De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belastinghervorming.De litteratuur over belastingen is in den laatsten tijd met belangrijke bijdragen vermeerderd. Adolf Wagner schonk ons, als voortzetting zijner Finanzwissenschaft, een lijvig boekdeel, dat den titel draagt van Allgemeine Steuerlehre en zonder aarzeling mag gerekend worden tot de beste werken te behooren, die hij ooit heeft geschreven. Schäffle, steeds onvermoeid en vol belangstelling in alles wat hervorming op sociaal gebied ten doel heeft, leverde een arbeid van geen kleineren omvang; zijne Grundsätze der Steuerpolitik nemen een waardige plaats in naast de Steuerlehre van Wagner. Aan Rudolf Gneist hebben wij een studie te danken over Preussische Finanzreform durch Regulirung der Gemeindesteuern, die waarlijk niet alleen voor Pruisische onderdanen van belang is; wij zullen er straks vele leemten in aanwijzen; toch is het een boek, dat men ongaarne zou missen, ware het alleen om de verheven gevoelens, die er uit spreken. Neumann, door zijne Progressive Einkommensteuer en andere geschriften reeds zoo gunstig bekend, waagde zich in Conrad's Jahrbücher für Nationalökonomie aan een zeer uitgebreide studie van een oud onderwerp, Die Steuer nach der Steuerfähigkeit. Leser, een jong privaatdocent, die een zekere vermaardheid begint te verkrijgen wegens de nauwgezetheid en volledigheid zijner onderzoekingen, gaf in twee nommers van het Tubinger tijdschrift een breede uiteenzetting van de Engelsche successierechten, die over dat verward en duister onderwerp een nieuw licht werptGa naar voetnoot1. Ik noem slechts Duitsche geschriften, naar men ziet; maar het is nu eenmaal zoo en niet anders; wie in onze dagen iets belangrijks wil | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezen, niet enkel over financiën, maar over economische politiek in het algemeen, moet bij de Duitschers terecht komen. Verwonderlijke tegenstelling! In het practische Engeland moeten wij ze zoeken, de mannen, aan wie onze wetenschap voor de zuiver theoretische problemen het meest is verschuldigd. Daar is de methode, die wij te volgen hebben, het best toegelicht; daar wordt onze aandacht ingeroepen voor economische afgetrokkenheden, waaraan het wijsgeerige Duitschland zijn ware belangstelling maar niet schijnt te kunnen geven. Wenscht gij daarentegen kennis te maken met een degelijke litteratuur over spoorwegen, over belastingen, over ambachts-onderwijs, over arbeiderswoningen, zoek dan niet het eerst en het meest in Groot-Brittannië, maar bij de landgenooten van Kant en Fichte. Wat meer zegt, de practische vraagstukken, die Engeland zelf betreffen, zijn voor een groot deel het best door de Duitschers toegelicht. Wie de Poor-laws wil kennen, grijpt naar Kries en Gneist, wie het Engelsche belastingwezen wil beoefenen, naar Vocke en Leser. Niemand heeft de Engelsche winkelvereenigingen beter beschreven dan Huber, noch de tradesunions in een schooner historisch licht gesteld dan Brentano. Het uitvoerigste werk over Engelsche spoorwegpolitiek is de bekende studie van Gustav Cohn, hoe verregaand eenzijdig ook, een onwaardeerbare bron van kennis. Over de agrarische quaestie, wel is waar, verscheen in Duitschland nog niets, dat de werken van Arnold en Kay, en allerminst het grondige boek van BrodrickGa naar voetnoot1 evenaart; doch wie weet, hoe kort het zal duren, eer deze leemte is aangevuld. De vraagpunten van economische politiek blijken de Duitsche economisten van onzen tijd met buitengewone belangstelling te vervullen, hetgeen wel hiervan het gevolg zal wezen, dat die vraagpunten het verband tusschen staat en maatschappij betreffen, een onderwerp, dat den Duitschen geest nooit onverschillig heeft gelaten en nu vooral bijzonder bezig houdt. Men zoeke in deze bladzijden geen overzicht van het meest wetenswaardige, dat de nieuwere litteratuur over belastingen oplevert; alleen over het boek van Gneist zal met eenige uitvoerigheid worden gesproken. Maar terwijl ik mij in die litteratuur verdiepte, is een gedachte bij mij gerijpt, die op ons eigen land betrekking heeft. Zij is deze. Over de hervorming onzer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belastingen is veel geschreven en veel gezegd. Er bestaan ten aanzien van dit gewichtig onderwerp allerlei denkbeelden, allerlei wenschen en idealen. Gesteld, men liet over die verspreide meeningen en inzichten een wetenschappelijk licht vallen, zou dan niet een schifting en groepeering mogelijk zijn, waaruit een vrij volledig schema van belastinghervorming werd geboren? Zulk een schema voor te dragen, ik erken dat er moed toe noodig is. Men weet, dat men stof zal geven tot kritiek, ja tot gegronde kritiek. Ook na langdurige voorbereiding zal men falen op menig punt. Men laat zich onwillekeurig besturen door hetgeen men heeft waargenomen in eigen kring; niemand is omtrent alle onderdeelen van het in werking zijnde stelsel zoodanig ingelicht, dat hij zeker kan zijn, daarover een juist oordeel te vellen. Kortom, er bestaan redenen in overvloed om te vreezen, dat men gebrekkigen arbeid zal verrichten. Maar is gebrekkige arbeid hier niet beter dan werkeloosheid, en zullen wij ooit een bruikbaar programma van belastinghervorming verkrijgen, tenzij degenen, die door hunne studiën, hun werkkring, daartoe, om zoo te spreken, geroepen zijn, zoodanig programma ontwerpen? De Heer Van Houten - dien men zoo slecht begrijpt, wanneer men waant, dat hij in afbreken zijn levenstaak zoekt - heeft in 1869, door zijn boekje De toekomst onzer financiën, te schrijven, een voorbeeld gegeven, dat te weinig is gevolgd. In die opbouwende richting moet meer geschieden. De wet van Darwin, ‘survival of the fittest’, verlangt, om goede uitkomsten te geven, een groot getal exemplaren. In weerwil van al de bedenkingen, die er tegen bestaan, wil ik het te klein getal der exemplaren, die in dit geval aanwezig zijn, vermeerderen. Men heeft, wel bezien, geen keus. Er zijn geen waarlijk practische voorstellen tot belastinghervorming te doen, of men moet een plan geven, dat het geheel omvat, de accijnsen en invoerrechten misschien daargelaten. Losse denkbeelden te uiten, ‘kleinhandel te drijven in interessante meeningen’ - de term is van Prof. Land - kan hier tot niets leiden, tenzij tot vermeerdering der reeds bestaande verwarring. Want het een hangt hier ten nauwste met het ander samen; op zich zelf laat zich bijkans geen enkel voorstel, hoe weinig ingrijpend ook, beoordeelen. Een rentebelasting wilt gij invoeren? Of het verstandig is, wordt bepaald door uw voornemens aangaande de inkomsten uit arbeid en onroerend vermogen. Het Personeel wilt gij behouden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het Rijk? Toon nu aan, hoe de gemeenten de verteringen zullen treffen, of bewijs dat zij niet noodig hebben dit te doen. Een algemeene belasting naar het inkomen, waarvan de gemeenten opcenten heffen, is uw ideaal? Maar deel ons nu mede, hoe gij de uitkeeringen aan buitenlandsche aandeelhouders in Nederlandsche vennootschappen zult belasten en de gemeenten in de gelegenheid zult stellen om inkomsten te treffen, die door elders gedomicilieerden binnen hare grenspalen worden verdiend. Nog eens, men heeft geen keus. Zwijgen, of alles zeggen wat men op het hart heeft, ziedaar het eenige wat in aanmerking kan komen. Doch waartoe gezwegen, als spreken eenig nut kan doen? Slaagt men er niet in, een ontwerp saam te stellen, dat in zijn geheel bruikbaar is, hoe licht brengt men anderen tot denken, of heldert eenige zaken op, die voorheen duister waren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Wie nadenkt over belastinghervorming, beginne met zich rekenschap te geven van de algemeene eischen, waaraan ieder belastingstelsel moet voldoen. Hij onderzoeke daarna, of het stelsel, dat hij wil beoordeelen, er aan beantwoordt, en ook, of het in overeenstemming is met de plaatselijke behoeften. Worden, terwijl hij deze studie volbrengt, vele gebreken in het bestaande hem openbaar, zoo trachte hij bovenal de eenvoudigste en minst ingrijpende middelen te vinden om ze te verhelpen. Want de hoofdbeginselen der historische school mogen nergens, maar vooral niet op het gebied der belastingen, worden verzaakt. Om de eischen, waaraan ieder belastingstelsel moet voldoen, te leeren kennen, behooren wij na te gaan, welke belangen bij het belastingwezen zijn betrokken. Zij zijn die van den fiscus, van de maatschappij en van het individu. Deze drie belangen zijn niet altijd met elkander in overeenstemming en is er strijd, dan moeten de beide eersten voorgaan. Op deze waarheid plegen de Duitsche economisten van onzen tijd, de meesten althans, bijzonderen nadruk te leggen: zij beweren, dat dit vroeger te weinig is geschied. ‘Met reden,’ schrijft Wagner, ‘hebben reeds Nasse, Held en anderen aan de bestaande leer der belastingen verweten, dat zij het beginsel van rechtvaardige verdeeling eenzijdig op den voorgrond plaatst’Ga naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar zijn oordeel moeten de fiscale en sociale belangen daarom den voorrang genieten, omdat bij dezen de ‘gemeenschap’ is betrokken en de gemeenschap boven het individu staat. ‘Die Gemeinschaft ist das Höhere.’ Deze gedachte, die van groote beteekenis kan zijn voor de practijk, strookt weinig met hetgeen onlangs in een onzer tijdschriften is opgemerkt: elke belasting, die niet volkomen geëvenredigd is aan ieders draagvermogen, - zoo werd daar geleeraard - moet worden opgeruimd. Wagner en zijn geestverwanten oordeelen anders. Belastingen, die door hare ruime opbrengst en vatbaarheid voor tijdelijke verhooging aan den fiscus uitnemende diensten bewijzen, die daarenboven de voortbrenging niet hinderen en het verkeer vrij laten, dus uit een algemeen sociaal oogpunt goedkeuring verdienen, moeten, naar hunne zienswijze, niet terstond worden prijs gegeven, zoodra het blijkt, dat zij niet in den vollen zin des woords belastingen zijn naar den welstand. Maar gelukkig is de strijd hier uitzondering, de overeenstemming regel. Een samenstel van belastingen, dat geen rekening houdt met het verschil van draagvermogen, is reeds uit een fiscaal oogpunt afkeurenswaardig, want het brengt niet genoeg op; ook is het doorgaans in strijd met de belangen der maatschappij, want, zooals straks van zelf zal blijken, vergt het van de ingezetenen een totaal van offers, dat grooter is dan het behoeft te zijn. Veilig kan dus worden aangenomen, dat, in het algemeen gesproken en behoudens een beginsel, dat wij later zullen omschrijven, de druk met het draagvermogen in evenredigheid moet worden gebracht. Maar hoe is dit doel te bereiken? Naar het oordeel van sommigen, door een percentsgewijs gelijke belasting van ieders inkomen. In deze oppervlakkige meening wordt echter door weinigen meer gedeeld. Vrij algemeen wil men thans gelet hebben op den aard van het inkomen en zijne bestemming; ook op zijn omvang, want een groot inkomen kan, naar verhouding, meer dragen dan een klein. De belasting moet progressief wezen; niet tot in het oneindige, want daaruit zou kunnen volgen, dat enkelen nog meer betaalden dan zij genoten, maar tot een zeker punt. De toepassing van het beginsel der progressie is moeilijk en een zekere willekeur daarbij nooit te vermijden, evenmin als bij het bepalen van straffen voor de verschillende soorten van misdrijven. Maar het beginsel te rechtvaardigen is een lichter taak en kan, geloof ik, in dezer voege geschieden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een zeker deel, stel vijf of tien percent, van zijn inkomen te moeten afstaan, veroorzaakt ieder eenig leed; is het inkomen zeer klein, dus juist of nauwelijks toereikend voor de behoeften, zoo is dat leed tamelijk groot. Noemen wij het in een zoodanig geval x. Bij een grooter inkomen zal het minder zijn, stel 0,9 x, bij een nog grooter inkomen wederom minder, stel 0,8 x; zoo voortgaande komen wij tot een steeds lager peil. Maar ten slotte daalt het peil niet meer. ƒ 30 af te staan uit een inkomen van ƒ 300, is een zwaarder offer dan ƒ 3000 uit een inkomen van ƒ 30,000; maar wie ƒ 50,000 inkomen heeft, kan even gemakkelijk ƒ 5000 missen, als wie ƒ 60,000 heeft, ƒ 6000. Werkt men deze gedachte breeder uit, zoo zal men tot de slotsom komen, dat een altijd voortgaande progressie niet, doch een progressie, waaraan een grens is gesteld, zich wel degelijk laat rechtvaardigenGa naar voetnoot1. Hiermede is geenszins gezegd, dat juist de inkomstenbelasting progressief moet zijn. Maar het geheele stelsel behoort zoo te zijn ingericht, dat er een begrensd-progressieve belasting uit voortvloeit. Men kan, bij voorbeeld, naast het inkomen, sommige verteringen der rijke lieden op een bijzondere wijze treffen. Er is een ander punt, dat men bij de toepassing van den regel: belasting naar het draagvermogen, niet moet vergeten; het wordt dikwijls voorbijgezien en daarom wil ik er eenige oogenblikken bij stilstaan. De belastingen laten zich verdeelen in twee soorten: persoonlijke en zakelijke. Zakelijk, bij voorbeeld, is onze grondbelasting. Zij houdt geen rekening met de persoonlijke gesteldheid van den grondeigenaar, zij vraagt niet naar de schulden, waarmede hij zijn goed heeft bezwaard, maar kleeft op dat goed, is er onafscheidelijk mede verbonden, in dien zin, dat hij, die het goed koopt, aan de belasting onderworpen en door het te vervreemden er bevrijd van wordt. Een zakelijke belasting behoeft niet in een fixum te bestaan; vast moet zij wezen, of zij verliest haar karakter, doch de vastheid kan bestaan in de percentage, niet in de geldsom. Men zegt wel eens: de grondbelasting is òf een gewone heffing en dan zou de billijkheid medebrengen, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een algemeene inkomstenbelasting de eigenaars van onroerende goederen vrij liet, òf zij is een vaste grondrente en dan mag zij nooit worden verhoogd, Er is een derde denkbaar en dat derde is het ware: geen gewone belasting, ook geen vaste grondrente, maar een, wat de geheven percenten betreft, onveranderlijk aandeel in de zuivere pacht- en huurwaarden der vaste goederen. Het eigenaardige, nu, van een goed geregelde zakelijke belasting, die sedert onheugelijke tijden heeft bestaan, is, dat zij van niemand, althans van geen aanwijsbaar persoon, een offer vergt, want niet de persoon brengt haar op, maar het object. Het is zonderling, dat deze eenvoudige waarheid nog zoo dikwijls wordt veronachtzaamd. Toen de rentebelasting was voorgedragen, is zij aanbevolen, op grond dat zij een eind zou maken aan de ‘schandelijke bevoorrechting der couponknippers’. Men sprak aldus: wie land bezit, betaalt; wie effecten bezit, betaalt niets daarvoor. Ik kan de juistheid dezer beschouwing niet toegeven. De rentebelasting zou een persoonlijke belasting zijn geworden, de grondbelasting een zakelijke heffing zijn gebleven. Wie land bezit, betaalt: ja, maar die betaling kost hem niets. Hij derft een gedeelte van zijn inkomen, maar ongeveer op dezelfde wijze, als iemand, die een inschrijving op het grootboek, bezwaard met vruchtgebruik, heeft gekocht. Wat deert het u, wanneer gij land koopt, hoeveel grondlasten er op kleven? Gij rekent er op bij de bepaling van den prijs. De invoering der rentebelasting zou wel een verbetering hebben gebracht in ons financieel stelsel, dat de zeer gefortuneerden te veel spaart, doch slechts een verbetering met een groote leemte; en had zij plaats gevonden met het erkende doel om aan de vermeende bevoorrechting der effectenbezitters tegenover de eigenaars van vaste goederen een einde te maken, dan zou er weinig uitzicht zijn geopend op een latere aanvulling dezer leemte. Haar eerste gevolg zou zijn geweest een rijzing in de koopwaarde van het land, want aankoop van land zou het middel zijn geworden om de belasting te ontgaan. Een geschenk alzoo aan de grondeigenaars. De vraag is thans voor nauwkeuriger beantwoording vatbaar, door welk middel belasting naar het draagvermogen in onze Westelijk-Europeesche maatschappij het best te verkrijgen is? Nadat men de zakelijke belastingen zoo goed mogelijk overeenkomstig haar eigenaardig karakter heeft geregeld, kieze men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn uitgangspunt in het belasten der verteringen en voege als correctieven, als aanvullingsmiddelen, andere heffingen aan de verteringsbelastingen toe. Ten aanzien dezer laatsten, de verteringsbelastingen, sluit ik mij aan bij de Duitsche wetenschap; men kan hier, naar ik meen, van een harer blijvende uitkomsten spreken. Dat de hooge waardeering, die deze belastingen thans in Duitschland ondervinden, bij velen samenhangt met protectionnistische gevoelens, zie ik niet voorbij; maar die gevoelens bestaan niet bij allen, op wier oordeel ik mij zou kunnen beroepen. Het protectionnisme, wij willen het hopen, is in Duitschland een tijdelijke strooming; had zij ten gevolge, dat het nut der verteringsbelastingen op den duur beter dan vroeger werd begrepen, dan zou zij geen onvermengd kwaad zijn. Ter voorkoming van misverstand zij echter aangeteekend, dat de schrijvers, die de beteekenis der verteringsbelastingen het best hebben toegelicht, juist degenen zijn, die de directe belasting van het inkomen, in het gemeen, het zwaarder treffen der gegoeden dan tot dusver in vele landen is geschied, met den meesten nadruk hebben verdedigd. Ik denk hier aan NeumannGa naar voetnoot1, maar vooral aan Schäffle. De schoonste bladzijden in zijne Grundsätze der Steuerpolitik schijnen mij die te zijn, welke hij aan dit gewichtig onderwerp heeft gewijdGa naar voetnoot2. De verteringen moeten daarom worden belast, omdat zij tot op zekere hoogte de vrije, de zelfstandige openbaring zijn van den welstand, dien het individu zich toekent. Zonder twijfel zijn er lieden, die boven hun kracht leven, en anderen, die hun volle inkomen niet verteren. Maar hetgeen hier wordt bepleit, is niet uitsluitend belasting naar de verteringen, maar een regeling, waarbij de verteringsbelasting de grondslag, de hoeksteen is van het stelsel. Dien hoeksteen kunnen wij niet missen. Iedere heffing naar het inkomen of vermogen heeft, om Neumann's woorden te bezigen, ‘etwas Hartes, fast möchte man sagen etwas Brutales’; dit is geen reden om zulke heffingen af te keuren, maar wel om er een spaarzaam | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruik van te maken. Het groote voordeel der verteringsbelastingen is hierin gelegen, dat zij, mits goed geregeld, zich voegen en plooien naar de individueele gesteldheid. Het mag doorgaans niet aan toeval of willekeur worden toegeschreven, zoo de een minder verteert dan de ander; ook bij gelijkheid van inkomen is zoodanig verschil meestal zeer gerechtvaardigd. Een koopman, bij voorbeeld, heeft een wisselvallige zaak; op grond van zijn ondervinding acht hij het zeer mogelijk, dat hij, na jaren achtereen veel verdiend te hebben, op eens een zwaar verlies zal lijden. Is het willekeur, zoo hij, hierop rekenende, een groot deel zijner inkomsten bespaart? - Een arts heeft lang moeten studeeren en zich nog langer met een schraal inkomen tevreden stellen, eer zijn practijk winstgevend werd; hij heeft misschien gedurende dien tijd zijn kapitaal herhaaldelijk moeten aanspreken. Is het ongerijmd, zoo hij thans zijn inkomen niet als zuiver inkomen beschouwt en een deel afzondert om zijn kapitaal aan te vullen? - Een ambtenaar geniet een ruime jaarwedde, maar bezit geen vermogen. Is het vreemd, indien hij jaarlijks een groot deel van zijn inkomen oplegt, ten einde bij zijn dood vrouw en kinderen verzorgd achter te laten? - Ik geloof, dat hoe meer men bekend zou worden met de bijzonderheden van elke huishouding, vooral in den middenstand, hoe minder willekeur men bij de bepaling der verteringen in evenredigheid tot de middelen zou ontdekken. De zucht tot genot is groot genoeg, vooral in onzen tijd. Bedwingt men dien, zoo geschiedt het doorgaans om goede redenen. Uit deze rechtvaardiging der verteringsbelasting blijkt van zelf, welke soorten van verteringen belast moeten worden en welke niet. Het volstrekt onontbeerlijke moet natuurlijk vrij blijven; maar hoe minder een zaak tot het onmisbare kan gerekend worden te behooren, hoe zwaarder de heffing is, waartoe zij zich leent. Het progressieve stelsel komt hier zeer in aanmerking, bij voorbeeld, bij het belasten der huurwaarden. Een woning is levensbehoefte, een zeer ruime woning weelde. Hoe grooter, bij gelijkheid van gezin, de woning is, des te zwaarder kan men haar belasten.
Het zou echter een groote dwaling zijn te meenen, dat men alleen door middel van verteringsbelastingen een financiëel stelsel kan scheppen, waardoor ieder naar zijn draagvermogen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt getroffen. Reeds daarom is dit onmogelijk, omdat niet alle verteringen, die, in het afgetrokkene gesproken, vatbaar zijn om belast te worden, zich in de werkelijkheid daartoe leenen. Er wordt veel verteerd in het buitenland; buitenlandsche verteringen kan wel de vreemde, maar niet de eigen fiscus bereiken. Ook moet het handelsverkeer ontzien en de nijverheid niet in haar ontwikkeling tegengegaan, of, wat even verkeerd is, kunstmatig geprikkeld worden. Onderwierp men de manufacturen, bijvoorbeeld, aan een zwaar ingaand recht, dan zou men dit laatste doen; trachtte men de fout te herstellen door een accijns op het inlandsch fabrikaat, zoo deed men het eerste. Doch al bestonden deze moeilijkheden niet, al kon men de verteringen van genot ten volle belasten, hiermede zou het doel niet worden bereikt. Want de vertering is wel een voornaam kenteeken van draagvermogen, maar niet het eenige. Schier in elke maatschappij vindt men tal van personen, die niet uit nooddwang, niet uit verstandig overleg, minder uitgeven dan hun inkomen toelaat, maar wegens overvloed van middelen. De som, waarover zij jaarlijks kunnen beschikken, is zoo groot, dat zij zich dwaselijk zouden onderscheiden van hun standgenooten, indien zij haar ten volle verteerden. Om twee redenen, bijgevolg, zijn er correctieven of aanvullingsmiddelen noodig; men lette er wel op, dat de laatstgenoemde reden niet de eenige, zelfs niet altijd de hoofdreden is. Alle verteringen van genot en weelde zijn niet vatbaar om belast te worden, en velen verteren slechts uit overvloed van inkomsten minder dan hun financiëele gesteldheid zou gedoogen. Waarin nu de aanvullingsmiddelen kunnen bestaan, daarover is het onnoodig breedvoerig uit te weiden, want ieder kent ze en ieder weet ook, hoe weinig talrijk zij zijn. Er is niet veel keus. Inkomsten- en vermogensbelastingen - welke heffingen later zich daarenboven nog aanwijzen? Met dit tweetal is de lijst gesloten; men zou niets kunnen noemen, wat niet daaronder kan gerangschikt worden. Er valt wel te onderzoeken, in welken vorm hetzij de inkomsten-, hetzij de vermogensbelasting moet geheven worden; of men deze beide moet vereenigen of niet; of het wenschelijk is de vermogensbelasting in meer dan eenen vorm te heffen, gedeeltelijk, bijvoorbeeld, als successierecht. Deze en soortgelijke vragen echter raken slechts de toepassing van het beginsel, dat hierboven werd uitgesproken, en voors- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hands is het genoeg, dat dit beginsel wordt beaamd. Ik heb tot dus ver alleen willen aantoonen, dat in een maatschappij als de onze drieërlei belastingen noodig zijn; een zakelijke belasting van de vaste goederen, verteringsbelastingen, en eindelijk belastingen naar den maatstaf van het vermogen, of van het inkomen, of van beiden. Gaan wij thans over tot de behandeling van een gewichtig onderwerp, dat nog onaangeroerd bleef. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Zijn de denkbeelden, die hier werden voorgedragen en die inzonderheid het Rijks-belastingstelsel betreffen, ook van toepassing op de financiën der gemeenten? Deze vraag - men beseft het misschien niet terstond, maar spoedig zal het duidelijk worden - hangt zeer nauw met een andere van nog algemeener strekking samen en waarmede de Duitsche economisten zich in den laatsten tijd veel hebben bezig gehouden. Zij is deze: of het beginsel van belasting naar het draagvermogen het eenige is, dat bij de verdeeling der lasten - voor zoover de individueele rechten en belangen daarbij in aanmerking mogen komen - moet worden toegepast? Men kwam bij de beantwoording dezer vraag tot groote eenstemmigheid. Zelfs Neumann, de warmste verdediger van belasting naar het draagvermogen, betoogt met nadruk, dat niet al de lasten naar dezen enkelen maatstaf moeten verdeeld worden en het wel degelijk plichtmatig is op de voordeelen te letten, die de werkzaamheid van den staat vaak in ongelijke mate aan de ingezetenen verschaft. ‘Het beginsel van belasting naar het draagvermogen’, zegt WagnerGa naar voetnoot1, ‘is niet een volstrekt en uitsluitend toe te passen beginsel ter verkrijging van gelijkmatigheid in zaken van belasting; het is dit ook in de practijk nooit geweest’. Het is slechts ‘der richtige Hauptmassstab’, en nog wel alleen in het ontwikkelde staatsleven, waar het publiek belang motief en drijfkracht der publieke werkzaamheid is. Waar staatsverrichtingen inderdaad aan zekere personen of zekere soorten van bezit bijzondere voordeelen verschaffen en de omvang dezer voordeelen zich tevens ongeveer laat meten, acht hij het juist, dat die voordeelen bij den omslag tot maatstaf dienenGa naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zou licht vallen, gelijke uitspraken te ontleenen aan andere schrijvers, en ik weet er geen, die een afwijkende meening heeft verkondigd. Even algemeen als het verzet tegen de oude leer, die de voordeelen, welke de staat ons verschaft, tot éénigen maatstaf voor de verdeeling der belastingen verhief, is de erkenning van de kern van waarheid, die in deze leer begrepen was. Hierin ligt tegenstrijdigheid noch willekeur. De redeneering, die de Duitsche economisten tot deze slotsom heeft gevoerd, rust op een strenge onderscheiding tusschen de twee, onderling wel verwante, maar toch zeer verschillende karaktertrekken van den staat en van de diensten, die hij ons bewijst. Het staatsverband is niet uitsluitend van staatsrechtelijken aard, het is ten deele een economisch verband; de staat is ook ‘Wirthschaftskörper.’ Met een waterschap of polder vergeleken vertoont hij menig punt van overeenkomst; het verschil is inzonderheid daarin te zoeken, dat de staat nog meer is dan een polder. Dijken en wegen maken, kanalen graven, havens en dokken tot stand brengen, brieven bezorgen, telegrapheeren - dit alles is geen staatsrechtelijke werkzaamheid, het geschiedt hoofdzakelijk uit economische beweegredenen. Wij dragen deze dingen aan den staat op, niet omdat zij tot zijn natuurlijken werkkring behooren, maar omdat particuliere krachten ze niet of minder goed zouden uitvoeren. Wat nu de kosten betreft, die uit deze handelingen voortvloeien, door speciale heffingen - Gebühren - kunnen zij ten deele worden goed gemaakt. Maar niet altijd zijn zulke heffingen - als, bijvoorbeeld, het briefporto - mogelijk, en dan moet het middel van belastingen worden aangegrepen. Het spreekt echter van zelf, dat de aldus geheven belastingen niet naar het draagvermogen, maar naar de genoten waarde moeten worden geregeldGa naar voetnoot1. Op deze en soortgelijke redeneeringen, en hiermede komen wij tot ons onderwerp, heeft men een stelsel van gemeentebelasting gebouwd. De gemeente is hierin van den staat onderscheiden, dat zij in nog veel sterker mate dan deze economische doeleinden beoogt. Zij beoogt die wel niet uitsluitend, maar zij beoogt die meer dan de staat; de staat is ook wel ‘Wirthschaftskörper,’ maar op verre na niet zoozeer als de gemeente. Naar den gevonden regel, nu, die voorschrijft om de kosten van zoodanige verrichtingen, als het uitvloeisel zijn van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
economisch karakter der publiekrechtelijke lichamen, naar de voordeelen om te slaan, moet de belasting naar de voordeelen bij de gemeenten een belangrijker plaats innemen dan bij den staat gerechtvaardigd zou zijn. Deze gedachte vindt men in allerlei vormen uitgesproken in een tiental ‘Gutachten und Berichte’ over ‘Die Communal-Steuerfrage,’ in 1877 door het bekende ‘Verein für Socialpolitik’ uitgegeven. Kort na de verschijning van dezen bundel hield het Verein zijn jaarlijksche vergadering en daar kwam het onderwerp der gemeentebelastingen aan de orde. Na een breedvoerig debat zijn toen de volgende, door Prof. Held ontworpen, besluiten genomen. ‘I. De wet moet bepalen - daarbij in aanmerking nemende, welke hervormingen het staatsbelastingstelsel tevens vereischt - hoedanige belastingen in de onderscheidene gemeenten geheven mogen worden. II. In steden en plattelandsgemeenten heffe men hoofdzakelijk:
III. De wet moet de onderlinge verhouding, waarin de verschillende hoofdsoorten van belastingen geheven mogen worden, met het oog op de voornaamste afdeelingen der gemeentelijke administratie en de daarmede samenhangende posten van uitgaaf regelen, en wel in dezer voege, dat de opbrengst der zakelijke heffingen de uitgaven der gemeente voor economische administratie (Wirthschaftliche Verwaltung) ongeveer dekt. IV. De bijzondere bijdragen en de zakelijke belastingen moeten onafhankelijk van soortgelijke staatsbelastingen worden geheven; daarentegen moeten de personeele, inzonderheid de inkomstenbelastingen, zich bij haar aansluiten.’ Tegen de zienswijze, nu, die men in deze besluiten vindt uitgesproken, is korten tijd geleden verzet aangeteekend door Rudolf Gneist, in zijn reeds door mij vermeld geschrift: Die Preussische Finanzreform durch Regulirung der Gemeinde-SteuernGa naar voetnoot1. Wie met de werken van dezen schrijver eenigermate bekend is, weet sedert lang, dat de denkbeelden, die hij aangaande gemeentebelastingen koestert, sterk afwijken van de heerschende begrippen. Reeds vroeger heeft hij zijne inge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomenheid met het Engelsche stelsel - uitsluitende belasting naar de pacht- en huurwaarden - geopenbaard; maar hier geeft hij voor het eerst breedvoerig de gronden aan, waarop die ingenomenheid steunt. Het zij echter terstond opgemerkt, dat Gneist het Engelsche stelsel niet onvoorwaardelijk ter navolging aanbeveelt; hij verdedigt een gemengd stelsel, waarvan de belasting naar de pacht- en huurwaarden de hoeksteen is. Deze belasting - ook hierin wijkt hij van het Engelsche voorbeeld af - moet niet uitsluitend op den gebruiker drukken, maar voor een groot deel op den eigenaar. Belangrijke wijzigingen, maar die tot op zekere hoogte door louter practische overwegingen worden ingegeven. De bezwaren van Gneist tegen de besluiten van het Verein komen op het volgende neder. Hij erkent, dat de gemeentelijke uitgaven deels voor algemeene, deels voor economische doeleinden geschieden, doch hij loochent, dat tusschen die tweederlei uitgaven een grenslijn is te trekken. Zij loopen in elkander. Waterwerken, badinrichtingen, slachthuizen, zijn economische ondernemingen, die een particulier tot stand zou kunnen brengen; maar in sterke mate dienen zij ook voor de gezondheid en nog voor andere oogmerken. Uitgaven voor armenzorg en lager onderwijs geschieden om redenen van menschelijkheid; maar wie ziet voorbij, dat zij indirect een aanvulling der loonen zijn en uit dien hoofde eene bijzondere beteekenis hebben voor de arbeidgevers? Aanleg van nieuwe straten en bruggen komt in de eerste plaats ten goede aan de huis- en grondeigenaars, maar in welk een ongelijke mate! Het kan zijn, dat de aanleg van een straat in een bepaald gedeelte der stad de waarde van elders gelegen perceelen vermindert. Waar het voordeel zich individueel laat aanwijzen, grijpe men het middel der bijzondere vergoedingen aan, de zoogenaamde Gebühren, of wel, men vorme bijzondere vereenigingen van belanghebbenden; maar een grens te trekken tusschen de economische voordeelen van het grondbezit en de algemeene voordeelen, die het burgerschap eener gemeente aan den grondbezitter verschaft, is onuitvoerbaar. Juist hierin ligt het onderscheid tusschen de belastingen en de zoogenaamde Gebühren, dat gene gegrond zijn op den algemeenen plicht om bij te dragen tot het publieke welzijn, zonder die nauwkeurige berekening van individueele baten, welke bij deze onmisbaar is. Voor zoover nu de voordeelen niet tot maatstaf worden genomen, wil men personeele belastingen heffen; men wil omslaan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar het draagvermogen. Heeft men, dit voorstellende, wel bedacht, hoe overwegend talrijk de kleine gemeenten zijn? In Pruisen zijn er 53,390 van minder dan 2000 zielen, tegen 1517 grootere. Denk u thans een plaats, waar een rijke grondeigenaar te midden van een arme bevolking woont: hier kan het gebeuren, dat die eene persoon de lielft der gemeente-uitgaven bekostigt; maar verhuist hij naar een andere plaats, bezwaart hij zijn goederen met hypotheek, verliest hij zijn vermogen, dan is die gelukkige toestand verdwenen. En welk een veld is hier geopend aan willekeur! Een gemeenteraad bestaat soms uit tien personen: van dezen zal het nu afhangen, of men 1, 2 of 5 dan wel 10 percent van zijn inkomen moet opbrengen! Maar een hooger gezag kan hier tusschenbeide treden, zegt men. Doch waar zal dit gezag de regels vinden om te bepalen, welke percentage onmatig is te achten? De ondervinding leert dan ook, dat van regeeringswege nu eens deze, dan weder andere regels zijn toegepast en metterdaad de gemeenten tamelijk wel de vrije hand hebben. Er zijn plaatsen, waar niet minder dan 600 opcenten geheven worden van de Rijks-inkomstenbelasting. Wat zou men in Engeland denken van een voorstel om, ter bestrijding van plaatselijke uitgaven, opcenten te heffen van de Incometax! Maar van een soort van ‘Autonomie’ als bij ons aan de locale besturen is verleend, heeft men in het klassieke land van het Self-Government geen begrip. De stelling, volgens welke ieder naar zijne krachten moet bijdragen, is daarom niet verkeerd; zij behoort echter op den staat in zijn geheel te worden toegepast en verplicht ons in geenen deele, voor rijk, staat, provincie, district en gemeente een reeks van inkomstenbelastingen aan elkander te rijgen. Ook make zij ons niet blind voor de bijzondere beteekenis, die aan zakelijke heffingen - heffingen, als de grondbelasting, klevende op bepaalde inkomsten, onafhankelijk van den toestand der personen, die ze genieten - in het gemeentelijk financiewezen toekomt. Men pleegt aan zulke belastingen te verwijten, dat zij een inkomen treffen, dat reeds getroffen is. Hiermede is echter niets gezegd tot haar nadeel. Ten eerste: zakelijke belastingen groeien na verloop van zekeren tijd samen met de maatschappij, waar zij geheven wor-Ga naar voetnoot1 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den; men draagt ze om die reden gemakkelijk. Maar de dubbele druk, dien zij veroorzaken, wordt in de tweede plaats gerechtvaardigd, zoodra een bijzondere soort van bezit, of een bepaald bedrijf, uit zekere publieke instellingen bijzondere voordeelen trekt. Dit geldt vooral van het grondbezit. Dat te Berlijn de som der huurwaarden tusschen 1831 en 1876 van 13 tot 162 millioen Mark is gestegen, ligt niet alleen daaraan, dat er vele woningen bijgebouwd en verbeterd zijn, maar moet ook worden toegeschreven aan rijzing in de waarde der bouwterreinen. Uit zulke omstandigheden volgt niet een verplichting van het individu om meer te betalen, maar volgt alleen, dat een dubbele belasting, gegrond op de verhoogde voordeelen, die een vorm van bezit in het maatschappelijk verband afwerpt, gerechtvaardigd is. Doch men denke in de derde plaats en vooral aan de bijzondere plichten, die op het grondbezit rusten. Een gemeente is meer dan een vereeniging van personen; een gemeente zonder grondgebied is ondenkbaar. Onze Duitsche gemeenten vinden historisch haar oorsprong in de mark; nadat het gemeenschappelijk grondbezit was verdwenen, konden zij, financieel gesproken, slechts stand houden, doordien het verlies van het ‘stamgoed’ door een belasting der vaste eigendommen werd vergoed. Deze belasting kunnen zij niet missen; zij is haar normale bron van inkomen, omdat, gelijk gezegd is, een gemeente, zonder een duurzaam verband met het vastliggende vermogen binnen hare grenspalen, niet gedacht kan worden. Zij, die een deel van dat vermogen bezitten, staan tot het gemeenteverband in een nauwer betrekking, genieten er meer invloed en aanzien, dan anderen. Het inkomen uit grondbezit laat zich niet met inkomen uit nijverheid vergelijken; immers, ‘de grond is geen voorwerp van volstrekt vrije beschikking der individus, maar de grondeigendom is een vereenigd voortbrengsel (ein Gesammtproduct) van onzen staat en onze maatschappij, welke de gemeentelijke lasten aan den grond vasthechten, als voorwaarde van de ontwikkeling des volks op het gebied van recht en beschaving’Ga naar voetnoot1. Wie grondbezit verwerft, verwerft het met deze eigenschappen en onderwerpt zich van zelf aan de plichten, welke in iedere gemeente aan het bezit van vast goed verbonden zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo moet dan niet het inkomen uit mobiel vermogen, maar het inkomen uit grond en gebouwen, voor gemeentelijke doeleinden hoofdzakelijk worden belast, en wel op dezen voet, dat de gebruiker en de eigenaar ieder de helft betalen van de som, waarvoor een perceel is aangeslagenGa naar voetnoot1. Von Stein heeft eens gezegd: ‘Jedes Gemeindeleben muss auf den Grundbezitz basirt werden... und zwar mit gleichberechtigter Aufnahme des Pächters und des Miethers in den Verband der Gemeinde.’ Zoo is het; een langdurig pacht- of huurcontract geeft nog veel sterker het gevoel van tot de gemeente te behooren dan de bloote eigendom, en de belangen der huurders, niet het minst die der kleine huurders, veroorzaken dikwijls groote gemeentelijke uitgaven. Men schrome niet, deze kleine lieden insgelijks aan te slaan; ieder, die een woning heeft, mits niet behoorende tot de klasse der bedeelden, moet iets bijdragen. Maar vooral worde gezorgd voor een flinken aanslag van de groote industrie; de terreinen, die zij gebruikt, moeten worden belast met het oog op hun bijzondere bestemming. Dit laat zich uitvoeren door het aantal arbeiders en de gebezigde stoom- of waterkracht tot maatstaf te nemen bij den aanslag eener fabriek. Natuurlijk laat zich een regeling, als de hier gewenschte, niet op eens invoeren; met het verleden moet rekening worden gehouden. Gneist zou haar eigenlijk in het geheel niet willen ‘invoeren’; hij verlangt een wet, die de verwezenlijking van zijn denkbeeld wel krachtig bevordert, maar niet decreteert. Zeer zeker, aan de beginsellooze practijken der gemeentebesturen, waaraan men den geleerden naam heeft gegeven van Autonomie, moet een eind komen, doch geleidelijk, vooral niet gewelddadig. Het door hem uitgedachte middel tot bereiking van dit doel is het volgende. De wet bepale, dat die gemeenten, welke het nieuwe stelsel aannemen, 25 percent van de op haar grondgebied geheven belasting der gebouwde en ongebouwde eigendommen zullen ontvangen. Op deze wijze wordt een soort van premie uitgeloofd, die, naar de schrijver meent, zeer krachtig zal werken. Intusschen, Gneist verheelt het zich niet, zullen de ‘brutale feiten’ in vele gevallen met de ‘ware beginselen’ in strijd komen. Doch waardoor? Wat zal dien strijd veroorzaken? Een post op ieder gemeentebudget, die aanhoudend zwelt: de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgaven voor het schoolwezen, thans reeds in de groote steden van Pruisen een som bedragende van 32 millioen Mark. In Berlijn klommen zij tusschen 1869 en 1876 van 3 op 8 millioen en voor de geheele monarchie bedroegen zij in 1876 ongeveer 72 millioen, die als volgt worden gedekt
Deze uitgaven te verminderen is ondoenlijk, en men kan ze evenmin geheel laten dekken door schoolgelden, zij het ook dat men hierin verder zou kunnen gaan dan thans geschiedt. Zoolang nu het onderwijs geheel in handen der kerk was, heeft deze het rechtvaardig geoordeeld, de kosten daarvan te bestrijden door de leden der kerkelijke gemeente te laten bijdragen naar de mate van ieders welstand; zoo was het vóór de Hervorming, zoo bleef het ook daarna. In deze richting voortgaande, zou men thans aan de burgerlijke gemeenten kunnen toestaan, voor schooluitgaven 40 opcenten te heffen van de Einkommensteuer, niet meer, wel minder. Gneist rekent uit, dat dit getal van opcenten niet te gering zal blijken, indien zijn stelsel volledig wordt toegepast. Van die toepassing verwacht hij de heerlijkste gevolgen op staatkundig gebied. Ja zelfs op het gebied van het zedelijk leven. Hoe opmerkelijk, zegt hij: alles bij ons gaat thans beter dan te voren, en toch zijn wij nooit zoo ontevreden geweest. Nationale eenheid viel ons ten deel, maar scherper dan ooit staan Protestanten en Katholieken tegenover elkander. Het tolverbond werd volledig, maar de particuliere belangen wedijveren onderling om zich het tarief dienstbaar te maken. Het patriotisme der natie bracht de zwaarste offers, maar kort daarna vertoonde zich een ongekende tweespalt tusschen rijk en arm. Wij lijden, om zoo te spreken, aan overspanning van zenuwen. Het schijnt wel, dat op groote nationale triomfen steeds een reactie moet volgen, die aan het egoïsme de overhand verschaft. Het individu maakt dan de rekening op voor zijn eigen persoon, middelpunt zijner kleine wereld; men bevindt, dat men zeer luttel heeft gewonnen en beklaagt zich over de maatschappelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
orde, die hieraan schuld moet hebben. In zulke tijden blijkt eerst duidelijk, hoe zeer een volk behoefte heeft aan duurzame instellingen, waaraan het zich vastklemt, gedreven door een gevoel, dat het zelf niet zou weten te verklaren. Zulk eene instelling is onze monarchie; zulk eene is ook het gemeenteverband. De Kerk bindt ons niet langer aan elkaar, zij verdeelt ons veeleer. In deze dagen van strijd op godsdienstig gebied moet de eenheid worden gezocht in den staat, welke zich daarom inzonderheid moet doen gelden op die punten, waar de kerk de eenheid verbreekt, het huwelijk en het onderwijs. De concreete vorm, waarin de staatsidee zich het krachtigst openbaart, is de Gemeente wortelend in het grondbezit. Het verlossingswoord van onzen tijd, zoo rijk aan dissonanten, zij opbouwende werkzaamheid. Deze werkzaamheid vindt haar gebied in de commune; niet in den zin der Parijsche, maar in den zin der Duitsche commune, kweekplaats van burgerdeugd en sociale eenheid.
Ziedaar in hare hoofdtrekken de redeneering van Gneist. Alvorens haar te beoordeelen, wil ik trachten zoo scherp mogelijk te doen uitkomen, waarin zij van de leer, die in de Besluiten van het Verein für Socialpolitik is neergelegd, verschilt. In twee opzichten stemt zij er mede overeen. Gneist vereenigt zich met het denkbeeld om bijzondere bijdragen te heffen van aanwijsbare belanghebbenden; en hij verwerpt niet geheel en al de theorie der voordeelen; immers, een der redenen, die hij opgeeft om de vaste goederen buitengewoon te belasten, bestaat hierin, dat het gerechtvaardigd is een bepaalde soort van bezit dubbel te treffen, wanneer dat bezit ‘uit bepaalde publieke inrichtingen bijzondere voordeelen trekt’Ga naar voetnoot1. Wanneer men de toelichting leest, die Gneist aan deze uitspraak verbindt, meent men te bespeuren, dat hij hier meer eenstemmig denkt met hen, tegen wie hij zich kant, dan hij zelf wel inziet. Maar hij gaat verder dan zij. De grond en de gebouwen moeten niet slechts daarom meer betalen, omdat zij meer dan andere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezittingen door de uitgaven, die in het belang der algemeene welvaart geschieden, in waarde toenemen, maar nog om twee redenen daarenboven. De eerste is, dat zakelijke lasten, wanneer zij lang hebben bestaan, niet meer drukken op degenen, die het geld in de schatkist brengen. De tweede en voornaamste is gelegen in de plichten, die aan het grondbezit zijn verbonden. Grond is geen eigendom als elk ander. Het individu kan er niet naar goedvinden over beschikken. Er kleven zekere lasten op van staatswege. Zijn waarde is ‘ein Gesammtproduct unseres Staats und unserer Gesellschafft’Ga naar voetnoot1. Deze laatste woorden zijn voortreffelijk en moeten de warme instemming verwerven van een ieder, die in de pachttheorie van Ricardo een kostbare waarheid ziet, kostbaar ook voor de regeling der belastingen. Zonder twijfel komt aan de grondbelasting een bijzondere plaats toe; daarin heeft Gneist volkomen gelijk. Na aandachtige overweging van zijn betoog kan ik echter geenszins toegeven, dat haar die plaats hoofdzakelijk moet worden ingeruimd in de gemeentelijke financiën. Nu hij de bijzondere belasting van het vaste goed niet uitsluitend, zelfs niet het meest, met een beroep op het karakter van vele gemeentelijke uitgaven rechtvaardigt, maar veeleer den nadruk legt op de plichten, die aan het grondbezit zijn verbonden, staat het, dunkt mij, niet a priori vast, dat de gemeenten op die bron van inkomsten betere aanspraken hebben dan het Rijk. De plichten, die op den grondbezitter als zoodanig rusten, zijn plichten jegens de gemeenschap in haar geheel. De gemeente, lezen wij, is geen bloote vereeniging van personen, zij kan niet gedacht worden zonder grondgebied; doch hetzelfde geldt van den staat, geldt ook van de provincie. De redenen, die Gneist tot verdediging van zijn stelsel aanvoert en die hij voor rechtsgronden laat doorgaan, komen mij voor louter nuttigheidsredenen te zijn. Er is zonder twijfel veel te zeggen voor het denkbeeld om de grondbelasting aan de gemeenten te laten, doch er is ook veel te zeggen voor het denkbeeld om aan de gemeenten slechts het recht te geven, zekere opcenten van die belasting te heffen, of haar alleen de belasting der gebouwde eigendommen af te staan, of wel, naar het plan van Schäffle, door hem ontwikkeld in zijn Grundsätze der Besteuerungspolitik, de gemeenten te laten deelen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de opbrengst van sommige algemeene accijnsen. In één woord, de vraag, op hoedanige wijze de staats- en de gemeente-financiën in hare onderlinge betrekking moeten geregeld worden, draagt een bij uitstek practisch karakter en bij hare beantwoording moet gelet worden op de eigenaardige toestanden in ieder land. Ik ontzeg aan de opmerkingen van Gneist niets van het gewicht, dat haar toekomt. Als hij wijst op de gevaren, waaraan de particuliere belangen worden blootgesteld, zoo men aan kleine gemeentebesturen vergunt inkomstenbelastingen, ja zelfs progressieve inkomstenbelastingen te heffen; op de nadeelen van gemis aan eenvormigheid in de gemeentelijke belastingstelsels; op de moeilijkheden, waarin men tegenover elders gedomicilieerden vervalt, wanneer men de gemeente-uitgaven hoofdzakelijk wil omslaan naar den maatstaf van het inkomen; roert hij zonder twijfel onderwerpen aan, die van groote beteekenis zijn te achten. Maar de gronden, die hij aanvoert ten gunste van zijn hoofddenkbeeld, zijn louter opportuniteitsgronden, die ik als zoodanig niet afkeur, doch alleen erkend wil hebben voor hetgeen zij zijn, opdat zij in geen glansrijker licht komen te staan dan zij verdienen. Gneist heeft ze voor iets anders aangezien, en dat was zijn fout. Als hij, over de uitgaven van het schoolwezen sprekende, voorslaat om deze voor een deel, waar het noodig is, door een heffing naar het inkomen te dekken, verbeeldt hij zich, het recht een concessie te laten doen aan de eischen der practijk. Inderdaad, echter, stelt hij practische overwegingen tegenover andere practische overwegingen, nuttigheid in het algemeen tegenover nuttigheid in het bijzonder. In de Pruisische Kamer zeide eens de afgevaardigde Von Ernsthausen - ik ontleen het citaat aan Neumann - ‘Meine Herren, ich werde stets die Meinung vertreten, das Staat und Gemeinde Geschöpfe von demselben Fleisch und Blut sind, die Beiden wesentlich dieselben Zwecke, wenn auch nach ihren Kräften verschieden, verfolgen. Der Staat verfolgt weder ausschliesslich ideale, noch die Gemeinde auschliesslich wirthschaftliche Zwecke.’ En sprekende van plaatsen, waar men een andere zienswijze had geuit, voegde hij er ironisch bij; ‘Es scheint, als wenn man die Städte dort auffasst wie Fabriken, die etwa Strassenpflaster, Brunnenwasser, Gas und dergleichen fabriciren! Sollte dem so sein, so hoffe ich dass wir uns von einer solchen Ansicht nicht anstecken lassen werden.’ Nu zal Gneist de laatste zijn om in dat euvel te vervallen; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doch hij is niet consequent. Beschouwt men de gemeente, tot op zekere hoogte, als een staat in miniatuur, zoo kan men slechts op nuttigheidsgronden sommige belastingen aan de gemeente, andere aan den staat toewijzen. Het algemeen belang alleen heeft dan over de verdeeling - indien er verdeeling zijn moet - te beslissen. Er is een ander zwak punt in het betoog van Gneist. Hij toont zeer goed aan - wat trouwens van zelf spreekt - dat degenen, die metterwoon in een plaats zijn gevestigd, als zoodanig zijn geroepen om tot dekking der plaatselijke uitgaven bij te dragen; de druk kan natuurlijk niet alleen vallen op de eigenaars der door hen bewoonde perceelen. Uit dit axioma mag echter niet worden afgeleid, dat zij geroepen zijn om bij te dragen naar gelang van de som, die zij jaarlijks verwonen. Alle huurders moeten betalen: daaruit volgt niet, dat alle huurders moeten betalen in evenredigheid hunner huurpenningen. Wil men deze laatste stelling betoogen, zoo heeft men een afzonderlijke bewijsvoering noodig, die echter bij Gneist ontbreekt. Evenzeer ontbreekt bij hem eene aanwijzing van de redenen, die hem nopen om ook in die plaatsen een gelijke percentage van de huurwaarde te heffen, waar gemeentelijke accijnsen bestaan. Ik vond nog geen gelegenheid om het op te merken, daarom doe ik het hier: Gneist is geen tegenstander van zulke accijnsen. Niet, dat hij de afgebroken poorten en muren wil herbouwen; doch hij meent, dat er verbruiksbelastingen te heffen zijn, die geen stoornis brengen in de vrijheid van verkeer, bijvoorbeeld van het gas. Zulk een accijns, meent hij, vooral wanneer die op zoodanigen voet is geregeld, dat in sommige gevallen rabat wordt gegeven, zou licht te dragen zijn en ten aanzien van restauraties, winkels en fabrieken eenigermate als een (volkomen te rechtvaardigen) weelde- en bedrijfsbelasting werken. Andermaal een denkbeeld, dat overweging verdient; het gas behoort ongetwijfeld tot de zaken, die zich leenen tot accijnsheffing, omdat het niet onmisbaar is en toch op ruime schaal wordt verbruikt. Maar heeft een belasting als deze de strekking om den overmatigen druk te temperen, die stellig naar het voorstel van Gneist op de bewoners van kleine perceelen zou worden gelegd? Men vindt hier een correctief, maar is het voldoende? Wij stuiten hier op een vraag, die niet onbeantwoord had mogen blijven, doch waarover onze schrijver geen licht geeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het wordt tijd te besluiten. De overtuiging, die de geschriften van het Socialverein en het werk van Gneist bij mij hebben opgewekt, is deze, dat er geen voldoende grond bestaat om bij de regeling der gemeente-belastingen andere beginselen te volgen dan bij die der Rijksbelastingen. Maar dezelfde beginselen leiden hier niet in allen deele tot dezelfde maatregelen. Daar de Gemeente in sterker mate dan het Rijk een economisch verband is, zoo verkrijgt in haar financiewezen de belasting naar de voordeelen meer beteekenis. Men is niet lid eener gemeente op volkomen dezelfde wijze, als waarop men burger is van den staat. De band is minder eng; men verbreekt dien eerder; bij het opbrengen van belastingen aan de gemeente is men spoediger geneigd naar de genoten tegenwaarde te vragen, en valt het antwoord op die vraag onbevredigend uit, naar een andere woonplaats om te zien. Voor goed zich in het buitenland te vestigen, is een zaak van vrij wat meer beteekenis, dan Delft te verwisselen met den Haag, of Vreeland met Nieuwersluis. De statistiek is in dit opzicht welsprekend. Bij de jongste volkstelling welker uitkomsten bekend zijn, werden ruim 31 percent der getelden buiten hun geboorteplaats gevonden; hetgeen weinig verwondering behoeft te baren, zoo men nagaat, dat hier te lande meer dan 200,000 personen jaarlijks van woonplaats veranderenGa naar voetnoot1. Ik geloof dus, dat de gemeenten verstandig handelen door hare lasten in de eerste plaats op die vermogensvormen te brengen, waaraan zij zelve door hare ontwikkeling, haren groei, ook door hare uitgaven, waarde verleenen. Daartoe behooren inzonderheid de gebouwde eigendommen, natuurlijk het vrije bouwterrein daaronder begrepen. Alles wat een gemeente uitgeeft om zich meer bewoonbaar te maken, komt inzonderheid aan de huiseigenaars ten goede, want de vraag naar woningen stijgt er door. Daarom zou ik meenen, dat een bijzondere heffing naar de huurwaarde der gebouwen en bouwterreinen een plaats moet innemen in ieder gemeentelijk belastingstelsel. Is hieraan echter voldaan, zoo wordt het dubbel noodig zich te herinneren, dat een gemeente meer is dan een bloot economisch verband; dat zij een onderdeel is van den staat, de staatsidee zich tot op zekere hoogte in haar belichaamt. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leidende gedachte, waardoor het Rijksfinanciewezen wordt bestuurd, mag alzoo in het hare niet ontbreken. Die gedachte - belasting naar het draagvermogen - behoeft hier niet dezelfde mate van heerschappij uit te oefenen; maar de algemeene wetgever zou ontrouw plegen aan zijn eigen beginselen, indien hij toeliet, dat zij werd veronachtzaamd. Ook de gemeente heeft hare verteringsbelastingen noodig en ook bij haar moeten deze belastingen door andere heffingen worden aangevuld. De aanvulling behoeft niet even sterk te wezen als bij het Rijk; zij kan, ja zij moet in sommige gevallen, matiger zijn. Zij is echter noodig om te verhoeden, dat op zekere klassen der burgerij een druk wordt gelegd, die ongeëvenredigd zou zijn aan ieders draagvermogen en niet door bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd.
Ziedaar de gezichtspunten, waaruit ik het gemeentelijk belastingwezen geregeld zou willen zien. En hiermede - want over de provinciale heffingen spreken wij later - zijn de theoretische beschouwingen ten einde gebracht. Er is in dergelijke bespiegelingen altijd iets subjectiefs. Zij bewegen zich niet op het terrein der zuivere wetenschap, maar op dat der kunst. Ik zou bijkans geneigd zijn, het woord kunst hier in artistieken zin te bezigen. Wij scheppen ons een zeker ideaal betreffende de inrichting van den staat op een of ander gebied; de kunstenaar, de dichter in ons, noopt ons daartoe en doet ons grijpen naar penseel en palet, opdat wij het schilderen. Of dat ideaal het hoogste is, dat het menschdom te eeniger tijd zal vormen? Niemand, die het zich inbeeldt. Het is de vrucht onzer opvoeding, onzer lectuur; voor een deel, ons eigen, ons persoonlijk ideaal. Wij stellen zonder aarzeling de mogelijkheid, dat het eens voor een betere opvatting zal wijken. Maar zoolang het in ons leeft, hebben wij geen vrede met een werkelijkheid, die er niet aan beantwoordt. Zij hindert ons, als een wanklank het muziekaal gevormd oor. Zij hindert ons nog meer, zoo wij in vele harer trekken een mislukte poging zien om juist datgene uit te voeren wat ons voor den geest staat. Waarom, zoo vragen wij ons dan af, indien aangaande het doel geen verschil bestond, zijn de middelen ongebruikt gelaten, waardoor het doel kon worden bereikt? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Zoo is het inderdaad op het gebied, waarop wij ons hier bewegen. De beginselen, die in deze bladzijden zijn ontwikkeld, liggen ten grondslag aan geheel ons belastingstelsel; maar zij zijn gebrekkig en onvolledig toegepast. Ik verbeeld mij, dat de taak van den hervormer zich niet verder behoeft uit te strekken dan tot het verbeteren, of verwijderen en doelmatig vervangen, van iedere heffing, die niet met de algemeene strekking van het stelsel overeenkomt. Om met het Rijk te beginnen. Wij hebben ten eerste een grondbelasting, die, hoe gebrekkig ook ten deele, aan drie zeer belangrijke vereischten voldoet. Zij draagt althans in één opzicht het karakter van een zakelijke belasting, want zij houdt geen rekening met hypothecaire schulden: zij drukt dus, juist gelijk het wezen moet, op het goed, niet op den persoon. Zij is daarbij geen fixum, wat het bedrag aangaat, want door verandering van opcenten is hare opbrengst meer dan eens gewijzigd. Voorts staat zij geheel op zich zelve; zij wordt niemand, die haar betaalt, als belasting toegerekend. Men brengt Personeel op, om het even of men een eigen dan wel een huurhuis bewoont; een koopman, die grondbezitter is, wordt daarom niet voor minder aangeslagen in het Patent; het Successierecht wordt voldaan over roerend en onroerend vermogen beide. Er is wel een afzonderlijk recht van overgang, dat de vaste goederen niet treft; maar het laat nog andere zaken vrij en kan dus, ook wegens het matige bedrag, hier veronachtzaamd worden. Ware de rentebelasting aangenomen, dan zouden wij anders moeten spreken; dan zou op een der grondbeginselen van ons belastingwezen inbreuk zijn gemaakt. Thans evenwel kan het gezegd worden onaangetast te zijn gebleven. Moge er nooit een minister opstaan, die het omverwerpt. Dit zou zijn: een der oudste rechten van onzen staat prijs te geven. Wij hebben in de tweede plaats allerlei verteringsbelastingen, directe en indirecte. De directe zijn het bekende zestalGa naar voetnoot1, waarin het Rijk nog deelt voor een som van ruim ƒ 2,000,000 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat den collectieven naam draagt van Personeele belasting. De indirecte zijn de accijnsen, de invoerrechten en het recht op gouden en zilveren werken. De verteringsbelastingen vormen den hoeksteen van ons stelsel van belasting naar het draagvermogen. In 1880 leverden zij aan het rijk ongeveer ƒ 46½ millioen. De correctieven en aanvullingsmiddelen ontbreken evenmin. Van sommige belastingen is het moeilijk te zeggen, of zij daartoe behooren. Bij stijgende prijzen van den grond, bijvoorbeeld, zou men de mutatierechten een belasting kunnen noemen op de winsten, die daaruit voor sommigen ontstaan; in het tegenovergestelde geval zijn zij een vermeerdering van verlies. Het karakter der zegelrechten is even onzeker; aan zulke heffingen ligt in het geheel geen economische gedachte ten grondslag: men heeft ze ingevoerd en behouden, omdat zij productief waren. Maar uit andere spreekt wel degelijk een systeem. Ik herinner slechts aan het Patent en vooral aan de Successierechten. Vestigen wij thans onze aandacht op de gemeentebelastingen, zoo vinden wij hier ten eerste de bijzondere heffing, welker nut in de theoretische uiteenzetting is betoogd. Ik heb over dat punt niet breedvoerig gesproken, omdat ik mij bewust was een erkend beginsel te bepleiten; er sterk op aan te dringen scheen mij onnoodig. Men behoeft de Gemeentewet slechts na te lezen om terstond te bespeuren, dat de 40 opcenten van de Gebouwde, benevens de 10 der Ongebouwde eigendommen, die de gemeenten bevoegd zijn te heffen, en die zij zelfs moeten heffen, zullen zij het Personeel met opcenten mogen bezwaren, volkomen op zich zelve staan, in het geheel niet medetellen bij de verdere verdeeling der gemeentelasten. De Bijdragen tot de Algemeene Statistiek van Nederland (Jaargang 1876, afl. IV) leeren ons, dat de 40 opcenten der Gebouwde eigendommen destijds in 971 van de 1130 gemeenten ten volle werden geheven, de 10 der Ongebouwde in 1055. In 1879 ontleenden de gemeenten aan de gezamenlijke opcenten der grondbelasting een bate van ruim ƒ 2.000.000Ga naar voetnoot1. De verteringsbelasting vervult in de gemeentelijke financiën | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een nog belangrijker plaats. De belastingen op publieke vermakelijkheden en op honden ga ik voorbij, om vooral te wijzen op het belangrijk aandeel der gemeenten in het Personeel, waarvan haar, ingevolge de Wet van 7, Juli 1865 tot afschaffing der plaatselijke accijnsen, Vier Vijfden wordt uitgekeerd en dat zij (onder zekere voorwaarden) nog met een onbepaald getal opcenten mogen bezwaren. Van deze laatste bevoegdheid wordt ruim partij getrokken; in Drenthe is een gemeente, die er niet minder dan 130 heft; Amsterdam ging tot 88. Het Personeel moet voor verre het grootste deel als een gemeentelijke verteringsbelasting worden aangemerkt; immers, van de ƒ 14.453.476,33½ die het in 1878-79 opbracht, kregen:
Maar de Wetgever heeft niet gewild, dat de Gemeenten zich tot verteringsbelastingen zouden bepalen, dan alleen in het zeldzame geval, dat zij met de uitkeering der vier vijfden konden volstaan. Geen heffing van opcenten op het Personeel is geoorloofd, tenzij ‘een hoofdelijke omslag of andere directe belasting worde geheven, welker opbrengst met het bedrag der te heffen opcenten op de Personeele belasting minstens gelijk sta.’ Naar welken maatstaf zulk een ‘hoofdelijke omslag of andere directe belasting’ moet geheven worden, laat de Wetgever niet in het midden; men moet ‘grondslagen’ kiezen, ‘die voor een redelijken maatstaf van het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn.’ Ziedaar het aanvullingsmiddel; het kader is volledig, naar men bespeurt. Bij het zoeken naar een leidende gedachte in ons Rijksbelastingwezen stuit men hier en daar op moeilijkheden; maar ons gemeentelijk belastingstelsel levert zoodanige bezwaren niet op. Verlangt een vreemdeling in groote trekken te vernemen, hoe het is ingericht, zoo behoeft men niet vele woorden te gebruiken om aan zijn wensch te voldoen. De wet schrijft voor: 1 Zakelijke belastingen van het vaste goed, vooral van de gebouwen, II Verteringsbelastingen, III Belastingen naar den maatstaf van het inkomen, tot aanvulling. De uitvoering der wetten laten wij voor het oogenblik met rust en van haar inhoud nemen wij slechts zooveel kennis, als noodig is om ons een begrip te vormen van hare strekking. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik meen die strekking gezond te mogen noemen en recht te hebben tot de bewering, dat de hervorming onzer belastingen niet behoeft te geschieden op revolutionnaire wijze. Hoeveel er ook te veranderen valt, het kader kan blijven. De groote beginselen, waarop ons stelsel is gebouwd, behoeven niet voor andere plaats te maken, verdienen zelfs meer waardeering dan hun menigmaal ten deel viel. Bij het Rijksbelastingwezen zijn zij min of meer verduisterd; ik erkende reeds het bestaan van sommige heffingen, waaruit geen andere gedachte spreekt, dan die van op een gemakkelijke wijze geld te brengen in de schatkist. De grondbeginselen laten zich echter ook hier zeer goed aanwijzen, vooral wanneer men ze beschouwt bij het licht, dat een aandachtig onderzoek van het gemeentelijk stelsel doet opgaan. Het is zoo, onze algemeene belastingen vormen een wonderlijk geheel; toch moet men niet vergeten, dat het eerste Rijksbelastingstelsel is ontworpen door een man van buitengewoon talent, door Gogel, en dat schier alles, wat na hem is geschied, bestaan heeft in het omwerken en aanvullen zijner schepping. Leg zijn stelsel van 1805 voor u, lees ook de toelichting, die hij zelf er van gegeven heeft; het zal u blijken, dat wij, zij het ook verre van zuiver, nog altijd Gogel's hoofddenkbeelden volgen. ‘Ik heb getracht,’ zoo schrijft hij, ‘door de samenvoeging van onbeschrevene of indirecte Belastingen met beschrevene of directe, zoowel reëele als personeele, in de uitgestrektheid der jaarlijksche behoeften te voorzien, daarbij in acht nemende het verband tusschen de onderscheidene leden der maatschappij, den aard hunner Bezittingen en Inkomsten en derzelver relatieve vermogens in het dragen der lasten’Ga naar voetnoot1. Men zou bijna kunnen zeggen: wat thans op financieel gebied te doen valt, bestaat in de consequente toepassing der beginselen, die Gogel heeft uitgesproken, in het doortrekken der groote lijnen van het stelsel van 1805. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Aan te toonen op hoedanige wijze dat geschieden kan, is de taak, die ons nu wacht. De vragen, die wij te beantwoor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den hebben, vallen onder drie rubrieken: hoe moet de Grondbelasting, hoe moeten de Verteringsbelastingen, hoe moeten de Aanvullingsmiddelen worden geregeld, opdat zij voldoen aan hun bestemming en van onzuivere bestanddeelen worden bevrijd? Het zal wenschelijk zijn, bij elk dezer afdeelingen zoowel aan de Gemeente als aan de Rijksfinanciën te denken, want juist het verband tusschen die beiden is een der zaken, die het meest behoefte hebben aan verbetering. a. De Grondbelasting. Wil men in twee woorden de fout zien aangeduid, waarin onze wetgever ten aanzien van de grondbelasting is vervallen? Er is vastheid gegeven aan hetgeen veranderlijk, veranderlijkheid aan hetgeen vast moet zijn. Een halve eeuw geleden was het kadaster voltooid, de schatting volbracht; voortaan zouden alle onroerende goederen worden aangeslagen naar hun zuivere pacht- of huurwaarde. Al spoedig echter is men afgeweken van dit voornemen. Om den overgang geleidelijk te maken, heeft men eerst de nieuwe schatting slechts voor een vierde, daarna voor de helft toegepast; maar de provinciën, waar krachtens deze bepalingen reeds verhooging had plaats gevonden en verdere verhooging moest volgen, klaagden bitter; ook kwamen er talrijke klachten in omtrent onevenredigheid in de schattingen tusschen de provinciën onderling. Het eind der zaak is geweest, dat men bij een wet van 19 December 1834 een wonderlijke transactie heeft aangegaan. Zuiden Noord-Holland, Utrecht en Friesland betaalden vóór de partieele invoering van het kadaster tezamen in hoofdsom ƒ 885,840.31 meer dan hun ingevolge dat kadaster ten slotte zou zijn opgelegd; de zes overigen een gelijke som minder. Nu werd besloten, de vier eerstgenoemden het voordeel der verlaging geheel te doen genieten, maar de zes anderen, waarop men de verhooging, naar wij zagen, reeds voor 50 percent had toegepast, niet verder te bezwaren. Het gevolg daarvan was, dat de helft van ƒ 885,840.32, of ƒ 442,920.16 in hoofdsom, werd prijs gegeven!Ga naar voetnoot1 Maar dit was niet het ergste. De Grondbelasting werd ‘voor 1835 en vervolgens’ op een bedrag van ƒ 7,983,256.84 in hoofdsom gefixeerd; hetgeen wel niet insloot, dat de grond nooit meer dan een vaste som zou betalen - want door opcenten zou men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bedrag der belasting kunnen verhoogen - maar dat de belastbare opbrengst van elk perceel, behoudens de bijzondere gevallen in de wet vermeld, van nu af onveranderlijk zou zijn. Deze toestand heeft aangehouden tot op onzen tijd. Eerst bij de wet van 26 Mei 1870, waarvan de uitvoering op dit punt den 22 Juli 1873 is geregeld, is een nieuwe schatting der Gebouwde Eigendommen voorgeschreven: de som der zuivere huurwaarden bleek ƒ 74,501,528 te zijn, tegen ƒ 31,536,385 naar het oude kadaster. Zes jaren later beval een wet van 25 April 1879 de herschatting der Ongebouwde Eigendommen. Maar hieraan is nog geen uitvoering gegeven, De landerijen worden dus nog altijd aangeslagen op den ouden voet. Gesteld echter, ook de wet van 1879 ware uitgevoerd, zou onze wetgeving op de grondbelasting dan volmaakt zijn? Ik geloof het niet, want er is geen wetsartikel, dat herschatting van alle perceelen op gezette tijden voorschrijft. En zulk een voorschrift is onmisbaar. Ik laat thans in het midden, hoe lang de termijn moet wezen, die tusschen de schattingen moet verloopen. Acht men tien jaren te weinig, men neme er twaalf of vijftien. Mits het niet aan de wisselende inzichten van de regeering en de Kamers zij overgelaten, hoe vaak of hoe schaars de belastbare opbrengst in overeenstemming wordt gebracht met de werkelijke zuivere pacht- en huurwaarden van het oogenblik. Want de grondbelasting verliest haar karakter van zakelijke heffing, indien de factoren, waarvan zij afhankelijk is, niet duidelijk in de wet zijn omschreven. Wie vast goed koopt, moet weten, waarin de last bestaat, die er op kleeft, en dit weet hij niet nauwkeurig, zoo de herschatting plaats vindt op ongezette tijden; zij hangt hem dan altijd boven het hoofd. Zijn daarentegen de termijnen bepaald, zoo kan ieder nagaan, waaraan hij zich te houden heeft; de toestand is zuiver geworden. Stel, de heffing is 6 percent - wij zullen straks zien, dat zij voor de Ongebouwde Eigendommen vermoedelijk niet hooger behoeft te worden opgevoerd om aan de schatkist het inkomen te verzekeren, dat zij nu uit deze bron geniet - wanneer dan iemand er over denkt om een zeker kapitaal aan te wenden tot verbetering van zijn grond, in de verwachting, dat dit kapitaal, door vermeerdering van pachtwaarde, hem 5 percent zal opbrengen, zoo staan geen wettelijke onzekerheden hem in den weg om te becijferen, of die handeling hem voordeel zal geven. Hij weet, dat de grondbelasting later die 5 per- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cent tot 4,7 zal verminderen; maar hij weet ook, wanneer dit zal geschieden, hoe lang of hoe kort hij in het genot der volle 5 percent zal blijven. Is in die zekerheid geen groot voordeel gelegen? Het ware niet onmogelijk, in tijden namelijk, waarin aan herschatting ernstig wordt gedacht, dat een lage heffing bij onzekerheid de verbetering van den grond meer belemmerde, dan een hoogere heffing bij vastheid omtrent dit punt. Maar welk een voordeel geeft periodieke herschatting aan den Staat! De pachtwaarde der landerijen heeft de strekking om aanhoudend te klimmen, want de bevolking van den aardbodem neemt dagelijks toe en de aanwinning van nieuwe gronden houdt daarmede in de verte geen tred; er is dus een klimmende vraag tegenover een schier gelijkblijvend aanbod. Niet dat er geen tijdperken van teruggang kunnen intreden; door verbetering der middelen van voortbrenging en verkeer ondergaan de prijzen der landbouwproducten soms een daling, die natuurlijk, als zij niet door ruimere oogsten wordt opgewogen, een ongunstigen invloed oefent op den stand der pachten. Maar prijsverlaging der landbouwproducten is zoozeer een oorzaak van algemeene welvaart, dat haar correctief, aanwas van bevolking, na eenigen tijd van zelf ontstaat. De doorgaande neiging der pachtwaarden om te klimmen heeft zich altijd vertoond; - wat was de grond waard in de middeneeuwen, en wat geldt hij nu! - dat zij zal aanhouden, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Ik verwacht wel niet, althans in de eerste jaren, een sterke prijsverhooging der landbouwproducten; maar het laat zich vermoeden, dat de vooruitgang der wetenschap den grond tot een steeds kostbaarder werktuig zal maken, met andere woorden, dat de oogsten gestadig zullen toenemen, terwijl aanwas van bevolking belet, dat de hieruit voor den eigenaar ontstaande voordeelen door prijsverlaging te niet gaan. Is nu de grondbelasting op zoodanige wijze geregeld, dat de belastbare opbrengst periodiek wordt herzien, zoo geniet de schatkist uit deze bron een altijd klimmend inkomen. Een inkomen, daarenboven, dat niemand verarmt, welks vermeerdering slechts een kleine winstderving veroorzaakt aan enkelen, die dan toch reeds bevoorrecht zijn. Uw grond wierp vroeger ƒ 1000 af, thans trekt gij er ƒ 500 meer van. Van deze ƒ 500 moet gij, bij een heffing van 6 percent, ƒ 30 missen; in plaats van tot ƒ 1500, klimt uw inkomen slechts tot ƒ 1470. Wie kan hierover klagen? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen het stelsel van periodieke herschatting zal, dunkt mij, geen grondeigenaar, die zijn belang verstaat, bezwaar maken. Het geeft hem bij daling der pachten ontheffing van last, bij rijzing slechts een luttele vermeerdering, en onder alle omstandigheden zekerheid. Men zou alleen kunnen vragen, of zij de verbetering van den grond niet tegengaat; deze bedenking werpt echter geen gewicht in de schaal, indien de percentage van heffing zoowel vast als matig is. Zij moet vast zijn. En hier kom ik tot mijn tweede bezwaar tegen de regeling der grondbelasting in ons land gedurende den loop dezer eeuw: de belastbare opbrengst van ieder perceel, die veranderlijk had moeten zijn, is te kwader ure gefixeerd; daarentegen is de voet van heffing, die de grootst mogelijke vastheid had moeten bezitten, aanhoudend gewijzigd. In 1831 werd de hoofdsom bezwaard met 5 opcenten, in 1832-3 met 22, in 1834 met 14, in 1835-40 met 10, in 1841-50 met 20. Sedert 1851 kwam er in de Rijksopcenten der Ongebouwde eigendommen geen verandering (die der Gebouwde zijn bij gelegenheid van de afschaffing der plaatselijke accijnsen aan de gemeenten afgestaan), zij bedragen nu reeds 30 jaar lang 21½; maar het stelsel is niet prijs gegeven en in tijden van financiëelen nood kan het allicht op nieuw worden toegepast. Het is echter een verkeerd stelsel, lijnrecht in strijd met het karakter der grondbelasting. Ik behoef deze zienswijze niet nader te verdedigen, want zij volgt uit alles wat hierboven omtrent de vereischten eener zakelijke heffing is gezegd. Het komt mij voor, dat de percentage van heffing voor goed moet worden vastgesteld en geen gelegenheid tot vermeerdering daarvan door toevoeging van rijksopcenten mag bestaan. Na vastheid noemde ik matigheid, en zij kan betracht worden zonder nadeel voor de schatkist. De Gebouwde eigendommen betalen thans aan het Rijk 5,20 percent, de Ongebouwde (met inbegrip der 21½ opcenten) 14,43; maar de 5,20 worden gerekend over de nieuwe schattingen, de 14,43 over de oude; ter vergelijking hebben wij dus na te gaan, hoeveel percenten over het Ongebouwde zouden worden opgebracht, indien ook dit ware herschat. Eenigen tijd geleden heeft het Ministerie van Financiën ons hierover licht gegeven; een ‘Berekening’, die van dat departement is uitgegaan, voert tot de slotsom, dat het Ongebouwde een koopwaarde heeft van ƒ 3924 millioen, dus een pachtwaarde (ad 3 percent gerekend) van ƒ 117,700,000. Is dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist, dan bedraagt de belasting der Ongebouwde eigendommen niet 14,48, maar slechts 5,628 percent - geen onwaarschijnlijke uitkomst, want zij sluit in, dat de pachtwaarde van den grond in de laatste 50 jaren gestegen is in de evenredigheid van 1 tot ruim 2½. Menigeen is van oordeel, dat zij dooreengenomen veel meer is gestegen. Mocht dat zich bevestigen, dan zou men geen heffing van 5,628 noodig hebben om het Rijk in het vol genot te laten van de inkomsten, die het nu uit de Ongebouwde eigendommen trekt. Ik zou echter de geheele opbrengst der grondbelasting met een som van ruim ƒ 1,000,000 wenschen verhoogd te zien, opdat een equivalent wierd gevonden voor de Hypotheekrechten, welker afschaffing reeds zoo menigmaal is bepleit. Voor de mutatierechten moet men naar een ander equivalent zoeken; door ze te voegen bij de grondbelasting - gesteld, dat de Eerste Kamer zich tot zulk een radicalen maatregel bereid toonde - zou men de percentage van heffing te hoog opvoeren. Maar eene vermeerdering, als de hier bedoelde, lijdt niet aan dat euvel. Zijn de gegevens, waarvan wij hier uitgingen, betrouwbaar, zoo kan men de Hypotheekrechten afschaffen door de grondbelasting, Gebouwd en Ongebouwd, te brengen op 6 percentGa naar voetnoot1. Niemand zal dit een onmatige heffing noemen.
Wij namen ons voor, bij de behandeling van ieder punt indachtig te zijn aan de gemeente-financiën. De gemeenten, het werd reeds opgemerkt, zijn thans bevoegd tot het heffen van 40 opcenten op de hoofdsom der Gebouwde, 10 op die der Ongebouwde eigendommen. De Heer Farncombe Sanders, in zijne brochure van 1879 over de Effectenbelasting, noemt die bedragen te gering. ‘De elders wonende eigenaar van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huis,’ zoo schrijft hij, ‘welks huurwaarde stijgt, zonder eenig toedoen zijnerzijds, ten gevolge van den bloei en de uitbreiding der gemeente, zou, dunkt mij, meer dan 40 opcenten op de grondlasten moeten bijdragen. De bezitter van land in een buitengemeente, wiens eigendommen in waarde rijzen, b.v. door de wegen, die de gemeente aanlegt, betaalt met zijn 10 opcenten in de grondbelasting zeker te weinig’Ga naar voetnoot1. Er is veel, zonder twijfel, dat voor de juistheid dezer meening pleit, met name wat het eerste punt, de verhooging van de 40 opcenten der gebouwde eigendommen betreft. Het maximum van 40 is vastgesteld bij de Wet van 7 Juli 1865, toen de herschatting nog niet had plaats gevonden, toen men bij gevolg nog niet wist, dat de percentage van heffing tot 5,20 zou kunnen dalen. Nu die wetenschap verkregen is, verdient het ernstige overweging, het maximum te verhoogen en, bij voorbeeld, tot 60 te brengen. Men neme toch in aanmerking, hoevéél dikwijls een gemeente tot de waarde der perceelen, die zij slechts zoo matig mag belasten, bijdraagt. Worden pleinen verfraaid, straten verbeterd, bruggen verlaagd; komen goede inrichtingen voor onderwijs tot stand, die voor velen een lokaas zijn om zich in de gemeente te vestigen; wordt er geld besteed voor havenwerken, waardoor het verkeer toeneemt, bijgedragen tot de kosten van kanalen en spoorwegen, die de bevolking zullen doen aangroeien; de huiseigenaar trekt er voordeel van; het werkt alles gunstig op de jaarlijksche opbrengst van zijn perceel. Het stijgen der huren, de groote klacht van onzen tijd, is voor hem louter winst. Is het onbillijk, dat de gemeente in die winst eenigszins deelt en zoodoende in staat wordt gesteld, hare gewone belastingen minder hoog op te voeren? Leroy-Beaulieu schreef onlangs een lijvig boekdeel: Essai sur la répartition des richesses et sur la tendance à une moindre inégalité des conditions, waarin hij het oude optimisme der Fransche school met argumenten verdedigt, die slechts gedeeltelijk nieuw zijn. Ricardo wordt voor een onpractischen droomer uitgemaakt; Malthus komt er nog slechter af; tot elken prijs moet de optimistische beschouwing gehandhaafd worden en heldhaftig is de wijze, waarop Leroy-Beaulieu, met dat doel voor oogen, den strijd aanbindt tegen alles, wat hem in den weg staat. Toch is er een punt, waar zijn optimisme hem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijkans begeeft; het is, waar hij spreekt over het stijgen der huren, dat in de plaats zijner inwoning, Parijs, dan ook ontzettend is geworden. Zeker is het niet alom even sterk; maar in welke stad van eenige beteekenis wordt het niet waargenomen? Ziedaar een belemmering van socialen vooruitgang bij de lagere volksklasse en de kleine burgerij. De loonen klimmen, belangrijke zaken van levensbehoefte (kleedingstoffen, petroleum, brood) dalen in prijs: men zou denken, de kleine man is nu in een veel beteren toestand dan te voren. Bij nauwgezette waarneming vindt men zich echter teleurgesteld; wat meer verdiend, wat bespaard wordt op sommige uitgaven, gaat voor een deel verloren door het stijgen der huur. Daaraan valt niets te doen. Wanneer een bevolking als die van Amsterdam in 20 jaar tijds met 75,000 zielen vermeerdert, is het ondenkbaar dat de huren er geen rijzing ondergaan. Wanneer wij zien, dat de 9 grootste steden van Europa, die in 1833 5,582,000 inwoners telden, in 1873 bevolkt waren door 10,595,000 personen, behoeft het ons niet te verbazen, dat het wonen er duurder werd. En een onvermengd kwaad is dit stijgen der huren zeker niet, voor zoover het een belemmering mag heeten van al te groote opeenhooping van bevolking in de middelpunten van verkeer. Toch is het onmiskenbaar een nadeel en niets schijnt mij beter gerechtvaardigd, dan dat de baten, die het stijgen der huurwaarden aan enkelen doet genieten, door een verstandig geregelde belasting voor een behoorlijk deel aan allen ten goede komen. Er is derhalve voor het denkbeeld van den heer Farncombe Sanders veel te zeggen; doch men staat hier voor een moeilijkheid, waarvan hij in de toelichting van zijn voorstel niet gewaagt. Ik denk aan de provinciale opcenten der Grondbelasting, die wel in sommige provinciën zeer onbelangrijk zijn, maar in andere des te aanzienlijker. Gelderland, Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Overijssel stellen zich tevreden met 5½ tot 10; maar Limburg neemt 16, Noordbrabant 22, Zeeland 32, Drenthe 36, Friesland 38, Groningen 46Ga naar voetnoot1, en deze opcenten treffen zoowel de gebouwde als de ongebouwde eigendommenGa naar voetnoot2. Er zou weinig bezwaar zijn tegen een verhooging | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der gemeentelijke opcenten op de grondbelasting in provinciën als Gelderland, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, Overijssel; maar de zaak wordt moeilijker ten aanzien van Zeeland, Drenthe, Friesland en Groningen. Hoe is dit bezwaar op te lossen? Regelen voor het provinciale belastingwezen zijn nooit gesteld; artikel 129 der grondwet zegt, dat de provinciale belastingen bij de wet moeten bekrachtigd worden, en de gewone wetgever, gebruik makende van de vrijheid, die de grondwet hem gelaten, doch nooit bevolen heeft op zulk een bandelooze wijze toe te passen, doet telkens wat hem goeddunkt. Of dit verstandig is? Of het niet beter zou zijn, dat eenige grondbeginselen op dit punt werden aangenomen? Ter beantwoording dezer vraag is het noodig zich te herinneren, aan welke vereischten de grondbelasting moet voldoen, zal zij een goede zakelijke heffing wezen: zij moet vast zijn en matig. Wat blijft echter van die vastheid en matigheid over, als sommige provinciën nu eens meer dan eens minder, en dikwijls zeer aanzienlijke opcenten heffen? Groningen, dat zich in 1846, gelijk destijds al de anderen, met 6 vergenoegde, hief er in 1868 18, in 1876 37, in 1878 50; thans is het afgedaald tot 46. Zeeland kwam in 1867 op 10, in 1876 op 30; thans heft het 32. Aan zooveel wisselvalligheid moet een einde komen. De grondbelasting kan niet op de beste wijze worden geregeld, als de provinciën voortgaan op dezen weg. Gelijk er maxima zijn voor de gemeentelijke, behoorden er maxima te zijn voor de provinciale opcenten, en zij mogen, vooral wat de gebouwde eigendommen betreft, niet zeer hoog zijn; want niet de provincie, maar de gemeente heeft, ten aanzien van deze afdeeling der grondbelasting, na het Rijk, het eerste woord te spreken.
b. De Verteringsbelastingen. Wij zijn nu genaderd tot de tweede groep, en hier zou stof zijn tot velerlei beschouwingen, want het veld, dat voor ons ligt, is ruim. Wij willen het echter beperken, door de accijnsen voor het oogenblik ter zijde te laten. Niet, omdat er weinig over te zeggen valt; maar de accijnsen vormen een soort van provincie op zich zelve en ik geloof, dat het goed is ze als zoodanig te behandelen. Men zou een afzonderlijk opstel kunnen schrijven over de vraag, welke accijnsen, met behoud van het totaal der opbrengst, moeten gehandhaafd worden, welke moeten vervallen en welke een her- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziening moeten ondergaan. Ik erken gaarne, ten aanzien van de meesten vrij conservatief gestemd te zijn, in dien zin namelijk, dat ik slechts een of twee accijnsen geschrapt zou willen zien. De afschaffing van den suikeraccijns bestreed ik reeds vroegerGa naar voetnoot1: s'il n'existait pas, il faudrait l'inventer, zou men er bijna van kunnen zeggen. Is het oogenblik gekomen, waarop men het Entrepot-stelsel kan toepassen en een eind maken aan de laatste kunstmatige bescherming van nijverheid, die in ons land nog wordt verleend, zoo laat het zich verwachten, dat de suikeraccijns, zelfs bij verlaging van recht, nog meer zal opbrengen dan thans. De accijns op het geslacht, zou ik denken, kan evenzeer behouden blijven; het vleeschverbruik zou niet belangrijk toenemen, indien deze heffing verdween, en sedert zij alleen het rundvleesch treft, drukt zij zeer weinig op den minderen man. Er zijn gegevens, die aanleiding geven om te vermoeden, dat het vleeschverbruik hier te lande nog meer van de graandan van de vleeschprijzen afhangt. In 1866 was het vleesch ongeveer 9 percent duurder dan in 1862; toch werden dat jaar 292,540 runderen en kalveren geslacht, tegen 246,308 in 1862; maar de graanprijs was dan ook ruim 12 percent lager. 2)
[Noot 2]
In de volgende tabel is voor den middenprijs van het rundvee genomen de officieele waarde der runderen per stuk. De tarweprijzen ontleende ik aan een Engelsch bluebook, waar zij gegrond zijn op wekelijksche berekeningen. Ik zette ze in Hollandsch geld om. De loop der graanprijzen is hier natuurlijk dezelfde als in Engeland.
[Einde noot 2.]
In 1867 daalde het vleeschverbruik aanmerkelijk: tot 259,571 stuks, wat door de kleine rijzing van 3 percent in den prijs der runderen niet wordt verklaard; wel echter door de omstandigheid, dat de tarwe destijds ongeveer 30 percent duurder was dan in het voorafgaande jaar. In 1870 vinden wij het verbruik geklommen tot 275,442 stuks, schoon de prijs 8 percent hooger was dan in 1867; maar de tarwe was ruim 26 percent beter koop geworden. Zijn deze gevolgtrekkingen voorbarig? Om een kunstterm te bezigen: een post hoc, propter hoc? Het zou andermaal bewijzen, dat men op economisch gebied met de inductieve methode niet ver komt! Wat hiervan zij, tot afschaffing van den accijns op het geslacht mag niet worden overgegaan, tenzij men op deugdelijke gronden kan aantoonen, dat een aanzienlijke vermeerdering van verbruik zich daardoor laat verwachten. Men zij ook indachtig aan het toezicht op de hoedanigheid van het vleesch, welk toe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zicht door afschaffing van den accijns zou verloren gaan, of ten minste grootelijks verzwakken. Wij roeren de punten slechts vluchtig aan, naar men ziet; de vraag, die hier bovenal moet behandeld worden, omdat hare beantwoording samenvalt met ons oordeel over andere punten van gewicht, betreft niet de indirecte, maar de directe verteringsbelastingen; zij betreft het Personeel, oorspronkelijk eene heffing ten behoeve van het Rijk, die de gemeenten slechts met 25 opcenten mochten verhoogen, thans, ingevolge de wetgeving van 7 Juli 1865, voor 80 percent een heffing ten behoeve der gemeenten. Welk een vreemde toestand is nu geboren! De grootste belanghebbenden bij een goede regeling van het Personeel zijn de gemeenten: meer dan de helft van hare inkomsten uit belastingen trekken zij uit de Vier Vijfden, die het Rijk haar afstaat en de eigen opcenten, waarmede zij het Personeel bezwaren; toch zijn zij buiten staat deze belasting zoo in te richten, als met hare plaatselijke gesteldheid en behoeften overeenkomt. Bij het Rijk daarentegen, dat van de ƒ 14 millioen die het Personeel aan hoofdsom en opcenten levert, niet meer dan één zevende trekt, berust hier alle macht. Dit is geen toestand, die blijven kan. Het geeft aan de gemeenten wel eenig gemak en voordeel, zonder eigen perceptie in het genot te komen van ƒ 11½ millioen, doch daartegenover staan bezwaren van zeer ernstigen aard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie oplossingen zijn hier mogelijk. Het Rijk kan de Vier Vijfden terug nemen; van de zes grondslagen eenige behouden en andere aan de gemeenten afstaan; maar ook, het Personeel als rijksbelasting geheel doen vervallen en aan de gemeenten de verplichting opleggen om directe verteringsbelastingen te heffen, ingericht naar de plaatselijke gesteldheid en met inachtneming van zekere regels, die de wet aangeeft. Deze derde oplossing schijnt mij de beste. Neemt het Rijk het Personeel geheel voor zich, zoo ontstaat een moeilijkheid, die, naar ik vrees, nooit zal te overwinnen zijn: de moeilijkheid van het Personeel zoo te regelen, dat het alom aan de eischen van een goede directe verteringsbelasting voldoet. Letten wij op den eersten grondslag, de huurwaarde. Zonder twijfel is de geldsom, die iemand verwoont, tot op zekere hoogte een maatstaf van den voet, waarop hij leeft; maar die maatstaf kan niet alom op dezelfde wijze worden aangewend. Op de eene plaats wordt gemiddeld een veel grooter deel der uitgaven door huurpenningen in beslag genomen dan op de andere, waaruit volgt, dat een uniforme belasting naar de huurwaarde over het geheele land tallooze ongelijkmatigheden veroorzaakt. Een ander sprekend voorbeeld kan de zesde grondslag, die der paarden, ons leveren. Voor den stadsbewoner is het houden van equipage een daad van grooter weelde dan voor den plattelandsbewoner. Er is nog meer, dat overweging verdient. Hetgeen gezegd is van de huurwaarde als maatstaf van vertering, de eene plaats bij de andere vergeleken, is ook waar, binnen den kring van een en dezelfde gemeente, ten aanzien der verschillende klassen van ingezetenen. Er bestaat veel grond om te beweren, dat de evenredigheid tusschen uitgaven voor woning en uitgaven in het algemeen grooter is, naar gelang deze laatsten meer bedragen; het voor weinige jaren afgeschafte Amsterdamsche Equivalent, waarbij de huursom vermenigvuldigd werd met een opklimmenden factor, rustte op dit denkbeeld. Zulk een stelsel, echter, laat zich wel toepassen door een gemeente, maar niet door het Rijk, want er is geen opklimming denkbaar, die voor alle plaatsen geschikt zou zijn. Nu kan men naar expedienten omzien, ten einde aan deze bezwaren te gemoet te komen; men kan, bijvoorbeeld, groepen van gemeenten vormen, die men op verschillende wijze behandelt; dit is echter niet afdoende. Welken maatstaf zal men bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de groepeering aanwenden? Den nu reeds bij het Personeel in zwang zijnde, namelijk het cijfer der bevolking? Deze maatstaf is gebrekkig. En al had men een groepeering gemaakt, die voortreffelijk mocht heeten, straks zou zij verkeerd zijn, want de toestanden veranderen aanhoudend. Een gemeentebestuur kan zijn belastingen wijzigen, als zij niet meer deugen; maar wat moet het Rijk doen, als het Personeel nog uitstekend werkt op een aantal plaatsen, maar elders niet meer? Een directe verteringsbelasting naar uiterlijke kenteekenen, welke kenteekenen niet overal hetzelfde aanwijzen, kan dus nooit in handen van het Rijk een goede belasting zijn. Zij moet vallen binnen den machtskring der gemeenten, want deze alleen kunnen haar, elk voor zich, de gestalte geven, die haar past. Hier komt nu bij, dat men onze gemeenten van een onmisbare bron van inkomsten zou berooven, door de vier vijfden van het Personeel terug te geven aan het Rijk. Welke verteringsbelasting kunnen zij dan nog heffen, die haar iets oplevert? Het Rijk heft accijnsen en invoerrechten; maar de plaatselijke accijnsen zijn afgeschaft en ze weder in te voeren, zal wel bij niemand in aanmerking komen. De indirecte verteringsbelasting voor het Rijk, de directe voor de gemeente: ziedaar een stelsel; maar beide over te laten aan het Rijk, zou ten gevolge hebben, dat voor de gemeenten slechts de belasting naar het inkomen overbleef. Of zou men het plan van Schäffle: de gemeenten aandeel te geven in de opbrengst der accijnsen, tot uitvoering willen brengen? In 1864 is in dien geest iets voorgesteld. Alvorens de regeling te ontwerpen, die nu bestaat, heeft destijds de regeering in overweging gegeven, aan de gemeenten slechts de helft van het Personeel af te staan, en daarenboven, onder zekere omstandigheden en naarmate van de behoeften, ten hoogste ƒ 14 per vat gedistilleerd, dat in de gemeente werd verbruikt. Dit voorstel heeft echter in de afdeelingen zooveel tegenstand ontmoet, dat de regeering er van heeft afgezien. Het was dan ook niet zeer aannemelijk. De gezondste en eenvoudigste verdeeling is zeker wel de hierboven aangegevene. Door haar tot stand te brengen krijgt men twee voordeelen: een goede regeling der directe verteringsbelasting en een deugdelijken grondslag voor het gemeentelijk financiewezen. Ik wensch nog even aan te toonen, waarom het niet verstandig zou zijn het Personeel te splitsen, door eenige grondslagen te geven aan het Rijk, de anderen aan de gemeenten. De reden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, dat het Personeel uit belastingen bestaat, die elkander aanvullen, dus niet goed van elkaar te scheiden zijn. Zoo even werd de huursom, die iemand verwoont, een maatstaf genoemd van den voet, waarop hij leeft; men beseft evenwel, dat die maatstaf niet voldoende is. Ook het mobilair, ook de dienstboden, ook de paarden, komen in aanmerking; en het is niet ongerijmd, ter beoordeeling van de uitgebreidheid der woning, naast de huurwaarde nog enkele objectieve gegevens in acht te nemen, als haardsteden of deuren en vensters. Ik beweer niet, dat de laatstgenoemde grondslagen, indien het Personeel een zuiver plaatselijke belasting wordt, moeten behouden blijven; dat is een quaestie op zich zelve; ik wilde slechts doen opmerken, dat de zes grondslagen, gelijk zij nu eenmaal bestaan, een gemeenschappelijk doel hebben, en tevens aanwijzen, waarin dat doel gelegen is. Het scheidingsproces, dat door sommigen wordt aangeprezen, zou een zonderlingen toestand te voorschijn brengen. Wat de natuur der dingen vereenigd heeft, scheide onze wetgeving niet.
Tegen het denkbeeld, dat hier wordt aanbevolen, bestaan drie bezwaren, maar ik geloof, dat zij allen voor oplossing vatbaar zijn. Er is, ten eerste, een financiëel bezwaar: het Rijk zou ƒ 2,000,000 prijs geven. Dit is te ondervangen door een betere regeling van het Patent, die toch reeds, gelijk ieder weet, dringend noodzakelijk is te achten. Er is ten tweede een politiek bezwaar: afschaffing van het Personeel als rijksbelasting beteekent verlies van kiesrecht voor een aantal personen. Dit bezwaar zou sterk moeten wegen, indien niet de meest afdoende redenen bestonden om de Rijks directe belastingen aan een andere zijde uit te breiden. Reeds door de betere inrichting van het Patent, wanneer die gepaard gaat met censusverlaging in de groote steden, zal men een aantal ‘capaciteiten’, die nu, omdat zij weinig Personeel betalen, geen kiezers zijn, het stemrecht verleenen. Het derde bezwaar, eindelijk, wordt daaruit geboren, dat de Provinciën opcenten heffen van het Personeel. In 1881 hieven Gelderland, Noord- en Zuid-Holland en Utrecht 3 tot 6, Overijssel 10, Limburg 13, Drenthe 18, Noordbrabant 19, Zeeland 24, Friesland 26, Groningen 46 zoodanige opcenten. Maar hierop zal de regeling wel niet afstuiten. De provinciën zullen opcenten moeten heffen van het Patent, en van een nieuwe directe belasting, waarover straks in bijzonderheden wordt getreden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het census-bezwaar is, wel beschouwd, het eenige, waarover men ernstig te denken heeft, en ik heb reeds te kennen gegeven, in welken zin het, naar mijne meening, moet worden opgelost. Uitbreiding onzer Rijks directe belastingen is inderdaad onmisbaar; wie zich goed rekenschap geeft van de eischen, waaraan ieder belastingstelsel moet voldoen, kan, geloof ik, tot geen andere slotsom komen en de groote meerderheid, waarmede voor eenige maanden artikel I der Rentebelasting door de Tweede Kamer is aangenomen, bewijst, dat in de overtuiging, . die ik uitsprak, door velen wordt gedeeld. Onderstellen wij een gegoed man, die geen patentplichtig bedrijf uitoefent, noch aan- of verkoopen doet van vaste goederen: wat betaalt zulk een persoon aan het Rijk? Een weinig Personeel, want het grootste deel van hetgeen hij uit dien hoofde opbrengt komt aan de gemeente; successierecht, wanneer hij erft; accijnsen en invoerrechten op zekere artikelen, die hij verbruikt. En verder? Verder, indien hij huis- of landeigenaar is, stort hij in de schatkist jaarlijks een zekere som, op welke storting hij echter heeft gerekend, toen hij zijn goed kocht; bezit hij geen vaste eigendommen, zoo loopt hij zelfs hiervan vrij. - Laat ons de dingen bij hun naam noemen: òf het beginsel van belasting naar het draagvermogen moet voor goed worden ter zijde gesteld; klaar en zonder omwegen moet worden uitgesproken, dat er billijkheids- noch nuttigheidsgronden zijn, waarop het rust; of wel, eerlijk en met nadruk moet worden erkend, dat ons Rijksbelastingstelsel een radicale verbetering noodig heeft. Het ontziet geheele klassen van personen met een vrijgevigheid, waarvoor geen enkele reden bestaat en die - ik vermoed het niet, maar ik weet het - voor sommigen onder hen een bron is van groote ergernis. Wanneer men ruim met aardsche goederen is gezegend, zich bevoorrecht weet boven duizenden, boven millioenen, dagelijks in zijn naaste omgeving kan waarnemen, hoeveel moeite het sommigen kost hunne belastingen op te brengen en bedenkt, hoe gemakkelijk men dit zelf doet; wanneer men dit alles overweegt en eenige fierheid van karakter bezit, is het dan vreemd, zoo men een belastinghervorming, die de gegoeden meer doet bijdragen, vurig wenscht? Wie in verhouding tot zijn welstand te weinig betaalt, ontvangt, om zoo te spreken, een aalmoes van hen, die te veel betalen, en hetgeen mij verwondert is niet, dat er mannen zijn, wien het ontvangen van zulk een aalmoes ergert, maar dat niet alle welgestelden als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
één man zich verheffen om den staat toe te roepen: wij zijn van uwe aalmoezen niet gediend; sla ons aan naar ons vermogen. In mijne onderstelling van zooeven nam ik aan, dat geen Patent werd opgebracht; het was inderdaad wel noodig deze belasting buiten rekening te laten. Hoe liefderijk spaart zij den rijke! Den boekhouder, die uren daags moet arbeiden, laat zij betalen; maar op geen tantièmes van directeuren of commissarissen slaat zij acht. Aan deze dingen moet een einde komen; zij zijn in tegenspraak met onze begrippen van humaniteit; zij strooken niet met het ideaal, dat wij ons vormen van een goede staatsinrichting. En de plicht om op verandering aan te dringen rust in de eerste plaats op hen, die zich bevoorrecht weten. Zij mogen deze taak niet overlaten aan anderen. Het zou schoon zijn, indien de gevoelens, die bij enkelen hunner bestaan, algemeen werden, en de kreet om belastinghervorming, thans zoo luide bij hen, die onmatig zijn bezwaard, overstemd werd door de klacht der bevoorrechten, wien de eer wordt misgund naar hun vermogen te worden aangesproken voor de huishouding van den staat en de kosten der landsverdediging.
c. Door deze beschouwingen zijn wij reeds getreden binnen den kring van ons derde onderwerp, de Aanvullingsmiddelen. Het is gebleken dat de bestaande belastingen, waarover wij in dit verband moeten spreken, te verdeelen zijn in twee groepen: die, waarvan het niet twijfelachtig is, of zij dienen inderdaad, hoe onvolkomen dan ook, tot verzwaring van druk voor hen, die door de verteringsbelastingen ongenoegzaam worden getroffen, en die, waarvan dit slechts met eenige aarzeling kan worden gezegd, omdat hare werking afhangt van min of meer toevallige omstandigheden. Mij dunkt, de taak, die onze wetgever met het oog op beide groepen te vervullen heeft, ligt voor de hand: volmaken en zuiveren. De toetssteen is gevonden. Aangaande elke belasting, die geen zakelijke heffing is van het vaste goed, voldoende aan redelijke eischen, die evenmin een vergoeding is van diensten, bewezen door den staat of een zijner onderdeelen, noch gerechtvaardigd door bijzondere baten, die de ontwikkeling der maatschappij enkelen in den schoot werpt, moet worden onderzocht, of zij past in een kader, waardoor belasting naar het draagvermogen wordt beoogd. Past zij daarin niet, zoo mag zij slechts standhouden, wanneer zij uitnemende dien- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sten aan de schatkist bewijst, verkeer noch voortbrenging hindert, noch aanleiding geeft tot grove misbruiken, en niet te vervangen is door een belasting, waarvan hetzelfde kan worden getuigd. Ontvalt haar ook deze steun, zoo is haar vonnis geveld. Het is geen moeilijke taak meer, de belasting aan te wijzen die, wanneer deze toetssteen wordt gebezigd, louter afkeuring verdient. Wie, die geen vreemdeling is in de litteratuur der belastingen, kent niet de schoone en indrukwekkende bladzijden, die Mr. S. van Houten, in zijn geschrift van 1869, De Toekomst onzer Finantiën, aan de registratierechten heeft gewijd?Ga naar voetnoot1 Sedert dit werkje het licht zag, is het onderwerp nog dikwijls in denzelfden geest behandeld, hoewel nooit vollediger of aangrijpender; het bewijs te leveren voor de noodzakelijkheid van een doortastende hervorming dezer belasting, mag nu wel volkomen overtollig heeten. Zij is geen reëele heffing van het vaste goed; wie haar betaalt, heeft niet uit den aard der zaak buitengewone voordeelen genoten; zij is niet geëvenredigd aan het draagvermogen; en zoo weinig is de maatschappij aan haar gewend, dat men niet over nadeelige belastingen kan spreken, zonder haar het eerst te noemen. De fout der Registratierechten is niet, dat zij bestaan, maar dat zij belastingen zijn. De Registratie zelve is een hoogst nuttige instelling en dat de staat voor de diensten, die hij door haar bewijst, een belooning vergt, is even billijk, als dat hij zich laat betalen voor het bezorgen van brieven en telegrammen. Maar bij die belooning - wij missen in onze taal een equivalent voor het Duitsche Gebühren en dat is eigenlijk het woord, dat wij hier noodig hebben - moest het blijven. Tot Gebühren hervormd, zouden de Registratierechten nog een belangrijke bijdrage kunnen geven aan de schatkist, want als het evenredig recht vervalt en dus al de rechten vast worden, zal er veel meer dan nu worden geregistreerd. Maar het zal een bijdrage zijn, die niemand bezwaart, omdat elk, die van de Registratie gebruik maakt, de nuttige werking dezer instelling ondervindt. Van de Hypotheekrechten geldt ongeveer hetzelfde, wat van de Registratierechten is gezegd; als belasting moeten ook zij verdwijnen, en wij hebben reeds gezien, langs welken weg dit kan geschieden. Maar hoe moeten wij oordeelen over de zegelrechten? Een kort woord dienaangaande is noodig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Theoretisch beschouwd, is het zegel de ongerijmdste van alle belastingen. Er zijn menschen, die er mede dwepen en er een groote uitbreiding aan willen gegeven zien. Mochten zij ons inlichten omtrent de plaats, die aan deze heffing in een goed geregeld belastingstelsel toekomt! Het zegel is eenvoudig een overblijfsel der oude financiekunst, die hierin bestond: waar veel geld voorbijging, op handige wijze een tol te plaatsen. Practisch bezien, vertoont het ook niet veel schoons. Het wordt schandelijk ontdoken; wie denkt er aan, een wissel op het buitenland te laten zegelen, of een quitantie, of een assignatie die niet bestemd is verdisconteerd te worden? Velen gelooven, dat dit anders zal worden, indien het recht sterk wordt verlaagd; maar ik vrees, dat zij zich vergissen. Er bestaat hier slechts één afdoend middel tegen ontduiking: nietigheidsverklaring van het ongezegeld, of onvoldoend gezegeld stuk. In meer dan één land is dit middel aangewend en de Minister Betz heeft voorgesteld, het ook hier toe te passen. De Tweede Kamer heeft zich echter daartegen verzet. Zulke rechtsmiddelen te bezigen om het ontduiken te voorkomen van zulk een belasting, heeft zij gemeend aan anderen te moeten overlaten. Men zou zich, in weerwil van dit alles, vrij zonderling aanstellen, indien men een veldtocht ondernam tegen het zegelrecht. Nu het de dagbladen en advertentiën niet meer treft, oefent het op niemand een zwaren druk uit. Het is een belemmering van het verkeer, maar zóó weinig, dat zij niemand hindert. Men is er aan gewoon geraakt; waar het storend was, is het vernuft der belanghebbenden er in geslaagd, middelen te vinden om stoornis te voorkomen. De invoering van het plakzegel, daarenboven, heeft de betaling gemakkelijk gemaakt. Om kort te gaan, bij de afschaffing van het zegelrecht zou niemand veel baat vinden, en hoewel deze belasting, even als de staatsloterij, zonder twijfel bestemd is vroeg of laat te worden opgeruimd, behoeven wij ons verstand niet te pijnigen met het zoeken naar middelen om haar te vervangen. De opbrengst der belastingen, die wij straks zullen voorstellen, laat zich niet met nauwkeurigheid ramen; zij kunnen dus mede- en tegenvallen. Vallen zij mede, zoo bestaat misschien gelegenheid om het zegelrecht af te schaffen. Doch ieder zal toestemmen, dat de afschaffing der staatsloterij toch nog altijd de voorkeur zou verdienen. Zoo is dan de vervanging der Registratiebelasting - want | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de hypotheekrechten werd het equivalent reeds aangewezen - het hoofdpunt, waarop onze aandacht zich thans heeft te richten. Dit onderwerp heeft reeds velen bezig gehouden. In een onlangs verschenen brochure over het voornaamste onderdeel der registratiebelasting, de zoogenaamde mutatierechtenGa naar voetnoot1, vindt men niet minder dan zeven plannen vermeld, die allen ten doel hebben deze rechten geheel of gedeeltelijk te vervangen; de schrijver zelf voegt er een achtste bij. Er is nu ruimte van keus, zou men zeggen; maar wat moet onze keus bepalen? Naar welken maatstaf moeten wij ieder equivalent, dat ons wordt voorgesteld, beoordeelen? Zoo lang hierop geen antwoord is gevonden, doen wij beter alle plannen met rust te laten. Geen voorstel kan in aanmerking komen, dat niet de strekking heeft om de leemten, die ons Rijksbelastingstelsel vertoont, op doelmatige wijze aan te vullen. Ziedaar inderdaad den maatstaf, dien men heeft te gebruiken. Men moet beginnen met het geheele samenstel onzer Rijksbelastingen in oogenschouw te nemen, de verschillende heffingen groepeeren en zich rekenschap geven van hare bestemming, om zoodoende gewaar te worden, of er noodzakelijke belastingen ontbreken en zoo ja, waarin zij bestaan. Maar zijn wij niet te dezen aanzien reeds genoegzaam ingelicht? Heeft ons onderzoek niet ten doel gehad, juist de leemten in het Nederlandsche belastingstelsel te doen opmerken? Aan verteringsbelastingen is het rijk; de accijnsen brengen jaarlijks bijna ƒ 40 millioen op; doch waarin bestaan de aanvullingsmiddelen? In het Patent, dat echter vele inkomsten uit beroepen en bedrijven te laag, anderen geheel niet belast en, hoe ook verbeterd, den rentenier nooit zal treffen. In de Successiebelasting, die, wat de rechte lijn aangaat, steeds een zeer matige belasting moet blijven. Mij dunkt, de slotsom ligt voor de hand. Òf het Patent moet een geheele hervorming ondergaan en daarnaast moet eene belasting worden geheven van de inkomsten uit roerend en onroerend vermogen; òf wel, het moet de plaats ruimen voor een algemeene belasting naar het inkomen. Bij de keus tusschen die twee middelen ter bereiking van hetzelfde doel is geenerlei beginsel betrokken, want in beide gevallen zouden alle soorten van inkomen worden belast: er zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- dit is het punt, waarop hier nadruk moet vallen - geen onderscheid worden gemaakt ten gunste van het inkomen uit vaste goederen. De redenen, die den wetgever moeten weerhouden zulk een onderscheid te maken, zijn reeds vroeger uiteengezet en het is onnoodig ze andermaal bloot te leggen; men heeft gezien, dat de grondlasten nooit als een gewone belasting worden in rekening gebracht en dat het met omverwerping van een der historische hoofdbeginselen, waarop onze financiëele instellingen zijn gebouwd, zou gelijk staan, indien dit voortaan geschiedde. Of deze gedachte algemeene instemming zal wekken? Of, indien het hier geschrevene kritiek uitlokt, juist aan dit gedeelte niet de meeste bestrijding zal te beurt vallen? Het is te verwachten. Toch laat zich ook vermoeden, dat de uitbreiding der inkomsten- of vermogensbelasting tot de vaste goederen velen meer aannemelijk zal schijnen, wanneer zij met afschaffing der mutatierechten gepaard gaat. Want deze maatregel zal tot gevolg hebben, dat het onroerend vermogen belangrijk in koopwaarde stijgt, zonder dat verhooging van grondlasten die stijging geheel of gedeeltelijk te niet doet. Tot dusver is bijkans in ieder plan tot afschaffing der mutatierechten een verhooging der grondlasten begrepen geweest. In het onze is zij niet begrepen, en ik meen, dat dit een voordeel is. Een zakelijke belasting, het is zoo, drukt op niemand; dit is echter alleen waar op den duur; bij hare invoering staat zij met elke andere heffing gelijk en hetzelfde geldt van elke verhooging, die zij ondergaat: hetgeen meer wordt geheven dan vroeger, is voor hem, die het opbrengt, wel degelijk een last. Maar op wie zou, bij verhooging der grondlasten, de druk inzonderheid vallen? Natuurlijk op die klasse van grondbezitters, wier eigendom het meest met hypotheek is bezwaard, want de grondbelasting neemt de hypotheken niet in aanmerking. Stel, de verhooging bestaat in 5 percent der zuivere pachtwaarde; dan zullen twee eigenaars, wier landerijen elk ƒ 4000 opbrengen, voortaan ƒ 200 meer betalen. Maar wanneer het goed van den een met een hypotheekrente van ƒ 2000 is bezwaard en dat van den ander vrij is van schuld, bedragen de ƒ 200 in het eene geval 10 percent van hetgeen werkelijk uit die landerijen wordt genoten, tegen slechts 5 in het andere. De druk der verhooging zou dus zeer ongelijk zijn en het zwaarst voor diegenen, wier draagvermogen het geringst moet worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geacht; want het is geen kenteeken van rijkdom, zoo de grond, dien men bezit, in sterke mate met hypotheek is bezwaard. Naar evenredigheid van hunne zuivere inkomsten zouden de boereneigenaars het meest te betalen hebben. En dit zijn juist de personen, die ten allen tijde onder de mutatierechten het meest hebben geleden, wier kapitalen door deze onbillijkste van alle heffingen het sterkst zijn aangetast! Voor den grooten landbezitter waren die rechten schier nooit een last; zijn goed bleef van vader op zoon in dezelfde handen; of zij bestonden of niet, hem was dit bijkans om het even. De druk viel meest op den landbouwersstand, en zal men dezen nu andermaal het zwaarst belasten? Dit ware moeilijk te rechtvaardigen. Na eenigen tijd, ik erken het gaarne, zou alle ongelijkheid ophouden; de verhoogde grondbelasting, op een vaste percentage bepaald, drukt ten slotte den een niet zwaarder dan den ander; maar eer deze uitkomst ware verkregen, zou een lang tijdperk van overgang moeten verloopen zijn. Een sterke verhooging der grondlasten zou daarbij tot gevolg hebben, dat de periodieke herschatting meer tegenstand zou ontmoeten; en die tegenstand zou rechtmatig wezen, want bij een hoogen voet van heffing is periodieke herschatting te veel een beletsel van de verbetering van den grond om wenschelijk te kunnen heeten. De belangen van de schatkist - bij een geregelde herziening der belastbare opbrengst zoo sterk betrokken - zouden dus bij den maatregel ook geen baat vinden. Al deze overwegingen schijnen mij een voldoende reden om het equivalent voor de registratierechten elders te zoeken dan in een verhooging der grondlasten, en nu wij tot de slotsom zijn gekomen, dat de leemte van het rijksbelastingstelsel bestaat in het gemis van persoonlijke heffingen, die zich uitstrekken over alle soorten van inkomsten, weet ik niet wat ons verhinderen zou, de invoering van zoodanige heffingen te bepleiten. Doch wat moet het zijn: een algemeene inkomstenbelasting? Of een nieuw patentrecht, dat iedereen, behalve den rentenier en den handswerkman, laat bijdragen, met een vermogensbelasting daarnaast? Dit laatste schijnt mij verkieslijk, en wel - de bekende bezwaren tegen de inkomstenbelasting ter zijde gelaten - op de volgende gronden. Het patentrecht heeft menige harde kritiek te verduren gehad en op den voet, waarop het nu geheven wordt, als een soort van reëele belasting, die echter in tallooze gevallen als een per- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soonlijke belasting werkt, verdient het zeker geen aanbeveling. Maar het heeft twee deugden, die niet te versmaden zijn, en het kan daarbij een dienst bewijzen, die van groote waarde is voor de gemeenten. Het Patent is in de eerste plaats een middel om sommige inkomsten te treffen, die hier te lande door vreemdelingen worden verdiend. Zeer duidelijk komt dit aan het licht bij de belasting van de dividenden der naamlooze vennootschappen; geen buitenlandsche aandeelhouder in een Nederlandsche maatschappij zou voortaan iets noemenswaardigs bijdragen tot onze rijksmiddelen, indien het Patent daaruit verdween. Want hoe zal men hem treffen langs een anderen weg? Door een afzonderlijke belasting op alle dividenden? Zulk een heffing ware moeilijk te verdedigen. Of door de buitenlandsche aandeelhouders als zoodanig te belasten? Bij stukken aan toonder zou het ondoenlijk zijn en in ieder geval odieus. De dienst, dien het Patent in dit opzicht bewijst en in de toekomst bewijzen kan, moet niet worden gering geschat. Het is waar, dat verreweg de meeste aandeelen in Nederlandsche vennootschappen in handen zijn van Nederlandsche kapitalisten; maar door huwelijk en verandering van woonplaats kan er allengs veel in het bezit van buitenlanders komen. Ook door het handelsverkeer. Is het ondenkbaar, dat zich te Londen, Frankfort of Berlijn te eeniger tijd een neiging openbaart om geld te beleggen in Nederlandsche waarden? Het Patent is in de tweede plaats een voortreffelijk middel om kleine neringdoenden op een matige wijze te belasten. Van de 16 ‘tabellen’, waarin het thans is verdeeld, zijn er drie (VI, VII en XII), die te zamen 218,831 personen treffen, tot een bedrag (in hoofdsom en opcenten) van ƒ 674,380, of ƒ 3,09 per hoofd. Het totaal der aanslagen is 513,723, slechts driemaal minder dan in Frankrijk, welks bevolking negen maal grooter is dan de onze. Wel een bewijs, hoever het Patent zich hier te lande naar beneden uitstrekt. Nu bestaat er voor ons land een zeer afdoende reden om de kleine lieden aan een matige directe belasting te onderwerpen, want twee indirecte belastingen, die elders zeer veel opbrengen, zijn hier zoo goed als onmogelijk: ik bedoel een recht op de tabak en een recht op de koffie. In sommige kringen, wel is waar, voedt men nog altijd de hoop, dat een tabaksaccijns zal worden ontworpen, waaraan geen onoverkomelijke bezwaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleven; het is echter te vreezen, dat dit nooit zal gelukken. De moeilijkheid ligt in de drawbacks; stelt men ze te laag, zoo belemmert men de nijverheid; stelt men ze te hoog - en de belanghebbenden zullen zoo luide klagen, dat juist dit het meest te duchten valt - zoo brengt men een nieuwe bescherming te weeg. Zij moeten dus op het ware cijfer worden gesteld; maar dit cijfer is een steen der wijzen. Met een droit de débit komt men ook niet gereed: wie kan nagaan, hoeveel tabak en sigaren een winkelier verkoopt? Schäffle heeft in zijne Grundsätze der Steuerpolitik alle vormen van tabaksbelasting nog eens nauwkeurig nagegaanGa naar voetnoot1; hij komt tot de slotsom, dat de régie hier het eenig bruikbare stelsel is. Een stelsel, echter, dat voor Nederland wel niemand zal durven aanbevelen. De tabaksaccijns is bovenal een belasting van den kleinen burgerman. Onder de 744,250,000 cigaren, die de Fransche Régie in 1869 heeft verkocht, waren er 667,900,000 van niet meer dan vijf centimes het stuk; van de 32½ millioen kilogram tabak, die zij in dat jaar heeft afgeleverd, was slechts een hoeveelheid van ruim 3½ milioen ‘tabacs supérieurs’Ga naar voetnoot2. Aangaande het recht op de koffie - welks invoering op nog grootere bezwaren zou stuitenGa naar voetnoot3 - kan men zonder aarzeling hetzelfde getuigen. De omstandigheid, dat die twee belastingen hier te lande ontbreken, is zeer in het belang van juist die klassen der maatschappij, die in de lagere rangen van het Patent worden aangeslagen. Het komt mij voor, dat er geen beter middel bestaat om de kleine burgerij direct te belasten, dan door ze aan een matig patentrecht te onderwerpen. De ondervinding, die in Pruisen met de Classensteuer is verkregen, en ik mag er wel bijvoegen, de ondervinding van Amsterdam met zijn plaatselijke belasting naar het inkomen, bewijst duidelijk, hoe moeilijk het doorgaans is een directe heffing zeer laag te doen afdalen. Bij het Patent, daarentegen, zoo ik goed ben ingelicht, leverde dit nooit veel bezwaar op, en ik meen, dat de reden hiervan te zoeken is in de samenkoppeling van belasting en bevoegdheid tot uitoefening van een bedrijf, waarin de eigenaardigheid van het Patent is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegen. Wie Patent betaalt, krijgt een document in handen, waaraan hij zekere rechten ontleent, dat alzoo een bijzondere waarde voor hem bezit. De staat neemt hier niet alleen, maar geeft ook. Bij de andere belastingen geschiedt dit niet zoo onmiddellijk, niet zoo handtastelijk. Voor het behoud van het Patent pleit verder, dat de bevolking er aan gewoon is en er slechts daarom over klaagt, omdat het niet billijk is geregeld. Maar zal het, indien dit kwaad is verholpen, een gehate belasting zijn? Dat is nauwelijks te gelooven. In welke richting de hervorming zou moeten plaats vinden, is reeds meer dan eens betoogd. Voor de hoogere beroepen en bedrijven kan Schedule D der Engelsche Income-tax, voor de lagere, de Pruisische Classensteuer min of meer tot voorbeeld strekken, namelijk in dien zin, dat de eerste groep betaalt naar eigen aangifte van werkelijk verkregen baten, de tweede naar uitwendige gegevens. Een gewichtige vraag is deze, of men ook de boeren moet aanslaan. Hare beantwoording hangt hiervan af, of de boeren kunnen geacht worden zuivere ondernemerswinst te behalen; of zij namelijk over hun bedrijfskapitaal iets meer dan een gewone rente maken, meer dan 4 of 5 percent? Er zijn bevoegde beoordeelaars, die dit met nadruk ontkennen: spreken zij waarheid, dan betaalt de boer reeds al wat hij schuldig is, wanneer hij in de vermogensbelasting wordt aangeslagen en zou het dus een onbillijkheid zijn, hem ook te doen deelen in het Patent. Ik sprak nog van een derde voordeel aan het behoud van het Patentrecht verbonden, en had daarbij het oog op de gemeentebelangen. Het wordt hoe langer hoe meer gebruikelijk, dat personen, die in de groote koopsteden hun bedrijf uitoefenen, zich elders metterwoon gaan vestigen. De spoorwegmaatschappijen werken dit in de hand, en zoo men de ondervinding raadpleegt, die in Engeland is opgedaan, zal het niet vele jaren meer duren, of honderden Amsterdamsche en Rotterdamsche kooplieden hebben hun domicilie in naburige plaatsen. De bepalingen der gemeentewet brengen nu mede, dat deze personen ter plaatse, waar hunne woning is, ‘naar grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van het inkomen te houden zijn’, worden aangeslagen; doch de plaats, waar zij hun geld verdienen, kan hen alleen belasten naar de huurwaarde hunner kantoren, bergplaatsen of fabrieken. Ziehier de gevolgen. die daaruit ontstaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een rijke Amsterdamsche koopman gaat wonen in Hilversum; hetgeen voor Hilversum louter voordeel is, en deze gemeente zal hem thans naar zijn volle inkomen kunnen belasten. Maar Amsterdam, dat zich groote offers getroost om den handel te doen bloeien, kan hem te nauwernood treffen. Verbeeld u echter niet, dat de plaatsen, welker bevolking zulk een gewenschte uitbreiding ondergaat, de wet altijd zuiver toepassen; zij zijn er dikwijls veel te verstandig voor. Het gebeurt echter ook wel, dat een gemeenteraad van de aanwezigheid van zulk een rijken ingezetene partij trekt om de anderen onmatig te sparen. Hiervan verneemt men curieuse voorbeelden. Het bezwaar, waarvan ik spreek, wordt reeds zoo levendig gevoeld, dat bij enkelen het denkbeeld is gerezen, het Patentrecht geheel aan de gemeenten af te staan. Zoo ver te gaan, ware echter verkeerd en ook niet noodig. Het Patent, als onderdeel van een stelsel van belasting naar het draagvermogen, is voor het Rijk onmisbaar en kan, mits behoorlijk ingericht, veel meer opbrengen dan voor de gemeenten naast hare andere belastingen wordt vereischt. Maar de gemeenten moeten bevoegd zijn er opcenten van te heffen. Tevens worde dan bepaald, dat ieder patentplichtig is ter plaatse, waar hij zijn bedrijf uitoefent. Art. 21 der bestaande wet moet in dien geest worden gewijzigd. Natuurlijk sluit deze regeling in, dat de plaatselijke inkomstenbelasting vervalt; doch hierin, dunkt mij, is geen nadeel gelegen, en niemand die weet, hoe willekeurig, vooral op kleine plaatsen, met de hoofdelijke omslagen wordt te werk gegaan, zal het bejammeren, dat deze heffingen voor goed verdwijnen. Doch ook financieel gesproken is er geen bezwaar. Indien de gemeenten de beschikking erlangen over het geheele Personeel en, wat zeer veel waard is, het kunnen inrichten overeenkomstig hare gesteldheid; indien hare opcenten van de Gebouwde eigendommen van 40 op 60 worden verhoogd en zij daarenboven opcenten mogen heffen van een verbeterd Patentrecht, hetgeen mede een belangrijke bron van inkomsten voor haar kan worden: wat hebben zij dan verder nog noodig? Of vreest men, dat al deze heffingen te zamen onvoldoende zullen zijn om zeer welgestelde ingezetenen naar hunne krachten te laten bijdragen? Mocht die vrees gegrond blijken, dan zou men nog een stap verder kunnen gaan, door de gemeenten bevoegd te verklaren, ook opcenten te heffen van de vermogensbelasting. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste, de vermogensbelasting, kan geheven worden in twee vormen, naar den maatstaf van het vermogen zelf, of naar dien van de inkomsten, die het afwerpt; men kan, bijvoorbeeld, 1 per mille van het kapitaal heffen, of 2½ percent van de rente, hetgeen bij een rentekoers van 4 percent op hetzelfde nederkomtGa naar voetnoot1. Over dergelijke ondergeschikte punten treden wij hier niet in bijzonderheden, gelijk wij evenmin zullen uitweiden over de vraag, op hoedanige wijze aan de belasting dat begrensd-progressief karakter moet gegeven worden, waarvan in het begin van dit opstel de wenschelijkheid is betoogd. Verschillende middelen kunnen hier leiden tot hetzelfde doel. Bij de Engelsche Incometax is de zaak aldus gevonden, dat de belastbare inkomsten beneden £ 400 niet over het volle bedrag betalen, maar over dat bedrag verminderd met £ 120. Wie £ 300 heeft, betaalt dus slechts over £ 180, wie £ 350 heeft, over £ 230, wie £ 400 heeft, over £ 280. Hieruit ontstaat van zelf progressie tot een bij de wet aangewezen punt. Naar dit voorbeeld te werk gaande, zou men, indien de vermogensbelasting naar den maatstaf van het vermogen zelf werd geheven, tot op een maximum van bijvoorbeeld ƒ 50,000 een zekere som van ieders fortuin onbelast kunnen laten, stel ƒ 5000. Het gevolg daarvan zou zijn, dat een heffing van 1 per mille bij een vermogen
In plaats van ons in beschouwingen over zulke punten van uitvoering te verdiepen, willen wij liever een bezwaar overwegen, dat stellig tegen het hierboven ontwikkelde plan zal worden geopperd. Is het wel mogelijk, zal men vragen, het Patent en de vermogensbelasting zoo te regelen, dat er voor vele personen geen dubbele druk uit ontstaat? In de winsten van den koopman is kapitaalrente begrepen, en menig koopman is - duurzaam of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijdelijk - tot op zekere hoogte rentenier. De dividenden der naamlooze vennootschappen worden door het patentrecht ten volle getroffen; betalen de aandeelhouders nu nog daarenboven een belasting over alles wat zij bezitten, zoo betalen zij over hunne aandeelen twee keer. Hoe ondervangt men deze moeilijkheid? Mij dunkt, wat de kooplieden aangaat en allen, die met hen in denzelfden toestand verkeeren, door het Patentrecht alleen te heffen over de zuivere ondernemerswinst. Het eenvoudigste zou zijn, een vast cijfer aan te nemen voor de rente, stel 4 of 5 percent: de koopman zou dan Patent hebben te voldoen over zijn volle inkomen, uit welken hoofde ook genoten (schenkingen en erfenissen daargelaten), verminderd met 4 of 5 percent over zijn geheele kapitaal. Treft hem later de vermogensbelasting over die 4 of 5 percent, zoo is er van dubbele heffing geen sprake. Ten aanzien der dividenden van naamlooze vennootschappen laat zich hetzelfde middel bezigen. De bestaande regeling is eigenlijk niet rationeel: wie 5 percent trekt uit een obligatie, betaalt niets, maar over dividenden, hoe klein ook, wordt patentrecht geheven; dit recht, in zijn bestaanden vorm, is voor den aandeelhouder een partieele vermogensbelasting. Zoodra een algemeene vermogensbelasting wordt ingevoerd, moet het in een heffing van de zuivere ondernemerswinst der vennootschappen worden herschapen. Met andere woorden, niet het volle dividend moet worden belast, maar het dividend verminderd met 4 of 5 percent over het kapitaal. Dit schijnen mij de middelen om het aangevoerde bezwaar te ontgaan. Men ontgaat het zoodoende wel niet geheel; wie scherp rekent zal gevallen ontdekken, waarin nog een dubbele belasting overblijft. Maar bedrieg ik mij niet, dan zijn zij practisch van weinig beteekenis en zullen hoofdzakelijk voorkomen bij zeer groote fortuinen. Het splitsen der inkomstenbelasting, als ik het zoo mag noemen, in twee afzonderlijke heffingen, een Patentrecht en een vermogensbelasting, heeft zooveel voor, dat men zich, om die splitsing mogelijk te maken, wel een klein nadeel mag getroosten. Ten slotte nog een woord over de provinciën. Reeds twee maal brachten wij hare financiën ter sprake en in beide gevallen zagen wij ons verplicht voorstellen te doen, die, als zij werden aangenomen, hare inkomsten zouden verminderen. Aan opcenten op het Personeel werden in 1878 door alle provinciën te zamen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 760,171,95 geheven; aan opcenten der Gebouwde eigendommen in 1877/8 ƒ 522,669,20, der Ongebouwde ƒ 1,040,628.15. Wanneer deze beide laatsten, de gezamenlijke opcenten der grondlasten alzoo, tot 10 werden beperkt, zouden Noord- en Zuid-Holland, Gelderland, Utrecht en Overijssel geen schade lijden; maar de zes andere provinciën wel degelijk, en het gemis der opcenten van het Personeel zou hen allen benadeelen.1)
[Noot 1]
Ziehier een overzicht, opgemaakt naar de laatste gegevens, van hetgeen de provinciën aan opcenten in de daarbij vermelde jaren hebben geheven:
[Einde noot 1.]
Voor Groningen zou het geheele verlies in 1878 ƒ 458.527.99 hebben bedragen, daar het in dat jaar 50 opcenten van de grondlasten en 37 van het Personeel hief. Er zijn dus voor de provinciën equivalenten noodig; voor sommige weinig of niet, maar voor andere zeer veel. Men zal echter toestemmen, dat zij wel te vinden zijn, indien voor het Personeel een nieuwe directe belasting in de plaats treedt. De provinciën, die met de 10 opcenten der grondlasten niet konden volstaan, zouden opcenten kunnen heffen van het Patent en de vermogensbelasting. Misschien ware ook wel een middel te vinden om hen te doen deelen in de verteringsbelastingen der gemeenten, hetgeen natuurlijk zou moeten geschieden tegen vergoeding van perceptiekosten en voorts op zoodanigen voet, dat in de eene gemeente naar evenredigheid der verteringen niet meer aan de provincie werd betaald dan in de andere.
Bij het op schrift brengen dezer denkbeelden heb ik mij meermalen afgevraagd, hoe veel het Patent en de vermogensbelasting te zamen wel zouden opbrengen. In Groot-Brittannie was | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het zuivere belastbare inkomen in 1879/80 £ 486 millioen, bij een bevolking van ongeveer 34,000,000 zielen; dit zou voor ons land gelijk staan met bijna ƒ 700 millioen. Men aarzelt misschien om Groot-Brittannie tot maatstaf te nemen. Men bedenke echter, dat Ierland er onder begrepen en het belastbaar minimum vrij hoog is; inkomsten beneden £ 150 zijn vrij. Ziehier een andere berekening. In Groot-Brittannie bedraagt het inkomen uit eigendom van vaste goederen bijna 35 percent van het geheel. Bestond bij ons dezelfde verhouding en moest men zich houden aan de vroeger medegedeelde becijfering, volgens welke in Nederland aan inkomsten uit onroerend vermogen ƒ 195,200,000 wordt genoten, dan zou men slechts komen tot ƒ 558 millioen. De bedoelde becijfering is echter matig; zij onderstelt, dat de zuivere pachtwaarde der ongebouwde eigendommen slechts 2½ maal meer bedraagt dan de belastbare opbrengst. In de Memorie van Toelichting van het ingetrokken wetsontwerp tot heffing eener rentebelastingGa naar voetnoot1 wordt op grond van gegevens, ontleend aan de statistiek van het successierecht, het mobiel vermogen geschat op ruim ƒ 6000 millioen, waarvan het belastbaar inkomen zou zijn ƒ 180 à ƒ 200 millioen. Maar onder dit bedrag zijn de uitdeelingen van naamlooze vennootschappenGa naar voetnoot2, de renten van kapitalen door kooplieden in hun beroep aangelegd en eenige andere zaken niet begrepen. Indien het vaste goed opbrengt ƒ 195,2 millioen, het roerende, in den zin van het ontwerp-rentebelasting, ƒ 200 millioen, zoo moeten wij, om het geheele belastbare inkomen op ƒ 700 millioen te ramen, de zoo even verwaarloosde posten en alle andere inkomsten, die door de rentebelasting niet zouden getroffen zijn, op ongeveer ƒ 300 millioen stellen. Dat schijnt mij nog al veel. Nemen wij, om nog een laatste becijfering te doen, het belastbaar inkomen van Amsterdam tot maatstaf, zoo komen wij tot een som van ongeveer ƒ 750 millioen. Maar is die maatstaf bruikbaar? Hierop durf ik ja noch neen zeggen. In Amsterdam, gelijk in alle groote steden, is veel rijkdom; maar ook veel armoede. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet, dat een nauwkeurige schatting niet mogelijk is; toch zijn er genoeg gegevens om grond te geven tot de verwachting, dat het naar ons voorstel belastbare inkomen niet minder dan ƒ 600 millioen zal bedragen. Evenmin laat zich nauwkeurig ramen, wat er zou noodig zijn tot afschaffing van het registratierecht als belasting, want niemand weet, hoeveel de vaste rechten, die voor de evenredige in de plaats moeten treden, zouden opbrengen. In 1879 was de geheele opbrengst der registratiebelasting in hoofdsom en opcenten als volgt:
Gesteld, het vereischte equivalent ware ƒ 9,000,000, dan zou de rekening aldus worden.
Waaruit dan zou volgen, dat, als de nieuwe belastingen niet tegenvallen, 2½ percent moet geheven worden, terwijl indien zij medevallen, een heffing van ongeveer 2 percent genoeg is. Dit zijn geen schrikwekkende cijfers, al worden zij met eenige provinciale en gemeentelijke opcenten verhoogdGa naar voetnoot2.
Bij deze beschouwingen zijn wij uitgegaan van het denkbeeld, dat de inkomsten van het Rijk geene vermeerdering noodig hebben, een onderstelling die wel niet met de werkelijkheid zal strooken. Mij dunkt echter, dat, indien ons belastingstelsel op goede grondslagen is gevestigd, vermeerdering van inkomsten niet moet gezocht worden, hetzij in de eene, hetzij in de andere richting, maar in beiden; niet uitsluitend door verhooging der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
directe personeele belastingen, maar ook door verhooging van bestaande accijnsen of invoering van nieuwe. Men heeft reeds gesproken van een belasting op de spoorwegbilletten, en in weerwil van de bezwaren (slechts twee in getal), door den minister Vissering daartegen ingebracht, durf ik dit denkbeeld een zeer ernstig onderzoek waard noemen. Zulk een belasting, zoo betoogt de heer Vissering, zou vooral drukken op den minderen man, want het getal der reizigers derde klasse is grooter dan dat der beide anderen te zamen. Het getal der reizigers, ja, doch niet de som der ontvangsten, gelijk uit de onderstaande tabel kan blijken.1)
[Noot 1])
De volgende cijfers zijn geput uit de Statistische Nachrichten von den Eisenbahnen des Vereins Deutscher Eisenbahn-Verwaltungen für das Etats-Jahr 1878.
Percentage: der passagiers IIIe kl. 59 pCt. der ontvangsten IIIe kl. 44 pCt.
[Einde noot 1.]
Niet alleen betalen de eerste klasse reizigers meer dan de anderen per kilometer, maar hunne reizen zijn ook van langer duur. In 1878 werd door iederen reiziger gemiddeld afgelegd, in kilometers:
Eene heffing van 10 percent zou, wat deze vijf maatschappijen betreft, in 1878 hebben bedragen
Men zal niet vele accijnsen kunnen noemen, waarbij het aandeel van den minderen man zoo gering is, als het in dit geval zou zijn. Een ander bezwaar van den minister is hierin gelegen. Heft men een percentage over de opbrengst, ‘dan zullen alle fractiën, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die bij de berekening daarvan voorkomen, ten nadeele van de belastingschuldigen komen.... Een reiziger in de derde klasse neemt een kaartje van 35 cts. Stel, dat de belasting 10 pCt. is en de spoorwegmaatschappij dus aan den staat 3½ cts moet verantwoorden. Nu is het veel te lastig en omslachtig om dat kaartje aan het bureau te verkoopen voor 38½ cts., en men maakt er 40 cts. van. En wie betaalt dit verschil?’ - Hier staat echter tegenover, dat er nu reeds afronding plaats vindt; bestond er een accijns, dan zou in vele gevallen het volgende geschieden. Naar het goedgekeurde tarief mag de maatschappij voor een billet 72½ cts. vragen; zij rondt die som af op 75. De accijns, ad 10 pCt. berekend, zou de 72½ op ongeveer 80 brengen en dus den prijs van het billet slechts met ruim 6½ pCt. verhoogen. Doch al ware het, dat de spoorwegmaatschappijen op de aangeduide wijze eenig voordeel genoten, dat voordeel zou hun toekomen, want de accijns zou zonder twijfel de opbrengst van het personenvervoer eenigszins verminderen. Men begrijpt gemakkelijk, en het verdient ook toejuiching, dat de Minister Vissering geen recht op de spoorwegbilletten heeft voorgesteld. Zoolang onze directe belastingen nog niet op een beteren voet zijn gebracht, mag van geen uitbreiding der accijnsen, hetzij door verhooging van bestaande, hetzij door invoering van nieuwe, ook naar mijne opvatting, sprake zijn. Maar de toestand verandert geheel, wanneer die groote fout in ons belastingstelsel is verbeterd. Dan, naar het mij voorkomt, is er niets tegen, dat bij behoefte aan versterking der Rijksmiddelen ook de verteringsbelastingen tot een hooger bedrag worden opgevoerd. Kan men in dat geval een accijns uitdenken, die zoozeer in hoofdzaak op den meer gegoede drukt en daarbij zulk een natuurlijke strekking tot vermeerdering bezit, als een belasting op de spoorwegbilletten, dan schijnt het mij volkomen gerechtvaardigd, dat tot de invoering van dit recht, indien daartegen geene andere dan de hierboven aangewezen bezwaren bestaan, wordt besloten. Ten voordeele van deze belasting mag ook nog worden opgemerkt, dat de vreemdeling, die ons land bezoekt, daarin zijn deel zou betalen en de perceptiekosten zeer gering zouden zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Ik ben hiermede aan het slot gekomen van deze uiteenzetting mijner denkbeelden over belastinghervorming en heb er niets bij te voegen dan een herinnering aan hetgeen ik in het begin van dit opstel heb gezegd over de zeer betrekkelijke waarde van dergelijke vertoogen. Zij dienen hoofdzakelijk om stof tot denken te geven, anderen op te wekken te doen wat men zelf deed, en aldus het oogenblik te verhaasten, waarop een staatsman, die het vertrouwen der natie bezit, het werk der belastinghervorming met een vaste hand aangrijpt en tot een gewenscht einde brengt. Wij, die op eigen gelegenheid en zonder de hulpmiddelen, waarover een regeering beschikt, over zulke onderwerpen nadenken, kunnen slechts de grondstof leveren, die een ander verwerkt, nadat hij haar geschift en gelouterd heeft. Wij beschouwen ook de dingen van ons eigen standpunt; in weerwil van ons ernstig pogen om rekening te houden met al de bezwaren, die bij de toepassing onzer denkbeelden te overwinnen zijn, schieten wij daarin toch te kort. Wat de denker op het papier brengt, zal den staatsman nooit, zooals het daar ligt, tot richtsnoer kunnen dienen. Maar indien het de vrucht is van nauwgezette overpeinzing, wijst het hem misschien de richting, waarin hij met goed gevolg kan werkzaam zijn, of kweekt het idealen bij hem aan, die hem met geestdrift voor zijn taak vervullen. Zonder geestdrift brengt niemand groote dingen tot stand, belastinghervorming allerminst. Wie haar onderneemt, zal twee wegen kunnen inslaan. Hij zal zijn steun kunnen zoeken bij hen, die te veel, maar ook bij hen, die te weinig zijn belast. Hij zal gevoelens van afgunst en ontevredenheid, maar ook gevoelens van fierheid en edelmoedigheid kunnen opwekken, naar gelang van de taal, die hij voert Het kan zijn, dat hij door beide middelen zijn doel bereikt; maar doet hij het eerste, dan zal zijn arbeid ons volk maar half tot zegen strekken. De belastingen, ja, zullen beter worden ingericht, maar wrok en tweedracht zullen toenemen; meer dan ooit zal er verdeeldheid zijn tusschen de zonen van hetzelfde vaderland. Doet hij het andere daarentegen, zoo rijst, tegelijk met het economisch, ook het zedelijk peil der natie. Om dit middel aan te wenden, wordt echter veel vereischt. Dit allereerst: vast te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan in de overtuiging, dat bezielen en regeeren woorden zijn van eenerlei beteekenis.
Amsterdam, 30 Augustus 1881. N.G. Pierson. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanteekening.Nog een enkel woord over de vraag, wat bij de invoering eener vermogensbelasting verkieselijk zou zijn, de inkomsten of het vermogen zelf tot maatstaf te nemen. Aan beide stelsels kleven bezwaren, doch, naar mijne opvatting, aan het eerste bovenal. Zuiver inkomen is alles wat men verteren kan, zonder te verarmen, alles wat in een zeker tijdsverloop aan het vermogen wordt toegevoegd. Houdt men dit in het oog, zoo wordt het duidelijk, dat het zuiver inkomen uit vermogen slechts onvoldoende wordt gemeten, wanneer men alleen nagaat, welke renten het vermogen afwerpt; ook de waardevermeerdering of vermindering moet in aanmerking komen. Indien uw huis gedurende zeker jaar een huur heeft opgeleverd van netto ƒ 1500, maar in dien tijd met hetzelfde bedrag in waarde is gestegen, beliep uw werkelijk zuiver inkomen wegens het bezit van dat huis geen ƒ 1500, maar ƒ 3000, want die som hadt gij kunnen verteren - andere verteringen en inkomsten daargelaten - zonder in het minst te verarmen. Ik weet wel, dat men gewoonlijk zoo nauwkeurig niet rekent, maar dat doet hier niet ter zake. De vraag is niet, hoe het inkomen doorgaans wordt becijferd, maar waaruit het geacht moet worden te bestaan. Het spreekt echter van zelf, dat een vermogensbelasting, waarbij de inkomsten in dezen zin tot maatstaf waren gekozen, ten eenemale onbruikbaar zou zijn. De prijzen der effecten en der vaste goederen zijn aan wisselingen onderhevig en zij zouden in een of ander jaar slechts vier of vijf percent behoeven te dalen om de schatkist gedurende dat jaar niets uit de belasting te doen trekken. Kiest men de inkomsten tot maatstaf, dan zullen het alleen de zoogenaamde, nooit de werkelijke kunnen zijn. Men zal den belangrijken post der waardeveranderingen, zoowel in het actief als in het passief, moeten verwaarloozen, en zich troosten met de gedachte, dat practische redenen dit noodzakelijk maken. Zoodoende betreedt men echter het terrein der fictie; men noemt zuiver inkomen, wat het inderdaad niet is. Hierbij komen nu allerlei bekende moeilijkheden. De een maakt 6 percent, de ander 4. omdat de een minder dan de ander op soliditeit van belegging ziet; is dit een reden om hem de helft meer te laten betalen? De personen, die het met de soliditeit der fondsen zoo nauw niet nemen en meer een hooge rente verlangen, zijn doorgaans de minst gegoeden; zeer dikwijls bepaalt niet lichtzinnigheid, maar overmaat van noodzakelijke uitgaven voor een aangroeiend gezin, hun gedrag. Is het daarom humaan, hen zwaarder dan anderen te treffen? In menig geval - de Heer Van Houten heeft het bij de behandeling der rentebelasting in de Tweede Kamer zeer goed aangetoond - is ook de genoten rente kwalijk te berekenen, omdat verscheidene fondsen, de meeste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aandeelen bijvoorbeeld, zonder bijberekening van rente worden verkocht; iemand moet een nauwkeurig boekhouder zijn om in zoodanige gevallen tot een juist resultaat te komen. Al deze bezwaren ontgaat men door het vermogen zelf tot maatstaf te kiezen. En in die kenze ligt niets onredelijks. De wetgever gaat daarbij uit van het denkbeeld, dat het bezit van een zeker kapitaal een zeker draagvermogen aanduidt. Hij laat zich niet in met het gebruik, dat de belastingschuldige van zijn kapitaal gelieft te maken; hij beschouwt de aanwezigheid van dit kapitaal enkel als een afdoend bewijs, dat degeen, wien het toekomt, een zekere som in de belastingen kan opbrengen. Deze beschouwing zelve zal wel niemand ongegrond noemen. Wie ƒ 200,000 bezit, kan zonder eenigen twijfel geacht worden, wat zijn vermogen aangaat, tweemaal zoo gegoed te zijn als een die slechts ƒ 100,000 rijk is. Dat hij tweemaal zooveel rente heeft, wordt niet beweerd; maar heeft hij meer, of heeft hij minder, dat is zijne zaak, niet die van den fiscus. Grootendeels zal het afhangen van zijn beleid, voor een groot deel ook van toevallige omstandigheden. Maar zoolang zijn vermogen het dubbel bedraagt van dat des anderen, is het volkomen gerechtvaardigd, dat hij voor een dubbele som wordt aangesproken. Men bestrijdt het hier aanbevolen stelsel op twee gronden. Niet iedereen, zegt men, schat zijn vermogen ieder jaar, en sommige bezittingen zijn voor geen nauwkeurige schatting vatbaar. Het eerste is juist, maar zoo de belasting op den voorgestelden voet wordt ingevoerd, zal dit bezwaar van zelf vervallen; men zal geroepen worden te taxeeren en het daarom ook doen. En wat het tweede aangaat, in de practijk zal het zoo zwaar niet wegen. Geen vermogen bestaat geheel, of zelfs voor een groot gedeelte, uit zulke moeilijk te schatten posten; eenige misrekening kan dus hier geen grooten invloed hebben. Men zegt ook: wordt de waarde van het vermogen tot maatstaf genomen, dan zal de opbrengst der belasting zeer veranderlijk zijn. Ik twijfel er aan, of zij zoo veranderlijk zal zijn, als men vreest; maar mocht dit toch zoo wezen, dan zou er niet uit volgen, dat de hier aanbevolen maatstaf verkeerd is te achten. Zijn de vermogens belangrijk in waarde verminderd, dan zijn ook de draagkrachten van hen, die ze bezitten. afgenomen en is het billijk, hen minder zwaar te belasten. Zijn ze daarentegen in waarde gestegen, zoo kan ook zonder eenig bezwaar een hoogere belasting plaats grijpen. Uit het gestelde beginsel (vermogen=kenteeken van draagkracht) vloeit dit van zelf voort. Ziedaar de voornaamste redenen, waarom ik zou meenen, dat men het vermogen zelf, en niet de dusgenaamde inkomsten uit vermogen, tot maatstaf moet kiezen. Maar, gelijk reeds werd opgemerkt, de keus is van ondergeschikt belang en ten aanzien van dit punt kunnen verschillende meeningen worden gehuldigd door personen, die over de grondbeginselen, welke bij de hervorming onzer belastingen zijn in acht te nemen, eenstemmig denken. Ik herhaal wat ik vroeger heb gezegd: het is een quaestie van uitvoering. In geen geval intusschen kan aan de adressanten tegen de effectenbelasting worden toegegeven, dat een belasting naar den maatstaf van het kapitaal noodwendig het kapitaal zelf zou aantasten. Dat is een volmaakt onhoudbare stelling, die voortspruit uit een verwarring tusschen hetgeen de Duitschers ‘Steuermassstab’ en ‘Steuerquelle’ noemen. |
|