, terwijl de ruischende waterwerken de geschiedenis verhalen van meer dan één vorstengeslacht, waarvan elk zijn naam gaf aan een nieuw tijdperk in de geschiedenis der kunst, vergaapt de menigte zich nog het liefst aan de houten kramen der kermis en aan den aamborstigen acrobaat die, in spijt der Apollo's en der Herculessen wier steenen beelden hem omringen, zijn magere beenen en zijn versleten tricot in evenwicht houdt op het gespannen koord. Zie het volk opgaan naar den schouwburg! Wat is er niet veranderd in de wereld van het tooneel! De gouden eeuw der klassieken is voorbijgegaan, de romantiek heeft hare veldslagen geleverd en gewonnen, het realisme worstelt om den zege. - Maar, alsof dit wapengekletter een anderen wereldbol verontrust had, zoo roept de menigte altijd weer om het onsterfelijke melodrama; zij verlangt de deugd te zien zegevieren en den verrader te zien sneven, en, in spijt van den meewarigen glimlach der kritiek, bewaart zij hare tranen en haar handgeklap nog het liefst voor ‘la croix de ma mère.’ Er is iets benijdenswaardigs in de frischheid waarmede hier indrukken worden ontvangen waarvoor men meenen zou dat het menschdom de vatbaarheid sinds lang had moeten verliezen. En rechtmatiger dan de klacht der peinzensmoeden, die het betreuren dat zij niet meer kunnen denken als een kind, schijnt mij de wensch - ijdele wensch! - van hen die nog als een kind zouden willen gevoelen en genieten. Daarom is het altijd een voorrecht om in de geschiedenis der letterkunde, in tijdperken wier voortbrengselen meerendeels sinds lang zijn verouderd en slechts voor geletterden nog een zekere bekoring bezitten, een enkel produkt aan te treffen dat, voor het volk geschreven, door het volk is toegejuicht, en dat men nog heden met wezenlijk sukses voor het volk zou kunnen vertoonen of voordragen. Wie zulk een werk - dichtstuk, roman of drama - met belangstelling weet te waardeeren, dien moet de bekentenis van het hart, dat niet het fijnste en kost- | |
[pagina 84]
| |
baarste, maar het meest populaire den schipbreuk der tijden het best doorstaat; die moet toegeven, dat de onsterfelijkheid, op wier bezit de klassieke kunstwerken zich verhoovaardigen, als ware zij uitsluitend het deel der goden en dus een bewijs van goddelijken oorsprong, ook het voorrecht is van minder verheven arbeid. Zij behoort immers evenzeer aan de scherpe tegenstellingen, de schrille kleuren, de ruwe grappen, de dwaze invallen die, los en luchtig dooreengeworpen, aan de nietigste en eenvoudigste menschenkinderen een oogenblik verschaffen van vroolijkheid of van ontroering. Neen waarlijk, het eeuwige troont niet alleen op de toppen van den Olympus; het verbergt zich ook aan den voet van den godenberg, laag bij den grond, op den bodem der eentonige vlakte.
Het was tegen het einde der elfde eeuwGa naar voetnoot1), in de eerste dagen van het ridderepos, de frankische chanson de geste. Het koningsideaal der middeleeuwen had langzamerhand de gestalte aangenomen waarin het door de poëzie zou worden verheerlijkt. In Frankrijk waren twee vorstenhuizen bezweken en had een derde den troon beklommen. Maar onder de gevallen heerschers had de geschiedenis er enkele zien verrijzen wier beeld nog lang, als een reusachtige schim, de nakomelingschap bleef verbazen. Het was de oude Clovis, de gevierde bekeerling der katho- | |
[pagina 85]
| |
lieke kerk; het was Dagobert, de Frankische Salomo, de schrik der grooten, de troost der armen; het was Karel Martel, die een gebiedend ‘tot hiertoe en niet verder!’ had toegeroepen aan den wassenden vloed der ongeloovigen; het was bovenal Karel de Groote, de overwinnaar der heidenen, de beschermer der geestelijkheid, de handhaver van het recht, de krachtige aanvoerder der strijdlustige ridders. Hetgeen men vroeger ter eere dier vorsten in kleine volksliederen gezongen had, werd bijeenverzameld. De lof die aan velen was toegebracht concentreerde zich om het beeld van één enkelen held; die held ontving den naam van Karel en werd met den historischen Karel den Groote vereenzelvigd. Van alle zijden kwamen de zangers bouwstoffen aandragen voor het wordend epos. De een bracht zijn verstrooide herinneringen, de ander zijne droomen of zijne wenschen, en te midden van de twisten en oorlogen der feodale maatschappij verrees het ideale vorstenbeeld op zijn voetstuk, als een zinnebeeld van éénheid en macht, van vroomheid en trouw. Om het beeld van den koning schaarden zich weldra de beelden zijner volgers. Karel kreeg zijn Roelant, zijn Olivier, zijn Turpijn. De toestanden der feodaliteit, die zoo menigmaal den leenman in opstand deden komen tegen zijn wettigen heer, riepen een gansche reeks van nieuwe beelden in het leven, beelden van afvallige ridders en weerbarstige onderdanen: een Renaut de Montauban, een Ogier le Danois, een Girart de Viane, - terwijl elders het ideaal van een vorstelijk vrijbuiter in de gestalte van Guillaume d'Orange werd verheerlijkt. Zoo lang de roem dier helden in korte, vluchtige cantilenen was bezongen, was er geen andere stem noodig geweest om hun glorie te doen weerklinken dan de stem der krijgers die ten strijde trokken, of der vroolijk zingende jeugd. Maar nu de oude cantilene door het lange, statige epos vervangen werd, eischten de dichters ernstiger en meer geoefende zangers tot het voordragen en verbreiden van hun lied. Zij vonden die zangers in de alom bekende en geliefde speellieden, die gewoon waren de burchten der ridders en de jaarmarkten der poorters te bezoeken, om de verzamelde gasten te onthalen op de tonen van hun vedel, op hun goocheltoeren, hun vertellingen en hun grappen. De jongleur leerde het lange gedicht van buiten dat een ‘vinder’ hem toevertrouwde, of nam een klein perkamenten | |
[pagina 86]
| |
handschrift met zich om zijn geheugen te hulp te komen. Soms vulde hij zelf de leemten aan die hij in zijn stof meende te bespeuren, of wijzigde hij de tiraden wier sukses hem twijfelachtig toescheen, naar den smaak zijner hoorders. Menigmaal ook dichtte hij er eene inleiding bij, om belangstelling te vragen voor het lot zijner helden, om zijn lied als een nieuw en oorspronkelijk dichtstuk aan te bevelen, of om stilte te verzoeken aan de door den wijn verhitte ridders en aan de woelige menigte. En dan begon de zangerige, eentonige declamatie. Bij elke nieuwe tirade veranderde, met den rijmklank, ook de toon van het begeleidend instrument, en uren lang rolden de versregels van de lippen des speelmans, terwijl de luisterende krijgslieden juichend het verhaal van Roelant's heldendaden begroetten en de vrouwen een traan van deernis wijdden aan den stervenden held. Welnu, het was in die dagen, ongeveer in denzelfden tijd die het Roelantslied in Frankrijk zag geboren worden, dat een jongleur optrad voor de feestvierende dorpers en poorters die tusschen Saint-Denis en Parijs het jaarlijksch reliekenfeest vierden, het beroemde Lendit, dat, naar het zeggen der geestelijkheid, door Karel den Groote te Aken ingesteld, door Karel den Kale met de relieken zelve naar deze plek was overgebrachtGa naar voetnoot1). De monniken der oude abdij hebben zooeven vol heiligen ijver hun wonderbare schatten aan de vrome bedevaartgangers vertoond: een der nagels van het kruis, de doornenkroon van den Heiland, en zoo meer. Zij hebben een goede som ingezameld voor de schatkist van hun heiligdom. Maar de vroomheid heeft nu haar deel genoten, de vroolijkheid doet hare eischen gelden. De wijn parelt in de bekers, de instrumenten der speellieden doen zich hooren, en de verzamelde menigte betaalt met weinige stuivers of penningen het kermisvermaak dat haar onder allerlei vormen wordt aangeboden. De jongleur die, in zijn lange donkere pij gestoken, het speeltuig aan den gordel bevestigd, op een bank gaat staan om zijn lied voor te dragen, is niet, gelijk de meeste zijner makkers, | |
[pagina 87]
| |
een verworpeling in de oogen der geestelijkheid. Hier althans, in de schaduw der abdij, zullen de mannen der kerk hem het brood niet weigeren dat zij elders aan de speellieden ontzeggen. De monniken van Saint-Denis kunnen hem bijna als een medearbeider beschouwen in het heilige werk dat zij verrichten. Want in het gedicht dat hij ten gehoore zal brengen, worden dezelfde relieken verheerlijk die zij zoo juist aan de schare vertoond hebben, de heilige voorwerpen die Keizer Karel in eigen persoon - zoo luidt sinds lang de legende die overal geloof vindt - uit het Heilige land naar zijn Westersch koningrijk heeft overgebracht. Het gedicht draagt ten opschrift: De bedevaart van Karel den GrooteGa naar voetnoot1). Nadat de vedel gepreludeerd heeft, heft de zanger aan: Op zekeren dag bevond koning Karel zich in de kerk van Saint-Denis. Hij had zich op zijn allerfraaist uitgedost, den mantel om de schouders, de kroon op het hoofd, het zwaard om de heupen. En toen hij - na eerbiedig het teeken des kruises te hebben gemaakt - in dat pronkgewaad een poos had heen en weer gestapt voor zijne hofhouding, ten hoogste ingenomen met zich zelf, trad hij naar buiten, nam de koningin bij de hand, voerde haar onder een olijfboom, en sprak, terwijl hij in zijn vollen luister schitterde: ‘Zeg mij, Mevrouw, of ge wel ooit een schooner en volmaakter vorst hebt gezien dan mij, of gij er u wel een denken kunt wien kroon en zwaard zoo voortreffelijk passen.’ - ‘Welzeker,’ antwoordt de koningin, terwijl zij een spottenden blik werpt op haren ijdelen gemaal, ‘ik ken er een die het verre van u wint in fraaiheid van gestalte en in vorstelijken glans.’ - ‘Zijn naam!’ brult Karel, bleek van verbazing en woede, ‘zijn naam! Ik wil hem zien; en zoo gij gelogen hebt, ik zweer u dat gij het met den dood zult bekoopen.’ De arme koningin gevoelt diep berouw over haren dwazen uitval. Zij werpt zich weenend aan de voeten des keizers. Waarlijk, het was een onschuldige grap. God moge haar oordeelen. Van den hoogsten toren der stad Parijs zal zij zich naar beneden werpen om haar onschuld te bewijzen. Ver- | |
[pagina 88]
| |
geefs. De keizer stampt van woede. ‘Zijn naam!’ brult hij, ‘of gij zijt des doods.’ En radeloos van angst zoekt de ongelukkige naar een naam, grijpt den eerste den beste aan dien zij vindt en noemt..... Hugo, keizer van Konstantinopel. Het is genoeg. De proef zal genomen worden. Met dien hooggeroemden Hugo zal Karel zich gaan meten. Hij was toch reeds voornemens een bedevaart te doen naar het Heilige Land en op het graf des Heeren te gaan aanbidden. Hij heeft dus een reden te meer om met de uitvoering van dat plan niet langer te dralen. Van Jeruzalem naar Parijs voert de weg over Konstantinopel. Dertien muildieren worden aanstonds gezadeld en, het pelgrimskleed om de schouders, den pelgrimsstaf in de hand, zonder wapenen, trekt Karel de Groote met zijn twaalf pairs op marsch. Met betraande oogen blijft de koningin in het ledige kerkgebouw achter. Men komt te Jeruzalem aan en bezoekt de marmeren kerk waar God zelf de mis heeft gezongen, dat is, waar Christus het avondmaal heeft gevierd met zijne leerlingen. Nog staan daar de twaalf zetels der twaalf apostelen, en naast deze de dertiende, gesloten en verzegeld. Zonder weifelen en onbevreesd, in het gevoel zijner waardigheid, verbreekt de Frankische keizer slot en zegel, neemt plaats op den gewijden troon en noodigt de pairs uit zijn voorbeeld te volgen. Een Jood, die toevallig de kerk binnentreedt, is door dit schouwspel zoozeer overbluft, dat hij zich, sidderend van angst en eerbied, op staanden voet laat doopen. De grijze patriarch komt aansnellen en buigt zich neder voor den indrukwekkenden vreemdeling. ‘Gij wilt weten wie ik ben?’ zegt de koning tot den priester. ‘Mijn naam is Karel; in Frankrijk ben ik geboren; twaalf koningen heb ik overwonnen, en nu ga ik den dertiende bezoeken om ook dezen te vernederen.’ De patriarch overlaadt zijn gast met eerbewijzen en deelt hem, op zijn verzoek, zooveel relieken uit als hij bijeen kan garen: den arm waarop Simeon het kind Jezus heeft gedragen, het hemd der Heilige Maagd, een nagel van het kruis, eenige haren uit den baard van Petrus, het hoofd van Lazarus, en meer. Zoo de keizer hem maar belooft de ongeloovigen in Spanje te gaan bevechten, zal de prelaat zich ruimschoots beloond achten. Na een verblijf van vier maanden verlaten de reizigers de | |
[pagina 89]
| |
heilige stad, trekken naar Jericho, om er palmtwijgen te plukken, en van daar, terwijl de relieken hun een droog voetpad banen door alle meren en stroomen, naar Konstantinopel. De parel van het Oosten prijkt in volle glorie. De Frankische edelen worden verblind door al de pracht die hun tegenstraalt. Reeds bij het binnentreden der stad ontmoeten ze de heerlijkste bosschen van pijnen en laurieren, in wier schaduw twintig duizend ridders zich vermaken met het edele schaakspel of zich verlustigen in het gezelschap van drie duizend bevallige jonkvrouwen. Maar Karel heeft het doel van zijn reis niet vergeten en vraagt naar koning Hugo. Men verwijst hem naar een naburigen akker. Op een prachtigen draagstoel, tusschen twee muilezels, troont daar de oostersche vorst, die in eigen persoon een gouden ploegschaar door de vorens drijft. Willem van Oranje, ditmaal een van Karel's reisgezellen, die maar al te goed weet dat het geld schaarsch is in Frankrijk, kan den wensch niet smoren, om dien gouden ploeg met hamers en schoppen in stukken te slaan, en hem te gelde te maken. De Frankische koning, die niet minder goed weet welk gespuis er omdoolt in zijn rijksgebied, verbaast er zich over dat zijn Oostersche collega dat kolossale kleinood zoo maar onbewaakt op het veld durft achterlaten, en benijdt een vorst die verklaart, dat hij regeert over een land zonder dieven. Intusschen heeft Hugo zijn hoogen gast verwelkomd en voert hem in eigen persoon naar zijn paleis. Hier blinkt alles van goud en zilver. De groote zaal vooral is een meesterstuk van kunst. In het midden staat een geweldige pilaar met zilver beslagen, en daaromheen honderd zuilen. Elk dier zuilen vertoont aan weerszijden een bronzen knaap, die een horen van elpenbeen voor den mond houdt. Zoo dikwijls de westenwind zich verheft, begint het paleis om den zwaren pilaar, als om zijn middelpunt, te draaien; de bronzen knapen zien elkaar glimlachend aan en blazen op hun horens, die luid en helder klinken als het gezang der engelen in het paradijs. Karel is gansch en al verbazing, en acht zijn fransche burchten minder waard dan een handschoen. Op hetzelfde oogenblik barst er een hevig onweder los over de stad; de westenwind steekt op, en het wondertooneel begint. Snel en sneller draait het paleis in het ronde. De Frankische koning en zijne makkers kunnen | |
[pagina 90]
| |
niet op de been blijven, en roepen angstig, dat zij meer dan genoeg hebben van het zonderling mirakel. Gelukkig bedaart de wind, en weldra zitten allen om den rijk voorzienen disch geschaard en stillen hun honger met het vleesch van wilde zwijnen, met kraanvogels en gepeperde pauwen. Na afloop van den maaltijd geleidt Hugo zijne gasten naar een andere zaal, in wier midden een geweldige karbonkel met meer dan zonneluister schittert, en waar dertien rustbedden met de noodige wijnkroezen gereed staan. Karel meent dat hij met zijne vasallen alleen is; doch achter een marmeren trap heeft de slimme Oosterling een spion geplaatst, die in last heeft de gesprekken der vreemden af te luisteren. Er vallen wonderlijke zaken te hooren. Karel de Groote doet, namelijk, aan zijn reismakkers het voorstel om, naar echt vaderlandsch gebruik, terwijl de beker rondgaat, elkaar te onthalen op sterke stukken en pralerijen, te gabeeren, zooals het heette in de taal van dien tijd. Algemeene bijval begroet het voorstel van den koning, die al spoedig met bluffen begint. Hij neemt aan om Hugo's besten ridder, wanneer deze zwaar geharnast op het beste paard gezeten is, zoo hevig met een zwaard te treffen, dat hij man en paard beide door midden klooft en daarbij het wapen nog drie voet diep in den grond doet doordringen. Roelant, die nu aan het woord komt, wil op een mijl afstands van de stad gaan staan en daar in zijn beroemden ‘olifant’ blazen, zoo geweldig, dat de poorten der stad zullen openvliegen, en keizer Hugo door het snelle ronddraaien zijn knevels zal verbranden. Olivier, die reeds aan tafel bekoord is geworden door de schoone dochter van den oosterschen vorst, komt, onkiesch genoeg, met liefdeplannen voor den dag voor wier uitvoering zelfs een Herkules zou terugdeinzen. Bisschop Turpijn zal op drie harddravers springen die hem in vollen ren voorbijsnellen, en intusschen met vier ballen goochelen. Willem van Oranje zal een steenen kogel, die door geen dertig man kan vertild worden, met ééne hand tegen het paleis slingeren, en daarbij veertig vademen van den muur omverstooten. Bérenger wil zich van een toren werpen op de punten van duizend degens; de degens zullen buigen als riet. Aïmer zal een hoed opzetten die hem onzichtbaar maakt, en die hem in staat zal stellen, wanneer keizer Hugo aan tafel zit, al de visch van zijn bord te eten en al zijn wijn op te drinken. Bernard de | |
[pagina 91]
| |
Bresban zal de rivier uit hare bedding leiden, zoodat keizer Hugo op den hoogsten toren der stad de wijk moet nemen. Génin verlangt dat men twee penningen op een torenspits zal leggen; hij zal op een mijl afstands gaan staau en met een mes naar de geldstukken werpen; het bovenste zal blijven liggen, het onderste zal van den toren vallen, en hij zelf zal zoo snel loopen dat hij het vallend geldstuk nog in tijds zal opvangen. Zoo volgt het eene sterke stuk op het andere. De arme spion, die reeds bij Karel's gab bijna zijne bezinning heeft verloren, zit bevreesd, en terwijl het angstzweet op zijn voorhoofd parelt, in zijn schuilhoek verborgen. Wanneer de helden eindelijk zijn ingeslapen, komt hij sidderend voor den dag, en haast zich aan zijn meester te vertellen welke vreeselijke wezens hij in zijn woning herbergt. Hugo ontsteekt in woede. Hij begrijpt dat dit alles minachting is en onbeschaamde spotternij. Wanneer keizer Karel den volgenden ochtend uit de mis komt, treedt hij toornig op hem toe, verwijt hem zijn gedrag, en dreigt zijne gasten te zullen vermoorden, indien de gabs niet op staanden voet worden uitgevoerd. De schrik slaat den Frankischen vorst om het hart. Zoo ernstig was de zaak niet bedoeld. Keizer Hugo schijnt geen gekscheren te verstaan. ‘Sire’, zegt hij, ‘Uwe Majesteit moge het ons niet euvel duiden; maar het is nu eenmaal een gebruik in Frankrijk, te Parijs en te Chartres, om als men op zijn rustbank ligt en goed gedronken heeft, met pralerijen elkaar den loef af te steken; uw claret was te smakelijk om ook ditmaal onze gewoonte niet te volgen’. Maar de vriendelijke woorden van zijn gast kunnen het hart van den deftigen Oosterling niet vermurwen. Men dient de gabs gestand te doen, of het vonnis is geveld. Groote verlegenheid en angst onder Karel den Groote en zijne metgezellen. Wapens heeft men niet meegenomen, want als pelgrims, niet als strijders, zijn de helden naar het verre land gereisd. Er blijft dus niets over dan den hemel om hulp te smeeken. Gelukkig is de hemel niet doof voor hun bede. Spoedig is een engel op aarde neergedaald met een geruststellende boodschap. De helden zullen alle in staat worden gesteld hun sterke stukken te volvoeren. Maar - en de hemelbode heft waarschuwend den vinger omhoog - dit zij de laatste | |
[pagina 92]
| |
maal dat men zoo onvoorzichtig praalt ten koste van een ander; aan al te veel dwaasheden moet zelfs een Franschman zich niet wagen. Opgeruimd en vol goeden moed keeren de Westersche ridders naar hun verbolgen gastheer terug, en verklaren zich bereid om aan zijn verzoek te voldoen. Uit de dertien grappen laten zij hem de vrije keuze; men zal op staanden voet het wonder voor hem vertoonen. Keizer Hugo is niet bijzonder kiesch in zijn voorkeur, en is bereid zijne schoone dochter over te geven aan de brutale liefkozingen van Olivier, die evenwel, getrouw aan het karakter van zijn volk, de hoffelijkheid niet geheel uit het oog verliest. Daarop moet Willem van Oranje voor den dag komen met zijn steenen kogel; en inderdaad worden veertig vademen van den muur zonder moeite omvergeworpen. Bernard laat de stad overstroomen, en keizer Hugo, die reeds op den hoogsten toren zijn toevlucht heeft genomen, smeekt zijn machtigen gast om den wassenden vloed te keeren. Deze, die met zijn twaalf pairs rustig op een hoogen pijnboom is gezeten, zendt een gebed ten hemel, dat op staanden voet verhoord wordt en het water weer doet terugkeeren in de oude bedding. ‘Wilt ge er nog meer?’ vraagt Karel spottend aan den bevenden monarch, die intusschen van zijn toren is afgedaald. ‘Deze week liefst niet’, zegt Hugo de Sterke: ‘want zoo al uwe gabs worden uitgevoerd, dan zal ik iederen dag wel kunnen jammeren. Neem liever mijn hulde aan, en laat mij voortaan mijn rijk als leen uit uwe hand ontvangen’. De zaak wordt beklonken, en om haar meer luister bij te zetten, zullen, op Karels voorstel, de beide vorsten zich tooien in hun keizerlijk staatsiekleed en samen een optocht houden in den tuin. En ziet - wanneer de beide koningen in hun prachtgewaad voor den dag komen, de gouden kroon op het hoofd, dan staren alle baronnen vol bewondering op den Frankischen heerscher; want, zoo beide de kroon met eere dragen, toch is keizer Karel één vollen voet en drie duim grooter dan zijn gastheer. De Franschen zijn verrukt, en ieder zegt tot zich zelven: ‘Hoe dwaas en dom heeft de koningin gesproken! De ervaring leert het toch maar altijd weer: geen land kunnen wij bezoeken of wij behalen er den prijs’. Na dezen gelukkigen afloop van het avontuur treedt men de | |
[pagina 93]
| |
kerk binnen, waar Turpijn, gedachtig aan zijn waardigheid, de mis bedient. Als deze plechtigheid is geëindigd, wordt er nog eens weer een luisterrijk feestmaal aangericht; wijn en claret stroomen in de bekers, overvloed van wildbraad en pauwen vult de schotels, en wanneer ieder verzadigd is, worden de muildieren gezadeld en maken de Franschen zich tot den terugtocht gereed. Het afscheid is hartelijk en vroolijk. Alleen Hugo's arme dochter komt wanhopig aanloopen, vat Olivier bij zijn knevels en bezweert hem haar mee te voeren naar Frankrijk. Maar de schoone ridder werpt het arme meisje zijne liefde als aandenken in het gezicht, en rijdt lachend voort naast zijn grooten meester. De terugreis wordt naar wensch volbracht; de muilezels draven goed, en weldra is men in Parijs, de goede stad, aangekomen. Karel haast zich naar Saint-Denis; en wanneer hij de merkwaardigste van al zijne relieken vol eerbied op het altaar der kerk heeft nedergelegd, dan vindt hij de koningin bevend aan zijne voeten liggen, die hem om vergiffenis smeekt voor haren dwazen twijfel aan de heerlijkheid van haar gemaal. Karel reikt haar de hand, ter wille van het heilige graf dat hij heeft mogen aanbidden, en de oude beleediging is weldra vergeven en vergeten.
Luide toejuichingen, een goed gevulde wijnkroes, eenige muntstukken of een nieuwe plunje waren het loon van den zanger, die zoo uitnemend den smaak zijner hoorders had weten te prikkelen. Was hij zelf de vervaardiger van het lied? Wel mogelijk. De komische tint die over het geheel ligt uitgespreid, doet inderdaad denken aan de snakerijen van een jongleur, en wel van een die bij voorkeur niet in de ridderzalen, maar op de jaarmarkten vertoefde. Zangers als de ernstige ‘vinders’ der Chanson de Roland, zouden voor een zoo luchtige behandeling der epische stof zijn teruggedeinsd. Bovendien waren zij te zeer gesteld op heldendichten van langen adem, vol herhalingen en uitweidingen, om zich tevreden te stellen met een epos van nog geen negenhonderd regels. Ook zouden zij waarschijnlijk het gebruikelijke rythmus der tiensylbige verzen hebben gevolgd en niet, zooals hier geschied is, den Alexandrijn hebben gekozen. Doch, wie de maker geweest zij, onder de volksdichters mag hij gerekend worden. In een tijd toen het statige heldendicht | |
[pagina 94]
| |
zijn triomfen vierde, toen men nooit verzadigd was van den eentonigen cadans der lange tiraden, waarin soms meer dan dertig op elkander volgende regels alle met denzelfden rijmklank eindigden, - toen men wilde hooren en nog eens weder hooren van Karel's witten baard, waarbij hij zwoer in tijden van ernst, waarin hij met de vingers woelde in oogenblikken van gramschap, waarmee hij pronkte bij den aanvang van het gevecht, - toen, in de lange beschrijvingen der dichters, de eene veldslag op den anderen volgde, met dezelfde ongehoorde heldendaden, dezelfde onbesliste tweekampen, dezelfde gapende wonden, dezelfde tooneelen van doodslag en doodstrijd, van vlucht en verraad, - in dien tijd heeft de dichter van Karel's Bedevaart een toon weten aan te slaan waardoor, tegelijk met den godsdienstzin, ook de lachlust van het volk werd getroffen, en die, al zou hij tegenwoordig wat onzuiver klinken, toch niets van zijn helderheid heeft verloren. Het lag zeker niet in zijne bedoeling een parodie te leveren op het karolingisch heldendicht. Zijn eerbied voor den keizerkoning, den gunsteling des hemels, is niet minder groot dan die der vurigste vereerders van Charlemagne. Het tooneel waarin hij Karel en zijn twaalf pairs doet nederzitten op de gewijde zetels der Jeruzalemsche kerkGa naar voetnoot1), behoort tot de aangrijpendste fragmenten die de epische poëzie van Frankrijk heeft aan te wijzen. In hoogschatting der heilige relieken doet hij niet onder voor den vroomsten bezoeker der abdij van Saint-Denis. Dat de koning als een pronkende pauw met opgestoken staart in den kring zijner grooten gaat rondstappen, schijnt ons belachelijker toe dan het in die dagen was. Zelfs in de Chanson de Roland behoort het tot de liefhebberijen van Karel den Groote om zich op te tooien, den witten baard uit te breiden over het glinsterend malieënkolder, en een poos heen en weer te draven voor zijne riddersGa naar voetnoot2). - Maar, zoo de auteur van dit vermakelijk heldendicht al niet spotten wil, hij wil doen lachen, en met welbehagen verwijlt hij bij de grappige tooneelen van zijn verhaal. Reeds de vinding zelve verraadt dat mengsel van ernst en kortswijl, van eerbied en lachlust, waardoor hij zich van zijne vakgenooten onderscheidt. Tweeërlei stof, van verschillenden | |
[pagina 95]
| |
oorsprong, heeft hij tot één geheel verwerkt, of beter misschien, saamgevoegd. Aan den eenen kant was er een legende in omloop omtrent een bedevaart die Karel de Groote naar het Heilige Land zou hebben ondernomen; eene legende waaraan niets anders ten grondslag ligt dan de belangstelling die de historische Karel aan de christenen van Jeruzalem betoond hadGa naar voetnoot1). Aan den anderen kant bestond er een sprookje, dat in de Arabische vertellingen, in de Bretonsche ArthurromansGa naar voetnoot2), en zelfs in de Noorsche mythologie wordt teruggevonden, en waarin een koning, of een god, aan wiens meerderheid boven alle anderen een ongelukkige het waagt te twijfelen, een reis onderneemt ten einde zich met dien gewaanden mededinger te meten. Het tooneel der gabs is waarschijnlijk voor een deel uit diezelfde bron gevloeid, voor een ander deel van zijn eigen vinding. Om dit te schetsen behoefde hij niet ver te zoeken. Zijn naaste omgeving gaf hem de modellen aan de hand. Want niet zonder reden laat hij Karel tot keizer Hugo zeggen: ‘Dat pralen en spotten, Sire, het is een Fransch gebruik, een Parijsche gewoonte’Ga naar voetnoot3). Dat het gedicht in zijn tijd een waardig sukses heeft gehad, valt niet te betwijfelen, ook al is het niet in zijn oorspronkelijken vorm voor ons bewaard gebleven. De copiën die men er ongetwijfeld te Parijs van heeft vervaardigd zijn alle verloren gegaan. Gelukkig bevond zich onder de bedevaartgangers van het beroemde Lendit een Engelschman rijk genoeg om een afschrift van Karel's Reis te betalen, die het meenam naar zijn vaderland en het daar liet overschrijven. Is zijn Parijsch manuscript verloren gegaan, het handschrift dat zijn afschrijver vervaardigde is bewaard geblevenGa naar voetnoot4). Ongelukkig kende deze man bijna geen Fransch en kleedde hij het lied in de anglo-normandische taalvormen van zijn vaderland. Bovendien vertoont zijn afschrift tal van leemten en onnauwkeurigheden, die de ge- | |
[pagina 96]
| |
leerden niet dan met behulp van gissingen kunnen aanvullen en herstellen. Doch aangezien er geen enkel ander exemplaar van het oorspronkelijke fransche gedicht meer bestaat, zoo heeft dit gebrekkige handschrift niet geringe waarde. Intusschen heeft men er reeds vroeg allerlei vertalingen van gemaakt, die nog thans in verschillende deelen van Europa worden teruggevonden: eene Kymrische vertaling in Engeland, eene Scandinavische vertaling in IJslandGa naar voetnoot1), terwijl de legende van Karels bedevaart, hetzij dan door rechtstreeksche bemiddeling van het oud-fransche gedicht, hetzij langs andere wegen, ook in Duitschland en in Italië is doorgedrongen. In het laatstgenoemde dier beide landen nam zij een eigenaardigen vorm aan. Karel's mededinger is niet keizer van Constantinopel, maar koning van Portugal; het is niet de onbezonnen uitval der koningin, maar het zijn de sterke verhalen van een portugeeschen jongleur, die den koning de reis doen ondernemen. Het tooneel der gabs is ongeveer hetzelfde als in ons gedicht. Met blijkbaar welgevallen laat de Italiaansche dichter zijne lezers verwijlen bij de onkiesche pralerij van OlivierGa naar voetnoot2). Ook in Frankrijk heeft de populaire stof allerlei nieuwe bewerkingen ondergaan. Toen men later in nieuwe heldendichten de daden bezong van Galiën, den zoon dien de ongelukkige dochter van keizer Hugo, de schoone Jacqueline, aan haren ontrouwen beminde had geschonken, toen werd het verhaal van Karel's reis naar Jeruzalem en Constantinopel in nieuwen vorm gebracht en vastgeknoopt aan de geschiedenis van dezen beroemden bestrijder der Sarrasenen. In de dertiende eeuw werd de oude chanson de geste van den Parijschen jongleur in streng rijmende verzen overgebracht, en van deze verscheen twee eeuwen later eene bewerking in prozaGa naar voetnoot3). Natuurlijk waren de gabs ook nu | |
[pagina 97]
| |
nog het meest geliefkoosde deel van het gedicht. Maar ook eene andere bijzonderheid van het oude verhaal had in hooge mate de aandacht getrokken; het was de gouden ploeg waarmede keizer Hugo door zijn hoogen gast op het veld was aangetroffen. De heerscher van Constantinopel is, onder de handen van deze nieuwe Fransche dichters, een echte ‘heerenboer’ geworden. Hij vindt geen behagen in valken en jachthonden, en brengt zijn leven door met ploegen en spitten. Zijn hovelingen en ministers zijn zwijnenhoeders, ossendrijvers en schaapherders, maar het zijn boereknechten van een zeer bijzondere soort. Als Karel en zijne pairs in de nabijheid der prachtige hoofdstad van het Oosten zijn aangekomen, ontwaren zij een rijk versierd paviljoen, waarin zij gaarne hun intrek nemen, meenende dat zij door een prins worden geherbergd. Als zij bemerken dat de gewaande prins een van Hugo's zwijnenhoeders is, ergert Roelant zich over den hoon die zijn meester wordt aangedaan. Maar de wijze koning antwoordt: ‘Spreek er niet van, lieve neef, want zulke zwijnenhoeders kennen wij in Frankrijk niet.’ Een tweede paleis, waarin zij even vorstelijk onthaald worden, behoort aan een ossendrijver, een derde aan een schaapherder, en eindelijk wordt de woning van den vorst zelven bereikt, een verzameling van korenschuren en hooistapels. Hier blinkt de gouden ploeg, waaruit niet alleen Roelant, maar Karel zelf munt zou willen slaan, ten einde soldaten aan te werven voor zijn strijd tegen de ongeloovigen. Nog was de populariteit van het verhaal omtrent Karel's bedevaart en Olivier's minnehandel niet uitgeput. Toen kort na de uitvinding der boekdrukkunst de meest geliefde werken aan de pers werden overgegeven, ruimde men onder de incunabelen een plaats in aan twee proza-romans waarvan Karel's reis een der meest geliefkoosde episoden uitmaakte.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 98]
| |
Een bijna onherkenbaar overblijfsel van het oude verhaal vindt men terug in een roman die twaalf jonge knapen van Karel's hof naar Jeruzalem laat trekken, dat zucht onder de heerschappij van zekeren keizer Jonas van Perzië, en waar de jeugdige Franschen, die het bluffen nog niet verleerd hebben, in een zeer interessante liefdesgeschiedenis worden gewikkeldGa naar voetnoot1). Aan het einde der achttiende eeuw beproefden, eerst La Chaussée, daarna Marie Joseph, de broeder van André Chénier, hunne krachten aan eene dichterlijke bewerking van de oude maar nog niet versleten stofGa naar voetnoot2), en onder de nagelaten geschriften van den Duitschen dichter Uhland werd eene dramatische bewerking van Karel's bedevaart aangetroffenGa naar voetnoot3). Nog thans worden de lotgevallen van den ouden keizer en zijne pairs door de bewoners der Faroë-eilanden in een volkslied bezongen. Zoo leefde het oude heldendicht voort, zijn vormen veranderend en vernieuwend, zijn inhoud meer of min wijzigend naar den smaak der omgeving, maar onveranderd in hetgeen er de oorspronkelijkheid van uitmaakte, en ongedeerd ook in de kracht waarmee het een niet al te veel eischend publiek bij voortduring wist te boeien en te vermaken. Wanneer de beoefenaar der letterkunde onder de voortbrengselen van den menschelijken geest diegene bijeenzoekt en rangschikt die niet al te zeer van de grillen der mode geleden hebben, en die daarvan niet veel hebben kunnen lijden, omdat zij aan geen anderen smaak hebben willen behagen dan aan den eenvoudigen, weinig wisselenden smaak van het volk, - dan kan hij wel niet anders dan - ik zeg niet een eersten prijs, maar eene eervolle vermelding toekennen aan Le pèlerinage de Charlemagne. | |
[pagina 99]
| |
Een verhaal voor de vroolijke volksmenigte, maar bovenal ook een echt product van Franschen bodem is dit gedicht van Karel's reis. Ontstaan in een tijd toen de westersche bedevaartgangers, bij hun terugkomst uit het Heilige Land, de ooren hunner landgenooten verbaasden door de beschrijvingen van Konstantinopel's rijkdom en pracht, - teekent het uitnemend den indruk dien vele bewoners van Noord-Frankrijk van die opgewonden verhalen ontvingen. Men bewonderde, voorzeker; maar men haalde tevens de schouders op. Nu ja, Konstantinopel was rijk en schoon men gaf het gaarne toe; de ploegen waren er van goud, en de vorstelijke woning was een tooverpaleis. Maar de Franschen waren geestig en slim, en tegen die slimheid was de Oosterling niet bestand. Het was de fabel van den aap en den luipaard. De luipaard had een prachtige bonte huid, en in de eerste dagen zou het publiek zich vergapen aan dit wonder. Maar de aap kende duizend kunsten en aardigheden, en die bonte vertooning zou het spoedig winnen van de eerste. Bovendien bezat Frankrijk galante ridders, die met één oogopslag een Oostersche prinses van liefde konden doen ontvlammen. En als het op meten aankwam, dan zou het wel blijken dat wie in Frankrijk de kroon droeg, grooter was dan al zijne mededingers. Is het niet alsof men de rollende r's reeds hoort ruischen van het moderne la grrrande nation, wanneer de twaalf pairs van den Franschen koning uitroepen: ‘Waarlijk, in geen land kunnen wij ons vertoonen of wij behalen er den prijs!’ Maar het is niet alleen ten gevolge dier tegenstelling tusschen verblindenden rijkdom en geestigen spot dat dit gedicht geheel en al den stempel draagt van zuiver Fransch, ja, van Parijsch fabrikaat. Niet minder nationaal is ook, naar ik meen, dat mengsel van eerbied en familiariteit waarmee de dichter zijnen held behandelt. Hij laat hem tronen als een god op den gewijden zetel des Heeren, en hij laat hem bedremmeld staan tegenover keizer Hugo, als een schoolknaap die door zijn meester op een kwâjongensstreek is betrapt. Hij begroet hem als den waardigen drager van wonderdoende relieken, en hij verheerlijkt hem als den boute-en-train van een troepje vroolijke drinkebroers. Hij verschaft hem de eer eener engelverschijning, en hij laat de boodschap van den lasthebber des hemels met een knorpartij beginnen. In één woord, hij weet met zijn held tegelijk te dwepen en te sollen. | |
[pagina 100]
| |
En dat dwepen en sollen tegelijk, die familiare omgang, die aan de vereering volstrekt geen afbreuk doet, maar die haar toch nu en dan iets van haren ernst ontneemt, - is zij niet een eigenaardigheid van den Franschen geest? Zeker, men bewondert nog altijd de Homerische helden, de Grieksche vorsten die Corneille en Racine ten tooneele doen verschijnen. Maar wanneer de vader der ongelukkige Iphigénie in de gestalte van Maubant zijn aandeel van bewondering en applaus heeft ontvangen, dan wil het publiek dienzelfden Agamemnon nog eens weer zien verschijnen als ‘Le roi barbu qui s'avance’, terwijl Offenbach's viool zijne tooneelpassen begeleidt. Het standbeeld dat ter eere der Maagd van Orleans op de place de Rivoli is verrezen, is niet minder Fransch dan Voltaire's Pucelle. En hoe luchtig liet, in de vijftiende eeuw, de schrijver van Jean de Paris den verkleeden koningszoon, die daarbij toch nooit ophield een prins te wezen, zijn vermakelijken intocht houden in het deftige Barcelona. Wat moet Molière genoten hebben, toen hij, die voor Lodewijk XIV toch wel niet anders gevoelde dan eerbied en dankbaarheid, zonder eenig gemoedsbezwaar het parterre deed lachen om zijn lossen Amphytrion, waarin ook aan dezen al te galanten Jupiter een rol was aangewezen? Eene woordspeling, een invallend rijmwoord zijn voor den Franschman voldoende om hem een straaltje spottend maanlicht te doen mengen in den lichtkrans die de slapen van zijne helden omgeeft. De eerwaardigste aller koningen, de eeuwenoude, half mythische Dagobert, is niet alleen onsterfelijk door de abdij van Saint-Denis; hij is het ook door het kinderrijmpje dat zegt: ‘Le bon roi Dagobert mettait sa culotte à l'envers’. En dat Gambetta niet alleen een alles omvattenden geest bezit, maar ook met een veelomvattenden buik is gezegend, kunnen zelfs zijn vurigste vereerders nooit geheel vergeten. Men buigt zich eerbiedig voor hem neder, et on lui tape sur le ventre. Waar is de Fransche socialist, die, terwijl hij de roode Maagd der commune met niet minder devotie vereert dan de Katholiek het zijne Moedermaagd doet, toch wel niet een enkele maal, in het rumoerige circus, haar heeft geïnterpelleerd met een familiaar ‘Eh! la mère Michel!’ Wanneer de Duitscher u verhaalt van Goethe's sterfbed, dan zal hij het bekende Mehr Licht!, al beteekende het ook eenvoudig: ‘breng mij een kaars!’ steeds gaarne doen klinken als het geroep van den machtigsten denker | |
[pagina 101]
| |
om dieper en reiner waarheid. Maar een Franschman heeft er zich nooit over geschaamd of geërgerd, dat het laatste woord van den stervenden ‘libérateur du territoire’ eenvoudig luidde: ‘Ces haricots sont bien mauvais!’ Ziet hoe de royalisten de leliën van Frankrijk eenvoudig gebruiken om er het pièce de milieu mee op te sieren aan hun tallooze feestmalen. Hoort hoe ze zingen: Le roy vient, le roy vient! als was het een refrein uit een ‘choeur d'opéra-comique’, dat twintigmaal herhaald wordt voordat de chef d'orchestre den aangekondigden acteur verlof geeft zijn plaats achter de schermen te verlaten. Zou een Engelsch koningsvereerder zooveel heilige geestdrift met zooveel onbezorgde vroolijkheid weten te vereenigen? En wanneer gij de Parijsche straatjongens met hun eentonig neusgeluid de helden van den dag hoort rondventen, dan eens roepend: ‘Demandez le mariage de M. Gambetta et de Louise Michel!’ dan weer: ‘Demandez la mort de M. Gambetta et ses dernières paroles!’ of enkel: ‘Demandez le nouveau portrait de M. Grévy, avec le grand cordon du Chrysanthème, dix centimes, deux sous!’ zelfs op den laten avond, met verheffing van stem: ‘Deux pour trois sous, c'est pour finir!’ - ziet ge dan niet in uwe verbeelding den ouden jongleur vroolijk van zijn bank springen, en om een paar stuivers vragen voor zijn onbetaalbaren Charlemagne? Er is nog een laatste reden die mij Le Pèlerinage doet prijzen als een stuk van zuiver Franschen oorsprong. Die reden ligt in den inhoud zelven van het verhaal. Want waarlijk, het valt niet te loochenen, dit sprookje roept ons menige bladzijde uit de geschiedenis van het Fransche volk in het geheugen terug. De reis van Karel den Groote naar Konstantinopel heeft hare pendanten bij menigte. Door hoeveel koningen en keizers, door hoeveel generaals, ministers en demagogen heeft het Fransche volk zich niet laten meeslepen in allerlei avontuurlijke tochten, wier eenig doel was de ellendelingen te beschamen die beweerd hadden dat een ander grooter was dan zij! En dan die dolle pralerijen, waarmede men zichzelven tot held promoveert en zijne makkers de loef poogt af te steken door het aankondigen van nooit vertoonde heldendaden, - zijn zij waarlijk niet meer dan grappige anecdoten uit een oud-fransch gedicht? Is niet nog menigmaal na Karel's tijd de wijn der glorie den Franschen naar het hoofd geste- | |
[pagina 102]
| |
gen, en zijn de gabs der twaalf pairs niet meer dan eens door nog rollender frases overtroffen? Generaal Trochu pocht op zijn geheimzinnig plan, dat bij een procureur bewaard wordt, maar dat, zoodra het juiste oogenblik gekomen is, gelijk de wind uit Roelant's horen, in een oogwenk het bezettingsleger zal doen verstuiven. Generaal Ducrot neemt aan om niet anders dan zegevierend de poorten der belegerde stad weer binnen te gaan, of er anders dood te worden binnengedragen. Jules Favre zweert, dat geen duimbreed gronds en geen steen der vestingwerken den vijand in handen zullen vallen. En de volksmenigte roept: ‘à Berlin!’ alsof zij er heen kon rennen sneller dan de harddravers van Turpijn. Zou men niet zeggen, dat keizer Karel en zijn vasallen opnieuw zijn saamgekomen in het paleis van den ouden Hugo, wanneer men den eenen politicus hoort pochen op de drie-en-vijftig ministers die hij in één jaar tijds uit den zadel heeft gelicht, en den anderen hoort verklaren, dat hij aanneemt om met éen slag van zijn welsprekende tong Gambetta te verpletteren, den Senaat door midden te kloven en den Staat voor goed van de Kerk te scheiden? Wanneer de eene journalist zich sterk maakt om in één kolom van zijn dagblad de gansche sociale quaestie op te lossen, en de ander zich verbindt om met een enkelen pennenstreek alle slechte wetten door onverbeterlijk goede te vervangen? Wanneer een minister hoog opgeeft van het ‘instrument nécesaire’ dat hij zal uitvinden, en een député tegenover zijne kiezers den geweldigen invloed verheerlijkt dien zijne bezoeken en verzoeken uitoefenen op de besluiten der regeering? Hoort Numa Roumestan aan ieder die hem de hand schudt zijn bureaux de tabac en zijne plaatsen van sous-préfet beloven! Het heeft hem maar één wenk te kosten; hij zal Valmajour's fortuin maken en tegelijk in het voorbijgaan Henri V op den troon herstellen. Is het niet alsof gij Bertrand de Brébant hoort zweren dat hij met één vinger den stroom uit zijne bedding zal leiden? In den laatsten tijd kwam een minder vroolijke gab de bekende reeks vermeerderen. Men neemt aan, met eenige dynamietpatronen de geheele maatschappij voor goed te vernieuwen. Dit sterke stuk doet al te zeer denken aan den steenen bal van Guillaume d'Orange; is het te verwonderen als de luisteraar die achter de deur staat, evenals Hugo's spion, zich niet volkomen op zijn gemak gevoelt? | |
[pagina 103]
| |
En waar bleef en blijft bij dit alles de engel Gabriël? Was hij altijd op zijn post? Daalt hij nog thans uit den hemel, om zijn gunstelingen, terwijl hij hun een kleine berisping toedient, in staat te stellen hun woord gestand te doen en hun gab te volvoeren? Helaas, neen! Al te dikwijls heeft hij zich te vergeefs laten wachten. Meer dan één enkele steen der vestingwerken, meer dan één duim gronds is den vijand in handen gevallen; het plan van generaal Trochu is nooit gevonden; generaal Ducrot rookte rustig zijn cigaar na den mislukten uitval van het bezettingsleger; van Parijs naar Berlijn zijn de Parijzenaars nog niet anders gegaan dan per sneltrein; en de politieke Augiasstal ziet er soms uit alsof nog nooit een Fransche Herkules het reuzenwerk der reiniging als de eenvoudigste zaak der wereld had voorgesteld. En toch, zoo doof als het wel schijnt is de hemel niet. De engel Gabriël moge zijn rol verleerd hebben, Frankrijk heeft nog zijne schutsengelen behouden, en zelfs in de moeilijkste tijden is het schoone land nooit geheel door hen verlaten geworden. Wie heeft hen niet bewonderd, toen zij in de laatste tien jaren dingen volbrachten waartoe de spottende vreemdeling het overwonnen volk buiten staat had gerekend? Die schutsengelen zijn geen beschermheiligen meer, maar hun bestaan is daarom geen herschenschim, hun verschijnen geen illusie. Zij heeten: gezond verstand, spaarzaamheid, geduld, onverlamde veerkracht, en een onverbeterlijk goed humeur. Zou het geheim van dat goed humeur en van die veerkracht niet juist voor een deel gezocht moeten worden in dat bijzondere vermogen der Franschen waarop ik zooeven wees, om zich tegenover hunnen held eerbiedig en tevens gemeenzaam te gedragen, om tegelijkertijd met hem te dwepen en te sollen? Wie in zulk een stemming het voorwerp zijner aanbidding verliest, die is nooit gansch en al ontroostbaar. Want zijn god was tevens zijn speelpop, en daar deze laatste licht te vervangen is, zal het met den eerste ook wel gaan. Wie zijn ideaal niet alleen aanbidt, maar er zich ook nu en dan mee amuseert, die zal nooit het dilemma stellen: óf eeuwig, óf nietswaardig. Hoe minder vast de held op zijn voetstuk staat, hoe lichter het zal vallen een anderen op datzelfde voetstuk te plaatsen, wanneer de eerste er door een revolutionairen schok mocht worden afgeworpen. | |
[pagina 104]
| |
Onlangs stond ik in de heerlijke cathedraal van Amiens, waar alles eerbied en aanbidding ademde, waar alles tot ernst en bewondering stemde. Een geestelijke, nedergehurkt achter het altaar, begon aan een kruk te draaien; men hoorde een katrolletje knarsen, en ziet, de vergulde duive die den Heiligen Geest moest voorstellen en die, door een onzichtbaar koord vastgehouden, boven het altaar scheen te zweven, daalde zeer huiselijk naar beneden. De priester nam zijn plumeau ter hand, stofte de hemelsche duif aan alle zijden af, en heesch den Heiligen Geest toen weer rustig naar boven. Een oogenblik later was alles tot den ouden ernst teruggekeerd en zweefde het zinnenbeeld der eeuwige wijsheid weer boven de biddende schare. Dergelijke huiselijke operaties hebben in Frankrijk meer dan eens plaats gevonden; maar de eerbied voor het afgeborstelde ideaal heeft er weinig of niet onder geleden. Al draait men zelf aan de kruk die het ideaal naar boven moet hijschen, zoodra het eenmaal in de lucht zweeft, vergeet de Franschman dat het aan een koord heen- en weer bengelt. Hij aanbidt. En meent niet dat het gezicht van dat koord, als zijn oog er op vallen mocht, hem zal ergeren. Integendeel, het geeft hem een zekere rust te weten dat het ideaal ook kan worden afgenomen, afgestoft, en desnoods vervangen. Dat mengsel van eerbied en gemeenzaamheid maakt den Franschen geest zoo aantrekkelijk. Om de frischheid en veerkracht die door zulk een stemming onderhouden wordt, zou men de Fransche natie kunnen benijden. En, aan hoeveel kritiek dat volk zich ook moge blootgeven, hoeveel zonden en gebreken een ernstig en verstandig mensch het ook moge kunnen verwijten, het is niet mogelijk den Franschen ongelijk te geven wanneer zij ook nu nog, evenals in de elfde eeuw, elkaar toeroepen: ‘Waar wij ons ook vertoonen, altijd is er voor ons een prijsje te behalen.’ Men zou alleen lust hebben er bij te voegen: Vergeet niet mijne heeren, dat die lofspraak afkomstig is uit een kring van mannen als Karel.... den Groote.
Parijs, November 1882. A.G. van Hamel. |
|