De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
1848.
| |
[pagina 2]
| |
werden opgenomen; mocht hem zelfs, wat hem 't meest tegen de borst stuitte, eene zeer kleine dosis ministerieele verantwoordelijkheid zijn afgeperst, toch geschiedde, wat bij de behandeling was voorspeld, dat spoedig de noodzakelijkheid eener tweede herziening zou worden ingezien. Onder den invloed der openbare meening hadden de Provinciale Staten nieuwe elementen in de Tweede Kamer gebrachtGa naar voetnoot1). Bij de keuze van allen moge de wensch naar verbetering in het Staatsbestuur niet hebben gewogen, toch is het opmerkelijk, dat reeds bij den aanvang der zitting 1843/44 de Tweede Kamer in haar adres van antwoord het vertrouwen uitspreekt, dat de regeering het geschikte tijdstip tot herziening en verbetering der Grondwet niet mocht laten voorbijgaan. Het schijnt, dat tot het uitspreken van dien wensch zonder tegenstand is besloten, terwijl ook de Eerste Kamer, die volgens de opvatting dier dagen zich met dat adres moest vereenigen, daartegen geen bezwaar heeft geopperd. Het lag voor de hand, dat, toen in April 1844 door het aannemen en den goeden uitslag van de leeningswet van den Minister van Hall aan de financieele crisis een einde was gemaakt, en dus een krachtig argument tegen het aanvaarden van het werk der herziening vervallen was, de Tweede Kamer, intusschen nog door hervormingsgezinde elementenGa naar voetnoot2) versterkt, bij de opening der volgende zitting (1844/45) in haar adres op dit onderwerp zou terugkomen. Zij drukte den wensch uit, dat de dagen van kalmte en vrede door de Voorzienigheid aan Nederland geschonken, gebruikt mochten worden tot eene tijdige herziening en verbetering onzer staatsin- | |
[pagina 3]
| |
stellingen. Waarom wilde de Eerste Kamer zich nu niet met dit adres vereenigen en kon het daarom den troon niet bereiken? Was het, omdat de zinsnede wat meer geaccentueerd was, of was het, omdat sedert meer bekend was geworden, hoe zeer de Koning tegen de herziening der grondwet gekant was? Naar het schijnt werd het besluit der Eerste Kamer genomen onder den invloed van een hoogst kundig lid: Mr. W.L.F. Chr. Ridder van Rappard, president van het hof van GelderlandGa naar voetnoot1). Vroeger lid der Tweede Kamer had deze bij de laatste verkiczing, uit vrees van niet herkozen te worden, voor de candidatuur bedankt; hij was daarop door den Koning in de Eerste Kamer overgeplaatstGa naar voetnoot2), waar hij van den aanvang af een grooten invloed uitoefende. Zoo stond de zaak der Grondwetsherziening in het najaar van 1844. Behoef ik te herinneren, hoe de stoute poging kort daarna door negen leden der Tweede Kamer gedaan schipbreuk leed; hoe Luzac, van Dam van Isselt, van Rechteren en Anemaet, in vereeniging met de nieuw gekozen leden Thorbecke, de Kempenaer, Storm, van Heemstra en Wichers, den 9den December een voorstel deden tot verandering en bijvoeging in de Grondwet, een voorstel, inhoudende rechtstreeksche verkiezingen, ontbindbaarheid der Tweede Kamer, ministeriëele verantwoordelijkheid zonder beperking, eenjarige begrooting, grooten invloed der vertegenwoordiging op het koloniaal bestuur, - een voorstel in één woord van zóó verre strekking, dat, ware het al niet afgestuit op de zienswijze der meerderheid, dat het initiatief der herziening van de kroon moest uitgaan, van den inhoud daarvan toch een zeer groot gedeelte niet zoude zijn aangenomen. De Koning gevoelde zich door die daad der negen mannen persoonlijk diep gekrenkt; een weerslag daarop was de zinsnede, in de Troonrede bij den aanvang van de zitting van 1845/46, waardoor hij te kennen gaf dat de overtuiging van de noodzakelijkheid der herziening bij hem nog niet was gevestigd. Het scheenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 4]
| |
alsof dit onderwerp voor goed van de baan was geschoven. Het achtereenvolgens niet herkiezen van drie der negen mannen: Thorbecke (1845), Wichers (1846), Storm (1847), scheen een bewijs, dat althans in de Provinciale Staten van Zuid-Holland, Groningen en Noord-Brabant de vrees, dat men te ver zou gaan, den wensch naar herziening overschaduwde. Toch zoude ook Willem II zwichten voor den drang der omstandigheden. Nog geen twee jaren waren sedert de troonrede van 1845 voorbijgegaan, toen de overtuiging, dat het werk der herziening niet langer kon worden uitgesteld, ook tot hem doordrong. De oorzaak van die veranderde zienswijze stelde zoo helder mogelijk in 't licht het onvoldoende van hetgeen in 1840 geschied was. Juist eene der toen aangenomen wijzigingen had ten gevolge, dat men geen uitweg meer wist voor den gewonen wetgever. Men had in 1840 bij art. 6 der Grondwet aan de wet opgedragen de oefening van het stemrecht te regelen voor de steden en te platten lande en de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen, wat tot dusver bij reglementen was geschied. Maar men had de heerschappij der reglementen laten bestaan voor onderwerpen, met de bovengenoemde in zoo nauw verband staande, zooals de samenstelling der stedelijke besturen (art. 130), dat men er niet in slaagde aan het voorschrift der Grondwet, om een gedeelte bij de wet te regelen, uitvoering te geven. ‘Het gebied der reglementen (volgens art. 130) en dat der wet (volgens art. 6) doorkruisen zich als de bevelen van twee souvereinen in één land,’ zeide Thorbecke in 1843Ga naar voetnoot1). Drie voorstellen tot uitvoering van art. 6 hadden elkander sedert 1841 opgevolgd; het derde kwam eindelijk in den zomer van 1847 in beraadslaging, doch werd afgestemd in de zitting van 9 Augustus 1847Ga naar voetnoot2). Deze uitkomst gaf bij hen, die met den Koning tegen de herziening der Grondwet gekant waren, gaf ook bij den Koning den doorslag. Onder hen, die den Koning omringden, was voorzeker de Minister van financiën, mr. F.A. van Hall, de man, die in schranderheid, bekwaamheid, energie en politieken takt al de anderen overtrof. Hij schijnt de eerste te zijn geweest, die den Koning trachtte te overreden nu toe te geven, en die van | |
[pagina 5]
| |
het al of niet opvolgen van dien raad het behoud zijner portefeuille afhankelijk stelde. Daar echter Willem II op dat oogenblik van Hall niet meer gunstig gezind was, zoude niet herziening der Grondwet, maar van Hall's ontslag zijn gevolgd - ware het niet, dat mr. van Doorn van West-Capelle, de man, die als de meest conservatieve staatsman van dien tijd bekend stond, den Koning had weten te overtuigen dat de herziening niet langer kon worden verschoven. Van Doorn, gouverneur van Zeeland en later gouverneur van Oost-Vlaanderen tot de revolutie van 1830, daarna achtereenvolgens Minister van binnenlandsche zaken en algemeene Secretaris van Staat, eindelijk, na de opheffing der laatste betrekking, vice-president van den Raad van State, was nog een van de weinigen die, het vertrouwen van Willem I genoten hebbende, eene hooge staatsbetrekking bekleedden. Toen in 1842 van Hall van Maanen verving, had hij bij zijn optreden een koninklijk besluit over den ministerraad uitgelokt, zoowel om zich het air te geven van constitutioneelen zin, als om op eene niet kwetsende wijze van Doorn uit den ministerraad te verwijderen, die, volgens de bestaande bepalingen, als vice-president van den Raad van State tot dusver de voorzitter dezer vergadering was geweest, en voor wiens invloed hij beducht wasGa naar voetnoot1). Door dezen steunpilaar van het vroegere regeeringstelsel werd 's Konings tegenstand gebrokenGa naar voetnoot2). Het was nu maar de vraag: welke richting aan die herziening zoude gegeven worden. Te voorzien was het, dat men zou trachten daarbij groote bescheidenheid in acht te nemen. De Koning koos tot zijne raadgevers noch van Hall, noch een zijner ambtgenootenGa naar voetnoot3), maar den man, vroeger reeds door ons vermeld, den president van het | |
[pagina 6]
| |
Geldersche hof, mr. van Rappard. Als richtsnoer werd genomen, wat de meerderheid der Tweede Kamer bij de behandeling van het voorstel der negen mannen in 1845 in het voorloopig verslag als hare zienswijze had doen opteekenen. Daaruit distilleerde van Rappard - waarschijnlijk in overleg met van DoornGa naar voetnoot1) - een voorstel tot grondwetsherziening. Met welken milden geest de ontwerpers bezield waren, blijkt het best daaruit, dat in overweging werd gegeven na te gaan, of het ook met het artikel over de vrijheid van drukpers (art. 225) overeen te brengen was bepalingen te maken ten aanzien van het oprichten van dagbladen, in 't bijzonder over het stellen van cautie door de oprichters. Zoo kwam dan in overleg met den Koning eene Nota met Memorie van toelichting tot stand, inhoudende de aanwijzing der artikelen, welker wijziging aan Zijne Majesteit noodig was geschenen of waaromtrent een nader onderzoek vereischt werdGa naar voetnoot2). Tot dus ver waren 's Konings Ministers in de uitvoering van deze zaak niet gemengd. In den kabinetsraad van 10 October 1847 werd hun van 's Konings veranderde zienswijze met mededeeling dier nota officiëel kond gedaan, en den 18den October werd door de troonrede den volke medegedeeld, dat de Koning door de mislukte regeling van het kies- en stemrecht de overtuiging van de noodzakelijkheid der herziening bekomen had. Daarop (23 October) werden vier der Ministers, Baud (koloniën), de Jonge van Campens Nieuwland (justitie), van Randwijck (binnenlandsche zaken) en van Hall aan 't werk gezet, om, met Mr. van Rappard als adviseerend lid en zijnen neef den directeur van 's Konings kabinet Mr. A.G.A. van Rappard als secretaris, de wetsvoorstellen en de toelichtende memorie uit te werken, en tevens uiteen te zetten de beschouwingen, welke zich bij het onderzoek van de in de nota vervatte punten en in hunne verdere overwegingen te dezer zake zouden hebben voorgedaan. De Ministers van oorlog en marine, List en Rijk, zouden daarnevens eenige punten betrekkelijk de nationale militie in overweging nemen. Den 11den November was deze commissie met haren arbeid gereed. Veertien voorstellen van wet, later in 27 ontwerpen gesplitst, werden dien dag den Koning gezondenGa naar voetnoot3). Zij werden | |
[pagina 7]
| |
Zij werden daarna in den kabinetsraad, dus in tegenwoordigheid des Konings, behandeld en den 18den December voorloopig vastgesteld. Het oordeel van den Raad van State werd den 9den Januari 1848 gevraagd, en zijn advies bereikte den Koning den 21sten Februari. Na nu naar aanleiding van dat advies nog eenigszins gewijzigd te zijn, zouden die ontwerpen na afloop van het gewone winterreces aan de Tweede Kamer worden ingediend. In het algemeen zij opgemerkt, dat het verschil tusschen den inhoud der nota en dien der 27 ontwerpen van luttele beteekenis was. De overweging van art. 225 der Grondwet had niet tot wijziging geleid. Niet omdat men dergelijke bepalingen afkeurde. In de commissie der vier Ministers waren er twee voor geweest; de beteugeling der drukpers was eene levenskwestie; de twee anderen ontkenden het niet, maar beweerden, dat ook zonder wijziging van art. 225 dergelijke bepalingen met de grondwet overeen te brengen waren. Zoo bleef art. 225 ongewijzigdGa naar voetnoot1). Zoo was dan nu Koning Willem II met zijne Ministers gereed, om de in de troonrede gedane belofte te vervullen. In dat personeel was echter intusschen eene gewichtige verandering gekomen. La Sarraz was bij buitenlandsche zaken vervangen door van Randwijck; deze bij binnenlandsche zaken door J.A. van der Heim, en van Hall door Mr. W. van RappardGa naar voetnoot2). Dat la Sarraz heenging, beteekende niets, hij was alleen bekend wegens zijne doofheid; dat echter v.d. Heim Minister werd, beteekende wel iets, en dat van Hall ontslag had genomen, beteekende veel. Wat had van Hall daartoe bewogen? Wat had hem daartoe bewogen na den laatsten kabinetsraad den 18den December gehouden? Verschil van gevoelen over een punt der grondwetsherziening. Echter niet over een hoofdbeginsel, maar over de wijze waarop de grondwet zoude kunnen worden herzien. Hoewel hij ook vroeger op eene vereenvoudiging hiervan had aangedrongen, had toch niemand begrepen, dat hij hieraan zooveel gewicht hechtte, dat hij daarom zijne portefeuille zoude laten varen. Men kon niet gelooven, dat dit de ware reden was. Ook de Koning niet. Wanneer men eens wil leeren, hoe men een Koning behoort toe te spreken, men leze van Hall's brief van 19 December 1847 om | |
[pagina 8]
| |
ontslag. Hij wijst er op, hoe Willem II, in Hoogstdeszelfs wijsheid niet tot het voorstellen van eenige wijziging van hoofdst. XI der Grondwet wil overgaan. Hij berust daarin. Hij gaat verder. De eerbied voor het doorzicht des Konings, benevens eene betamelijke zedigheid nopen hem te gelooven, dat hij zich bedriegt. Maar tusschen dit geloof en overtuiging ligt eene groote kloof. Als eerlijk Minister moet hij zich nu onthouden van alle medewerking tot datgene, wat hij gevaarlijk houdt voor zijn dierbaren Vorst en zijn VaderlandGa naar voetnoot1). En wanneer men wil leeren om iemand op eene beleefde wijze te kennen te geven, dat men hem niet gelooft, men leze 's Konings antwoord d.d. 26 December. Het trof Zijne Majesteit bijzonder, dat Zijne Excellentie de gronden voor zijn besluit had geput uit redenen, van welke Z.M. zich niet konde voorstellen, dat zij zulk een overwegend belang in het oog van Zijne Excellentie haddenGa naar voetnoot2). Het gold hier toch niet zoozeer een vraagstuk van staatkundige beginselen, dan wel een verschil van meer of minder. Van Hall trad echter af, verklarende aan den Koning, zich op zijnen leeftijd gelukkig te zullen rekenen, zoo hij buiten de noodzakelijkheid kon blijven, om immer weder eene bedrijvige rol op het staatkundig tooneel te vervullenGa naar voetnoot3). Die wensch werd, zooals bekend is, niet vervuld. Was die wensch ernstig gemeend? Of was er meer waarheid in het vermoeden, dat de schrandere man, juist met het oog op zijne staatkundige positie, begreep, dat het oogenblik gekomen was, het zinkend schip te verlaten? Daar stond dus de Koning omringd door zuiver conservatieve ministers, die de belofte zouden vervullen door den Koning gedaan. Daaronder mannen, die, om den Koning te wille te zijn, aangename en rustige betrekkingen hadden opgeofferd: van Randwijck in 1846 het Gouverneurschap van Gelderland, van der Heim thans dat van Zuidholland en van Rappard het voor den kundigen jurist benijdenswaardige ambt van President van het Hof in zijne geboorteplaats Arnhem. Zij waren het nu allen eens, de Koning met zijne Ministers, over dat onaangename werk der grondwetsherziening, en zij | |
[pagina 9]
| |
konden, lezende in het voorloopig verslag over het voorstel 1844/45, zich vleien, dat de meerderheid der Tweede Kamer het ook met hen eens zou zijn. Toch zoude de toekomst leeren, dat zij zich hadden bedrogen. Koning Willem II was het middenpunt geweest van den tegenstand tegen de grondwetsherziening; om hem hadden zijne Ministers zich geschaard. Toen hij ten slotte den tegenstand opgaf, doch de herziening binnen enge grenzen meende te moeten beperken, waren zij, met uitzondering van van Hall, hem trouw blijven bijstaan. Hoe nog tot op 't laatst zijne zienswijze was, blijkt uit hetgeen hij daags voor dat de 27 ontwerpen naar den Raad van State gingen, tot den Directeur van zijn Kabinet, tot A.G.A. van Rappard zeide. ‘De grondwetsherziening’, zeide de Koning op 8 Januari, ‘zoude ons ongeluk zijn’Ga naar voetnoot1). En den 13den Maart stelt hij zich plotseling aan het hoofd eener beweging naar eene herziening op ruime schaal; den 13den Maart laat hij den voorzitter der Tweede Kamer, den Heer Boreel van Hogelanden tot zich komen om hem van dat voornemen in kennis te stellen. Zelf heeft hij met eene, zooals men het noemt, ridderlijke openhartigheid een paar dagen later aan de gezanten van de groote mogendheden, met uitzondering van Frankrijk, verklaard, hoe hij in 24 uren van ‘zeer behoudend’ ‘zeer liberaal’ was geworden. ‘Maar,’ zeide hij, ‘het komt hiervan, omdat alle mijne medestanders (tout mon monde) mij hebben laten zitten. Ik heb mij plotseling verlaten bevonden. De geheele conservatieve partij is omgedraaid. Daarom heb ik gemeend, dat het beter was den schijn aan te nemen uit eigen wil toe te staan wat ik later toch zoude hebben moeten geven, en dan gedwongen’Ga naar voetnoot2). Tusschen 21 Februari, den dag, waarop de Raad van State zijn advies uitbracht, en tusschen 13 Maart lag de groote gebeurtenis, waarvan da Costa zong: Achttienhonderd acht-en-veertig
en de band der Staten sprong
en de dam werd doorgebroken,
die de omwentelingszee bedwong.
| |
[pagina 10]
| |
Welke was de indruk, dien de val van Louis Philippe en de invoering der Republiek in Frankrijk op ons maakte? Men zoude zich, geloof ik, vergissen, zoo men meende, dat allen, die eene herziening in onze Staatsinstellingen hadden voorgestaan, uit die overweldigende gebeurtenis de gevolgtrekking zouden hebben getrokken, dat nu althans met verdubbelde kracht naar herziening der grondwet moest worden gestreefd. Een man als Vreede meende dat men kalmer tijd moest afwachten. Ja, een der mannen, die meer dan Vreede als een der hoofdleiders en dus als een der vertegenwoordigers der Reformbeweging kon beschouwd worden, helde tot dezelfde zienswijze over. De Arnhemsche advocaat de Kempenaer, een der negen mannen, schreef den 27sten Februari aan zijnen bondgenoot mr. Luzac, dat hij er zeer tegen opzag het werk der herziening onder de bestaande omstandigheden te aanvaarden. Hij vreesde, dat, onder den indruk van het afschrikwekkend voorbeeld van Frankrijk, men bij eene herziening der Grondwet op dit oogenblik meer achter dan vooruit zou geraken. De Ministers schenen dan ook te meenen, dat de stemming van dien aard was, dat er voorloopig van eene herziening niet behoefde te komen. Het is in den laatsten tijd bekend gewordenGa naar voetnoot1), dat de Minister van der Heim bij de eerste bijeenkomst der Tweede Kamer op 7 Maart, zonder daartoe bepaalde aanleiding te hebben, mededeelde, dat de herziening gereed lag en dat hij daarop eenige oogenblikken is blijven staan, in de verwachting dat van een der leden een voorstel tot uitstel zou worden gedaan. Toen dit echter niet geschiedde, moesten de 27 ontwerpen, om de belofte des Konings bij de troonrede gedaan in te lossen, wel worden ingediend. Zij bereikten de Kamers echter eerst twee dagen later, den 9den Maart 1848, bij koninklijke boodschap, geteekend den vorigen dag. Noch de Kempenaer, noch de Ministers hadden echter de kaart van het land gekend. Er was één man, die door de revolutie van Parijs niet was geschokt. Het was Thorbecke. Men leze zijn bijschrift bij het portret van Guizot, gedagteekend 7 Maart 1848Ga naar voetnoot2). ‘Het lot van Guizot,’ zeide hij, ‘is een treffend voorbeeld, dat het gevaar, hetwelk men van verandering vreest, soms juist in het niet | |
[pagina 11]
| |
veranderen ligt.’ En toen de 27 wetsontwerpen hem den 10den Maart door zijnen vriend en bondgenoot L.C. Luzac waren toegezonden, antwoordde hij hem, onder dankbetuiging voor de spoedige toezending: ‘een klein mager schepje uit onzen ketel. Dat het er bij blijve, is, dunkt mij, onmogelijk’Ga naar voetnoot1). En den 12den Maart schrijft reeds de directeur van 's Konings kabinet, Mr. A.G.A. van Rappard, in zijn dagboek: ‘De wetsontwerpen werden bij het publiek ongunstig beoordeeld.’ Die stemming maakte indruk ook op die leden der Tweede Kamer, welke anders de herziening der Grondwet binnen enge grenzen hadden wenschen beperkt te zien. De groote meerderheid meende, dat er moest worden toegegeven. De pas opgetreden Minister van financien, W. van Rappard, werd door onderscheidene conservatieve leden der Tweede Kamer aangezocht, bij den Koning aan te dringen, om het vooruitzicht op eene ruime herziening der Grondwet te openenGa naar voetnoot2). Van Rappard voldeed den 13den Maart aan dit verzoek, doch hij kreeg geen uitsluitsel. Eenige uren later besloot echter Willem II aan dit denkbeeld gevolg te geven. De toen door hem uit Duitschland ontvangen ongunstige berichten zouden daartoe den doorslag hebben gegevenGa naar voetnoot3). Of zijn er nog andere invloeden in het spel geweest? Wie zal het zeggen? Het dagboek van den Directeur van het Kabinet bevat, wat vreemd is, over dien dag nietsGa naar voetnoot4). Het zij hoe het zij, de Koning liet door een adjudant den voorzitter der Tweede Kamer, den Heer Boreel van Hogelanden, bij zich ontbieden. Door hem liet de Koning de Kamer uitnoodigen, hare gevoelens over de herziening aan hem mede te deelen. Maar het moest met spoed geschieden, om den schijn te vermijden van door de dagbladen en door de omstandigheden gedwongen te wordenGa naar voetnoot5). Die stap geschiedde buiten voorkennis van zijne Ministers, zooals hij het zelf zeide, proprio motu. En dat die stap gedaan was, vernamen zij nog niet eens van den Koning zelvenGa naar voetnoot6). De Ko- | |
[pagina 12]
| |
ning bestempelde zijne handelwijze als ‘peu usité’; in onze dagen heeft iemand ze ‘onregelmatig’ genoemdGa naar voetnoot1). Eene zachte uitdrukking voor eene daad, grievend voor de Ministers, die 's Konings gehoorzame dienaren waren geweest; die, nu de zienswijze van den Koning in eens omslaat, daarin niet worden gekend, en tegenover de natie een dwaas figuur maken. Voorwaar, het is niet vreemd dat de Ministers, hoezeer zij zichzelven in die dagen ook nog mochten beschouwen als dienaren van den persoon des Vorsten, toch na die bejegening begrepen, niet langer Minister te kunnen blijven. Er werd, nadat men den 14den Maart vruchteloos eene officieele kennisgeving had afgewacht, in den ministerraad van den 15den Maart besloten, het verzoek te doen om ontslagen te worden. In onze dagen zouden Ministers, die deze bejegening ondervonden, zich hebben bepaald tot de behandeling der loopende zaken, en het niet overeenkomstig hunne waardigheid hebben geacht, zich te mengen in den gang der politiek. Dit was toen nog de zienswijze niet. Op dienzelfden 15den Maart, den dag van het besluit tot het aanbieden van het ontslag, werd bij den Koning geroepen een der negen mannen, mr. L.C. Luzac. Wie was de man, die den Koning daartoe den raad gaf? Niemand anders dan een der voorbijgegane Ministers, de tijdelijke president van den ministerraad, de heer W. van RappardGa naar voetnoot2). Hij deed het in overleg met den Directeur van het Kabinet. De oproeping van Luzac was moeielijk te rijmen met den stap den 13den Maart door den Koning gedaan. Het was toch vooruit te zien, dat, wat de meerderheid der Tweede Kamer zelfs op dat oogenblik wenschte, niet zoo ver zoude gaan als in de richting lag van een der negen mannen van 1849. Aan de uitnoodiging van Luzac lag dus eene andere gedachte ten grondslag dan die de samenkomst van den heer Boreel met den Koning ten gevolge had gehad. Wat bewoog den ultraconservatieven staatsman, om dien raad aan den Koning te geven? Was het de overtuiging, dat, wanneer men eens besloten was toe te geven, men het dan ook goed moest doen, en eene zoo ruim mogelijke herziening moest toestaan? Dit was toch de beteekenis van het vragen van de medewerking | |
[pagina 13]
| |
van Luzac, die sedert een 20tal jaren als de man der oppositie bekend stond, die niet alleen eene onbeperkte ministerieele verantwoordelijkheid, maar eveneens rechtstreeksche verkiezingen sedert lang had voorgestaan; die met Thorbecke den stoot had gegeven tot het voorstel der negen mannen, al verwaardigde hij zich ook, zooals Vreede het uitdrukte, daarbij de tweede plaats in te nemenGa naar voetnoot1). Maar waarom juist Luzac? Het was een van die gelukskinderen, die niettegenstaande zijne volhardende oppositie door de beminnelijkheid van zijn persoon, door de aangenaamheid van zijne vormen, bevriend had kunnen blijven met zeer velen, wier beginselen met de zijne lijnrecht in strijd waren; niet alleen met een conciliant man als de Bosch Kemper, maar zelfs met den anders zoo stekelachtigen ultraconservatieven ambtgenoot van Thorbecke, prof. van AssenGa naar voetnoot2). Wellicht dat dit de keus op Luzac deed vallen. ‘Te 7½ uur was ik - schrijft hij in zijn van 15-17 Maart loopend journaalGa naar voetnoot3), “was ik aan 't paleis en werd spoedig tot den Koning toegelaten. Hij ontving mij in eene lange galerij aan een klein tafeltje, op welke voor alle verlichting een paar waskaarsen geplaatst waren. Ons gesprek liep, zooals zeer natuurlijk was, over het ontslag der Ministers enz. enz. en vroeg Z.M. mij, wat ik dacht, dat nu behoorde gedaan te worden.’ Het antwoord was door Luzac, voordat hij tot den Koning ging, in overleg met zijnen ambt- en bondgenoot J.M. de Kempenaer vastgesteld. Er moest eene Commissie tot herziening der Grondwet benoemd worden, bestaande uit de HH. Thorbecke, D. Donker Curtius en Ligthenvelt. Een door beide vrienden opgemaakt lijstje van personen, die voor de vervulling der ministeriën in aanmerking konden komen, werd den Koning ter hand gesteld, en de personen werden met den Koning besproken. De voortzetting van dat onderhoud werd bepaald op den namiddag van den volgenden dag (16 Maart). De Koning zoude intusschen het verhandelde overwegen. De beide Heeren | |
[pagina 14]
| |
van Rappard stonden hem bij die overweging ter zijde. Het resultaat daarvan was, dat hij Luzac in het tweede onderhoud op 16 Maart te kennen gaf, te willen overgaan tot de benoeming der Commissie, doch vooraf met hem over de Ministers wilde spreken, daar hij er dadelijk één noodig had, om de thans noodige besluiten uit te vaardigen. En volgens het dagboek van A.G.A. van RappardGa naar voetnoot1) zoude Willem II onder de op het lijstje vermelde personen zijne keuze gevestigd hebben op Bruce, Donker Curtius, Sloet, Rochussen, Graaf Schimmelpenninck, van Sonsbeeck, List en Rijk. In den loop, dien deze zaak genomen had, zou Luzac de man zijn geweest, die als de Minister, welken de Koning dadelijk noodig had, moest optreden. Daarvoor miste echter Luzac de kracht, en hij had zelfkennis genoeg, om daarvan doordrongen te zijn. ‘Luzac,’ schreef A.G.A. van Rappard, ‘wil niet, is te oud’Ga naar voetnoot2). Maar 't was niet alleen de ouderdom, hij was 61 jaar, die hem terughield. Toen hem bij het aftreden van v. Maanen in 1842 de portefeuille van justitie was aangeboden, had hij reeds te kennen gegeven, dat niemand van hem de aanvaarding eener portefeuille kon vergen, die zijn karakter, zijn humeur, zijne opvoeding. zijne omstandigheden, ja, zijne physieke gesteldheid kende. En nu zoude hij 6 jaren later, in dien bewogen tijd, de man worden, op wien boven allen de verantwoordelijkheid van het staatsbestuur zou rusten? Dat hij zich zelven niet op het lijstje had geplaatst, was dus geen gevolg van discretie, maar van zijne innige overtuiging, dat hij voor die betrekking, en de betrekking voor hem niet geschikt was. Hoe dankbaar was dan ook Luzac, toen reeds in het eerste onderhoud met Willem II deze zelf ‘spoedig gevoelde,’ dat Luzac geen Minister moest worden en hij dus van allen aandrang om een portefeuille aan te nemen, bevrijd werd. Maar wie dan? Wie was de man, die, terwijl Luzac op den achtergrond trad, geroepen werd, den Koning in deze moeielijke dagen bij te staan? Wat men in 1830, in 1840, in 1844 onmogelijk zou hebben geacht, vond nu plaats. De man werd geroepen, die reeds vóór 1830 als opposant bekend stond - die meer dan iemand anders als de vijand van | |
[pagina 15]
| |
het behoud beschouwd werd, en de hevigheid van wiens oppositie niet zelden de bedaarden in den lande schrik had aangejaagd. Wie zoude het mogelijk hebben geacht, dat de Koning zijne toevlucht zou nemen tot den Haagschen advocaat D. Donker Curtius. Dirk Donker, zooals hij in de wandeling genoemd werd, reeds bekend in zijne jeugd wegens zijn verzet tegen de trawanten des Keizers, had onder de regeering van Koning Willem I de grieven der Belgen ondersteund, en zelfs nog na de revolutie die gedragslijn volgehouden. Het regeeringstelsel van Willem I vond bij niemand sterker afkeuring dan bij hem. Toen in 1839 de afscheiding van België haar beslag had gekregen en men hier te lande langzamerhand begon te ontwaken, ging van hem een pampflet uit, getiteld: OrdeGa naar voetnoot1) - een boekske waarin hij dat stelsel van regeering teekende met de volgende woorden: ‘Ik noem geen orde de onderhandsche kuiperijen en de laaghartige sollicitatie, welke de ziel der verkiezingen door eenige weinige personen is; het middel om vooruit te komen, zooals men het tot schande van onze instellingen noemt, is, een draad in het weefgetouw der verkiezingen te hebben vastgehecht en daarop stoutweg ruilingscontracten te sluiten; benoem mij hiertoe, ik benoem u daartoe: die schandelijke cameraderie exploiteert de steden, de rekenkamer, het muntmeesterschap, de Staten-Generaal en thans nog daarenboven 9 hoven en éenen hoogen Raad; zij exploiteert al wat daarvan afhankelijk is; zij regeert op het land en in de stad en men heeft opgemerkt, dat, naarmate de mensch meer kruipend is, naarmate hij alle zelfstandigheid mist en minder boven anderen uitblinkt, hij naar dezelfde mate meer kans heeft om bij eene camaraderie vooruit te komen’Ga naar voetnoot2). In 1845 had Donker al zijne krachten ingespannen, om de natie tot een algemeen petitionement voor het voorstel der 9 mannen te bewegen. Als advocaat had hij de vervolging der afgescheidenen bestreden, had hij bewerkt, dat er een einde kwam aan de willekeur der dijksbesturen, en was bovenal zijn naam verbonden aan de vrijheid van drukpers. Hij ontzag zich niet voor die vrijheid in de bres te springen, ook dan, wanneer hij het gebruik er van gemaakt afkeurde. Hij was niet de beminnelijke man, die het bij de mannen van de tegen- | |
[pagina 16]
| |
partij niet verkorven had; nog in 1856 noemt prof. van Assen hem den versleten JacobijnGa naar voetnoot1). En die man werd door den Koning uitgekozen om zijn minister van justitie te zijn; aan de handen van dien man zoude de handhaving van de orde in dat kritieke oogenblik worden toevertrouwd. Wat bewoog den Koning? Herinnerde hij zich wellicht, hoe Dirk Donker in de laatste dagen van Augustus 1830 bijna met geweld tot in het kabinet van Willem I was doorgedrongen, om hem tot toegeven te nopen, doch toen het hoofd op de onverzettelijkheid van den Koning had gestootenGa naar voetnoot2). Zoo neen, voorzeker herinnerde de Koning zich, hoe hij in 1845 Dirk Donker zijne ongenade had doen gevoelen, en hoe daarop deze in eenen brief van 7 Februari 1845 den Koning had trachten te overtuigen, dat men Zijne Majesteit bedroog, wanneer men het voorstel der 9 mannen als een aanval op de Kroon meende te moeten afschilderen. Doch ook dit was evenzeer vruchteloos geweest. Nu was de tijd veranderd. En Donker Curtius scheen de man, krachtig genoeg, om, zoo noodig, voor de handhaving der orde in de bres te springen, en populair genoeg om, wanneer dit noodig mocht blijken, allen schijn van reactie van zich te weren. In den avond van 16 Maart, te 8 uur, had er eene conferentie plaats tusschen Willem II en Donker. Luzac was er nog wel bij, maar stond niet meer op den voorgrond. Donker had aan Luzac en Kempenaer eene nota voorgelezen, benevens een concept-besluit tot benoeming eener Commissie van 4 leden voor eene herziening der Grondwet. Luzac en Kempenaer keurden beide stukken goed. De inhoud daarvan is niet bekend. Men kan echter uit hetgeen bekend is, afleiden, wat het onderscheid was tusschen de denkbeelden van Donker Curtius en tusschen hetgeen tot dusver gebeurd was. De benoeming der Commissie had tot dusver op zich zelve gestaan; de benoeming der nieuwe Ministers zou daarmede niet in verband worden gebracht. Dit was Donker's zienswijze niet. De Commissie zoude niet alleen het ontwerp eener nieuwe Grondwet maken, maar zij zoude den Koning tevens hare denkbeelden over de samenstelling van een ministerie, gehecht aan de be- | |
[pagina 17]
| |
ginselen door de Grondwet te bepalen, mededeelen. Bovendien zou die Commissie, behalve uit Donker Curtius en Thorbecke, uit de Kempenaer en Luzac bestaan. Lightenvelt werd door de beide laatsten vervangen. Den volgenden dag (17 Maart) werd dit viertal nog aangevuld met één Roomsch-Katholiek, echter niet met Ligthenvelt, die dit ook was, maar met iemand van meer besliste liberale gevoelens, met een der negen mannen, Mr. L.D. Storm. Dit geschiedde op voorstel van Donker tegen den zin van Luzac en de Kempenaer. Hoe zeer Donker de man van het oogenblik was geworden, en Luzac op den achtergrond was getreden, blijkt ons hieruit, dat het voorstel van Donker, om Storm in de Commissie op te nemen, het eenige gewichtige feit is, door Luzac in zijn journaal van 17 Maart opgeteekend. Had Mr. W. van Rappard nu ook berouw, Luzac tot den Koning gebracht te hebben? Met van Rappard werdGa naar voetnoot1) de inhoud van het Concept-besluit besproken. Hij konde zich met dien inhoud niet vereenigen, naar 't schijnt wegens de opdracht aan de Commissie te doen, den Koning te adviseeren over de benoeming van een ministerie. Dit is zeker, dat 's mans neef, die op den 17en Maart tegenwoordig was bij de conferentie tusschen den Koning en Donker, zich hier sterk tegen verklaarde. Doch de Koning begreep, toen Donker niet wilde toegeven, dat hij niet meer terug kon. Het moest er nu doorGa naar voetnoot2). Zoo werd nog denzelfden dag dit besluit geteekend. Een besluit, dat niet alleen door mannen als van Assen en van Doorn zeer werd afgekeurd, maar uit den aard der zaak evenmin in den geest was van de meerderheid der Tweede Kamer. Deze had juist den vorigen dag in haar verslag haar programma van herziening vastgesteld, en hoezeer dit ook verschilde van 't geen de meerderheid in 1845 gezegd had te willen, één hoofdpunt was er, t.w. de rechtstreeksche verkiezingen, die haar een doorn in het oog waren. Nu zoude er niet alleen een ontwerp komen, waarin men kon verwachten dat dit beginsel zou worden opgenomen, maar tevens een ministerie, met den geest der Commissie bezield, dat voor dat beginsel pal zoude staan. Zoover was dan nu de Koning gekomen. Waarlijk, de vorst sliep in die dagen niet op rozen. Door | |
[pagina 18]
| |
de omstandigheden was hij gebracht tot stappen, die hij kort geleden als ten verderve te leiden zoude hebben beschouwd, en daarbij werd hij getroffen door bitter huiselijk leed. Na het onderteekenen van het besluit, waarbij Donkers wenschen werden ingewilligd, kwam nog dienzelfden dag de tijding van het overlijden van zijnen beminden tweeden zoon, Prins Alexander, die ver van zijn vaderland, te Madera, door eene kwijnende ziekte was ten grave gesleept. Zoo zoude nu de Commissie aan 't werk gaan. Tweevoudig was hare taak. Men kon verwachten, dat binnenkort een ontwerp-grondwet uit hare werkplaats zoude te voorschijn komen. Daarna zoude zij den Koning hare denkbeelden voordragen over de samenstelling van een ministerie, gehecht aan de beginselen door de grondwet te bepalen. Intusschen hadden de Ministers, zooals boven is opgemerkt, den 15en Maart hun ontslag verzocht. De Koning liet hun door den Directeur van het Kabinet mededeelen, dat hij hun verzoek aannam, doch dat zij werden verzocht, inmiddels hunne functiën te blijven waarnemen. Zij drongen na de benoeming der Commissie nader op hun ontslag aan (18 Maart). Bij rescript van 19 Maart gaf de Koning te kennen, dat het nieuwe ministerie tegen 15 April zoude kunnen zijn samengesteld; de Ministers berustten er nu in voorloopig aan te blijven, mits door de Staatscourant aan de herhaalde uitnoodiging des Konings openbaarheid zoude worden gegeven. Aan dit verlangen werd in de Staatscourant van 21 Maart voldaan. Zooals wij boven echter gezien hebben, zoude dit aanblijven niet toepasselijk zijn op alle Ministers. De Minister van justitie zoude worden vervangen door Dirk Donker. Hij verklaarde zich bereid tijdelijk Minister te worden, werd den 19en Maart benoemd en den 20sten Maart beëedigdGa naar voetnoot1). Toen echter de Commissie, wat juist op den dag der benoeming van Donker een | |
[pagina 19]
| |
aanvang nam, aan het werk was gegaan, schijnt men te hebben ingezien, dat er in die dagen behoefte was aan een krachtig voorloopig bestuur, in afwachting van het oogenblik, dat de concept-grondwet gereed was, wanneer men eerst tot de samenstelling van een definitief ministerie kon overgaan. Men begreep, dat dit voorloopig bestuur, behalve uit Donker, moest bestaan uit de vier overige leden der Commissie, benevens nog 4 Ministers: voor buitenlandsche zaken, financiën, oorlog, marine en koloniën. Het was dus op dit oogenblik te verwachten, dat de geest, die de Commissie bezielde, ook zoude gevestigd zijn, zoowel in het voorloopig bestuur, als in het na het gereed komen van het ontwerp samen te stellen definitieve ministerie. Die verwachting werd echter niet vervuld. Terwijl de Commissie zich bezig hield met hare taak, trad een man tusschenbeide, wiens invloed aan de zaak een anderen loop gaf. De zoon van den Raadpensionaris, Graaf G. Schimmelpenninck, Z.M. gezant te Londen, verscheen in den ochtend van Woensdag den 22sten Maart te 's HageGa naar voetnoot1). Niet uit eigen beweging, maar opontboden door den Koning. Den 14en Maart was hij naar zijn gezantschapspost te Londen teruggekeerd, dus na het onderhoud van den Koning met den voorzitter der Tweede Kamer. In den ochtend van dien 14en Maart had hij in zijn afscheidsgehoor, bij het bespreken van den staatkundigen toestand, den Koning te kennen gegeven, dat, zoo de Grondwet op eene ruime schaal werd herzien, onder anderen door de invoering van een verantwoordelijk ministerie, door de ontbindbaarheid der Tweede en de verbetering der Eerste Kamer, hij zich beschikbaar stelde om een ministerie, waarvan hij deel zou uitmaken, samen te stellen. De Koning gaf daarop een ontwijkend antwoord en liet zijnen gezant vertrekken. Pas was deze echter | |
[pagina 20]
| |
afgereisd, of de Koning besloot hem terug te roepen. Heeft deze dit gedaan uit eigen beweging of naar aanleiding van zijn onderhoud met Luzac? In elk geval waren noch Luzac, noch Donker er tegen gestemd. Voor het ministerie van buitenlandsche zaken scheen hij de geschikte persoon; hij stond ook op 't lijstje van Luzac, en de Koning had in den ochtend van 16 Maart voor buitenlandsche zaken zijne keuze op hem gevestigd. Dienzelfden 16den Maart ging de brief weg, die hem terugriep. Hij werd, op last des Konings, geschreven door een der nog in functie zijnde ministers, door den Graaf van Randwijck. Dit behoeft geene verwondering te wekken. De heer van Randwijck was nog minister van buitenlandsche zaken en dus de chef van Schimmelpenninck. Maar er is iets anders, dat wel de aandacht trekt. De heer van Randwijck bepaalde zich niet tot het eenvoudig overbrengen eener boodschap; hij ging verder. Hij wenschte door Schimmelpenninck invloed te oefenen op den gang der politiek; zoo begrijp ik ten minste het slot van den brief: ‘Wanneer UHGeb. zich bij aankomst dadelijk bij mij geliefde te vervoegen, zoude ik in de gelegenheid zijn aan UHGeb. vóór uwe eerste samenkomst met den Koning zoodanige bijzonderheden te kunnen mededeelen, als welke het nuttig zouden kunnen zijn te weten en die moeielijk aan het papier toevertrouwd kunnen worden’Ga naar voetnoot1). Men verwachtte blijkbaar van Schimmelpenninck iets anders dan van Luzac en zijne geestverwanten en hierin had men gelijk. Men hoore slechts Schimmelpenninck zelven. De brief van 16 Maart kwam, hier of daar opgehouden, eerst 19 Maart in zijne handen. Tegelijk daarmede ontving hij de Staatscourant met het programma der Tweede Kamer van 16 Maart, en het besluit van 17 Maart. ‘Mij op te roepen en tevens alles uit zijne in mijne handen te plaatsen in die van een hoop deels ultraliberalen, deels radicalen, scheen mij belachelijk.’ Toch gaf hij aan de roepstem gehoor. ‘Ik vernam de demonstratiën, die er, nadat ik was opgeroepen, te 's Hage hadden plaats ge- | |
[pagina 21]
| |
had, de radeloosheid des Konings, het gebruik dat lage en verachtelijke intriganten van de zwakheid van den Souverein hadden gemaakt, en het besluit door hem in een soort van geheel ongegronde angst en vertwijfeling genomen, om helaas zich alweder als te Brussel à la tête du mouvement te stellen, dus verder te gaan dan zelfs de Kamer of de natie wilde, en zich in de armen van eene nietige minderheid der Tweede Kamer te werpen’Ga naar voetnoot1). Hij kwam dus over om de redder te zijn van Koning en Vaderland. In den brief van den heer van Randwijck stond, dat Schimmelpenninck Minister van buitenlandsche zaken zou worden. Er stond ook in dat de Koning hem wilde adviseeren over de keuze van nieuwe Ministers. Dit laatste was nu voorbij. Maar dit belette hem niet, nog verder te gaan, dan waartoe de woorden van dien brief aanleiding gaven. Schimmelpenninck bood zich bij brief aan den Koning van 23 Maart aan, een definitief ministerie te vormen, dat homogeen en verantwoordelijk was. Dit aanbod was echter afhankelijk van de opdracht aan hem van het voorzitterschap van een ministerie en het recht van vrije en onbelemmerde keuze zijner ambtgenooten, gepaard met de bereidverklaring des Konings om genoegen te nemen met eene herziening, die onze grondwet in de groote trekken, met die wijzigingen, welke onze landaard en gesteldheid vereischte, aan de Britsche zoude gelijk maken. Zoo stond hij van den aanvang vierkant over tegen hetgeen in de laatste dagen geschied was, en handelde hij lijnrecht in strijd met hetgeen bij het tweede gedeelte van het besluit van 17 Maart bepaald was. Hij zou nu de Atlas zijn, die, met nog meer macht dan de Commissie toegerust, alles zoude torschenGa naar voetnoot2). Luzac gevoelde zijn gemis aan kracht, en liet Donker op den voorgrond treden. Schimmelpenninck stond in zelfkennis bij Luzac achter. Wie was Graaf Schimmelpenninck? Een | |
[pagina 22]
| |
man, die kundig en werkzaam, in den handel opgegroeid, als directeur, later als president der handelmaatschappij, van die kunde en werkzaamheid blijken had gegeven, en die daarna geholpen door den naam dien hij droeg, tot hooge staatsbetrekkingen was opgeklommen. Bij Koning Willem I stond hij in gunst. Zijn vader was door Napoleon Comte de l'Empire geworden. In 1835 werd de zoon Nederlandsch Graaf. Hij diende den Koning korten tijd als algemeen Secretaris van staat (1835) en werd na zijn aftreden in 1836, om redenen van gezondheid, tot lid der Eerste Kamer benoemd. Later was hij (1837-1840) gezant bij het Russische hof. Hij werd ook door Koning Willem II als een der rijksaanzienlijken beschouwd en droeg de koninklijke kroon bij de inhuldiging des Konings. Sedert 1846 was hij weder als gezant te Londen in de diplomatie werkzaam. Wanneer men nu de vraag doet, waarop dit buitengewoon zelfvertrouwen van Schimmelpenninck rustte, dan staat men verlegen met het antwoord. Als lid der Eerste Kamer had hij zich verzet tegen de leeningswet van van Hall, maar de Eerste Kamer vergaderde achter gesloten deuren. Hij was bij de natie niet bekend. Waren Luzac, Donker, Kempenaer, Thorbecke, zelfs Wichers en Storm, de populaire mannen van die dagen, Schimmelpenninck was het niet. Hij droeg wel een populairen naam - den naam van den Raadpensionaris. Zijne kracht lag daarin, dat hij de zoon was van zijn vader. Maar daarin lag dan ook zijn eenige titel om, zelfs met terzijdestelling des Konings, de richting aan alles te geven, de eerste persoon te zijn in het Nederlandsch Staatsbestuur. Wanneer men dit alles na verloop van zoovele jaren kalm overweegt, dan staat men inderdaad verbaasd. In Engeland bestaat, als onbeschrevene en dientengevolge zeer elastieke instelling, het President-Ministerschap. Maar daar is dit ambt het natuurlijke uitvloeisel van de partij-organisatie in het Parlement. Waar de partij haar hoofd heeft, waar zij door dat hoofd met zijne uitstekende medestanders òf het bewind voert, òf aan de oppositie richting geeft, daar is het natuurlijk en verklaarbaar, dat de Koning bij de vorming van het ministerie het advies volgt van het hoofd der partij. Maar hier te lande bestonden in de Tweede Kamer, veel min in de Eerste Kamer partijen, en Schimmelpenninck zou - waren zij er geweest- daarvan het hoofd niet geweest zijn. Toch matigde hij zich | |
[pagina 23]
| |
deze positie aan. Ja, het zou de vraag zijn, of het dikwijls in Engeland is voorgevallen, dat een persoon zoodanige onbelemmerde vrije keuze zijner ambtgenooten heeft. De Koning moge zijne lijst aannemen, maar aan het opmaken daarvan gaat meestal een langdurige, dikwijls zeer netelige voorbereiding vooraf. Het hoofd heeft rekening te houden met zijne partij. Uit Schimmelpennick's brein zoude zoo in eens dat ministerie te voorschijn komen. Even bevreemdend is het, dat hij den Koning reeds a priori binden wilde, om eene constitutie, op Britsche leest geschoeid, aan te nemen. Wat verstond Schimmelpenninck daaronder? Dat valt bezwaarlijk te raden. Moet men hem zelven gelooven, dan had hij dat woord gebruikt, om den Koning te bewegen van het autocratisch gouvernement, dat deze beminde, afstand te doen. Het moet dus zijn, dat hij hoopte, dat Willem II zich aan dat schitterende van de Engelsche kroon zoude vergapen en zich daardoor zijn verlies aan macht zou laten getroosten. En tevens moest dat beroep op Engeland dienen, om ook de Commissie iets te doen gevoelen, t.w. dat Schimmelpenninck geene democratische constitutie op het oog had. Zoo tegenover democratisch aristocratisch staat, waar was de grondstof hier te lande voor eene aristocratische regeering? Was Schimmelpenninck den 14den Maart niet naar Londen teruggegaan, maar te 's Hage gebleven, was hij toen dadelijk door den Koning als raadsman opgeroepen, waarschijnlijk zoude dan de zaak, had hij zijn zin gekregen, nog een geheel anderen loop hebben genomen. Luzac en Donker Curtius zouden niet tot den Koning zijn genaderd en de Commissie zoude niet zijn benoemd. Nu moest hij, bij de stemming hier te lande, die Commissie wel laten bestaan. Het was echter reeds veel gewonnen, wanneer de Koning er in toestemde aan de Commissie het tweede gedeelte harer taak te ontnemen en dit hem op te dragen. Dit mocht hem gelukken. En eveneens slaagde hij er in, wel geen definitief, maar een tijdelijk ministerie samen te stellen, buiten de Commissie om. Donker, nu eenmaal Minister van justitie, kon bezwaarlijk worden ter zijde gezet. Maar dit geschiedde wel met Thorbecke, Kempenaer en Storm. Alleen Luzac met Donker vond genade in zijne oogen. De Kempenaer was dankbaar, zijne uitgebreide praktijk niet te behoeven vaarwel te zeggen. Zoo kwam er dan 25 Maart een tijdelijk ministerie tot stand. Behalve Donker | |
[pagina 24]
| |
voor justitie, en Luzac voor binnenlandsche zaken en hervormden eeredienst, traden op generaal Nepveu voor oorlog, Viceadmiraal Rijk voor marine en koloniën en Lightenvelt voor R.C. Eeredienst. De laatste was de eenige, die van de Ministers aanbleef. Zelf nam Schimmelpenninck de portefeuille van buitenlandsche zaken voor zijne rekening, en daar op dat oogenblik voor deze niemand te vinden was, ook die van financiën. Toen Thorbecke in zijne Bijdrage tot de herziening der grondwet (7 Aug. 1848) de wording van dit ministerie toelichtte, zeide hij: ‘De tijd om alles te zeggen, schijnt nog niet gekomen.’ En ook nu nog is het volle licht over hetgeen van 22-25 Maart 1848 is voorgevallen, nog niet ontstoken. Ik zal mededeelen, wat het resultaat van mijn - naar ik hoop onpartijdig - onderzoek is geweest. Toen Schimmelpenninck den 22sten Maart te 's Hage kwam, was de Commissie juist gereed met de lijst van een provisioneel ministerie. Men leest in het Dagboek van den Directeur van het Kabinet: ‘Woensdag 22 Maart. Eene lijst van een provisioneel ministerie: Financiën van Rijckevorsel, Oorlog Nepveu, Marine en Koloniën Rijk, Binnenlandsche Zaken Thorbecke, Hervormde Eeredienst de Kempenaer, Roomsch Catholieke Eeredienst Storm, Luzac, Minister zonder portefeuille, Buitenlandsche Zaken Schimmelpenninck. Bij Donker Curtius, bleek dat het nog niet kon, wegens Rijckevorsel en Rijk. Ten 2 ure nogmaals bij Z.M. (Luxemburgsche Zaken). Daarna Raad van Ministers. Rijk wordt aangeraden te accepteren.’ Het voorloopig ministerie zoude dus bestaan uit de vijf leden der Commissie en vier anderen. Het bezwaar, dat men ontmoette bij Rijk, zoude niet onoverkomelijk geweest zijn; hij nam immers drie dagen later de portefeuille onder Schimmelpenninck aan; alleen Rijckevorsel schijnt bepaald geweigerd te hebben, Minister te worden. Had nu Schimmelpenninck zich tevreden gesteld met de portefeuille van buitenlandsche zaken ad interim, waarschijnlijk was er dan wel een provisioneel ministerie tot stand gekomen. Men neme toch in aanmerking, dat in het ministerie van 25 Maart Schimmelpenninck buitenlandsche zaken en financiën beide op zijne schouders nam, en dat Luzac, de arme Luzac, zich liet verleiden niet alleen hervormden eeredienst, maar ook het moeielijke departement van binnenlandsche zaken voor zijne rekening te nemen, hij, die | |
[pagina 25]
| |
den 15den Maart zoo dankbaar was geweest, den dans te zijn ontsprongen, en die, ware de provisioneele lijst doorgegaan, wel Minister zoude geworden zijn, doch zonder portefeuille, zoodat hij door werk niet zoude zijn gedrukt. Schimmelpenninck begon zijne taak met vijf ambtgenooten. Zouden de vijf leden der Commissie, met Schimmelpenninck, Nepveu en Rijk, geen voorloopig gouvernement hebben kunnen vormen? Zouden acht niet kunnen gedaan hebben, wat voor zes mogelijk was? De toestand veranderde echter geheel en al van aard, toen Schimmelpenninck zich niet wilde tevreden stellen met de bescheidene rol hem toegedacht. Op hem als Minister van buitenlandsche zaken was stellig gerekend. Door zijne tegenwerking geraakte de ministeriëele combinatie in de war. En dit terwijl van alle zijden, zoowel in als buiten de Tweede Kamer, werd aangedrongen op het optreden van een nieuw bewind. Zoo stak Schimmelpenninck eene spaak in het wiel. Hij wilde de regeling van het bestuur aan de Commissie ontnomen en in zijne handen geplaatst zien. Hierover kan geen verschil van gevoelen bestaan. Evenmin hierover, dat Schimmelpenninck's aanbod door den Koning in handen der Commissie gesteld werd, en dat de Koning nog denzelfden dag daarop een antwoord van de Commissie ontving. De inhoud van dit antwoord is bekendGa naar voetnoot1). | |
[pagina 26]
| |
Wie het vluchtig leest vindt er licht een gunstig advies in; bij nauwkeurig wikken en wegen der woorden, zal men moeten erkennen, dat de Commissie zich van het geven van een bepaald advies onthield. Tot zoover zijn de feiten boven allen twijfel verheven. Wanneer men echter er meer van wil weten, den verderen loop der zaak wil leeren kennen, stuit men op verschil van gevoelen. De Bosch KemperGa naar voetnoot1) meent zelfs, voor zoover hij het kan nagaan, de voorstelling die Thorbecke van de formatie van het ministerie geeft, zeer partijdig en onjuist te mogen noemen. Thorbecke's mededeeling komt in 't kort hierop neder. Het bericht der Commissie van 23 Maart hield geen bepaald advies in. Het was meer de uitdrukking van persoonlijke bescheidenheid dan van een streng, degelijk, fiksch besef der publieke zaak. De Commissie gaf echter aan Schimmelpenninck te kennen, dat zijn denkbeeld in allen gevalle ontijdig scheen. Den volgenden dag (Vrijdag 24 Maart) schreef Schimmelpenninck een tweeden brief, waarin hij aanbood, andermaal als hoofd, een tijdelijk ministerie tot stand te brengen. Hiervoor verklaarde zich nu de meerderheid der CommissieGa naar voetnoot2). Schimmelpenninck's eerste brief was een inval op den last door het besluit van 17 Maart aan de Commissie opgedragen; zijn tweede brief strekte om de Commissie te bevrijden van hetgeen door de omstandigheden hare taak, haars ondanks, was geworden. Hierop volgde dan de beslissing des Konings. Het besluit werd Vrijdag avond geteekend, en met verrassende snelheid zag men een ministerie bijeengebracht. Het verscheen reeds Zaterdag in de Tweede Kamer. ‘Menschen, die het, ieder voor zich, zonder twijfel goed en ernstig met hun land meenden, gingen, zonder elkanders politisch te kennen, zonder eenigen dwang van omstandigheden, uit vrije keuze naast elkander zitten, niet om een partijtje te maken, maar om, als Gouvernement, het bestel van den Staat in handen te nemen.’ Tot zoover Thorbecke. Waarom is deze voorstelling nu partijdig en onjuist? De Bosch Kemper is van oordeel, dat reeds op den 23sten Maart Schimmelpenninck een tijdelijk ministerie heeft willen vormen. | |
[pagina 27]
| |
De meerderheid der Commissie zoude van het eerste oogenblik het met Schimmelpenninck eens zijn geweest; dat gevoelen der meerderheid zoude reeds vervat zijn in de missive der Commissie van 23 Maart; een tweede brief nu, met het plan van een tijdelijk ministerie, zoude door Schimmelpenninck niet zijn geschreven. Onbillijk was ook het verwijt over de luchthartigheid, waarmede men met elkander ging zitten. Immers de meeste der nu optredende Ministers stonden ook op de lijst van het provisioneele ministerie van 22 Maart. Wanneer het nu eenvoudig de vraag was, wie van beiden, Thorbecke of de Bosch Kemper, het meeste geloof verdiende, het antwoord zou niet twijfelachtig zijn. Thorbecke was een der hoofdpersonen in de geschiedenis dier dagen; wat hij mededeelt, weet hij grootendeels door eigen aanschouwing; hij heeft - voor zoover hij dit oorbaar achte - hetgeen hij had bijgewoond, openbaar gemaakt, nog in hetzelfde jaar, bij het leven der overige hoofdpersonen en zonder tegenspraak te ondervinden. Het is bijna niet aan te nemen, dat, mocht hij al niet de geheele waarheid hebben medegedeeld - wat hij verhaalt eenigszins van de waarheid zoude afwijken. De Bosch Kemper daarentegen was in die gebeurtenissen niet betrokken. Zijn kennis putte hij uit anderen. Ook bij de meeste goede trouw zijnerzijds kon zijn woord niet het gezag hebben van dat van Thorbecke. De zaak wordt echter eenigszins anders, doordat de Bosch Kemper de bronnen, waaruit hij putte, ten deele heeft bekend gemaakt. In 't bijzonder heb ik daarbij het oog op de reeds herhaaldelijk door mij gebruikte Aanteekeningen, die Schimmelpenninck heeft nagelaten en die men bij de Bosch Kemper ten deele vindt gedruktGa naar voetnoot1). Te betreuren is het, dat het niet bekend is, wanneer deze zijn op schrift gebracht. Is dit, evenals de Bijdrage van Thorbecke, in den eersten tijd geschied, dan hebben zij hooge waarde. Schimmelpenninck was in die dagen de eerste persoon, en was dus meer dan iemand anders van alles op de hoogte. In hoever geven nu die Aanteekeningen van de Bosch Kemper recht, over de voorstelling, die Thorbecke geeft, een veroordeelend vonnis te vellen? Wanneer men Schimmelpenninck's mededeelingen nauwkeurig | |
[pagina 28]
| |
leest, dan schijnen zij mij de geschiedenis, zooals Thorbecke die beschrijft, eerder te bevestigen, dan daarmede in strijd te zijn. Zoo het waar ware, dat de meerderheid der Commissie het van den aanvang met Schimmelpenninck eens was geweest, dan zoude dit bovenal met Donker Curtius het geval hebben moeten zijn, die als de eerste persoon dier meerderheid moest worden beschouwd. Het blijkt echter uit Schimmelpenninck's Aanteekeningen, dat Donker niet dan na veel tegenstribbeling met genen is medegegaan. Toen de Koning den 23sten Maart het aanbod van Schimmelpenninck had ontvangen, werd Donker gelast hem op te zoeken. Donker trachtte Schimmelpenninck te overtuigen, dat al de leden der Commissie Minister moesten worden en dat een terugkomen op het besluit van 17 Maart een ongunstigen indruk zoude maken, Wanneer Schimmelpenninck nu verder verhaalt, hoe in den laten avond van dienzelfden dag Thorbecke hem den brief der Commissie aan den Koning kwam voorlezen, onder bijvoeging, dat de Commissie, die ten slotte geen kans zag een Ministerie, dat vertrouwen inboezemde, samen te stellen, het eens was geworden, om den Koning te raden in alles te treden, wat door Schimmelpenninck was geëischt, dan rijmt dit kwalijk zoomin met den inhoud van de missive der Commissie, als met hetgeen boven allen twijfel verheven is, dat ten slotte, hetzij op 23, hetzij op 24 Maart, slechts de meerderheid der Commissie zich voor Schimmelpenninck's denkbeeld verklaard heeft. Maar daarenboven is die voorstelling evenmin in overeenstemming met hetgeen de Aanteekeningen over den volgenden dag (24 Maart) mededeelen. In den ochtend van dien dag trachtte Donker nogmaals den Graaf te overtuigen, dat al de leden der Commissie met hem moesten optreden. Donker kreeg geen uitsluitsel. Hij trachtte vruchteloos van Schimmelpenninck gewaar te worden, wat deze doen zoude. Bij een daarop gevolgd onderhoud met den Koning bleek het dat Z.M. van oordeel was, dat Schimmelpenninck niet buiten de leden der Commissie konde gaan. Maar ook den Koning zelf wilde hij geen opening geven, voordat hij de verlangde machtiging had verkregen. Nog steeds bleef de beslissing des Konings uit. ‘Toen echter, noch de leden der Commissie, noch Zijne Majesteit’, volgens Schimmelpenninck, ‘tot een goed einde zonder hem konden geraken’, kwamen eindelijk in den namiddag de Directeur van het Kabinet en Donker Curtins bij hem met de mededee- | |
[pagina 29]
| |
ling, dat de Koning hem de keus wilde overlaten. Nu wilde hij ook wel zeggen, wie hij voorloopig zoude nemen. Het waren de twee leden der Commissie, ‘die hij wist dat vertrouwen verdienden,’ te weten Donker en Luzac benevens de hierboven medegedeelde personen. Donker betuigde zijn leedwezen, dat niet eenige andere populaire mannen bij Schimmelpenninck ingang hadden gevonden, doch hij ging toch, meende deze, vrij tevreden heen. Hierop volgde toen eindelijk het besluit des Konings om het aanbod van den Graaf aan te nemen en de Commissie van het tweede gedeelte van hare taak te ontslaan. Schimmelpenninck ontving hiervan kennis des avonds te 8 uur. Het ministerie werd daarop benoemd - en het deed reeds den volgenden dag zijn intrede in de Tweede Kamer. Uit deze Aanteekeningen van Schimmelpenninck blijkt m.i. zoo duidelijk mogelijk, dat er nog op den 24sten Maart ook bij Donker, en dus bij de meerderheid der Commissie, groot bezwaar heeft bestaan, de keuze van het personeel aan Schimmelpenninck over te laten, en dat dus de voorstelling, alsof die meerderheid reeds van den aanvang Schimmelpenninck dat vertrouwen had willen schenken, ook door de Aanteekeningen van dezen wordt gelogenstraft. Hoe komt het, dat èn de meerderheid der Commissie èn de Koning ten slotte dat vertrouwen aan Schimmelpenninck hebben geschonken? Was het alleen omdat er een nieuw Gouvernement moest zijn en men - vooral ook met het oog op de vrees voor onlusten te Amsterdam - meende, dat hiermede niet langer kon worden gedraald? Of heeft hiertoe ook eene concessie van Schimmelpenninck medegewerkt? Het zich tevreden stellen met een tijdelijk ministerie? Thorbecke spreekt, zooals wij gezien hebben, van een tweeden brief van Schimmelpenninck, waarin deze aanbood een tijdelijk, in plaats van een definitief Ministerie tot stand te brengen. Juist niet - zooals de Bosch Kemper meent - van een tweeden brief aan den KoningGa naar voetnoot1); hij kon ook aan de Commissie of aan Donker alleen, naar aanleiding der gehoudene samensprekingen, gericht zijn geweest. Daarom zoude men ook de juiste woorden van Schimmelpenninck's Aanteekeningen moeten kennen, om de waarde te beoordeelen zijner stellige ontkentenis, ‘dat er zoodanige | |
[pagina 30]
| |
brief bestaan heeft.’ Dat echter Schimmelpenninck eerst een definitief ministerie bedoelde, later eerst tot een tijdelijk overging, schijnt buiten twijfel. In zijn brief aan den Koning van 23 Maart wordt van iets tijdelijks geen woord gerept. Integendeel door zijne schepping zou een Engelsch Kabinet zijne intrede doen op Nederlandschen boden. Toch krijgt het ministerie van 25 Maart een tijdelijk karakter. Schimmelpenninck zelf verklaart in zijne mededeelingen over 24 Maart, dat hij, na hetgeen hij reeds vroeger en ook nu weder van Donker vernomen had, overtuigd was, dat er eene temporaire administratie moest optreden. Ik begrijp dan ook niet, hoe de Bosch Kemper ontkennen kan, dat Schimmelpenninck eerst een definitief ministerie heeft willen vormen. Het tijdelijk karakter was een gevolg van den invloed der Commissie, of althans van Donker. Daarom is het niet onwaarschijnlijk, dat de Commissie, die in hare missive van 23 Maart Schimmelpenninck's voorstel wel niet had afgeraden, maar toch ook niet bepaald had aangeraden, eerst, en nog wel alleen bij meerderheid van stemmen, er voor adviseerde toen men van het tijdelijk karakter verzekerd was. Een andere vraag is het echter, of deze concessie van Schimmelpenninck veel meer dan schijn was. Wat zoude de taak der Commissie geweest zijn? Eerst een voorloopig bestuur te vormen; daarna, na de vaststelling van het ontwerp-grondwet, den Koning te adviseeren over de samenstelling van een definitief ministerie. Een definitief ministerie, dat dan voor dat ontwerp pal zoude staan. Wat er nu echter uit het brein van den Graaf te voorschijn kwam, was iets geheel anders. Het ministerie werd tijdelijk genoemd. Maar het werd aan de natie vertoond als een verantwoordelijk, homogeen ministerie, geenszins als een hulpmiddel voor het oogenblik. Het zoude dan ook niet - zoodra het ontwerp-grondwet gereed was - vervangen worden door een definitief ministerie; integendeel, dit tijdelijke bewind zoude den gewichtigsten arbeid verrichten, die in het staatswezen kan voorkomen: de hernieuwing der grondslagen van het staatsbestuur zoude door hetzelve worden tot stand gebracht. Een werk, waarvoor, meer dan voor eenig ander, een krachtig, vertrouwen inboezemend gouvernement vereischt wordt. Men kan nu het ministerie der grondwetsherziening wel tijdelijk noemen, het was dit inderdaad alleen in naam. Die zoogenaamde concessie van Schimmelpenninck bestond dus | |
[pagina 31]
| |
alleen in den schijn, waardoor het wezen der zaak niet werd veranderd. Daarom is ook de opmerking van de Bosch Kemper, dat Thorbecke aan de nieuwe Ministers ten onrechte luchthartigheid verwijt, niet gegrond. Was de provisioneele lijst tot stand gekomen, dan zoude er in waarheid een tijdelijk bestuur zijn te voorschijn getreden, binnen kort door een ander gouvernement te vervangen. Het eerste denkbeeld was geweest, dat de in functie zijnde Ministers zouden aanblijven, des noods tot 15 April. Men had echter daarna ingezien, dat dit niet ging. Zoo was het denkbeeld ontstaan, om een voorloopig bestuur te vormen, dat plaats zoude maken voor een definitief gouvernement, zoodra het ontwerp-grondwet gereed was. Dat was dus iets, dat hemelsbreed verschilde van hetgeen Schimmelpenninck met zijn zoogenaamd tijdelijk ministerie beoogde. Bovendien vergeet de Bosch Kemper bij de vergelijking tusschen de provisioneele lijst en Schimmelpenninck's ministerie nog één punt van overgroot gewicht. Let men daarop, dan zal men de handelwijze van Schimmelpenninck c.s. niet willen vergoelijken met een beroep op 'tgeen de Commissie had gewild. 't Is waar, met Schimmelpenninck traden op Luzac, Donker Curtius, Nepveu en Rijk, die ook voorkwamen op de provisioneele lijst. Maar de Bosch Kemper vergeet, dat, was deze lijst doorgegaan, de meerderheid van het ministerie bestaan zou hebben uit de vijf leden der Commissie, van wie het niet kon gezegd worden, dat zij elkander politisch niet kenden. Men had dus van dit gouvernement kunnen vermoeden, dat het ééne streek zoude houdenGa naar voetnoot1). Dat vermoeden gold niet van de schepping van 25 Maart, en zoo men dat vermoeden had gekoesterd, de ondervinding zou spoedig doen zien, dat het tegenovergestelde waarheid was. Zoover ik dus den loop der zaak uit de bekende stukken heb kunnen nagaan, ben ik niet tot de overtuiging gekomen, dat Thorbecke de formatie van het ministerie partijdig en on- | |
[pagina 32]
| |
juist heeft voorgesteld. Integendeel schijnt mij zijne voorstelling door de Aanteekeningen van Schimmelpenninck eerder te worden bevestigd, dan dat het tegenovergestelde het geval mocht zijn. Wat er nog duister in is, moge te eeniger tijd door mededeeling uit Thorbecke's dagverhaal worden opgehelderd! Doet men de vraag, of de beperking van den werkkring der Commissie tot het eerste gedeelte harer taak en de optreding van Schimmelpenninck c.s. een ongunstigen indruk maakten, wat moet dan het antwoord zijn? Voor de conservatieven in het algemeen, voor zoover zij hun hoofd niet verloren hadden, was het uit den aard der zaak eene welkome gebeurtenis. Ook de meerderheid der Tweede Kamer: conservatieven en gematigd liberalen, zag niet ongaarne het bestuur en de beslissing over de herziening aan de Commissie uit de handen genomen. En de natie dan? De natie, voor zoover de herziening der Grondwet hare leus was geworden? Men was niet bekend met hetgeen achter de schermen was voorgevallen. Dat twee leden der Commissie met Schimmelpenninck optraden, dat de Kempenaer het nieuwe ministerie met toejuiching begroette, scheen aan te toonen, dat ook de geheele Commissie deze oplossing gewenscht had en dat er dus geen gevaar van reactie bestond. Die gerustheid werd bevorderd door het reeds den 26sten Maart 1848 verleend ontslag aan den vice-president van den Raad van State, Mr. van Doorn van Westcapelle. Doch er waren ook toen reeds velenGa naar voetnoot1), vooral onder het jongere geslacht, die het hoofd schudden bij het ter zijde zetten van den man, die voor de hervormingsgezinden was, wat van Doorn voor de conservatieven geacht werd te zijn. Over de werkzaamheid van dien man in de dagen van Maart 1848 is in deze bladzijden weinig gesproken. En voor zoover dit gedaan is, betrof het meer zijne geschiedkundige mededeelingen dan zijne daden. In zoover schitterde hij door zijne afwezigheid. De uitsluiting van Thor- | |
[pagina 33]
| |
becke door Schimmelpenninck zoude het onderwerp eener nadere bijdrage kunnen zijnGa naar voetnoot1). Schimmelpenninck zal in zijn overmoed niet hebben gedacht, dat er geen twee maanden zouden voorbijgaan, zonder dat zijn homogeen Ministerie uiteen zoude spatten, en dat daarmede ook het Engelsche President-Ministerschap weder voor goed van onzen bodem zoude verdwijnen. Ik leg de pen neder. Bij het lezen van den titel zal wellicht menigeen nog iets anders verwacht hebben, dan hier wordt gegeven. Tevergeefs zoekt men in de vorige bladzijden eene beschouwing over de beteekenis van het jaar 1848 voor de toekomst van ons vaderland. Evenmin had ik op het oog lessen te geven voor het heden, lessen geput uit de geschiedenis dier dagen. Ik heb de vraag niet aangeroerd, in hoever er overeenkomst bestaat tusschen het zich ook thans openbarende streven naar grondwetsherziening en tusschen de sedert 1840 aangevangen en in 1848 met een goeden uitslag bekroonde beweging. Overeenkomst in vertrouwen inboezemend personeel, in algemeen gevoelde behoefte aan hervorming, in de medewerking van uitwendige omstandigheden? Het was niet mijne bedoeling, daarop een antwoord te geven. Mijne taak was meer bescheiden. Ik wenschte te schetsen het aandeel van de personen aan het voorspel van het werk, in 1848 tot stand gekomen.
Groningen, November 1882. B.D.H. Tellegen. | |
[pagina 34]
| |
Bijlage.
| |
[pagina 35]
| |
kende personen en beoordeelden dezelver meerdere of mindere geschiktheid. Het bleek mij bij die gelegenheid, dat de Heer Gevers v.E. nog altoos weinig deelt in Z.M. vriendschap. Na nog met Z.M. gesproken te hebben over de houding van België in deze omstandigheden, over ons belang met België op den vriendschappelijksten voet te zijn, over het gevaar van ons geld nu door wapeningen te verspillen, enz. enz., verliet ik Z.M., die mij zeide, 't geen wij verhandeld hadden te willen overwegen en verzocht Donderdag 3 uur bij hem terug te komen. Te huis gekomen vond ik de Kempenaer en verhaalde hem wat er tusschen Z.M. en mij had plaats gehad, - 't geen ons vooral om de wijze, waarop het voorstel van de benoeming eener Commissie was aangenomen, gunstig toescheen. In den laten avond ontving ik een bezoek van B. Frieswijk, die reeds 4 malen bij mij geweest was en NB. niets anders dan een officieuse dienstaanbieding had mede te deelen. Vroegtijdig was ik naar bed gegaan, doch werd genoodzaakt door eene luidruchtige volksdemonstratie met fakkels, aangevoerd door A. van Bevervoorde, op te staan, mij aan de deur te vertoonen - dergelijke demonstratien hadden op dien avond mede plaats bij de HH. de Kempenaer, v. Dam v. Isselt, Wichers.
Donderdag 16 Maart 1848.
Reeds vroeg ontving ik een billet van L. van Vliet en eer ik hem een antwoord konde toezenden, was hij reeds bij mij om over de tegenwoordige omstandigheden te spreken; de Kempenaer was bij deze conversatie tegenwoordig. Wij raadden hem aan in deze oogenblikken geene aanbevelingslijsten voor Candidaat-Ministers te verspreiden en vooral keurden wij de volksdemonstratien ernstig af. Tegen half twaalf bracht ik een bezoek aan Schooneveld, verhaalde hem het gebeurde van gisteren. Daarna bezocht ik van Dam, hem ook mededeelende wat ik zeggen kon en mogt. Het bleek mij in die conversatie, dat hij niet ongenegen zou zijn voor eenig ministerie in aanmerking te komen. Ten 3 uur bij den Koning gekomen, vernam ik dat het denkbeeld der benoeming eener Commissie hem toelachte, dat hij hiertoe wilde overgaan, doch vooraf met mij over de Ministers wilde spreken, omdat hij er dadelijk een noodig had, teneinde de thans noodige besluiten uit te vaardigen. | |
[pagina 36]
| |
Hij gaf mij toen het lijstje over der personen die hij gevraagd wilde hebben en gelastte mij onmiddellijk den Heer D. Donker Curtius het Ministerie van Justitie aan te bieden en hem uit te noodigen dadelijk bij Z.M. te komen. Ik deed dit. D. verlangde zich eenige uren te bedenken en was bereid ten 8 uur met mij naar den Koning te gaan. Dadelijk keerde ik naar den Koning terug, bragt hem dit berigt en er werd bepaald dat D.C. met mij ten 8 uur bij Z.M. komen zoude. Ten 7½ uur reed ik daarop naar D.C. Vond aldaar de Kempenaer. D.C. las ons eene nota voor, welke hij voornemens was den Koning mede te deelen, alsmede een concept-besluit ter benoeming eener Commissie tot herziening der Grondwet. Bij dat besluit werden 4 leden voorgedragen. Wij keurden en Nota en Besluit goed en gingen daarop te zamen naar Z.M. Wij werden ontvangen in dezelfde zaal, waarin ik Z.M. steeds gesproken had. Donker gaf hem te kennen, genegen te zijn Z.M. in deze omstandigheden van dienst te zijn, doch omtrent de aan geboden betrekking nog niet te kunnen beslissen. Hij las de Nota voor, drong haar bijzonder aan, las medeGa naar voetnoot1) het concept-besluit voor. Op dit maakte de Koning eene aanmerking, welke spoedig was op te ligten door de verandering van een paar woorden. De Koning vroeg een afschrift van het concept-besluit en noodigde Donker Curtius uit, den volgenden dag te 11 uur weder bij hem te komen. - Ik bragt Donker ten zijnent. - De Kempen. kwam en wij bleven nog 1/2 uur bijeen. - Dien avond had er weder eene groote volksmanifestatie plaats, welke ordentlijk afliep en waarin wij gelukkiglijk niet gemoeid werden. Ik ontving een brief van Thorbecke, die verlangde omtrent de gebeurtenissen ingelicht te worden. Ik antwoordde hem, dat de Kempenaer en ik morgen namiddag bij hem zouden komen.
Vrijdag 17 Maart 1848.
Reeds vroeg had ik een bezoek van den Heer Vas Dias, mij courantenartikelen meedeelende. Ik vermaande hem nu bijzonder voorzichtig te schrijven, de evenementen niet vooruit te loopen en te begrijpen, dat een Ministerie niet kan geïmproviseerd worden. | |
[pagina 37]
| |
Kort daarna ontving ik een brief van Donker, mij in bedenking gevende ook Storm in gw. Commissie op te nemen. - Na mededeeling van dien brief aan de Kempenaer besloten wij, dat hij naar Donker zoude gaan om hem dit plan te ontraden, de Commissie te groot wordende. Intusschen is mij gebracht geworden het verslag der 2e Kamer, inhoudende de punten van verandering gisteren avond gearresteerd en aan Z.M. ingezonden. In den verderen loop van den ochtend ontving ik een bezoek van Obreen uit Leiden, zijn broeder aanbevelende - van Bake en Schooneveld. Dat de gesprekken liepen over de gebeurtenissen van den dag spreekt wel van zelve. Ik ontving een brief van A. van Bevervoorde en Andringa de Kempenaer, verlangende om zeer gewigtige redenen mij nog heden te spreken - ik bepaalde het uur van 5 en ging onmiddelijk hiervan berigt geven aan Donker Curtius, die goedvond dat ik hen afwachtte. Tegen 1/2 5 kwam Kempenaer met ons dineeren en hij was mede deelgenoot aan de Conferentie met de genoemde HH., die te 5 uur kwamen en weinig meer te zeggen hadden, dan klagten over art. die in de N.R. Courant over Baud waren geplaatst geweest, het bleek mij, dat hunne hevigheid tegen Baud zeer groot was. Wij reden om half zes naar Leiden en deelden aan Th. alles mede wat er in de laatste dagen gebeurd was en zijne benoeming tot lid der Commissie van herziening en advies. Deze was hem aangenaam, doch het behaagde hem, zoo 't ons toescheen, minder, dat de Kempenaer en ik tot medeleden van die Commissie benoemd waren. Wij spraken lang over 'tgeen nu verder gebeuren moest en er werd besloten, dat hij morgen hier zal komen tot het houden eener preparatoire conferentie. Alvorens Leiden te verlaten ten 9 uur, ging ik mijne zuster van Heukelom bezoeken, die mij benevens Siegenbeek en J. van Heukelom op de hartelijkste wijze ontving. Deze visite was kort en reeds ten 10 uur waren wij te 's Hage terug, alwaar niets gebeurd was dan een vergeefsch bezoek van D.D.C. |
|