De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Hendrik Conscience.Eene bladzijde uit de Geschiedenis der Vlaamsche beweging.Er vaart van ouds een wondersage
Door heel het Dietsche land,
Van Grevelingens Westerkusten
Tot aan het Oostzeestrand.
Het land dat ligt, sinds lang, verbrokkeld,
Door storm en krijg uiteengeschokkeld
In statenrijken groot en klein,
Streng afgebakend op zijn plein....
Men voegt er bij, dat vooraleer
Hij deze broeders scheidde,
De stamgeest, diep in ieder hart,
Een tooverzaadje leide.
Men voelt dit in de weelde niet,
Wel in gevaren, krielen;
Klinkt ooit des Toov'naars wonderlied,
Dan rijpt het in de zielen!....
Zoo'n toovenaar was Maerlant nu,
Was Vondel uitermaten:
Zij zongen Noord en Zuid bijeen,
Ook over grens en staten!...
C.J. Hansen. De Wonderman.
| |
I.'t Was in den winter van het jaar 1830. De gansche heide was als met een sneeuwen baarkleed overtogen, en verspreidde, in den helderen winternacht, een bleek schemerend licht. | |
[pagina 39]
| |
Alles sliep reeds in het nederige Kempische dorpken, toen men op de hard bevrozen baan, tusschen de sluimerende huizen heen, den stap van eenen voetganger kon vernemen. Mochten wij den reiziger van dichtbij opnemen, dan zouden wij, - zoo koddig is zijne geheele kleeding - ons een oogenblik op de gedachte betrappen, dat wij te doen hebben met een of ander reizend kunstenaar, die zooeven het tooneel verliet, waar hij in een opgeschroefd volksdrama eene heldenrol vervulde. Eene haren muts, met gordelband van blinkend leder, en waaruit een roodlakenen, puntvormig zakje nederhangt; een blauwe linnen kiel, langs kraag en hemdsboord afgezet met roode lintjes; een overgroot geweer en een degen, die met een lederen koordje aan de linkerzijde is vastgehecht, en sedert lang het genoegen heeft moeten derven zich met eene scheede bedekt te zien. Doch, neen! mochten wij op dezen vroegen winternacht, in het omwentelingsjaar 1830, dezen nachtelijken reiziger hebben ontmoet, en dit wel in dat hoekje der Antwerpsche Kempen, waar het leger, of liever, de benden ‘der Belgen,’ van dorp tot dorp hun bivak neersloegen, dan zouden wij in die slecht gelukte nabootsing van eenen krijgsman, eenen der toenmalige verlossers des vaderlands herkend hebben. Het is nog een jongeling, haast nog een kind! - zoo teeder is het uiterlijk, zoo zwak, half vrouwelijk, schijnt het gestel! Zie beter toe! Gij zult zijn helder oog van een ongewoon vuur - dat der koorts - zien schitteren; zijn voorhoofd is bleek en afgemat; de aderen liggen zichtbaar gezwollen op de gloeiende slapen; en toch - hoe nijpend is de koude niet, die de zwakke hand aan het loodzware geweer bevriezen, en de beenen, van de reis vermoeid, knikken doet onder het kranke lijf. Afgemat, - nauw kan hij der verzoeking wederstaan zich op den harden grond te laten nederzakken - sleept zich de jongeling van huis tot huis voort! Op meer dan ééne deur reeds heeft hij aangeklopt; - men heeft niet opengedaan! Waar hij nog licht zag, heeft hij om herbergzaamheid gesmeekt! Men kon, men wilde hem niet verhooren! Nu strompelt hij voort in de richting van een nederig, ver van de kom des dorps verwijderd hutteken. Door een spleetje van het venster lacht hem een helder flikkerend ster- | |
[pagina 40]
| |
reken toe, als wou het hem zeggen: Kom! Hier zal men u rust schenken! - Doch, het huisje is nog zoo verre! De weg is zoo glad, en zijne krachten falen meer en meer! Eindelijk, tok! tok! tok! Daar komt zijne verkleumde vuist driemaal neder op het wrakke deurken. Men nadert.... men opent, en den ouderling, die den vreemde binnen laat, ontsnapt een kreet van schrik. Reeds hebben ‘de Belgen’ den armen lieden alles ontroofd, - het geitje uit hun stalleken, de hoenders die zij zelven hadden gekweekt en die, blij kokkelend, elken middag kwamen verkondigen, welke lieve blanke eiers in het nog warme nestje, op de waakzame hand der verzorgster te wachten lagen. Welke nieuwe brandschatting komt hun deze nieuwe bezoeker afpersen? Doch, goddank! Zijne stem klinkt niet dreigend, niet gebiedend. Zijne woorden zijn vriendelijk, schier vrouwelijk zacht van toon... Geen dwang wil deze uitoefenen. Hij komt integendeel als een hulpbehoevende smeekeling... Alles wat hij vergt is een plaatsje bij den haard, eene bussel stroo op den hooitasch. ‘Kom binnen!’ klinkt het van de lippen des nog sidderenden heidebewoners. Doch, zich herstellende, voegt hij er bij: ‘Bethken! Leg nog eenen mutsaard op het vuur... 't Is bitter koud! Deze “Belg” komt van het kamp van Oostmalle. Wij zullen hem herbergen.’ Daar verkwikken de koesterende vlammen van het haardvuur den afgematten kranke; de oude man en zijne grijze huisvrouw stellen hem duizend nieuwsgierige vragen, en uit haar hoekje laat het lieve Bethken op den goedwilligen verteller twee hemelsblauwe, halfdonkere oogen stralen, die den jongen fourier - hij weet niet hoe of waarom - telkens eenen blos op de wangen spreiden. ‘O! zij scheen hem zoo schoon, de tengere, zoete maagd, met hare frissche wangen en heldere, blauwe oogen; zoo schoon en zoo zuiver, dat zij hem voorkwam als een engelachtig beeld, omhuld met eenen wasemkring van kuischheid en van betooverende onnoozelheid.’ Hij zelf kon zich geene rekenschap geven van het wonderbare gevoel van wellust en zaligheid, dat telkens, als eene rilling, of als de streeling des koesterenden vuurs, over zijne leden rees... En in zijn eenvoudig gemoed wenschte hij, dat | |
[pagina 41]
| |
God hem hadde toegelaten dezer onschuldvolle tot eenen broeder te zijn. Hoe gelukkig en hoe blijde hadde hij zijn leven aan hare zijde gesleten. Is het wonder, dat de jeugdige krijgsman, als hij straks op den pikdonkeren zolder, op den scherpgeurenden hooitasch zal uitgestrekt zijn; als hij den guren noordenwind zal hooren, die boven zijn hoofd het strooien dak wrijft, of, rond de woning, door de mastentoppen suist, - droomen zal, dat hij een koning is, en dat zijne leden zich op het fijnste en molligste eiderdons verkwikken?
Zestien volle jaren zijn sedert dien kouden winternacht vervlogen. Wat al veranderingen veroorzaken zestien jaren niet in het leven eens menschen; wat al rivieren drogen zij niet ledig, wat al heuvelen voeren zij niet neder? Waar is het huisje, waar onze vrijwilliger, onder den lieven oogopslag van Bethken, bloosde? Vergeefs zoekt dan ook de vier- of vijfendertigjarige toerist, die thans, op den zoom van het sparrenboschje, ginds, den houthakker ondervraagt, het goede meisje en hare gastvrije ouders, weder. ‘Men scheen slechts door eene twijfelachtige herinnering nog te weten, dat daar ooit het leemen hutteken van eenen armen werkman had gestaan!’ Doch, wat al herinneringen riep hem dit kleine onaanzienlijke plekje voor den geest. Tien dagen had de zieke Belg de liefderijkste verpleging genoten, toen hem op eenen namiddag bevel werd gebracht, zijne compagnie des anderen daags te vervoegen. O! dien avond vertelde hij geene vertelsels. Allen waren in stilte rondom het vuur gezeten en treurden over het noodlottig afscheid... Bethken jammerde over haren jongen Belg, die zeker in het woeste en harde soldatenleven weder ziek zou worden... Hij echter deed zich geweld om bij de herhaalde bewijzen van zoete, zusterlijke genegenheid, hem door Bethken gegeven, niet in tranen los te barsten. ‘Des anderen daags morgens.....’ Ja, dat gebeurde staat hem in levendige kleuren vóór het oog der ziel. | |
[pagina 42]
| |
Zie... deze is de samenstelling van het kleine tooneeltje - of ongeveer. Dáár, voor de hutten, staat een schoone jonge man, met den gaanstok over den schouder geslagen en het pakje op den rug. Zijne anders zoo levendige oogen dwalen nu langzaam rond; zijn aangezicht is kalm en alles schijnt stilte des gemoeds in hem te verraden, daar nogtans het hart hem hevig klopt en zijne borst in doffe hijgingen zwelt en daalt. De oude moeder houdt eene zijner handen vast, en overlaadt hem met betuigingen der warmste liefde. De oude vader en Trien, ‘ik vergis mij, Bethken,’ zijn binnen, om het laatste toebereidsel tot de reize te maken: zij snijden een groot gat in een kramikkenbrood en vullen het op met boter. Daar komen zij met den voorraad ter deure uit en blijven nevens den jongeling staan. Alles is gereed: hij gaat vertrekken. Hij slaat zijn oog in het rond, ontmoet in éénen blik de armzalige hut, de heide en bosschen... Daar valt zijn oog beurtelings in de oogen van allen... hij slaat de hand voor het aangezicht, verbergt den traan die over zijne wangen rolt, en zucht onhoorbaar: ‘Vaarwel!’ En Betkhen? ‘Van verre zag hij (Bethken) nog; hij boog het hoofd, want er sprongen tranen in zijne oogen; en nog dieper werd hij ontroerd, als hij, verder zich omkeerende, het droeve kind tegen een huis met het voorschoot voor het aangezicht zag staan.’ | |
II.Zijn het de in doodverf geschetste hoofdlijnen eener idylle, eener vrucht van de verbeelding des dichters, die wij hooger, zoo eenvoudig mogelijk, neêrschreven? Gij vergist u, lezer! Die idylle behoort tot de geschiedenis onzer letteren; zij maakt eene bladzijde uit in het levenspoëma van den geliefden volksdichter, wiens naam ik tot titel dezer schets verkoos: Hendrik Conscience. Was het wellicht een ontkiemend gevoel van liefde voor het | |
[pagina 43]
| |
onschuldvolle kind der Kempische heide, dat, in 's foeriers oog, dien traan te voorschijn riep? Wellicht was het alleen het schoone en veredelend gevoel der dankbaarheid, hetwelk in 1846 of '47, den toekomenden dichter van het leven in de heide, naar het nederig dorpje Baelen terugdreef. Doch, dit eenige schijnt ons zeker, dat het zoo alledaagsche avontuur uit den winter van het omwentelingsjaar, zoo niet de kern, dan toch de aanleiding werd tot het scheppen, in 1841, van eene der frischte en bevalligste idyllen dezes meesters: de Loteling. Evenals Friederike von Sesenheim in Gretchen, zoo schijnt ons Bethken in Trien te leven en te ademen. Het hart van den bivakkeerenden Belg uit het jaar dertig, klopt onder den blauwen kiel van den naar de inlijving trekkenden loteling, en - toen wij deze schets openden met het figuur van Bethken vóór onzen geest op te roepen, deden wij dit om op die wijze van nu af, een helder licht te werpen op eene der hoofdhoedanigheden van Conscience's werken, en inzonderheid van zijne volks- en heidenovellen. In alle leeft de schrijver zelf; hij bezielt met zijn eigen hart en gevoel de kinderen zijner verbeelding. Hij ziet ook later de natuur en de menschen, zoo als hij er den eersten, machtigen, onweerstaanbaren indruk van ontving, in de jaren zijner kindsheid en eerste jeugd. ‘Het ik,’ zegde Conscience, reeds in 1858 aan den Gentschen hoogleeraar Léon Wocquier, toen deze, in de Revue Contemporaine, enkele biographische aanteekeningen over onzen Vlaamschen schrijver zou doen het licht zien; ‘het ik, voor zooveel men alleenlijk de eigene inborst bedoele, is niets anders dan de som der indrukken, die men in zijne eerste kindsheid heeft ontvangen; en, hoezeer latere opvoeding en latere voorvallen den mensch wijzigen, het kind blijft immer in hem voortleven.’ Wij zagen reeds dat dit ook met de indrukken uit de jeugd het geval is. Uit dit alles blijkt dan ook alras, dat het, om de werken van dezen schrijver naar waarde te kunnen begrijpen en beoordeelen, eene hoofdvereischte is, dat men rekening houde van de omstandigheden, waarin hij zich als kind en knaap ontwikkeld heeft. Aan die omstandigheden is het, dat wij in Conscience die | |
[pagina 44]
| |
zeldzame en onwaardeerbare vereeniging moeten danken, van alle de hoedanigheden die eenen volksschrijver kenmerken, en welke zoo verscheiden als soms tegenstrijdig zijn: eenvoud, mildheid van gevoel, eene zekere weekheid, en eene voorliefde voor het mysterieuze en voor aan het bovennatuurlijke grenzende tooneelen; achting en bewondering voor physieke kracht; veel kleur, minder lijnen; vooral, een warme zin voor natuur en natuurschoonheden. Dat alles bezit Conscience in hoogen graad, en steeds wist hij er in te slagen, niet enkel op de gelukkigste wijze zijne manier te veranderen, maar immer van nieuws zulke stoffen te ontdekken, als voor eenen volkschrijver best geschikt zijn. Hem moet het woord, dat Göthe tot Eckermann sprak, vroegtijdig bekend zijn geweest: ‘Een auteur vindt er allerlei voordeelen in, stoffen, die hem en zijnen volke bekend zijn, te behandelen. Hij beheerscht dergelijke onderwerpen; hij kneedt hen naar willekeur; hij kan, de ontwikkeling die hij er aan geeft, naar goeddunken wijzigen. Is er iemand om het te betreuren, dat honderden schilders Italië met Madonna's en Jezuskinderen begiftigd hebben?’ Die eenvoud kenmerkt de keus zijner stoffen, wier onderwerpen, vaak mager, soms niet eens eene intrigue bezitten; die innigheid van gevoel, die den schrijver oog en oor doet openen voor wat den volke aan lief en leed weervaart, treft gij aan in die onafzienbare reeks verhalen, waarvan Hoe men schilder wordt, de Loteling, Blinde Rosa, Rikke-tikke-tak, Eene O te veel, Een goed hart, enz. de schitterendste schakels zijn, en waarin het volk zich zelven hoort spreken, juichen, zuchten en jammeren; die voorliefde tot het mysterieuze vindt gij terug in Simon Turchi's klampstoel, in de wonderbare avonturen der goudzoekers in Californië, in tooneelen als dat van de Zwarte Ridder en het vertrek des gouden ridders in De Leeuw van Vlaanderen, in Hugo van Craenhove, de Boerenkrijg, de Minnezanger en Koning Oriand; dat ontzag voor physieke macht, bestuurde het stift, dat Breidels forsch gespierde armen, Hlodwigs reuzengestalte, Robrecht van Bethune's heldenlijf schetste; dat open oog voor al het schoone dat de natuur oplevert, was het lenzenglas waarmede de schrijver van ‘Eenige bladzijden uit het boek der natuur’ de bladerkens der madelieven, de fijne vleugelkens der vlinders, en het microscopisch gestel der nijvere mier, | |
[pagina 45]
| |
bestudeerde, doch was vooral de spiegel, waarin zich de lijnen weerkaatsten van zoo menig helder lachend en zonnig landschap, waarmee de verteller zijne tooneelen immer en op nieuw wist te stoffeeren, en op wier groen en bruin hij zijne helden met meer uitsprong en lijnenkracht deed uitkomen! | |
III.Hoe machtig leed en ongelukken der vroegste kinderjaren, vaak voor het geheele leven, op het karakter der kunstenaars teruggewerkt hebben, dit kan het leven van den Engelschen idyllendichter, William Cowper, te Berkhampstead, in het graafschap Hertford, onder Georg III geboren, ten overvloede bewijzen. Tegen alle verwachting opgegroeid, - het kind was van een buitengewoon zwak gestel - diende de kleine William tot speelbal aan zijne krachtiger ontwikkelde schoolmakkers, en liet alras zijne natuurlijke schuchterheid in echte menschenvrees, ja, in menschenhaat ontaarden. Hem verscheen reeds vroeg de wereld als eene school van onrechtvaardigheden, de menschelijke samenleving als het grootste kwaad. Geheel zijn later leven door, bleven hem de sombere herinneringen aan zijne jeugd bij. Het bijzijn der menschen verafschuwde hij boven alles; hij aanzag het als eene marteling, zoodanig, dat hij, na volbrachte studiën, tot twee maal toe een ambt, zijn eenig bestaan, nederlegde, liever dan er toe te besluiten zich over een opgerezen geschil bij de overheid te verklaren. Den dag, waarop hij deze proef zou doorstaan, lag hij, door eene hevige koorts aangetast, te bed, ‘en,’ zegt hij zelf, ‘al mijne vrienden waren het er over eens, dat ik, beslist, aan alle openbare ambtsbediening moest vaarwel zeggen!’ - Ook in de levensgeschiedenis van Conscience treffen ons een paar dergelijke bijzonderheden. Op hem, evenals op Cowper en later op Hugo, paste, korts na zijne geboorte op 3 December 1812, een Fransch geneesheer, met name Monsieur Tartare, het woord van Dante over de sciagurati toe: che mai non fur vivi, ten ware het brooze schepselken, wat men nauwelijks hopen dorst, den ouderdom van zeven jaren bereikte. | |
[pagina 46]
| |
Zijn vader, Petrus Conscience, een Franschman uit Besançon, die in de marine van den grooten Korsikaan, van eenvoudig marinier tot den graad van chef de timonerie opgeklommen, tot tweemaal toe door de Engelschen krijgsgevangen genomen werd, was, te Antwerpen, waar hij zich gevestigd had als onderhavenmeester, in het huwelijk getreden met eene Vlaamsche vrouw, die hem eerst Hendrik, en twee jaren later eenen tweeden zoon, doch ‘zoo groot en sterk als de eerste zwak en lijdend was’, had geschonken. Toen de val van den alverwinnaar, in 1811, den moedigen man van zijn ambt beroofde, had Petrus Conscience zich, als de Peggotty uit Dickens, op het koopen- en verkoopen van oud scheepstimmerhout toegelegd, eene nering, die hij korts daarna liet varen, om ‘eenen gelijkslachtigen handel in oude boeken, bestemd om als boterpapier te worden verbruikt’, te ondernemen. De kleine Hendrik, die van zijnen vader intusschen het eerste onderricht in het A B C had ontvangen, gaf ras blijken van eenen uiterst vinnigen en ontvankelijken geest. Doch, het lichaam wilde niet mee! Niet alleen was het kind gedwongen zich voort te sleepen op eene kruk, weldra brak zelfs een tijd aan, dat hij roerloos aan zijn stoeltje genageld zou blijven zitten, geen ander vermaak meer kennend dan, achter het venster van het huisje in de Pompstraat, de luidruchtige vreugde en uitgelaten joelpartijen zijner makkertjes te beschouwen, of zich onledig te houden met eene kraai, die hij zelf had tam gemaakt. Wij meenen ons niet te vergissen, zoo wij in deze droevige omstandigheden zelven, voor den jeugdigen zieke den eersten aanvang opzoeken van een leven van inkeer, overdenking, levensernst en eigen vorming. Op hem schijnen ons eenigszins van toepassing de verzen, waarin Bilderdijk, wien een trap op den linkervoet, op zijn vijfde of zesde jaar, voor twaalf volle jaren aan kamer, bed en zitbank kluisterde, later van zichzelven getuigde: Wat zou hij anders doen, die daar gebonden leit,
In kwalen zonder tal tot over 't hoofd gedompeld;
Geen' voet verzetten kan, of op den hiel wat hompelt,
En over 't vloerkleed kruipt, van 's levens rust beroofd;
En steeds aan hartzeer kwijnt zoozeer als pijn in 't hoofd.
Zoo liepen jaren om. Wat zeg ik? neen zij kropen;
| |
[pagina 47]
| |
En ik, ik lag, ik dacht, van tranen soms bedropen,
Maar dikwijls met het lot, mij opgelegd, tevreên,
Omdat het me overliet aan mijn genegenheên.
Om deze laatste woorden op zich zelven te kunnen toepassen, was Hendrik te jong. Doch, dat zijn ziekelijke toestand er wellicht veel toe bijdroeg, om in hem ‘genegenheên’ te scheppen, staat vast. ‘Hendrik Conscience,’ zegt Prof. Léon Wocquier in de reeds gemelde Revue Contemporaine, ‘kende geen grooter vermaak dan deze arme bannelingen der letterkunde,’ - de oude boeken die men straks in koffiezakken en suikerpaketten zou verplakken - ‘te bezoeken; hij doorbladerde één voor één al deze boekdeelen, die op voorhand tot eenen smadelijken dood waren veroordeeld. De bladzijden bleven vaak stom voor hem; maar de prenten, die tot zijne oogen en tot zijne verbeelding spraken, verklaarden hem veeltijds de geheimzinnige beteekenis, die hij had willen doorgronden.... Zijn meest geliefd boek was getiteld: Johan Nicuhofs Gedenkwaerdige Zee- en Landreizen. 't Was een oud foliant, vol beeltenissen van wilde mannen en vreemde dieren, en gedrukt in 1682, te Amsterdam bij Jacob van Meurs.’ Werd zijne zucht tot eene aanschouwelijke voorstelling der dingen hierdoor wakker geroepen, nog heviger moeten op zijn gemoed de woorden zijner eenvoudvolle, godvruchtige moeder hebben teruggewerkt. Gedurende de lange, traag heenkruipende uren, die hare dagtaak vervulden, had zij onophoudelijk den armen zieke aan hare zijde. Dan verhaalde zij hem allerlei wonderbare dingen, die ook onze kindsheid zoo vaak in slaap hebben gewiegd: - van eenen hemel, met zalen van zilver, van goud en van diamant, waar de engelen, rond het kindeken Jezus, de wonderbaarste concerten uitvoeren; van den engelbewaarder, die de kinderen tegenlacht, wanneer zij braaf, die zich met weenend aangezicht van hen afwendt, wanneer zij ‘stout’ zijn; van de veertien engelkens die zich 's avonds rond het bed der schuldelooze wezens scharen, Twee die mij wekken,
Twee die mij dekken,
Twee die mij wijzen
Des hemels Paradijzen!
| |
[pagina 48]
| |
Was het de herinnering aan het reine beminnenswaardige figuur uwer moeder, ô beminde meester in de kunst van vertellen! die u vóór den geest zweefde, toen gij, in Hoe men schilder wordt, het beeld ontwierpt van Franskens moeder, en de huiselijke tooneeltjes schetstet, zoo vol eenvoud tevens en onbetwistbare waarheid, waar Fransken zijn avondgebeêken zegt? | |
IV.Het woord van Monsieur Tartare had zich bewaarheid. Omtrent den ouderdom van zeven jaar veranderde de gezondheidstoestand van den kleinen Hendrik steeds meer en meer. Wel kon men hem nog geene lichamelijke sterkte toekennen, maar het was hem toch gegeven te spelen, te genieten evenals de andere kinderen, die hij nu tot schoolmakkers kreeg, en weldra, door de vlugheid van zijnen geest, allen ver achter zich liet. Edoch, kon de oudste zoon van den ouden opperstuurman uren en uren aan een stuk, op den keldermond der vaderlijke woon gezeten, de gansche schaar woelige straatbengels aan zijne lippen kluisteren, als het hem lustte hen te vergasten op de talrijke Antwerpsche legenden en sprookjes, waarin Lange Wapper, die eigenaardige nekker of waterduivel van het Scheldestrand, steeds de hoofdrol speelt; kon hij hen, zooveel als zij waren, dwingen tot een stilzwijgend en eerbiedig aanhooren van al de geheimzinnige tooneelen, welke hij had onthouden uit de lectuur der zoo gezegde blauwe boekjes, die hij zich met zijne spaarcenten wist aan te schaffen, en waaronder wij niet mogen vergeten te vermelden: Malegijs, Cabonus en Picavia, de geschiedenis van Fortunatus' borze en zijn wenschhoedeken, - zijne zwakheid maakte hem maar al te dikwijls tot het mikpunt der plagerijen en mishandelingen zijner door lichaamskracht boven hem staande gezellen. Geen wonder, dat hem dit alles in eenen staat van minderheid en onderwerping stelde, die zwaar op zijne inborst woog en hem eene uitzonderlijke vreesachtigheid inboezemde. Overtuigd van deze lichamelijke minderheid, poogde hij ze te loochenen noch er tegen op te staan. Wanneer hij soms weenende | |
[pagina 49]
| |
te huis kwam, met een blauw oog of eenen bloedenden neus, dan gaf zijn vader, de fiere zeeman, hem den raad zich te verdedigen, in stede van als een meisje, om zoo weinig, te krijten; maar Hendriks vredelievende inborst werd door deze vermaningen niet gewijzigd, en nooit ontstond in hem de bekoring om opnieuw de tegenstrevers, wier overmacht hij lijdzaam erkende, te gaan uitdagen. En nochtans, geene lafheid was oorzaak van dit alles! Om zich van het tegenovergestelde te overtuigen, is het genoeg, de eerste bladzijden uit Conscience's Herinneringen: ‘de Omwenteling van 1830’, te doorloopen. Wij willen hiervan straks eenige voorbeelden aanhalen. Waaraan dan moest men eene dergelijke lankmoedigheid toeschrijven? Het gevoel zijner eigen zwakheid; de ontelbare onaangenaamheden die deze met zich had gesleept, moesten, gevoegd bij al het grootsche en wonderbare dat hij, in de verhalen welke hij liefhad, door lendenkracht en spierkracht zag volbrengen, aldra het opmerkzame en nadenkende kind tot de ervaring leiden, dat lichamelijke kracht iets ontzagwekkends, ja! een groot voorrecht in het leven is. Wat hem tot lijdzaamheid dwong, was dan ook niets anders dan een innig gevoel van eerbied voor alle recht mannelijk bestaan, voor elk bewijs van hooger stoffelijk vermogen. Gelukkiger dan Cowper, ontaardde deze overtuiging bij onzen dichter nooit in menschenhaat of onrechtvaardigheid jegens de samenleving. Doch, niet alleen in enkele feiten die Conscience zelf in zijne ‘Omwenteling’ vermeld heeft, ook nog in menige daad van zijn later openbaar en staatkundig leven, vindt men er sporen van terug, en gevoelt men de waarheid van zijn eigen gezegde, ‘dat deze springveer - ontzag voor lichamelijke macht - hare kracht op zijn doen en laten uitoefent.’ Zoo ontneemt, op zekeren dag van 1830, een sterk gebouwd Belgisch vrijwilliger aan den jongen muiter zijn geweer, en voegt hem tevens de hoonende woorden toe: ‘Ga naar huis, manneken, bij uwe moeder, en vraag.... eene borst!’ ‘Zonder iets op deze vernederende scherts te antwoorden, verliet ik het wachthuis met verbroken hart. Hadde ik de stoutheid gehad om tegen den spotter in te gaan, en mijn recht | |
[pagina 50]
| |
ter verdediging van het vaderland te doen gelden, men hadde mij waarschijnlijk geëerbiedigd en gelijk gegeven; doch het lag in mijne inborst, voor den mensch immer te zwichten, wanneer hij zich als persoon dreigend tegenover mij stelde. Het moge onuitlegbaar schijnen, het is echter zóó: tegen vuur, kanonnen en alle stoffelijke gevaren kon ik staan zonder merkelijken schrik; maar den mensch alleen vreesde ik als een wezen, voor hetwelk ik altijd moest wijken. Dit gevoel lag in mij sedert mijne eerste kindschheid, omdat mijne lichamelijke macht te verre beneden de strekking en de begeerten van mijn hart en van mijnen geest gebleven was. Mijne zonderlinge opvoeding had ook niet weinig bijgedragen om mijne menschenvrees te doen aangroeien.’ Men moet, in het voorlaatste kapittel van het schoone boek: ‘de Omwenteling van 1830’, het tooneel herlezen, waar onze fourier, na voor de eerste maal voor zijnen nieuwen kapitein, eenen man van buitengewoon ruwe manieren, te zijn opgetreden, op diens kamer verschijnen moet, en zich daar andermaal zoo lijdzaam, zoo nederig en onmannelijk voordoet, dat eindelijk de oude snorrebaard den in tranen losbarstenden jongen man bulderend bij den schouder vat, en hem ter kamer uit duwt. ‘Ik was tot zooverre geraakt,’ schrijft Conscience, dat ik elken mensch voor eenen vijand en voor een zielloos en kwaadaardig wezen aanschouwde, en ik haatte in mijn binnenste de wereld en het leven, wier onschuldig slachtoffer ik mij waande te zijn. ‘Mijne gezellen vluchtte ik; des avonds, wanneer mij geene haastige bezigheden tot den arbeid dwongen, zat ik eenzaam in mijne kamer, met het hoofd op de handen, te mijmeren en te droomen van mijn vorig leven; alsdan somtijds tot eene ziekelijke begeestering opgevoerd, sprak ik tot God, Hem zeggende, dat ik mij verduldig boog onder het gewicht van Zijnen arm, en lijdzaam het lot te gemoet zag, dat Zijn wil mij had beschikt....’ Zeker, de tijd was nabij, dat hij, althans voor een goed gedeelte, van die aan lafheid grenzende verdraagzaamheid en verduldigheid zou genezen worden, en dat hij, na voor de eerste maal zijns levens tegen eenen vijand ‘zonder plooien,’ zijnen man te hebben gestaan, tot de overtuiging zou komen dat ook moed en onversaagdheid krachten zijn, die tegen lichaamskracht bestand zijn. Toen, ja, riep hij met hoogmoed uit: | |
[pagina 51]
| |
‘Voortaan zal ik mij niet meer laten hoonen!’ en voegde hij zijnen ruwen kapitein in persoon de woorden toe: ‘En nu, kapitein! laat mij nu toe u te zeggen, dat ik wel en onherroepelijk besloten heb, voortaan zelfs geenen schijn van minachting meer te verdragen, van niemand hoegenaamd......’ Toch zou meer dan eens de menschenvrees boven drijven. ‘Eens, zegt Max Rooses in zijn eerste Schetsenboek, waagde hij zich op politiek gebied. Het was rond 1848: een eerste verbond tusschen Vlaamschgezinden en klerikalen was in Antwerpen tot stand gekomen, en Conscience was tot lid van den gemeenteraad voorgedragen. Het was, alsof de eene of de andere politiek, die wel juist maar niet nauw zag, Conscience kende en begreep, dat het beste middel om hem te overwinnen, was met slijk naar hem te werpen. Ik herinner mij nog, dat ik als kind stond te gapen naar spotprenten, op de hoeken der Antwerpsche straten aangeplakt en tegen Conscience gericht, die zoo walgelijk waren, dat de politie ze moest doen afscheuren. Conscience werd niet gekozen, en stoffelijk en zedelijk overwonnen, vluchtte hij naar de heide. Den indruk, dien zijn eerste en laatste strijd op hem maakte, vindt men geschetst in de voorrede van Baas Ganzendonck en de Loteling.’ En inderdaad, in het voorwoord van dit laatste werk schrijft de toen nog jeugdige dichter aan zijne lezers en lezeressen: ‘Ik ben zick geweest. Mijn geest was vermoeid, mijne ziel onttooverd, mijn lichaam krank. Ik zonk neer in den kolk der bitterste moedeloosheid, en ik voelde met afschrik een doodend vergif, misschien den haat tot het menschdom, in mijnen verengden boezem zinken.’ En als hij dan, voortgaande, over zijne dierbare Kempen spreekt, en de onafzienbare vlakte beschrijft, met hare groene sparrenbosschen, waar men zijne eigene ziel kan ondervragen en denken; waar men het leven van kruiden en dieren leert doorgronden en bewonderen, en luidop spreken mag in de woestenij; wanneer hij ons in de heide brengt, in dit schoone oord, waar alles zingt van vrede en stilte; waar de geest den looden sluier der overeenkomst wegwerpt, de maatschappij vergeet en met vernieuwde jeugd opstaat uit zijne banden; waar vrede bestaat voor het afgemat gemoed en jonge kracht voor den afgesloofden mensch; dan wordt het ons, als hoorden wij de | |
[pagina 52]
| |
stem van den dwependen Cowper, waar hij in zijn gedicht ‘de Taak,’ op zijne beurt uitroept: ‘O! Eene schuilplaats, eene schuilplaats in eenige uitgestrekte woestenij! Een lommer zonder einde, een woud zonder palen! Een plaatsje, waar geen enkel gerucht van dwingelandij of bedrog mij kome storen, waar mijn oor deze twee nimmermeer verneme! Dat geschreeuw doet mij wee: mijne ziel is lijdend. Is er dan in het hart der menschen geen bloed van menschen meer? geene toegenegenheid meer voor den mensch, zijns gelijke! Is onze broederlijkheid dan verbroken, vernietigd als een strooien band, dien het vuur verteert? Wat mij betreft, lang reeds, evenals het gekwetste hert, dat het gezelschap van de zijnen vlucht, lang reeds heb ik mij teruggetrokken, en hijgend heb ik, verre heen, een vreedzaam plekje gezocht, om er, in rust, te sterven.’ | |
V.Hernemen wij thans den loop der gebeurtenissen. Mevrouw Petrus Conscience heeft reeds lang het hoofd nedergelegd; Hendrik is tien jaar oud geworden, en de oude Conscience heeft den nederigen winkel uit de Pompstraat verruild tegen een eenzaam doch schilderachtig verblijf, buiten de Borgerhoutsche poort, destijds nagenoeg te midden der velden. Daar, op een dichterlijk en uitgekozen plekje, den Groenenhoek geheeten, bouwde zich de gewezen marinier, uit afbraaksel van oude schepen, eene soort van hutteken, dat langs alle vier de winden uitzicht gaf op eenen uitgestrekten tuin, dien de twee zonen, benevens het kleine huishouden, uitsluitend verzorgden. Slechts eens in de week werd er in hunne wondersoortige woning eene schoonmaakster toegelaten, om het grove werk, voor mannenhanden ongeschikt, uit de voeten te helpen. Een verblijf van een achttal jaren op deze schilderachtige plek oefende op den geest des kinds den gunstigsten invloed uit; het opende zijn hart voor de indrukken der schoone natuur; het riep in zijne ziel dien sedert dan steeds vermeerderden lust tot de beschouwing van planten en dieren wakker. | |
[pagina 53]
| |
‘Het is daar, in de kluis den Groenen Hoek’, schreef in 1851 onze toen reeds beroemde novellist aan Professor Léon Wocquier, ‘dat in mij een innig gevoel voor het natuurschoon ontstond. Toen ik, bij het aanbreken der lente, daar voor de eerste maal ontwaakte, was alles wat mij omringde geheel nieuw voor mij. Ik voelde de zoele lucht mij in de longen dringen, ik zag de dauwdruppelen in het hart der bloemen glinsteren, het zonnelicht tusschen de kruiden spelen, de zingende vogelen in het geboomte dartelen, kruipende diertjes onder mijne oogen wemelen. Ik hoorde den nachtegaal zijne liefelijke tonen gorgelen, het morgenlied van mindere zangers door de ruimte galmen, het gesnor der werkzame honingbij aan mijne ooren dwarrelen. Alles, alles rond mij zong en juichte van levensblijheid, onder eenen blauwen hemel, zoo breed als mijne gansche wereld en zoo onpeilbaar diep als de oneindigheid zelve.’ Sedert zoovele jaren is er van het huisje den Groenen Hoek geen spoor, wellicht geen naam zelfs, in Antwerpen overgebleven. De steeds aangroeiende stad heeft hare voorgeborchten, immer dieper en dieper in de velden, als voorposten, doen vooruitrukken; en thans hebben Dierentuin en standplaats van den reilweg de laatste overblijfselen van Petrus Conscience's woning doen verdwijnen. Het was omstreeks hetzelfde tijdstip, dat de jonge Hendrik de kennis maakte van eenen man, die, niet min dan de hem omringende natuur, heeft bijgedragen, om in dat zoo ontvankelijk gemoed de kostbare goudaderen van gevoel en schoonheidsliefde bloot te maken. ‘Deze was,’ zegt Max Rooses, ‘een gewezen geestelijke der St. Jacobskerk van Antwerpen, Verbeeck geheeten, die in den patriottentijd moeilijkheden had gekregen met zijne oversten, omdat hij tot de partij der Vijgen of Josephisten behoorde, en die daarna zijn ambt verlaten en zich buiten de stad, nabij de St. Willebrordskerk, teruggetrokken had op een buitengoedje, waar hij het afgezonderdste leven leidde.’ Het kan niet van belang ontbloot zijn, den lezer met deze hoogst eigenaardige figuur, zooals zij ons door Conscience zelven wordt voorgesteld, te doen kennis maken. ‘In dien tijd had ik eenen zonderlingen gebuur, die mijne nieuwsgierigheid lang gaande maakte, eer ik weten mocht wie hij was. Hij woonde niet verre van mijns vaders huis, op een | |
[pagina 54]
| |
klein buitengoed, dat rondom met eenen hoogen muur omsloten was, en leefde er zeer afgezonderd. Ongetwijfeld arbeidde hij zelf in zijnen hof, en bereidde hij zonder iemands hulp zijn dagelijksch voedsel; want er woonde noch knecht noch dienstmaagd met hem, en zoozeer vreesde hij iemand binnen zijne grensmuren te laten komen, dat hij wekelijks den slachter en den bakker vóór de deur van den hof betaalde en zijnen voorraad aannam, zonder hun toe te laten eenen nieuwsgierigen blik in zijne woning te slaan. Anders weigerde de man nooit iemand de spraak, en was jegens iedereen uitermate vriendelijk, alhoewel hij het gesprek zoo kort maakte als het hem mogelijk was. Wat mij betreft, ik zag hem bijna dagelijks door de velden wandelen, maar ik durfde hem nooit het woord toesturen, omdat zijne grijze haren, zijn naakte schedel en zijne ongemeen groote gestalte mij een diep ontzag inboeemden. Zijn geheimzinnig leven en eenige gezegden onder de buurvrouwen hadden mij zelfs van hem doen schrikken. Telkens ik hem des avonds ontmoette - hij wandelde dikwijls bij nacht - keerde ik met kloppend hart naar huis, en droomde den ganschen nacht van gevaarlijke dingen.’ Deze grijsaard, die in de oogen des tienjarigen knapen weldra voor een wonder van geleerdheid doorging, schepte vermaak in deze buitengewone weetgierigheid, nam zijnen jongen vriend op zijne wandelingen mede, legde hem aard en levenswijze van allerlei kerfdieren uit, ontsloot hem het geheim der wording en ontwikkeling van bloemen en planten, en deed hem - met het tweede gezicht gewapend - hunne vorming en gehalte bestudeeren. Wat er van weze, met dankbaarheid herdenk ik, om het ééne prachtige boek, dat uit zijne lessen aan den toekomstigen volksschrijver is gesproten, den ouden Verbeeck. Mogen de Bladzijden uit het Boek der Natuur ook maar een fragment uitmaken van eenen reusachtigen Wonderspiegel der Natuur, die nooit dan in den geest des meesters bestond; mogen zij veeleer onder literarisch, dan onder wetenschappelijk oogpunt merkwaardig heeten: zeker is het, dat zij meesterlijke en bewonderenswaardige bladzijden behelzen, en dat wellicht in geen ander werk van onzen schrijver, zijne uitzonderlijke picturale en opmerkingsgaven, alsmede zijn ongeëvenaarde natuurzin, beter en schitterender tot hun recht komen. | |
[pagina 55]
| |
Als wetenschappelijk gehalte beperkt zich het boek nagenoeg, - dit was aan eene inleiding dan ook eigen - tot eenige algemeene beschouwingen over het oneindig natuurrijk eerst, voorts over de luchtverschijnselen, doch vooral over het leven van kerfdieren en planten in het bijzonder. Ook hier wellicht kan men toepassen, wat men zoo vaak en met recht van des mans andere werken getuigd heeft: dat zij meer met het hart, dan met den geest geschreven werden; ten minste speelt het aesthetisch gevoel des schrijvers er de voorname rol in. Onder dit opzicht kan men zich geenen grooteren tegenvoeter denken van den Zuidnederlandschen meester, dan den grooten Göthe, in zijne werken over natuurkunde. Bij dezen zoeke men, ik beperk mij natuurlijk steeds tot zijne natuurkundige schriften, geene van die fijn gekleurde tafereeltjes, die veeleer met den angel eener wesp op het glimmend asphalt, dan met het nog te ruw bevonden penseel des schilders schijnen uitgevoerd, als daar zijn, een strijd om het leven (hoofdstuk I) tusschen twee spinnen, of het episch gevecht van twee vijandelijke mierennesten. Bij genen, integendeel, vrage men niet naar een wijsgeerig onderscheid tusschen de beteekenis van de woorden Gestalt (gestalte, forme) en Bildung (vorming, formation), op wording en daarzijn der wezens toegepast; - men vrage hem de vrucht niet van jarenlange waarnemingen, over de vormveranderingen en metamorphoses der plantenwereld; geene diep doordachte beschouwing over eenheid en meervuldigheid (unité et pluralité); in de orde der levende wezens, als b.v. de volgende: ‘Hoe onvolmaakter een wezen is, en hoe gelijkvormiger de deelen zijn, hoe beter zij tevens het beeld van het geheele opleveren. Hoe volmaakter een wezen, hoe ongelijker ook de deelen. In het eerste geval, gelijkt het geheel op elk der deelen; het tweede omgekeerd. Hoe gelijkvormiger de deelen, des te minder zijn zij ondergeschikt aan malkaar. De ondergeschiktheid der verschillige zintuigen van een wezen aan malkander toont aan, dat het wezen tot eene verhevene natuur behoort.’ Bij Göthe heeft alles den vorm van eene formule aangenomen; vaak zijn het paragraphen, korte zinrijke nummers, streng in elkaar sluitende gevolgtrekkingen. Bij Conscience zijn het dichterlijke bespiegelingen, meesterlijke plastische beschrijvingen, vaak, zooals met de bladzijden, die hij aan het leven der madelieven | |
[pagina 56]
| |
wijdt, zinnebeeldige voorstellingen van menschelijke gevoelens. Alleen daar, waar het niet meer op het doorgronden, maar veeleer op het beminnend bewonderen en bewonderend liefhebben der natuur aankomt, bezielt een zelfde geest beiden, den Duitschen aristocratischen Göthe, en den Vlaamschen volksgezinden romandichter. Daargelaten de wijsgeerige en mystieke gedachten, die de dichter van den eersten en tweeden Faust aan zijne natuurbeschrijvingen wist vast te knoopen, mag men vaststellen dat èn Göthe èn Conscience, in gelijke mate bijna, de natuur aanschouwen als eene onuitputbare bron van de reinste en zaligste indrukken. Daar is het dat beiden, wanneer rampen en onspoed hun het leven hebben verbitterd, het eenige hulpmiddel gaan opzoeken; daar vindt hun beider geest, na den doorgestanen angst, kalmte en rust; na ontmoediging, nieuwen ijver; na droefheid en wanhoop, meer levenslust en blijheid; na vertwijfeling, vaster geloof en zoeter vertrouwen. Dezelfde geest, die aan Göthe het bewonderenswaardige eerste tooneel van zijnen tweeden Faust ingaf, spreekt, al is 't in nog zulke bescheiden bewoordingen, uit de reeds boven aangehaalde woorden uit Conscience's Loteling, evenals uit zoo menige andere plaats uit zijne werken: ‘O, dáár, dáár is vrede voor het afgemat gemoed, dáár is nog kracht voor den afgesloofden mensch.’ | |
VI.Intusschen was onze jonge natuurbeminnaar tot den ouderdom van veertien jaar gevorderd. Op dit tijdstip hertrowde zijn vader met eene jeugdige vrouw; de schilderachtige kluis de Groene Hoek werd verkocht en verlaten, en het gezin verhuisde naar een huis in de Prinsenstraat, in de voorstad Borgerhout. Voor Petrus Conscience werd nu aldra bewaarheid wat Bernard ter Haar in zijne lieve idylle van Huibert en Klaartje getuigt: En sinds zij trouwden met elkaâr,
Bracht ieder jaar
Hun nieuwen huwlijkszegen!
| |
[pagina 57]
| |
Zoo wies de kring, en was nu al
Geklommen tot een negental,
En - bleef het maar bij negen!
De echtgenooten beslisten dan ook dat de twee oudste zonen door eigen arbeid in het onderhoud van het huisgezin zouden voorzien, de oudste en goedgeleerde Hendrik als onderwijzer, de jongste doch sterk gebouwde Petrus als schrijnwerker. Zoo was het dat Conscience, evenals lang na hem de gevoelige Alphonse Daudet, doch op jeugdiger jaren dan deze laatste, met plak en regel gewapend, het ambt van kinderkoning bekleedde en wel achtereenvolgens in drie verschillende gestichten: het eerste, dat van zekeren Heer Verkammen, waar de jeugdige studiemeester de Engelsche taal aanleerde; het tweede, dat van den heer Shaw, waar hij zich grondig in het Fransch oefende; eindelijk het te Antwerpen zeer geachte gesticht van M. Delin, dat bijna uitsluitend door jongelingen der hoogste standen bezocht werd. In dit laatste gesticht was Concience werkzaam, toen de Julidagen in Frankrijk den troon der Bourbons omverwierpen, en - als had men in de groote Belgische steden enkel op dat teeken gewacht, het grauw te Brussel en elders aan het muiten sloeg. In den nacht van 25 tot 26 van Oogstmaand waren te Brussel de onlusten aangevangen: de Brabantsche driekleur was op het Stadhuis geheschen geworden, en de Hollandsche troepen waren verdreven. Als een vuurstroom, die - door eenen hevigen wind aangehitst, op éen oogenblik een onafzienbaar veld, met rijpen oogst bedekt, zou verslinden - zoo doorliep de electrische schok, die het woordje: ‘Vrijheid’ in alle gemoederen teweeg bracht, het geheele land. De Septemberdagen gaven den muiters in de hoofdstad de overhand; de 10,000 man, welke onder bevel van Prins Frederik, in de Warande, tegenover het Koninklijk Paleis legerden, werden gedwongen tot den aftocht; te Duffel, Lier, Waelhem en Berchem hadden kleine, doch bloedige schermutselingen plaats; Antwerpen alleen, waar de dappere Chassé over het garnizoen des Kasteels bevel voerde, had zich tot nog toe beperkt bij een schijnbaar toeschouwen des strijds. Daar gaat op eens, in de richting van Berchem, het bekende muiterslied op: | |
[pagina 58]
| |
En avant! marchons
Contre leurs canons;
A travers le fer, le fen des bataillons,
Courons à la Victoire!
Vrijheidsboomen worden op de openbare plaatsen geplant; driekleurige cocardes schitteren op aller borsten; al wat nog op de lippen zweeft is de kreet: ‘Liberté! Patrie!’ ‘Vrijheid! Hoe moest dit woord niet tot mijn jong gemoed spreken,’ schreef Conscience later; ‘met welke onbewuste hoop moest ik het niet begroeten, ik, die sedert vier jaren mijn leven aanschouwde als eene ondragelijke slavernij. Vrijheid was voor mij het middel om de gehoorzaamheid aan mijne stiefmoeder te ontloopen; vrijheid was mijne manwording, de verlossing van het smachtend schoolleven, mijne opbeuring uit de zielesmart en uit de vernedering, die mij het leven zoo bitter en zoo somber hadden gemaakt....’ Bij de schoonste bladzijden, vooral bij de eigenaardigste, welke hij ooit schreef, behooren de naïeve, eenvoudvolle tooneeltjes, waarin Conscience ons het deel dat hij, èn als nieuwsgierige knaap, èn als vrijwilliger, aan den veldtocht van 1830 heeft genomen, met onnavolgbaar talent geschetst heeft. Wat al aantrekkelijke episoden! De vrijwilligers zijn met de Hollandsche troepen tusschen Berchem en Borgerhout handgemeen geworden! Nauwelijks hebben de oudste zonen van Petrus Conscience, in de straten van de Scheldestad, met gespannen oor rondkuierend, het doffe kanongebulder gehoord, of zij kunnen niet langer het opflakkerend vuur der jeugdige onbezonnen ziel bemeesteren. Als ging het op een feestje, eene kermispartij los, snellen beiden de poort uit, dringen, onweerstaanbaar, door samenrottende boeren en vluchtend vee heen, en houden eindelijk stil bij eene groote, in lichtelaaie vlam staande pachthoeve. Eenige Hollandsche soldaten waren bezig met zich te goed te doen op het vleesch der verbrande koeien. ‘Mijn broeder en ik,’ zegt Conscience, ‘wij proefden er insgelijks van;’ en half teleurgesteld voegt hij er bij: ‘het was zoo bitter als gal, en smaakte onzeglijk naar den versmachten rook van stroo.’ Ei! Daar sissen bommen en houwitsers fluitend en klaterend door de lucht. Eene ploft, enkele stappen van de twee | |
[pagina 59]
| |
knapen, neder.... Plat ter aarde uitgestrekt wachten onze broeders, evenals de soldaten, dat het werptuig gesprongen zij - en zie! ‘ik delfde ze met de handen uit den grond,.... en hief het hoofd met zelfvoldoening in de hoogte, als moest men mij om mijne stoutheid bewonderen!’ Dat de jonge Conscience, hoe bloô en vreesachtig ook tegenover den mensch, veeleer vermetelen moed dan lafheid aan den dag legde, moge, na hetgeen wij reeds hooger hiervan aanhaalden, nog de volgende trek bewijzen. Het ouderlijk huis, in de Prinsenstraat, kreeg, bij bevel der militaire overheid, twee jeugdige vrijwilligers, beiden uit Brussel, te herbergen. Een der twee baardelooze helden, nauwelijks achttien jaar oud, was, evenals Hendrik, toen de omwenteling was losgebarsten, in de waardigheid van ‘onderkinderkoning’ werkzaam. Kon het anders, of twee dergelijke collega's zouden, in min dan eene spanne tijds, boezemvrienden worden? Hendrik week van den Brusselschen dappere geen duimbreed meer af. Naar de barricaden, tot onder de stadswallen en onder het schroot der belegerden toe, bleef hij onafscheidbaar ‘aan zijne zijde’, en keerde eerst, wanneer de held het opgaf, met hem huiswaarts weder. Eene andere maal - de muiters hadden dien dag een op de Graanmarkt gelegen arsenaal geplunderd - was Conscience er in geslaagd, een geweer te bemeesteren. Bij een nader onderzoek bleek echter, dat het zoozeer verlangde vuurroer geenen haan bezat, daar de koninklijke troepen, ‘vóór hunnen aftocht naar het Kasteel, al de hanen hadden medegenomen.’ Daar gaat eensklaps over de geheele stad de ijselijke kreet op: ‘Het bombardement! het bombardement!’ Het kasteel spuwde eenen regen van vuur en lood over huizen en pleinen, en de oorlogsschepen, die op den stroom lagen, brandden onophoudelijk hunne kanonnen los! Verbeeld u de verwarring die in de straten der beschoten stad moet geheerscht hebben. Reeds stond het Entrepôt in vlammen; de oude kerk van St. Michiels braakte langs vensters en daken den vuurgloed uit, die haar verteerde. Al de poorten der stad werden door vluchtenden overrompeld, en zoo groot was de schrik der bevolking, dat men zich in de kelders verborg. | |
[pagina 60]
| |
Ginder, door de dommelende en dreunende straten, dwaalt, tot 's avonds toe, een zestienjarige jongeling, met een geweer zonder haan op den schouder, ja! doch zoo fier als een overwinnende held! Wat scheelt hem, of de bommen achter en nevens hem losbarsten, dat al de ruiten der naburige huizen door den schok verbrijzeld uit de ramen vallen? Evenals Krelis, die met de meeste koelbloedigheid voetje voor voetje door den stortregen voortdrentelde, voorgevende, dat het onnoodig was te loopen, daar het verderop ook regende, verhaastte onze jonge Antwerpenaar geenen stap, en niet grooter was de waardige ernst van eenen Caesar, toen hij zijn ‘Caesarem vehis’ uitsprak, dan de onroerbare kalmte van onzen aanstaanden puikschrijver, toen hij zich bij de mannen van goeden wil aanbood, ten einde drie caissons, die elk oogenblik konden in de lucht springen, uit de stad te voeren. | |
VII.August Snieders ontwierp vroeger, in eene levensschets van ‘Theodoor van Rijswijck,’ het beeld des toekomenden dichters van het ‘Onze Vader,’ zooals hij, in 1830, zich in een oogenblik van vaderlandsche opgewondenheid bij 't leger deed inlijven. Op eenen avond wachtte de familie van Rijswijck vergeefs naar de terugkomst van den oudsten zoon. Reeds wijst de hangklok middernacht! Vruchteloos luistert men met gespannen aandacht naar elk gerucht. Nieuwe teleurstelling! ‘Eindelijk stormde het loshoofd schaterlachend binnen. Hij zag er uit als een Blauwbaard, zoo wreed; een groote sabel, door den broekband gestoken, sleepte krassend over den vloer; een munitiegeweer, waaraan de haan ontbrak, rustte op den rechterschouder; een driekleurig lint pronkte op zijne borst, en een met gebrande kurk gemaakte knevel, voltooide de uitrusting van den vrijwilliger. Het geweer en de sabel waarmeê hij gewapend was, had hij eenen Nederlandschen soldaat ontnomen. Na hem gedood te hebben? zal men misschien vragen. Neen, zegde hij dikwijls nadien: alleen de dooden waren niet te vreezen.’ | |
[pagina 61]
| |
Zoo, of ongeveer, moet Conscience er hebben uitgezien, toen hij na eene dienstverbintenis geteekend te hebben voor een tijdverloop van twee jaren, met het hart vol blijden trots, in de rangen der vrijwilligers ging plaats nemen. Had de verbrande kurk hem al geene diensten bewezen, met zijne wapenen was het onder geen opzicht beter gesteld: eene patroontasch, met een koordje over den schouder gehangen, een sabel zonder scheede, die een dun lederen riempje aan den broekband vasthechtte, met zulk een verdedigingstoestel was het, dat de vrijwilliger van 1830 zich bereid maakte, om naar de grenzen te vertrekken. Doch, het zou ons te verre leiden, moesten wij onzen krijgsman stap voor stap opvolgen. Laten wij slechts het voornaamste vermelden. Ondanks zijne gekende ‘menschenvrees,’ die hem het soldatenleven, gedurende maanden en maanden, tot eene echte foltering maakte, bracht hij het reeds, in November 1830, tot den graad van fourier der derde compagnie van het derde bataillon der jagers van Niellon. In deze hoedanigheid was het, dat hij de Antwerpsche Kempen, tot Juli 1833 toe, in alle richtingen doorkruiste, de vreedzame heidebewoners leerde kennen en liefhebben, en zich allengskens met zeden en gewoonten der streek vereenzelvigde. Aan de idylle van Bethken hebben wij reeds vroeger herinnerd. Hoe machtig de indrukken waren, welke dit verblijf van een zevental maanden op zijn gemoed uitoefende, heeft de schrijver zelf bewezen, toen hij de volgende woorden schreef: ‘Niet mijne latere reizen door de Kempen hebben mij het gevoel van de schoonheid der heide gegeven; alsdan, toen ik eerst der kindsheid ontgroeide, heb ik hare indrukken in mij vergaderd, hare kruiden geteld, hare geruchten afgeluisterd, ben ik in hare geheimen gedrongen en heb ik ze geliefd en bemind, als hadde mijne wiege op hare maagdelijke vlakte gestaan. Het was insgelijks gedurende den eersten tijd van mijn soldatenleven, dat ik de bewoners det Kempen, hunne gewoonten en hunne eenvoudige, doch uiterst schoone inborst leerde kennen en doorgronden. Het Belgisch fourierken, waar hij met een logement-biljet verscheen, deed zich spoedig beminnen | |
[pagina 62]
| |
door menschen, wier karakter zoozeer met het zijne overeen kwam in zachtheid, in levenslust en in eene onuitlegbare zucht tot mildheid en tot liefde. Hij zat met de lieden bij het vuur rondom den koeketel en vertelde wondere dingen; hij voegde de handen te zamen en bad met hen aan den disch; hij volgde hen ter kerke en knielde nevens hen; hij liep met de jongelieden naar het veld en hielp aan den arbeid; maar bovenal was hij de lieveling der kinderen, die met hoogmoed aan zijne beide handen wandelden en niet zelden tranen stortten, als de Belg, hun goede vriend, naar een ander dorp vertrekken moest.’ Zij, die ‘de Omwenteling van 1830’ gelezen hebben, zullen zich wellicht herinneren, hoe Conscience, na allerlei onaangenaamheden, zooals wij reeds verhaalden, zich voor een ruim deel van zijne karakterloosheid tegenover zijns gelijken ontdeed, en ons dank weten, zoo wij deze omstandigheden thans onaangeroerd laten. In 1833 tot den graad van serjant-majoor verheven, kwam Conscience, op het einde van 1834, in verlof bij zijnen vader terug, en hernieuwde daar de kennis met eenen zijner schoolmakkers, Johan Alfried de Laet. Deze, die zich sedert lang met letterkunde onledig hield, voor een volbloed volgeling der Fransche romantiek poseerde, en Fransche sonnetten schreef in een toenmalig te Antwerpen verschijnend tijdschrift, ‘l'Artiste’, vertrouwde aan zijnen jongeren vriend al die gekke, doch zalige droomen van letterroem en onsterfelijkheid, die elke Sturm- und Drangperiode kenmerken; ook legde hij hem zijne literarische plannen bloot, en ried hem aan, op zijne beurt de kans te beproeven. Het regiment van Conscience legerde destijds te Venloo. Van daar uit werd op zekeren morgen aan de Laet een groot pak papier overhandigd, en toen deze er kennis van nam, bevond zich de hartstochtelijke romanticus voor de misgeboorte van een half mythologisch, half vaderlandsch epos, dat voor hem het nec plus ultra van 't monstrueuze moest uitmaken. Dit belette Conscience niet, als chansonnier onder zijne kameraden naam te maken. Vooral bezat hij eene bijtende, satyrische luim. Evenals zijn latere boezemvriend Theodoor van Rijswijck, - deze andere Miltiades, die, volgens zijne eigene getuigenis, in | |
[pagina 63]
| |
den slag bij Leuven geene beenen genoeg dacht te hebben om zich uit de voeten te maken, - voelde Conscience zich vaak geprikkeld om zijne oversten tot mikpunt zijner satyrische schichten te kiezen. Gelukte Door er eens in, zooals hij later vertelde, zijnen Franschen kapitein, in nachtrok en onderbroek, met pak en zak naar de diligentie te doen snellen, om aan eene gewaande samenzwering te ontsnappen, Conscience wist van zijnen kant, in zijne regimentsrefereinen, caricaturen te leveren, waarin al zijn makkers aldra het origineele herkenden, en wreekte zich zoo over meer dan eene ruwe of onrechtvaardige bejegening. Toen zijn regiment Venloo voor Dendermonde verlaten had, vervaardigde hij eene opera, die met den meesten bijval voor het uit soldaten samengesteld publiek gespeeld werd. Eindelijk, op 21 Mei 1836, werd Conscience van den soldatendienst ontslagen, en keerde hij voor goed naar Antwerpen terug. | |
VIII.De sympathieke Théo, in zijn onbetaalbaar boek: Histoire du romantisme, beschrijft ergens de vergaderzaal van het zoogenaamd Petit Cénacle, waar zich, praeside Hugo, onderhielden: Gérard de Nerval, Jehan du Seigneur, Augustus MacKeat, Philotée O'Neddy, Napoléon Tom, Joseph Bouchardy, Célestin Nanteuil, Théophile Gautier zelf, en Pétrus Borel. ‘Chacun,’ zegt hij, ‘arrangeait un peu son nom pour lui donner plus de tournure.’ Daartusschen bevonden zich schilders, beeldhouwers, etsers, toonkundigen, dichters, - ‘tous animés de l'enthousiasme le plus fervent,’ en vooral, ‘jeunes gens véritablement jeunes, et différents en cela des jeunes d'aujourd'hui, tous plus ou moins quinquagénaires.’ Daar trof men gezichten aan, die eenen Almaviva, eenen Lindor, eenen Maharaja van Lahore zouden doen blozen! Daar alleen, in geheel Frankrijk, trof men mannen aan met baarden, ‘non pas des favoris en côtelettes ou en nageoires, ni une mouche, ni une royale, mais une bar- | |
[pagina 64]
| |
be pleine, entière, à tous crins; quelle horreur!’ Hier zag men Théo's bloedrood ondervest; ginds het hemelsblauw habiet met gouden knoopen en de grijze geruite broek van Bouchardy; verder, op het schaakbord, het bekkeneel dat Gérard de Nerval tot beker diende, immers, omdat van Han d'Islande geschreven stond: ‘Il buvait l'eau des mers dans le crâne des morts.’ In de jaren 1836-1840 leverde het artistieke leven binnen de muren der Scheldestad nagenoeg dezelfde verschijnselen op. Elken avond, van acht tot elf uren, vergaderde zich het eigenaardigste en schilderachtigste van alle gezelschappen, in eene herberg der Sint Jacobsparochie, het Zwart Paerdeken, gelegen op den Paddengracht. Daar was de zetel van eene onlangs gestichte Rederijkkamer, waar zich het schaarsche getal Vlaamschgezinden, meest allen door J.F. Willems, gedurende zijn verblijf binnen Antwerpen gevormd, met eenige even jonge en bezielde schilders en beeldhouwers, onderhielden over al wat hun het nauwst aan het hart lag: Vaderland en Kunst. Wappers, Leys, Venneman, Ruijten, de Block, de Braekeler, Noterman, Correns, en anderen; Verspreeuwen, Nelis, Suremont. Mertens, Smolderen, de Wolf, en onder de jongsten, J.A. de Laet en Door van Rijswijck, waren leden van deze Kamer. ‘Tous animés de l'enthousiasme le plus fervent!’ Deze woorden zijn ten volle van toepassing op dit Vlaamsche cénakel, waaruit weldra de geheele nieuwere beweging, in letterkunde en kunst, voor Zuid-Nederland spruiten moest. Wappers mocht te dien tijde reeds aanzien worden als hoofdman eener school. De reusachtigste doeken schenen hem en den zijnen nog te klein, om er al den onbluschbaren gloed hunner vaderlandsliefde op te kunnen overgieten, om er de reuzenbeelden, die hunne fantasie uit het verleden deed oprijzen, eene plaats op te verleenen. In breedgolvende byroniaansche of Italaansche mantels gehuld, - eene mode door van Kerckhoven van eene reis in Italië meêgebracht - doorkruisten zij, als andere Childe-Harolds, de straten der groote stad, van onder de overgroote randen hunner chapeaux Rubens de philisterachtige burgerij uitdagende blikken toewerpende, steeds op nieuwe onderwerpen broedend, vaak ook fratsen en booze parten beramende. Het kon niet anders, of de ‘chansonnier’ van het Venloosch | |
[pagina 65]
| |
regiment zou, door zijnen vriend de Laet, die zich intusschen op het beoefenen der moedertaal had toegelegd, tot lid dezer Rederijkkamer voorgedragen worden. Hier lag echter de hond gebonden! Elk nieuw lid moest, volgens eisch der standregelen, een proefwerk voordragen. Geen wonder, zoo den jongen man bij die gedachte eene koude huivering over het lijf is gegaan! Geen wonder, zoo hij - ten einde raad, en na veel zoekens, een vaderlandsch onderwerp ontdekt hebbende, het eene eerste maal beproefde zijn verhaal in het Fransch op te stellen, om het daarna, à grands coups de dictionnaire, in de moedertaal over te brengen. Vergeefsche moeite! Iedere volzin, elk woord, werd herhaalde malen doorgehaald en door andere vervangen! De beelden zijner fantazie hadden den zwoegenden beginneling schoon voor 't oog des geestes te dansen, zoodra hij het beproefde éénen trek op het papier te brengen, ééne gedachte te vestigen, verdween alles als bij tooverslag, en zelfs de woorden bleven weerspannig, en weigerden hunnen dienst. Daar ontvloeien, onverwachts, bijna zonder dat de jonge man er aan denkt, de volgende Nederlandsche woorden zijne pen: Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16en der maand Augustus. ‘De nacht was duister en de regen, die bij afwisselende vlagen nederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige waterplassen gemaakt. Geen ander licht deed zich in het verschiet aan het oog op, dan de weinige flikkerende keersjes, welke de inwoners voor de beelden ontstoken hadden. Luttel burgeren dorsten zich in die tijden, alleen om middernacht, in de straten begeven; want de verschillende gevoelens, die er alsdan heerschten, hadden iederen mensch den anderen tot eenen vijand gemaakt. De nachtwaker alleen, met piek en lanteern, doorkruiste de stad.’ Meer dan het woord, meer dan de schilderachtige kleur en den eigenaardigen vorm der gedachte, ook de echte gemoedelijke, ietwat mysterieuse toon der volkspoëzie, - alles was den jongen kunstenaar, om een gezegde van Nicolaas Beets te gebruiken, al met eens ‘zoo maar van het lijf gevallen!’ En zie, zestien volle bladzijden, een geheel eerste hoofdstuk, liggen daar, eer hij weder de pen neerlegt, vóór hem. En nu | |
[pagina 66]
| |
herleest hij, blozend van geestdrift en genot, ‘lekkebaardend’ zou ik zeggen, woordje voor woordje die mooie, welluidende, bevallig gerhythmeerde proza: de ontmoeting der beide jongelingen, Koenraad en Schuermans, in de donkere straat; de vergadering bij moeder Schrikkel, in de Peeter Potsteeg; het gedrag van den ridderlijken Lodewijk, en zijn tweegevecht met Schuermans; de eerbiedwaardige figuur van Godmaart, en den eed van Lodewijk op het Bijbelboek. ‘Jongeling! gij zweert bij de heilige passie ons liefs Heeren Jezu Christi: dat gij uwe broeders de Geuzen overal zult bijstaan: dat gij zult strijden met lijf en have tot het verjagen onzer gemeene vijanden - en dat gij zult gehoorzamen aen het hoofd, welk gij en de anderen u zult verkozen hebben.’ Nu mocht Conscience met vertrouwen het oordeel van zijnen romantisch-gestemden vriend de Laet afwachten. Het werk werd eerst in de zittingen van het zwart Paerdeken, daarna in het salon van den Heer Max Suremont, voorgedragen, en verwierf steeds meer en meer bijval. ‘Dat moet gedrukt worden!’ had Jan de Laet uitgeroepen, toen Conscience hem zijn handschrift had laten hooren. ‘Dat moet gedrukt worden!’ was de kreet geweest, waardoor de bezoekers van het Paerdeken aan hunne bewondering hadden lucht gegeven. Niet zonder aarzelen besloot Couscience er toe, dezen raad te volgen. De drukkosten beliepen, de plaatjes er bij begrepen, eene som van 1300 franken! Zijn vader, die kennis had gekregen van het bestaande plan, dank zij eener gloeiende aanbeveling die Jan de Laet in het Journal d'Anvers geplaatst had, wilde van geen drukken hooren, en, strenger nog en onverbiddelijker dan de ‘bonus praeceptor’, die aan Ovidius het ‘carmina dicere’ verbood, stelde hij den ontstelden jongeling voor dit vreeselijk ultimatum: ‘niet drukken, of mijn huis uit!’ Denzelfden avond nog nam een jonge man van een vierentwintigtal jaren, die, voor allen rijkdom, een klein pakje kleedingstukken onder den arm droeg, zijnen intrek in den Koning van Spanje, eene afspanning van het toenmalig Borgerhout, en korts daarna werden de prospectussen van ‘het Wonderjaar’ op Gods genade de wereld ingezonden. Heugelijk jaartal voor de wedergeboorte onzer letteren! Men schreef 1837. | |
[pagina 67]
| |
‘Eilaas!’ zegt Max Rooses: ‘de bijval bleef besloten tusschen den engen kring der oude vrienden. Alhoewel sommigen hunner een dozijn exemplaren voor hunne rekening genomen hadden, beliep het getal der inschrijvers slechts 241, en er bleef een tekort van 500 franks, juist de prijs der ongelukkige plaatjes.’ Zooals men denken kan, was deze eerste proeve verre van volmaakt. De toestanden hooren veeleer in een melodrama dan in eenen roman; de mannen, die in 't boek optreden, gelijken aan tot barstens toe opgepropte vulkanen; zij spreken niet, zij redeneeren niet, zij denken nog veel min - zij declameeren, maken statige handgebaren, houden deftig de linker op het rapier, rollen gloeiende oogen onder de gefronste brauwen, en, openen zij den mond - dan ontrolt daaraan een vloed van opgeschroefde en ronkende perioden. De vrouwen zijn door en door week; eene ziekte die zelf den rooverhoofdman, Wolfgang, heeft aangetast. De gebeurtenissen vloeien uit malkander niet voort, zoodat de eene de andere noodzakelijk maakt! 't Schijnt veeleer dat de schrijver er zich op toelegt, eenige à priori vastgestelde toestanden, die hem vooral bevielen, kost wat kost eene plaats te geven. Doch voor het juist doorgronden van Conscience's latere romans, is er bezwaarlijk een kostelijker document aan te toonen. De kiem zijner min prijsbare, maar ook zijner goede hoedanigheden ligt daar voor de hand. Laat de woorden van den gevangen Godmaart, van zijne lieve dochter, van Lodewijk en Wolfgang zich ontdoen van het gezwollene, van ‘den preêktoon,’ zooals de Génestet het noemde, en gij zult in de plaats van deze personages, den ouden Gwijde, de droomerige Machteld, Adolf van Nieuwland, Bruno uit de Boerenkrijg, Lieven uit Artevelde, vóór u zien opdagen. De goudader, waaruit Conscience en met hem weldra die gansche phalanx volgelingen met volle handen putten zou, lag nu in het zonnelicht bloot. Men zou zijne ingevingen zoeken in het eigen leven van het volk, dat men uit de vernedering wilde opheffen; zijne zeden zou men schetsen, aan zijne haerdstede zou men gaan nederzitten, als gemoedelijk verteller, maar ook als zanger van de verleden grootheid, als een profeet van de toekomende wedergeboorte. In alles zou men den moed en het gevoel van eigenwaerde weder tot bewustzijn roepen, door het beschrijven der roemvolle daden van het voorgeslacht; wat het | |
[pagina 68]
| |
volk eert en liefheeft, zou men eeren en liefhebben: godsdienst, vaderlijk gezag, banden des huwelijks, reinheid en eenvoud der zeden. Niet slechts in enkele zinsneden der Voorrede, maar geheel het boek door, vindt men de eerste sporen van een dergelijk ondernemen. Met recht was het dan ook, dat Conscience, vier en veertig jaren na de verschijning van het Wonderjaar, in de openbare plechtige zitting der zoogenaamde Klas van Letteren, der Belgische Academie, uitriep: ‘Et voyez, Messieurs! si les jeunes gens (qui en 1831 associèrent leurs efforts pour relever leur race) avaient mal conçu leur programme ou ont été trompés dans leur attente!’ | |
IX.Wederom gaat een kort tijdstip van onaangenaamheden voor Conscience aanbreken. Nog vóór het eind van 1837 had hij eene reeks dicht- en prozastukken van verschillenden aard in eenen bundel verzameld, en onder den titel Phantasy in de wereld gezonden. Onmogelijk dit werk beter, dan door Max Rooses gedaan werd, te beoordeelen. ‘De verzen waren onbeduidend, zooals alles wat Conscience in rijm schreef; het proza was overdreven romantiek. De hoogst phantastische onderwerpen bestonden uit de geschiedenis van eenen moordenaar, die door het geraamte van zijn slachtoffer in het graf medegesleept wordt; de overige helden zijn een sluipmoordenaar, aangehouden in het paleis van Alva, en een minnaar, die zijne ziel aan den duivel verkoopt. De bewerking staat op de hoogte der vinding.’ De geringe bijval, dien het boek verkreeg, opende Conscience de oogen. Evenals Frans, uit Hoe men schilder wordt, zag hij, te laat in, welke onvoorzichtigheid hij door het uitgeven dezer onrijpe vrucht bedreven had en hij besloot eene schitterende revanche te nemen: hij zou eenen roman schrijven over eene der glorierijkste gebeurtenissen uit het Vlaamsch gemeentetijdvak. | |
[pagina 69]
| |
Een volle jaar werkte hij, zonder de pen anders neer te leggen, dan om steden en plaatsen, in zijn boek beschreven, oogenschouwelijk te bestudeeren. In 1838 verscheen de Leeuw van Vlaanderen, en nauw was nog het boek van de pers of men begroette het allerzijds als een meesterstuk. Door zoovelen, vóór ons, werd dit gewrocht reeds bestudeerd, dat wij er voor terugdeinzen deze studie eens te meer aan te gaan. Dit hoofdwerk brengt ons terug in het hartje zelf van 't eerste bloeitijdperk van het ‘Vlaamsche romantismus’; het is onafscheidbaar verbonden met een aanzienlijk getal vaderlandsche schilderijen van Wappers, de Keyzer, Gallait, de Biefve, die, van denzelfden geest doortrokken, destijds ook denzelfden bijval verwierven. Hoe onbeduidend de omwenteling van 1830 ook geweest was, toch had het gisten der geesten, het gewoel op de straat en het wapengekletter, vrij diepe sporen nagelaten in de gemoederen der kunstenaars van dien tijd. Op tijdstippen als het bedoelde, na dergelijke staatkundige veranderingen, heeft het volk er behoefte aan, dat men de geestdrift, die het nog bezielt, den vaderlandschen ijver, die het ten toon spreidt, in beeld en woord uitdrukke; dat men burger en werkman die feiten uit de geschiedboeken voorlegge, waarin zij als eenen echo van het heden meenen terug te vinden. Dan neemt alles, ook in het scheppend vermogen des kunstenaars, eenen bovennatuurlijken glans, eene meer dan gewone gestalte aan. Heldenlichamen bevredigen niet - Titanen wil men bewonderen; de gestrenge toon van het historisch verhaal laat de menschen doof - de opwekkende klem van ode en hymne, de vervoerende zwier der dithyrambe alleen vinden welwillende toehoorders! Eene bladzijde, een doek van gewone grootte volstaat niet - een lijvige bundel, een linnenvierkant, groot genoeg om eenen ganschen wand te dekken, kunnen nauwelijks den overvloed der stof bevatten. De episode versmaadt men - een geheel slagveld zal men beheerschen! Elk boek wordt een manifest; elke ode eene oorlogsverklaring; elke schilderij een ultimatum! In de schilderkunst noem ik den van der Werff van Wappers (1830), de Septemberdagen van denzelfden (1834), de Sporenslag van de Keijser (1836). In de letteren hoef ik enkel te wijzen op het werk dat ons bezig houdt. | |
[pagina 70]
| |
Met recht heeft men dit werk met de volksepen der Germaansche, ook der Grieksche oudheid vergeleken. Meer dan éénen homerischen toestand treft men er aan. Of doet de zwarte ridder, wanneer hij de geschaakte jonkvrouw uit de handen der Fransche soldeniers verlost, niet onwederstaanbaar denken aan de helden van Ilion of Achaïen, wier goede zwaard door Homerus' verzen schijnt te flikkeren? Huist in Pieter de Coninck niet iets van Odusseus? iets van Paris in Adolf van Nieuwlandt? Is het niet de eenvoud van Homerus, die ons treft, waar de dichter ons de edele gravendochter toont, het vaderlandsche kamp met vriendelijken lach doorkruisend, de roemvolle helden, die zich niet ontzien met den loggen smidshamer eigenhandig op de ijzeren stangen te beuken, dankbaar toelachend? Met hoeveel liefde, met welken begeesterden iever Conscience deze stof behandelde; met wat eene meesterschap hij haar tevens beheerschte, kan de groote zorg, waarmede elke bladzijde geschreven, elk personage geschetst werd, ten volle bewijzen. Elke nieuwe gebeurtenis, die zich bij de dramatische keten voegen komt, is, onder des meesters kunstvaardige hand, een afzonderlijk op zich zelven staande tafereel geworden, waarvan wij niet weten wat meest verwondering verdient, of de hoog plastische voorstelling, of de harmonieuze wijze waarop het in de strenge eenheid van het geheel versmelt. Denk aan de valkenjacht, aan het gevecht op den zolder, aan de halsrechting der veroordeelde Klauwaarts, aan de oplichting van Machteld, aan den brand van het slot van Male - hoe vol levensschoonheid, hoe aanschouwelijk is dat alles voorgesteld! Moest de roman, door de keuze der stof zelve, de gevoeligste snaren in het volksgemoed doen trillen, nog meer zou hij dit, nu de schrijver geen enkel middel ongebruikt liet, om den populairen kunstsmaak te bevredigen. Ik herinner mij nog, met welke onveranderlijke voorliefde, in het vaderlijk huis, het geheimzinnige beeld van Diederik de Vos, al speelt deze dan ook eene der ondergeschikte rollen in het epos, door al diegenen - en het gezelschap was soms zeer talrijk! - die zich des Winters, in de breede keuken, vereenigden, om mijnen vader te hooren voorlezen, bejegend werd. Men vond daar ongetwijfeld iets terug van den ouden Reinaart - wiens naam en heldendaden nog steeds spreekwoordelijk op mijn dorp voortleven. | |
[pagina 71]
| |
Ook voor de liefde van Adolf en Machteld, toonde men de innigste bel angstelling. Met ingehouden adem hoorde men het tooneel voordragen, waar de lieve gravendochter, naast de sponde van den gek wetsten jongeling, te waken en te bidden zit. Met dezelfde liefde, waarmede geslacht op geslacht die weemoedige Vlaamsche liederen, van de twee Coninx kinderen af tot het achttiendeeuw sche ‘aan d'oever van een' snellen vliet’ aangehoord en op beurt gezongen heeft, luisterde men mijnen vader de woorden uit den mond. En inderdaad, is het niet dezelfde gemoedelijkheid die men in beide, het lied en den roman, aantreft? Is de toon niet even warm, even gevoelvol, even dwepend-ziekelijk? Voor niet minder dan 480 afdruksels had het publiek ingeteekend! Wat echter niet wegnam, dat Conscience, bij 't voldoen zijner drukkosten, eenen post van 19 franken onbetaald moest laten. Ons zal geen woord ontvallen, dat ook maar van verre mocht gelijken op eene kleineering der overige, vaak puike historische romans van Conscience: De Burgemeester van Luik, Artevelde de Boerenkrijg; meer dan wie ook schatten wij deze werken hoog. Nooit echter verhief zich de schrijver hooger, dan hij het in de Leeuw van Vlaanderen gedaan heeft. | |
X.‘Toen mijn Leeuw van Vlaanderen reeds was verschenen,’ schreef mij eenmaal de beroemde man, ‘verliet ik eene positie van klerk met eene jaarwedde van 500 fr. 's jaars, en maakte mij gedurende dertien maanden hoveniersjongen.’ Ziehier, door welke omstandigheden Conscience er toe gebracht werd, eenen dergelijken stap te beproeven. Men was in 1839; de Kamers van het jonge Koninkrijk hielden zich onledig met zeer gespannen beraadslagingen over het zoogenoemde tractaat der 24 artikelen. De mogendheden eischten, ten voordeele van de Hollandsche kroon, afstand van een deel van de toenmalige provintiën Limburg en Luxemburg. In angstige gespannenheid wachtte het land! Binnen Antwerpen, waar de adel en de hooge handel nog | |
[pagina 72]
| |
voor een ruim deel als Orangist bekend stonden, geraakten de gemoederen der revolutionaire jeugd aan het gisten. Zoo verre kwam het, dat, na eene hartstochtelijke ontboezeming van Conscience op eene vergadering in het Schouwburg van Verscheidenheden, eene woelige menigte de ruiten, ten huize van den burgemeester, M. Legrelle, ging inwerpen. ‘Mijne vaderlandsche gevoelens,’ zeide Conscience aan eenen zijner levensbeschrijvers, ‘doch vooral de vermetele taal waarin ik ze had uitgedrukt, berokkenden mij de vijandschap van vele machtige personen. Alle middelen stelde men in het werk, om mij te ontmoedigen, en om mij het leven hatelijk en ondragelijk te maken. Men vervolgde mij in het geheim, men bouwde in stilte plannen. Mijn toestand op het provintiaal gouvernement werd ondragelijk, totdat ik op zekeren dag, uit eigen beweging, voor de jaarwedde van 500 fr., mijn eenig bestaan, bedankte. Zelfs mijn vertrouwen als kunstenaar kon mij niet opbeuren. Ik twijfelde aan mijn talent, en ik zag als eenige toekomst, in de schrijversloopbaan een twijfelachtig succès na den dood, en een sterfbed in het godshuis, te gemoet.’ Toen was het, dat Conscience den Koning van Spanje verliet, om zijnen intrek te nemen bij zijnen edeldenkenden vriend, den bloemkweeker Karel van Geert. ‘Des avonds,’ zoo schrijft des Heeren van Geert schoonzoon, Max Rooses, ‘na de volbrachte taak, studeerden de twee vrienden samen wetenschappelijke kruidkunde, waar Conscience van jongs af lust en aanleg voor getoond had. Hier vermeerderde hij de kennis waarvan hij, in den Groenen Hoek, de eerste beginselen had opgedaan, en verzamelde hij het grootste deel der stof, die hij zoo uitstekend verwerkte in Eenige Bladzijden uit het Boek der Natuur, dat zeven jaar later verscheen.’ Eene onverwachte gebeurtenis - de dood van Matthias van Bree, den toenmaligen herinrichter en Directeur der Antwerpsche Academie van Schoone Kunsten, 15 Dec. 1839 - droeg er niet weinig toe bij Conscience met zijne literarische roeping te verzoenen. Geruchten waren in omloop, als zouden de stedelijke overheden alle betooging, uitgaande van de leerlingen des overleden meesters, willen beletten! Alleen de officieele wereld zou tot de plechtigheid toegelaten worden, en van ambtswege zouden de redenaars worden aangeduid. | |
[pagina 73]
| |
Dit bevredigde echter de jonge Antwerpsche schilders niet. Zij wendden zich tot den hovenier van Mijnheer van Geert, en het gelukten dezen laatste, toen hij zijne pogingen bij die der kunstenaren voegde, Conscience te overtuigen, eene rede te houden op het graf van van Bree. Zoo uitbundig was de bijval, dien de waarlijk diep gevoelde woorden des jeugdigen schrijvers bij allen verwekten, dat de oude veeten, zelfs door Legrelle en zijne collega's, vergeten werden. De Précurseur, een der Antwerpsche organen, dat steeds de grootste antipathie voor schrijver en schriften getoond had, bood zijnen lezers, tegelijkertijd in de beide landstalen, denzelfden dag de geheele redevoering aan. Nog denzelfden avond van December 1839, werd Conscience, door zijne talrijke vrienden, een prachtig feestmaal aangeboden. Zijne redevoering was inderdaad de openbaring geweest van een der schitterendste sprekerstalenten, die men wel ooit in Zuid-Nederland mocht aantreffen. Het gevoel, dat in aller aanwezigen hart opwelde, hadden die woorden nog weten aan te wakkeren; eene ongekende sympathie ging van den spreker uit; niet alleen zij, die hem als kunstvrienden omringden, ook de onverschilligste nieuwsgierigen voelden zich tot tranen toe bewogen. Wat Conscience als redenaar kenmerkt, is de buitengewone gloed zijner woorden, en zijne diepgevoelde en toch ongedwongen voordracht. Het sympathetische, het gevoel, is ook op dit gebied zijne groote kracht. Bewijzen is zijne taak niet; geheele scharen beweegredenen tegen elkaar doen oprukken, moet men van hem niet verwachten; waar het er evenwel om te doen is, de toehoorders in geestdrift te doen ontvlammen voor eene heilige zaak, hunne hartstochten te beheerschen of te verwekken, hun bewondering, medelijden, mildheid af te dwingen, daar beschikt hij over eene macht, die men slechts zelden in zulke maat zal aantreffen. Groot en gunstig waren voor Conscience de gevolgen van deze zegepraal. Op aandringen van Gustaf Wappers, werd hem niet alleen de taak opgedragen, binnen een tijdsverloop van twee jaren eene Geschiedenis van België op te stellen, mits eene jaarwedde van 1000 franken als honorarium; nog wierd hij in 1845 tot opvolger van Mr. Snijers aangewezen in het ambt van griffier der Akademie, nadat Gustaf Wappers, | |
[pagina 74]
| |
Consciences beschermer en boezemvriend, met de waardigheid bestuurder derzelfde instelling bekleed was. Ook werd hij, ter gelegenheid der Rubensfeesten in 1840, aangewezen om eene plechtige redevoering uit te spreken bij het onthullen van des grooten Meesters standbeeld, tot Secretaris benoemd van het album en tot lid van het midden-comiteit. Twee jaren daarna, in de maand Augustus 1842, trad de schrijver van de Leeuw van Vlaanderen in het huwelijk met Mejuffer Maria Peinen, de waarde huisvrouw, die hem nog immer, even beminnend en getrouw, ter zijde staat. Conscience bleef in het ambt van griffier werkzaam tot op het oogenblik, dat Gustaf Wappers, in 1854, door staatkundige moeilijkheden gedwongen, zijne directeurswaardigheid nederlegde, eene omstandigheid, die Conscience, uit een gevoel van kieschheid deed besluiten, zijns weldoeners voorbeeld te volgen en op zijne beurt ontslag te nemen. | |
XI.In 1847 greep een feit plaats, dat wij niet stilzwijgend mogen voorbijgaan, omdat het namelijk in verband staat met eene omstandigheid, die op de ‘Vlaamsche beweging’ eenen vaak gunstigen, in andere gevallen eenen noodlottigen en betreurenswaardigen invloed heeft uitgeoefend: - het insluipen der staatkundige verdeeldheden en hartstochten in de gelederen onzer strijders. Reeds van in de vroegste jaren der ‘Vlaamsche beweging’, had men de noodzakelijkheid begrepen, aan de rechtmatige grieven der Vlaamsche bevolking den vorm te geven van een staatkundig programma, rond hetwelk men, zoo mogelijk, eene derde, van de beide andere onafhankelijke partij zou doen ontstaan, ten einde ook de gewone, constitutioneele verkiezingworstelingen ten voordeele der volkszaak aan te gaan. Men kon zich inderdaad bezwaarlijk tevreden stellen met de lauweren, door enkelen behaald op zuiver letterkundig gebied; - niet genoeg was het, dat de spellingsoorlog was voldongen, dat de Vlaamsche schrijvers schier legio geworden waren; - zoolang het Vlaamsche grondbeginsel, tot in de Staten-kamer toe, niet zou vertegenwoordigd zijn; zoolang de wet zelve de bestaande taal- | |
[pagina 75]
| |
grieven in de bestuurlijke-, militaire- en onderwijszaken niet zou hebben opgeheven, zou steeds het voornaamste doel onbenaderd blijven. In 1847 nu, en wel binnen Antwerpen, werd de eerste poging in de voorschreven richting aangewend. Eene deputatie Vlamingen, samengesteld uit Conscience, de Cuyper, de Laet, van der Voort (Michiel) en van Kerckhoven, werd tot de hoofden der toen in Antwerpen alleenheerschende liberalen afgevaardigd, ten einde voor Dr. Matthijssens, tevens eenen der rechtzinnigste flaminganten en vurigste liberalen, eene candidatuur te vragen op de vrijzinnige lijst, die - men merke het op - niet min dan 16 namen telde! Een op zestien - bescheidener zijn, ware moeielijk geweest! Ook werd hun aanzoek door allen als rechtmatig aanvaard?... - Gij vergist u, lezer! Als een schreeuwende non-sense werd het van de hand gewezen, en eerst drie jaren later, in 1850, mochten zij er in slagen, denzelfden candidaat gekozen te krijgen. Men is echter nog in 1847, en men denkt er aan, onzen vijanden den geleden hoon betaald te zetten. Met medehulp van Conscience en J.A. de Laet stichtte Vleeschhouwer, die eene onuitputtelijke satyrische ader bezat, een weekblad, dat, onder den titel: de Roskam, bovenarms de toenmalige franskiljons en doctrinairen geeselde. Van hunnen kant gaven de gebroeders Jan en Theodoor van Rijswijck, bijgestaan door van Kerckhoven, den liberalen Schrobber uit - die, met niet minder welgevallen dan de Roskam, zijne kolommen wekelijks met niet min persoonlijke aanvallen volpropte, en geenen enkelen zet van zijnen confrater onbeantwoord liet. Doch, voor Conscience, de Laet en Vleeschhouwer, nam de zaak nog eene andere wending. Onder voorwendsel dat de uitgave van het weekblad de Roskam der Vlaamsche zake schadelijk was, doch, volgens Ida von Düringsfeldt, die Conseience in 1857 bezocht, om reden van persoonlijke antipathie en afgunst, werden de drie vrienden, in zitting van 4 December 1847, uit den schoot van de doctrinairgezinde Rederijkkamer, de Olijftak, verbannen. De uitgesloten leden stichtten nu, met het doel den Olijftak te bevechten, de Maatschappij Voor Taal en Kunst, en zoo machtig groot was in Antwerpen het getal der ‘Consciencisten’, dat Voor | |
[pagina 76]
| |
Taal en Kunst weldra meer dan 800 leden telde, en niet enkel schitterende feestelijkheden inrichtte, maar tevens, als orgaan, een zeer flink opgesteld en voor de geschiedenis onzer jonge letteren zeer belangrijk tijdschrift, ‘het Taalverbond’ uitgaf. Reeds hooger zagen wij, hoe Conscience zelf, in 1849, eene candidatuur voor den gemeenteraad had aanvaard, en hoe hij, daarover met woede aangevallen, zich eenen tijd lang in de stille heide terugtrok, wel besloten zich voortaan met geene staatkunde meer in te laten. Het zaad was echter aan den grond vertrouwd - en het zou vroeg of laat ontkiemen en bloeien! Echter niet, zonder dat nieuwe blijken van onverdraagzaamheid door ‘den Olijftak’ zouden worden gegeven. Inderdaad, - toen Lodewijk Gerrits er in geslaagd was, in den schoot zelven van de oude rederijkkamer de kern te vormen van eenen meer naar onafhankelijkheid strevenden kring van flaminganten; toen de Olijftak zelf, in 1850 reeds, een door Gerrits opgesteld manifest had uitgegeven, om de stichting eener onafhankelijke Vlaamsche partij aan te bevelen; toen men eindelijk de hoop mocht koesteren, dat de maatschappij zelve, uit de doctrinaire ketens verlost, het centrum zou worden van eene noch clericale, noch liberale, maar louter Vlaamsche beweging in Antwerpen, toen smeedde van Kerckhoven ook tegen hen het plan, dat tegen Conscience in 1847 zoo wel gelukt was, en Gerrits werd, steeds onder hetzelfde voorwendsel, en zonder door zijne rechters en beschuldigers gehoord te worden, op 21 Februari 1852, verbannen. Er waren elf stemmen tegen, - tien voor de uitsluiting: de stem des voorzitters, Verspreeuwen, deed tot deze laatste besluiten. Intusschen bleek het Vlaamsche leven steeds meer opgewekt. De werkzaamheden der beruchte Vlaamsche grievencommissie hadden, reeds in 1851, tot zelfs in den schoot der Kamers, aanleiding gegeven tot zeer heftige debatten, waarin o.a. Coomans, de Haarne, P. de Decker, zelfs de Waal Dumortier, als verdedigers der volkszaak, optraden. Het was een tijdstip vol groote, openbare manifestaties, onder den blauwen, open hemel, in de wijde, vrije lucht. In 1850, 1851, had men eenen optocht naar van Rijswijcks graf ondernomen: reeds in 1852 namen er gansche duizenden Vlamingen, van alle hoeken van Vlaamsch-België opgekomen, een geestdriftig deel aan. De politie van | |
[pagina 77]
| |
Burgemeester Frans Loos, den man, wien Vleeschhouwer in zijnen geestigen Reinaert de Vos onder den naam van Looso Fransio, schier alle weken zoo duchtig te lijf ging, belette de Vlamingen tot in het kerkhof door te dringen, ten einde lauweren en kronen neer te leggen op het graf des geliefden volksdichters. Gerrits hield van op eenen steenen paal eene gloeiende rede, en ‘eischte, voor Vlaanderen, der Vlamingen onvervreemdbaar staatkundig recht’Ga naar voetnoot1). Zoo had ook in 1850 een optocht plaats naar Waterloo, om er de zegepraal der volkeren over Napoleon, altijd van een Nederlandsch standpunt uit, te gedenken. - Later werd de vurig liberale Gerrits, den doctrinairen meer dan ooit vijandig. Door toedoen der jong-liberalen, gelukte het hem echter in 1859, zich in de association liberale als candidaat voor de gemeenteverkiezingen te doen voordragen, doch enkel om met het woord: ‘Un petit commis... il faut plus de pudeur’, te worden afgescheept. Kort daarna was het, dat door Gerrits, Langlois en Coremans de Nederduitsche Bond werd gesticht, een staatkundig, eenen tijd lang recht reusachtig lichaam, waarin alle politieke denkwijzen - ook de meest uiteenloopende - geduld werden, van het oogenblik dat zij zich voor het hoofddoel - flamingantisme - wilden buigen. ‘Weldra,’ had Gerrits in 1859 op een Vlaamsch banket, in tegenwoordigheid van mannen van allerlei gezindheid, gezegd, - ‘weldra zal het Vlaamsche volk zich geheel en gansch oprichten, het doodkleed der politieke onverschilligheid afwerpen, en verrezen, al de rechten terugeischen, waarvan men het te lang verstoken heeft gehouden.’.... ‘Het doel is niet bereikt,’ had hij er bijgevoegd, ‘zoolang het volk zelf te klagen heeft, zoolang het niet volkomen in zijne politieke, - in zijne taalrechten is hersteld.’ Inderdaad, wederom in 1860 en 1861, werden pogingen aangewend, om den gemeenschappelijken band der taalbelangen tusschen de liberale en clericale Vlamingen nader toe te halen - toen werd de hoogergemelde Nederduitsche Bond gesticht. Gerrits ontwierp zelf het reglement. De eerste belangrijke quaestie, waarin het nieuwe lichaam | |
[pagina 78]
| |
zijn overwicht deed gevoelen, was die van Antwerpens embastillement; den talrijken volksvergaderingen, die destijds gehouden werden, en waaraan tot 6000 en 7000 menschen deelnamen, wist de schrandere, talentvolle, voorzichtige en krachtdadige leider van den Bond, eene voornamelijk Vlaamsche richting te geven; weldra werden alle redevoeringen uitsluitend in de Nederlandsche taal gehouden; de Bond ging eene gezamenlijke werking aan met de association libérale, de conservatieve vereeniging, de commissie van krijgsdienstbaarheden, en ondanks den vroegtijdigen afval van enkele maatschappijen, ontwikkelde zich uit deze machtige vereeniging van krachten de eerste, oorspronkelijke en nog onverbasterde meetingpartij, die geruimen tijd de Scheldestad wist te begiftigen met eene schier volledig Vlaamsche administratie. Dit was als een ver sacrum voor de Vlaamsche staatkunde. In tal van onze steden, werden Vlaamschgezinde vereenigingen gesticht. Invloed hebbende en hooggeplaatste mannen bemoeiden zich met de zaak. De Waalsche volksvertegenwoordiger, de sympathieke Jottrand Père sprak te Leuven, Antwerpen en elders zijne Nederlandsche voordrachten en redevoeringen uit over ‘de Vlaamsche kwestie, voor en onder de Fransche beheersching, het Hollandsch bestuur en de voorloopige regeering van 1830.’ Zelfs de oude Hoogleeraar J.B. David voelde zich in de Brabantsche academiestad eene poos in den drang der politiek medegesleept, en verscheen er zelf als spreker op de Vlaamsche meetingen. Nu werden allengskens meer en meer Vlaamsche candidaten naar gemeente-, provinciale- en statenkamers gezonden; in alle drie weerklonk luid en fier het Vlaamsche woord en verdedigde men hardnekkig het Vlaamsche goede recht. In 1866 werden Gerrits en Coremans, evenals vóór en na hen, de Laet en Peter de Baets naar het Parlement afgevaardigd, tot, in 1872, de eerste Vlaamsche wet, waarvan het ontwerp door Coremans neergelegd was, gestemd werd om den Vlaming, althans ten deele, recht te laten wedervaren vóór de rechtbanken zijns lands. Hier sluiten wij deze eenigzins uitvoerige uitweiding over de staatkundige ondernemingen der Vlaamsche kampioenen. Men ziet het, enkel bij de lichtzijden hebben wij stil willen houden: wij aanzien het als eene zeer terugstootende taak, ook onze | |
[pagina 79]
| |
‘schanden’ aan te stippen. - Wat betreft de laatste jaren en de latere geschiedenis der beweging op politiek gebied, liggen onzes dunkens deze gebeurtenissen nog al te versch in het geheugen van allen om ze onpartijdig te kunnen bespreken. Te verre zou het ons ten andere geleid hebben, hadden wij willen uitweiden over alle punten van denzelfden aard, die het opteekenen waard zijn, bij voorbeeld: de zaak Karsman in 1863; de debatten van 64 in de koninklijke academie en de twist tusschen Snellaert en Leclercq; de beroemde mercuriaal van den Procureur Generaal de Bavay; de zaak Schoep, enz. Toch volstaan deze weinige feiten, om te bewijzen welk eene kracht er ligt in die tallooze schare Vlaamschgezinden van alle denkwijze, zoodra zij, in oogenblikken van gevaar, de twisten van minder belang uit het oog verliezen, om al hunnen iever aan dat ééne en alle andere primeerende belang toe te wijden, dat zij uitdrukken in deze drie woorden: ‘In Vlaanderen Vlaamsch.’
Pol de Mont.
(Het slot in het volgend nommer.) |