De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
De brieven en gedenkschriften der Koningin Maria van Engeland.(Lettres et mémoires de Marie, reine d'Angleterre, épouse de Guillaume III. Collection de documents authentiques inédits.)Op een dier dagen voor Kerstmis, die in ons vaderlandsch klimaat zoo weinig opwekkend plegen te wezen, op den 14den December van het jaar 1677, was het feest te 's Gravenhage. Dien dag toch had de plechtige intocht plaats van prins Willem III, met zijne nauwelijks vijftienjarige gemalin, welke hij van het lustslot te Honsholredijk naar het stadhoudelijk kwartier op het Binnenhof voeren zou. Niet veel meer dan vijf jaren te voren had een plotselinge uiting van den volkswil den Prins in de ambten en waardigheden zijner vaderen hersteld, en de verwachting welke dien ommekeer had teweeggebracht, was geenszins beschaamd geworden. Een schier wanhopige oorlog was met beleid en volharding ten einde gevoerd, de vijanden van den Staat waren deels verzoend, deels vermoeid; een eervolle vrede stond weldra te wachten, en de nieuwe verbintenis van het Oranje Huis met dat van Stuart - door de staatsche partij ongaarne gezien, maar toch niet dan na verkregen goedkeuring van de Staten-Generaal gesloten - zou als ten onderpand strekken voor de vernietiging van die, voor de Republiek zoo gevaarvolle coalitie der kronen van Engeland en van Frankrijk. Geen wonder dus dat de intocht van het jonge paar met geestdrift werd toegejuicht door alle vrienden van Oranje, die in het huwelijk van den toen zevenentwintigjarigen drager van dien roemruchtigen naam zeker een onfeilbaren waarborg meenden te bezitten | |
[pagina 64]
| |
voor de toekomst van het geliefd Huis, voor het ‘groeien en bloeien van den Oranjestam,’ gelijk de ‘loyal toast’ luidde, dien onze vaderen zoo gaarne op hunne drinkbekers plachten te doen griffen. Maar, terwijl het ‘Oranje boven!’ langs de straten weergalmde naarmate de stoet voorttrok, zal wellicht menige deftige oud-hollandsche matrone bedenkelijk het hoofd in den wijduitgeplooiden kraag hebben geschud, bij zich zelve overleggend wat er toch wel eigenlijk moest omgaan in het gemoed van de beminnelijke vorstendochter die daar, in de prachtige, met zes ‘gespikkelde’ paarden bespannen koets, werd voorbijgeleid naar de woning van den man, dien zij stellig meer uit onderworpenheid aan den wil van anderen, dan uit neiging van het eigen hart, naar het altaar was gevolgd. De omstandigheden toch waarin het huwelijk van Willem en Maria voltrokken was, kunnen in de toenmalige haagsche kringen geen geheim zijn gebleven, en had niet ten overstaan van de geheele hofhouding het karakteristieke antwoord der in tranen smeltende bruid geklonken, toen de koningin Catharina van Braganza getracht had haar op te beuren met de verzekering, hoe ook zij zich over het vertrek uit het ouderlijk huis had leeren troosten: ‘maar Mevrouw, Uwe Majesteit kwam naar Engeland, en ik verlaat het!’ En zeker was er dan ook reden genoeg om te veronderstellen dat zij niet zoo spoedig zou getroost wezen; indien toch ooit vorstelijke verloving eene ‘idylle op de trappen van den troon’ heeft mogen heeten, het was zeker niet die van lady Mary met Willem van Oranje. Misschien zelfs heeft wel nooit eenig vorst het politiek doel, dat hij in zijne huwelijksverbintenis beoogde, zoo onbewimpeld aan den dag gelegd als de Prins, ook al had hij, volgens het bekende verhaal van Temple, vóór zijn aanzoek, den engelschen diplomaat toevertrouwd wat zijn hart in de vrouw zijner keuze verlangen zou; de alliantie der Stuarts tegen Lodewijk XIV was het naaste wat de Prins in zijne jonge bruid begeerde, en toen hij bespeurde dat dit doel niet zoo gemakkelijk te bereiken zou zijn, had er weinig aan ontbroken of het geheele huwelijksplan ware opgegeven. Trouwens, die verbintenis werd door allen die daarbij het naast belang hadden, niet met ingenomenheid begroet. De hertog van York, door zijne eerste gemalin tot den katholieken godsdienst gebracht, had oneindig liever zijne dochter uitgehuwelijkt aan den erfgenaam der fransche kroon, die ter elfder ure om | |
[pagina 65]
| |
de hand der Prinses had doen aanhouden - maar de Hertog had eigen inzicht moeten ten offer brengen aan de bedoelingen van zijn koninklijken broeder, die wist hoe een verbintenis met het huis van Oranje ten goede zou komen aan de dalende populariteit der Stuarts, en de wil van Karel II was afdoende geweest - ook voor de bruid, die niet dan met weerzin de hand kon reiken aan dien, haar zoo weinig bekenden en zoo somber zienden bruidegom, wiens weinig innemend uiterlijk hem reeds destijds aan het hof van Whitehall de bijnamen verwierf van ‘Caliban’ en ‘the dutch monster,’ waarmede zijne schoonzuster en hare vertrouwelinge, lady Marlborough, hem in later jaren steeds bij voorkeur met zoo boosaardig genoegen zouden aanduiden. Een bepaald uitzicht op Engelands troon had de Prinses toentertijd niet, want al waren zij en hare zuster het naast tot de erfopvolging gerechtigdGa naar voetnoot1, haar vader had alle hoop uit zijn tweeden echt nog menigen telg te zien geboren worden, die de mannelijke lijn van zijn Huis tot in lengte van dagen zou bestendigen. Die verwachting stond zelfs op het punt zich te verwezenlijken, juist tijdens de voltrekking van 's Prinsen huwelijk; slechts twee dagen later werd der Prinses een halfbroeder geboren, dien haar gemaal ten doop hief. Maar het kind leefde slechts kort; na weinige weken, ongeveer op den dag waarop de nieuw gehuwden hunne intrede te 's Gravenhage hielden, bezweek het wicht, en daarmede waren de uitzichten der Prinses hersteld. Die uitzichten en die berekeningen konden falen, maar hun bestaan was niet onbekend. Uitbreiding van macht, verhooging van glans had het stadhouderlijk Huis te wachten uit de handen der nieuwe prinses van Oranje - maar misschien wel ten koste van het eigen levensgeluk der jonge vrouw, die haren gemaal zoo hooge voorrechten deelachtig zou doen worden. Doch, zoo die sombere verwachting wellicht op den 14den Decemberdag van 1677, hier en daar, in stilte werd gefluisterd, en zoo inderdaad de eerste huwelijksjaren van Willem III en Maria van York niet van eene innige verstandhouding getuigden, | |
[pagina 66]
| |
toch werd ten slotte niet bevestigd, wat in den aanvang zoo gemakkelijk te voorspellen moet geweest zijn. Door gemeenschappelijk plichtbesef, door behoefte aan wederzijdschen steun in de moeielijkheden van hun leven, bovenal door de verheven richting van beider geest, werden de echtgenooten allengs tot elkander gebracht, en werd tusschen hen een band geschapen, welks voorbeeld in de geschiedenis niet te vinden is, en welks wedergade sedert niet is gezien. Hoe die band is ontstaan, en hoe van die droevige bruid de liefdevolle vrouw is geworden, wier teedere vereering voor haren echtgenoot reeds bekend was uit de brieven, ons door Dalrymple bewaard, is het geheim van beider hart, waarin het aan een onbescheiden nageslacht wel nooit zal gegeven worden in te dringen, maar niettemin is de gelukkige uitkomst een historisch feit, dat onlangs op nieuw zijne bevestiging gevonden heeft in een 27 tal bescheiden, welke als afschriften, onder den titel van ‘Mémoires et lettres de la Reine Marie d'Angleterre, pièces rares,’ in het familie-archief der Bentincks aangetroffen, door mevrouw de gravin douairière Bentinck geboren gravin van Waldeck en Pyrmont, in het licht zijn gegeven, onder toevoeging eener reeks van achttien brieven der Koningin aan de freule van Wassenaer-Obdam, van welke de oorspronkelijken op het kasteel Twickel worden bewaard. Het eerste gedeelte dier verzameling is, het spreekt van zelve, van verreweg het meeste belang; doch uit welke bron de bundel, waarvan hier sprake is, afkomstig zijn mag, blijkt niet. Luidens eene aanteekening op het omslagblad, zijn die stukken indertijd in het bezit geweest van eene prinses van Aldenburg, geboren prinses van Hessen-Homburg, wier dochter gehuwd is geweest met den bekenden graaf Bentinck van Rhoon, maar langs welken weg die vorstin in hun bezit geraakt was, is niet uit te maken. Volgens mevrouw Bentinck zijn de afschriften niet onwaarschijnlijk vervaardigd door een Deen of een Duitscher van de hofhouding der prinses Anna, doch dat maakt de herkomst dier stukken niet duidelijker, want uit den inhoud der memorie van 25/15 Augustus 1691 blijkt de wensch der Koningin dat al hare papieren na haren dood zouden worden verbrand, en Willem III, die op zijn sterfbed denzelfden last ten opzichte van zijne eigene papieren gaf, zal wel niet in gebreke gebleven zijn, zelf aan een dergelijken wensch zijner gemalin te voldoen. De afschriften zouden dan nog bij het leven der Koningin moeten genomen zijn, en derhalve gedurende | |
[pagina 67]
| |
een tijd, wanneer zij met hare zuster gansch niet meer op vertrouwelijken voet stond, eene omstandigheid op welke gezinspeeld wordt op blz. 95. Van den anderen kant is de inhoud van sommige dier stukken, en inzonderheid die der gedenkschriften van zoo persoonlijken aard, dat het niet te veronderstellen is dat de Koningin daarvan ooit aan wien ook, zelfs niet aan den Koning, inzage zou hebben kunnen verleenen. Blijft derhalve de oorsprong dier verzameling een raadsel, des te meer mag men zich verheugen over het behoud dier stukken, die niet alleen ons vergunnen een blik te slaan in het intieme leven der vrouw, van wie zij afkomstig zijn, maar die ook ontegenzeggelijk, vooral voor zoover zij betrekking hebben op de gebeurtenissen van het jaar 1688, eene belangrijke geschiedkundige waarde bezitten. De eerste bladzijde der verzameling verplaatst ons al terstond in het midden der voorvallen die onmiddellijk aan den val der Stuarts zijn voorafgegaan. Die voorvallen zijn overbekend. Jacobus II had sedert 1685 den troon zijns broeders bestegen, en daarmede was plotseling de persoon der prinses van Oranje, als vermoedelijke erfgename der kroon, op den voorgrond getreden. Met waardige bescheidenheid had de vijfentwintigjarige vorstin de vrij onverwachte verheffing haars vaders, tevens de hare, vernomen. Tot dien tijd toe schijnt haar leven meestal stil en eentonig te zijn voorbijgegaan, maar niets toont aan dat zij, van haren kant, de pracht van het engelsche hof voor de stilheid van haar verblijf in Holland heeft betreurd - al doen engelsche schrijvers het voorkomen dat een soort van huiselijke dwinglandij door den Prins op haar uitgeoefend, als een loodzwaar gewicht op haar geheele bestaan zou gedrukt hebben. Integendeel, de verknochtheid der Prinses aan haar tweede vaderland, en de ongekunstelde hartelijkheid waarmede zij in later jaren, bij voortduring, terugdacht aan de ongedwongenheid van haar leven in den Haag en in Gelderland, strekken ten bewijze dat, al was dan ook toenmaals hare verhouding tot den Prins nog verre van vertrouwelijk, zij toch een leven leidde naar haren smaak, en zij zich geenszins ongelukkig moet gevoeld hebben. Wat d'Estrades dan ook beweren moge - en de fransche hoveling zal zich zeker eene vrouw niet gelukkig hebben kunnen denken, dan te midden van ijdelen glans -, van een der engelsche geestelijken die haar herwaarts vergezelden, van Dr. Hooper, later deken van Canterbury, is ons van haar huiselijk leven eene | |
[pagina 68]
| |
beschrijving bewaardGa naar voetnoot1, welke eerbied en sympathie afdwingt voor de jonge vorstin, die, nauwelijks aan de kinderschoenen ontwassen, reeds toonde den ernst des levens te beseffen en ongekunstelde vroomheid aan aangeboren waardigheid wist te paren. Dat die engelsche geestelijken en de engelsche dames der Prinses, de gezusters Villiers aan het hoofd, het hollandsch leven vrij ondragelijk vonden, laat zich begrijpen, en dat zij hunne meesteresse beklaagden, die, voor zulk een bestaan, het schitterend hof van Whitehall verlaten had, is ook aan te nemen, maar voor de Prinses zelve hadden die jaren van afzondering rijke vruchten gedragen. Het karakter gevormd, en den geest verrijkt door de lezing van werken, wier bestudeering allicht menige vrouw van rijper leeftijd zou hebben afgeschrikt, bovenal door eigen onderzoek versterkt in het protestantsch geloof, waarvan zij reeds op dertienjarigen leeftijd belijdenis had afgelegd, stond de prinses van Oranje als gereed ten strijde, toen het oogenblik sloeg, waarop zij meer op den voorgrond zou moeten treden. Toch was reeds, althans zoo men d'Estrades vertrouwen mag, nog vóór den dood van koning Karel, in het leven der Prinses eene verandering gekomen, die zeker opzien gebaard had. 's Konings natuurlijke zoon, de hertog van Monmouth, bevond zich destijds in den Haag en zijne tegenwoordigheid aldaar schijnt aanleiding gegeven te hebben tot verstrooiingen en feesten, welke tot dus verre aan het stadhouderlijk hof weinig of niet gekend waren; en, vreemd genoeg, het was de Prins zelf geweest, op wiens aandrang al die vermakelijkheden waren aangevangen, en op wiens aansporing Monmouth geheele namiddagen op het Huis ten Bosch had doorgebracht, om der Prinses engelsche ‘country-’ dansen te leeren of zich gezamenlijk met haar in het schaatsenrijden te oefenen. Het overlijden van Karel II en het terstond daarop gevolgd vertrek van Monmouth hadden echter alras die feestelijke stemming door ernstige overwegingen vervangen. De ondoordachte regeeringsdaden toch, waarmede de nieuwe koning reeds spoedig de engelsche natie tegen zich in het harnas begon te jagen, en de onhandige ijver, waarmede hij zijne maatregelen zocht door te drijven, moesten wel hun terugslag vinden aan het stadhouderlijk hof. Veel was er voor Jacob II aan gelegen | |
[pagina 69]
| |
zijne oudste dochter, de naaste erfgename zijner kroon, tot zijne inzichten over te halen, maar met evenveel waardigheid als gevatheid wist de Prinses weerstand te bieden aan de drogredenen haars vaders en aan de lagen zijner verschillende afgezanten. Van elders waren reeds brokstukken bekend van de briefwisseling tusschen den Koning en zijne dochter over godgeleerde onderwerpen gevoerd, maar tot nu toe was, naar het schijnt, niet de volledige tekst voorhanden van de brieven, die thans in hun geheel voor ons liggen; wel gaat de controverse van weerszijden niet zeer diep, en worden van beide zijden, voor en tegen protestantisme en katholicisme, argumenten aangevoerd, welke destijds wel evenmin als nu, door nieuwheid zullen hebben uitgeblonken, maar toch is het werk der jonge vorstin hoogst merkwaardig, bovenal wegens de vorstelijke vrijmoedigheid waarmede de Prinses hare meening verdedigt, zonder toch een oogenblik den eerbiedvollen toon uit het oog te verliezen die der dochter tegenover den vader past. Nog was die briefwisseling niet afgeloopen, toen het jaar 1688 aanbrak, een jaar waarvan ons de Prinses een verhaal bewaard heeft dat de blijkbare sporen draagt van onder den indruk der gebeurtenissen, naarmate zij vorderden, te zijn neergeschreven. Dat verhaal is ontegenzeggelijk het merkwaardigste stuk van geheel den bundel, dien ons mevrouw Bentinck mededeelt; merkwaardig, zoowel om den inhoud, die ons vergunt, als van dag tot dag, het veelbewogen leven der Prinses in dat jaar te volgen, als om den verheven geest welke uit die bladzijden spreekt, en die, in menig opzicht, zoo voortreffelijk afsteekt bij de heftige aantijgingen waaraan zij na den val haars vaders, van de zijde van diens vrienden, heeft blootgestaan. Men kent dat hardvochtig oordeel, en trouwens mevrouw de gravin Bentinck herinnert daaraan in hare inleiding: doch de laster verstomt tegenover den nederigen toon, dien de Prinses in die gedenkbladen aanslaat, en die reeds terstond treft, wanneer zij aanvangt met eene dankbare verzuchting dat zij, door de wondervolle leiding der Voorzienigheid, is voorbereid voor gebeurtenissen, die buiten alle berekening lagen en in welke zij, zonder goddelijken bijstand, niet geweten zou hebben, hoe zich te gedragen. De briefwisseling tusschen de Prinses en haren vader was destijds nog in vollen gang, maar de Koning was zich toen toch reeds bewust dat zijne redeneeringen in 't minst niet in staat waren de overtuiging zijner dochter aan het | |
[pagina 70]
| |
wankelen te brengen. Sterker aandrang was derhalve noodig, en daartoe zou de tusschenkomst van een engelschen Jezuïet, pater Morgan, moeten strekken, terwijl tegelijker tijd op het gemoed der Prinses zou dienen gewerkt te worden door de lezing der nagelaten papieren van hare overleden moeder. Maar noch het een noch het ander gelukte. Volstandig weigerde de Prinses elk onderhoud met den Jezuïet, wel wetende welke gevolgtrekkingen gemaakt zouden worden, reeds uit het bloote feit eener ontmoeting tusschen haar en den volgeling van Loyola: en wat de geschriften harer moeder betrof, zoo bracht de lezing daarvan geen anderen indruk op haar te weeg dan dien van verbazing dat eene vrouw, welke als zoo begaafd van geest had bekend gestaan, als lady Ann Hyde, zich door zoo armzalige redekavelingen had kunnen doen verblinden. Ook schroomde de Prinses niet zulks haren vader te melden, en het bleef er bij, ofschoon Jacob II bleef aandringen op eene samenspreking met pater Morgan, en hij haar, door zijnen Gezant bij de Staten-Generaal, een werk met beschouwingen over de verschillen van godsdienst ter bestudeering deed aanbevelen. Zoo was de stand van zaken toen in den Haag het eerste bericht ontvangen werd van eene nieuwe zwangerschap der koningin van Engeland. Wat haar zelve aanging, zoo verzekert de Prinses dat die tijding haar geenszins onaangenaam aandeed, en zelfs wenschte zij, in haars vaders belang, dat hem een zoon zou mogen geboren worden. Maar al was zij voor zich zelve niet eerzuchtig, zoo kon het toch niet anders, of zij moest zich rekenschap geven van het gevaar dat de verzekering der katholieke erfopvolging in Engeland voor de zaak van geheel het Protestantisme in Europa zou opleveren, en zoo de Prinses daarbij al niet den troon haars vaders voor zich zelve begeerde, zoo kon zij toch ook niet nalaten voor den Prins alles te wenschen, wat zijne verdiensten hem, in haar oog, waardig maakten: want, zoo voegt zij er met zekere ‘naïveteit’ bij, ‘ofschoon ik betreur hem slechts drie kronen aan te brengen, word ik toch door mijne liefde niet zoo verblind, dat ik zijne feilen niet zou kunnen zien, maar ik ken ook zijne verdiensten.’ Voorwaar, eene geheel andere oordeelvelling dan men, nauwlijks tien jaren te voren, uit den mond der schreiende bruid van ‘the dutch monster’ zou hebben verwacht. Maar intusschen moest de koningin van Engeland worden geluk gewenscht met hare blijde vooruitzichten; de toon waarop | |
[pagina 71]
| |
dat geschieden zou, was bezwaarlijk te kiezen, maar gelukkig gaf de koelheid waarmede haar hare stiefmoeder schreef, der Prinses gelegenheid evenzoo haar antwoord in algemeene bewoordingen in te kleeden. Gelukkig, noemt zulks de Prinses; want zoo zij ronduit had gemeld hoe onverschillig de geheele zaak haar voor haar zelve was, zou niemand daaraan geloof hebben geslagen, en toch zou zij liever voor onwellevend zijn doorgegaan dan onoprecht te wezen; daarom werden dan ook de destijds gebruikelijke voorbeden voor de Koningin hier te lande achterwege gelaten, opdat men de Prinses niet van veinzerij zou kunnen verdenken. De briefwisseling met den Koning duurde inmiddels ook nog voort, en den 17den Februari zond de Prinses haren vader een uitvoerig verslag van hare gedachten omtrent het haar te lezen gegeven boekwerk; en toen haar daarop weder een samenraapsel van aanhalingen uit de werken van den kerkvader Cyprianus ter overdenking werd aangeboden, gaf zij ook daarover haren vader met vrijmoedigheid hare gedachten te kennen. Die brieven schijnen evenwel den Koning te hebben mishaagd, althans hij liet der Prinses weten dat hij zich voortaan onthouden zou haar boeken te doen toezenden - en dat was juist wat zij wilde, want het lezen van dergelijke werken vorderde veel tijd, en bracht geen nut hoegenaamd te weeg. Nog eene andere reden van ongenoegen voegde zich weldra voor Jacob II daarbij: de hofmeester van Hare Hoogheid, de markies de Vérace, nam zijn afscheid, zonder voldoende beweegredenen aan te voeren, en daar hij zijn ontslag doorzette, werd hij vervangen door Lord Coote, den oudsten zoon van Lord Mountrath, hetgeen geenszins in den smaak viel van den koning van Engeland, die zijner dochter bitter verweet in haren persoonlijken dienst een man te hebben genomen, die hem bij alle gelegenheden den vereischten eerbied schuldig gebleven was. En daar Vérace, voor zijn vertrek, de Prinses met nadruk had gewaarschuwd haren gemaal tot voorzichtigheid voor zijn persoon aan te manen, en er inderdaad sporen ontdekt werden van eene samenzwering tegen den Prins, waarvan de draden niet recht te vatten schenen, en waarin vooral het deel van den gewezen hoveling duister bleef, is wel na te gaan dat de Prinses destijds geene aangename dagen doorleefde. In die omstandigheden verwisselde het hof, tegen het einde van Maart, den Haag voor het Loo, waar het Paaschfeest gevierd, en een bezoek ontvangen werd van den keurvorst van | |
[pagina 72]
| |
Saksen. Maar ook op het stille lustslot werd het der Prinses niet gegeven rust te genieten. Niet alleen was het voor haar bedroevend de miskraam harer zuster te vernemen en daarbij de droevige opmerking te moeten maken, hoe haar-zelve in 't geheel geene, en harer zuster geen levensvatbare kinderen werden gegund, maar buitendien begonnen haar destijds berichten te geworden omtrent de zwangerschap der Koningin, die recht gaven te vermoeden dat daarbij eenig bedrog in het spel was. Die berichten, wij weten het, kwamen der Prinses van hare zuster, de prinses van Denemarken, en niet onwaarschijnlijk werden zij deze door hare geliefde lady Churchill in de pen gegeven. Die brieven van prinses Anna waren reeds bekend uit het tweede deel van Dalrymple's ‘Memoirs of Great-Britain and Ireland,’ en de engelsche tekst daarvan verschilt slechts weinig van den franschen, die ons door mevrouw Bentinck wordt medegedeeld. In de maanden Januari tot Juli 1688 geschreven, werd daarbij aan de Prinses, tot in bijzonderheden verslag gedaan van alles wat, aan het hof van Whitehall, de bevalling der Koningin voorafging, en voorts van die bevalling zelve, welke den 10den Juni plaats had, doch waarbij de briefschrijfster zelve niet tegenwoordig was. Was het inderdaad toeval dat de Prinses Anna juist op dat oogenblik, tot herstel harer gezondheid, eene badplaats bezocht, of was het wezenlijk om in hare afwezigheid te vrijer spel te hebben voor de onderschuiving van een valschen erfgenaam - de vraag was destijds eene ‘question brûlante,’ en men mag zich met de prinses van Oranje verwonderen dat, op zijn zachtst genomen, bij het welbekend bestaan van zoo zware verdenkingen tegen Jacob II, deze in het geheel geene maatregelen van voorzorg aanwendde, om de echtheid van zijnen telg boven allen twijfel te stellen; maar bij het verloop der geschiedenis, doet de vraag of de Pretendent al dan niet de echte zoon van Jacob II en Marie Beatrice geweest zij, op zichzelve niet af. Voor de Prinses echter was het een hoogst pijnlijke gewaarwording te weten dat haar vader van een zoo laaghartig bedrog werd verdacht gehouden en in de onmogelijkheid te zijn, of hem van alle blaam te zuiveren, of, zoo noodig, hare eigene geschonden rechten te handhaven, en de toon van haar dagboek wijst genoegzaam die gemoedsstemming aan. Tegen de helft van Mei verlieten de Prins en de Prinses weder het Loo voor den Haag, ongetwijfeld om, volgens oud | |
[pagina 73]
| |
gebruik, de haagsche kermis te vieren, en daarna betrok het hof het slot van Honsholredijk, waar gewoonlijk een deel van den zomer werd doorgebracht. Daar bevond zich de Prinses toen haar de tijding van de bevalling der Koningin bereikte. Nu werd hare houding moeielijker; en al terstond drong zich de vraag op, of er al dan niet openlijke gebeden voor den jonggeborene zouden worden voorgeschreven; het ontbrak in de naaste omgeving der Prinses niet aan raadslieden, die haar aanspoorden zoodanig bevel niet uit te vaardigen, maar zij begreep toch dat daarmede openlijk zou worden te kennen gegeven dat zij den nieuwen prins van Wales niet als haren halfbroeder erkende, en dat zij alzoo haren vader, zonder voldoenden grond, eene grievende beleediging zou aandoen; ook wilde zij niet den schijn op zich laden van afkeer te voeden jegens het onnoozel wicht dat zich tusschen haar en Engelands kroon plaatste en daarin gaf de Prins zijner gemalin gelijk, zoodat niet alleen de openbare gebeden plaats hadden, maar het vorstelijk paar begreep ook niet te kunnen nalaten zijn gelukwenschen aan het engelsche hof te doen aanbieden, ten welken einde de heer van Zuylestein derwaarts gezonden werd. Maar die officiëele, door den Prins en de Prinses aangenomen houding verhinderde toch niet dat zich in den lande dagelijks luider en luider het gerucht verhief dat de jonggeboren prins niet was dan een ondergeschoven kind, zoodat het aldra raadzaam werd geacht de uitgeschreven gebeden allengs als van zelve te doen ophouden; en misschien zou dat ook wel onopgemerkt hebben kunnen geschieden, zoo niet de engelsche ambassadeur zich omstreeks dien tijd in 't hoofd gezet had, een luisterrijk feest te moeten bereiden ter viering der geboorte van den zoon zijns Konings. Dat onhandig tarten der openbare meening bracht eene ‘éclat’ te weeg; de gelegenheid werd aangegrepen, om een openlijk bewijs te geven van de overtuiging die alom in stilte had wortel geschoten. Niet alleen bleven de Prins en de Prinses stil op Honsholredijk, maar geen enkel lid der hofhouding gaf aan Albeville's uitnoodiging gehoor; niet ééne vrouw van de haagsche wereld verscheen op den aangewezen feestavond; van de vreemde vertegenwoordigers ontbraken er verscheidene, en van de gedeputeerden ter Staten-Generaal was slechts één enkele aanwezig - in een woord, de weinige gasten die opdaagden konden slechts getuigen hoe de feestviering jammerlijk was mislukt, en woedend over dien hoon, overstelpte de ambassadeur zijn Koning | |
[pagina 74]
| |
met klachten waarvan de Prinses weder de terugwerking moest ondervinden. Het bidden voor den prins van Wales werd dan ook ten gevolge der toornige vertoogen des Konings weder opgevat, doch eigenlijk slechts voor een wijl, en dat juist tegen het tijdstip, waarop Zuylestein uit Engeland terugkeerde, hetgeen kon doen gelooven dat deze afdoende bewijzen voor de echtheid van het kind had medegebracht. Maar het was er inderdaad ver van af; wat Zuylestein meldde, kon slechts de bestaande vermoedens bevestigen. Voor de Prinses werd de toestand dan ook schier onhoudbaar; van den eenen kant moest zij den Koning, haren vader, zooveel doenlijk bevredigen, en daartoe allerlei uitvluchten te baat nemen, die, zonder juist onwaar te zijn, toch haar nauwgezet geweten verontrustten, en van de andere zijde zag zij zeer goed in, dat haar vader de protestantsche kerk zocht te verderven, en hoe tot redding van het haar dierbaar geloof geen andere uitweg zou overblijven dan dat haar gemaal haren vader met geweld van den troon zou stooten, een denkbeeld dat ten eenenmale ondragelijk zou geweest zijn, indien zij niet, juist uit dat geloof, een vast vertrouwen had geput dat er, op eenigerlei wijze, uitkomst gegeven zou worden; dat vertrouwen alleen hield haar in die bange dagen staande, en gaf haar kracht om hare angst en tranen voor hare omgeving verborgen te houden. Den Prins slechts kon zij klagen wat in haar hart omging, en zijn medelijden alleen met hetgeen zij doorstond, lenigde hare smart. De nazomer begon inmiddels aan te breken en de naderende jachttijd verplaatste het hof weder naar het Loo. Daar, meer nog dan elders, had de Prinses gelegenheid om te peinzen over hetgeen zij rondom zich gebeuren zag, en over hetgeen eene, wellicht niet ver verwijderde toekomst zou kunnen baren. Uitwendig kalm, wachtte zij wat volgen zou, hare kracht zoekend in het gebed en in het gebruik van het H. Avondmaal, haar door haren getrouwen Dr. Stanley uitgereikt. En wel mocht zij kracht verzamelen voor hetgeen haar te wacnten stond, wanneer eerlang haar gemaal, de drager van het protestantsche beginsel, in het perk zou treden tegen haren vader, den kampioen der katholieke kerk, en zij als getuige zou staan bij een strijd, welks beslissing, hoe die ook uitviel, voor haar steeds hartverscheurend zou wezen. En dat die strijd niet lang meer zou uitblijven, was duidelijk; reeds waren alle toebereidselen gereed en alle | |
[pagina 75]
| |
maatregelen genomen; in het begin van September begaf zich de Prins naar Minden, om met den keurvorst van Brandenburg, den landgraaf van Hessen en den hertog van Zell de laatste afspraken in persoon te treffen. Dat de Prinses wist wat in die samenkomst werd beraamd, blijkt niet, maar zij was ongerust en vreesde een ongeluk, want haar was bericht dat de fransche gezant een vijftiental huurlingen had doen uitrusten in de uniform van 's Prinsen lijfwacht, en zij begreep dat door middel dier vermomming een aanslag op zijn persoon zou worden beproefd. Maar niettemin gelukte het haar uitwendig zoo vroolijk en welgemoed als ooit te schijnen, totdat eindelijk de Prins behouden en zelfs, niettegenstaande de vermoeienissen zijner reis, in goede gezondheid terugkeerde. Nu werd van het Loo opgebroken; de Prins begaf zich naar den Haag waar zijne tegenwoordigheid dringend vereischt werd, ter bevrediging van den argwaan van d'Estrades en Albeville over de buitengewone uitrustingen van vloot en leger, die zij waarnamen, en de Prinses begaf zich naar het Huis te Dieren waar de Prins zich aldra weder bij haar voegde, om van daaruit het kamp bij Nijmegen te bezoeken. Terstond daarop keerde hij naar den Haag terug, werwaarts hem de Prinses in het begin van October volgde. Wat toen in de eerstvolgende dagen tusschen de vorstelijke echtgenooten plaats vond, meldt de Prinses niet; alleen teekent zij aan hoe de kalmte van geest die haar tot dusver was bijgebleven, en die door haar als een bewijs van goddelijke genade werd aangemerkt, haar dreigde te verlaten, ofschoon de Prins, niettegenstaande zijnen gewonen, lastigen hoest, wèl genoeg was, om zich bezig te houden met alle toebereidselen voor zijn tocht. Zijn vertrek was op den 20sten October vastgesteld; daags te voren hadden de echtgenooten een laatste onderhoud, waarin de Prins als het ware zijn politiek testament bloot leide - mocht de Prinses in zijne afwezigheid raad behoeven, dan waren Waldeck, Fagel en Weede-Dijkveld degenen tot wie zij zich daartoe met vertrouwen zou kunnen wenden, maar wat, meer nog dan eenige zinspeling op het aanstaand en wellicht laatst vaarwel, het hart der jonge vrouw brak, was de aanbeveling die de Prins daarop liet volgen. Dat zijne onderneming hachelijk was, dat er vrij wat meer kansen waren voor een slechten afloop, dan voor slagen, dat ontveinsde zich niemand; het gebeurde met Monmouth lag nog versch in het geheugen - wat, indien hetzelfde lot Willem van | |
[pagina 76]
| |
Oranje trof? Dan zou het gelden het hoogste bewijs te geven van opoffering in het belang der zaak waarvoor men heette goed en bloed veil te hebben; dan - en men kan nagaan onder welke gewaarwordingen de arme Prinses die woorden moet hebben aangehoord, terwijl den Prins de tranen uit de oogen vloeiden, - dan zou zij niet in weduwlijken staat den verloren echtvriend mogen blijven beweenen, maar het algemeen belang zou ten spoedigste een nieuwe huwelijksverbintenis van haar vorderen. Verstomd hoorde hem de Prinses aan, maar eindelijk brak zij los, in al de kracht van haar liefhebbend gemoed, zonder zich te kunnen bedwingen, of de gedachten, die zich in haar opdrongen, behoorlijk onder woorden te kunnen brengen - hem alleen beminde zij, nooit zoude zij eenen ander kunnen toebehooren - na zoovele jaren met hem vereenigd te zijn geweest, zonder dat haar echt gezegend was geworden, behoefde zij niet te denken aan de gebeurlijkheid van hetgene, waarvan hij sprak - alles wat zij verlangde, was slechts hem niet te overleven, maar nu zij bij hem geene kinderen had, zoude zij ze zelfs van eenen engel uit den hemel niet wenschen - en zoo sprak zij voort in eene hartstochtelijke vervoering, waarop zij, een oogenblik later, niet dan met zeker schaamtegevoel terugzag; gewoon zich te beheerschen, van nature waardig en taktvol, was het haar vreemd den vrijen teugel te laten aan hetgeen in haar omging, en in de zoo verklaarbare opwelling van haar gemoed een begin van verzet ziende tegen hetgeen de Voorzienigheid over haar zou kunnen besloten hebben, gevoelde zij al spoedig een wezenlijk berouw over de heftigheid harer uitdrukkingen, hoezeer zij in den grond des harten zich niet ontveinzen kon, dat zij niet meer had gezegd, dan zij wezenlijk dacht en bleef denken. Den volgenden dag zou de Prins zich inschepen. Te Honsholredijk gebruikten de echtgenooten, voor het laatst, te zamen den maaltijd, en daarna vergezelde de Prinses haren gemaal tot aan de boorden van de Maas, waar het vaartuig wachtte dat hem naar Brielle zou overbrengen; daar had het afscheid, het laatste misschien, plaats. Half in zwijm, niet in staat tot eene beweging, bleef de Prinses in hare koets, den Prins nastarend, zoolang hem haar oog volgen kon; 's avonds laat eerst keerde zij in den Haag terug. Den daaraanvolgenden dag werd in geheel het land een algemeene vast- en bededag gehouden, die zelfs door de joodsche gemeente getrouw in acht werd genomen, terwijl de spaansche gezant meer dan eene mis voor het wel- | |
[pagina 77]
| |
slagen van 's Prinsen onderneming deed lezen. Twee dagen later zeilde de vloot uit, maar de wind was ongunstig en stak weldra op tot een zoo hevigen storm, dat weder te Hellevoetsluis moest worden binnengeloopen. Wat de Prinses daarbij gevoelen moest, kan men zich denken, doch zij weidt er niet over uit, alleen opmerkend hoe hard het valt zoo teeder te beminnen wanneer de beminde persoon afwezig is; maar toen zij den Prins eindelijk weder in behouden haven wist, was juist die tegenspoed oorzaak dat de echtgenooten elkander nog eens zouden kunnen ontmoeten. Al was zij half ziek en doodelijk vermoeid van de slapelooze nachten die zij in angstig luisteren naar den storm doorwaakt had, toch haastte zij zich naar den Briel, waarheen de Prins zich van zijn kant, voor eenige uren van Hellevoetsluis uit, begaf. Maar het tweede afscheid was misschien nog hartverscheurender dan het eerste. Gedurende anderhalf uur bleef de Prinses in het vertrek waar haar de Prins had verlaten, zonder tot bezinning te kunnen komen, en daarop vernemende dat er eene godsdienstoefening stond gehouden te worden, begaf zij zich naar het bedehuis, even als den volgenden morgen, daar de ebbe haar belette de rivier weder over te steken; na afloop der plechtigheid besteeg zij den 315 trappen hoogen toren, om in gedachte nog eenmaal haren gemaal den afscheidsgroet te brengen. Doch er viel niets meer te onderscheiden dan de toppen der masten van de vloot die, daags daaraan, bij gunstigen wind, het zeegat uitstevende, terwijl de Prinses, na een langdurigen overtocht over de Maas, eerst in den nacht op het stadhouderlijk hof terugkeerde. Ditmaal beloofde 's Prinsen onderneming voorspoedig te zijn; de wind bleef gunstig, en de vloot was spoedig in volle zee, maar juist daardoor verliep er geruime tijd voor de Prinses eenig bericht van haren gemaal kon ontvangen, en zelfs was reeds sinds lang, bij geruchte, de behouden landing van den Prins bekend, voor zijn eerste brief haar in handen geraakte. Tot dien tijd toe, had zij in de striktste afzondering geleefd, haar paleis niet verlatend, dan om zich elken namiddag ter kerke te begeven, waar de openbare gebeden voor den Prins afwisselden met die, welke zij voortdurend in hare huiskapel voor hem ten hemel opzond. En was die leefwijze gepast, in aanmerking der omstandigheden waarin de Prinses was achtergebleven, ook voorzorg voor haar persoon maakte die afzondering gebiedend noodig. Hoe lichtelijk toch zou een of ander aan- | |
[pagina 78]
| |
hanger haars vaders zich aan haar hebben kunnen vergrijpen! Maar toen eenmaal de zekerheid verkregen was dat de Prins aan wal gestapt was, en de onderneming naar wensch ging, besloot de Prinses wederom, althans eenigermate, aan de eischen van het hofleven te voldoen, en vier malen in de week eenige aanzienlijke vrouwen bij zich toe te laten. Van het bezoek van den keurvorst en de keurvorstin van Brandenburg, dat omstreeks dien tijd plaats had, en waarvan gesproken wordt in een brief aan de keurvorstin van Hannover van eenige maanden laterGa naar voetnoot1, wordt hier geen melding gemaakt, maar van elders weten wij dat de feestelijkheden, die bij dergelijke bezoeken gebruikelijk plegen te wezen, ditmaal geheel achterwege bleven, gelijk de Prinses zich, ook zelfs bij hare gewone dames-receptiën, van het kaartspel onthield. En wat buitendien moet bijgedragen hebben om in die sombere dagen een ernstige plooi aan het hof te geven, was de dood der gemalin van 's Prinsen vertrouweling, Hans Willem Bentinck, wellicht de eenige van de, met de Prinses uit Engeland overgekomen freules Villiers, wier gedrag nooit aanleiding had gegeven tot eenige opspraak en wier laatste oogenblikken met aandoening worden geschetst. Eindelijk, den 30sten December, kwam de tijding dat Jacob II was aangehouden, en tegelijkertijd meldde de Prins aan zijne gemalin dat zij zich had gereed te maken om eerlang naar Engeland over te steken. Niet zonder droefheid kon zij er aan denken een land te verlaten, dat haar zoo lief was geworden als Nederland, en waar zij erkende zooveel goeds van allerlei aard te hebben ondervonden - maar zij had geleerd haren wil te buigen, en, met deze woorden besluit de prinses van Oranje die merkwaardige bladzijden, vol bange verwachting naar hetgeen haar vader denkt te doen, en vol vreeze voor altijd dit land te zullen moeten vaarwel zeggen - ook al smacht zij er naar den Prins terug te zien - eindigt zij het jaar 1688, een jaar, rijk aan wonderlijke gebeurtenissen, maar ook aan bijzondere goedheid en zegeningen van God aan hare ziel, waarvoor zij Hem prijzen zal, zoolang haar leven duurtGa naar voetnoot2. | |
[pagina 79]
| |
De vrees der Prinses dat zij dit land niet zou weerzien, werd bewaarheid, maar de gehechtheid die haar, bij haar vertrek, bezielde voor Holland en al wat hollandsch was, bleef tot aan het eind haars levens onverflauwd bestaan. Daarvan getuigen hare brieven aan de freule van Wassenaer-Obdam, welke het tweede gedeelte uitmaken van de ons door mevrouw Bentinck medegedeelde stukken, en die zich, als van zelve, aan haar dagboek aansluitenGa naar voetnoot1. Die briefwisseling ving aan, onmiddellijk na het vertrek der Prinses uit den Haag, want de eerste dier brieven werd geschreven uit het jacht dat haar naar Engeland overvoerde, en de laatste dagteekent van slechts weinige maanden voor haar overlijden. In 't oog vallend is het verschil, dat de opgewekte en ongedwongen toon dier brieven vormt met den diepen ernst der zooeven vermelde gedenkschriften, maar wat in allen gelijkelijk treft, is de volmaakte takt door de vorstelijke schrijfster aan den dag gelegd in alles wat zij op het papier bracht. Gelijk de prinses van Oranje in den drang der moeielijkste omstandigheden tegenover haren vader de pen wist te voeren met evenveel waardigheid als ontzag, zoo verstond ook de koningin van Engeland, zonder ooit haar hoogen rang te vergeten, den juisten toon aan te slaan tegenover de vriendin, wier meerdere zij is, doch die zij niet kwetsen mag. Maar tevens treft ook de onuitputtelijke goedheid welke ten grondslag ligt aan die brieven, die volkomen de bewering logenstraffen van miss Strickland, in hare levens- | |
[pagina 80]
| |
beschrijving der koningin Maria, dat deze geene enkele vriendin zou bezeten hebben. Verre van daar, die brieven getuigen juist van het warme hart der Koningin, niet alleen voor haar aan wie zij ze richtte, maar voor zoo menige vrouw, die zij hier te lande had leeren kennen en liefhebben, voor mevrouw van Arnhem van Roosendaal, wier gezelschap zij missen moest, voor mevrouw van Nassau-la-Lecq, in wier kinderen zij voortdurend de levendigste belangstelling toont, voor mevrouw van Amerongen, aan wie zij weten doet hoe welgedaan de generaal van Ginckel, niettegenstaande de vermoeienissen van den veldtocht, uit Ierland is teruggekeerd, en voor zoovele anderen nog, die zij toont in liefde te gedenken. En uit den diep godsdienstigen inhoud der geschriften die de Koningin voor haar eigen stichting placht op te stellen, behoeft men geenszins af te leiden dat hare briefwisseling een zwaarmoedig of dweepachtig karakter zou hebben vertoond. Integendeel, vroolijk en ongedwongen gaat zij van het eene onderwerp over op het andere, tijding gevend en vragend, en dikwijls, zelfs in die moeielijke dagen, als zij gedurende 's Konings afwezen zelve de verantwoordelijkheid der Regeering te dragen had, op schertsenden toon den lachlust opwekkend, als zij, bijvoorbeeld, zich zelve prijzend over den spoed, waarmede zij een pas ontvangen brief beantwoordt, aanvangt met de woorden: ‘ben ick nu niet soet’, of wel, wanneer zij met zekeren goedmoedigen spot bericht, hoe de vrouwe van 's Gravemoer - welbekend uit het journaal van Constantyn Huygens - de afwezigheid van haren gemaal verdraagt, met eene christelijke gelatenheid, waarover zich niemand verwonderen zal. Maar de briefwisseling, die de Koningin met de freule van Wassenaer onderhield, strekte niet uitsluitend tot het erlangen van tijding omtrent het geliefde Holland en de aldaar achtergebleven vrienden: ernstiger band dan die eener alledaagsche vriendschap verbond beide vrouwen. Het is bekend hoe groote belangstelling door de Koningin, reeds als prinses van Oranje; aan den dag gelegd werd voor die menigte van beklagenswaardige ballingen die, liever dan op het bevel van een Lodewijk XIV het geloof hunner vaderen te verzaken, met achterlating van have en goed uit Frankrijk geweken waren, om bij geheele scharen eene veilige schuilplaats in den vreemde te zoeken; d'Estrades maakte, al terstond na de herroeping van het edikt van Nantes, er der Prinses een verwijt van | |
[pagina 81]
| |
dat zij de vervolgingen die de Hugenoten in Frankrijk te ondergaan hadden, druk besprak en, naar zijn oordeel, overdreef. Doch hare deelneming in het lot dier ongelukkigen bepaalde zich niet tot loutere uitingen van mededoogen; zelve sloeg de Prinses de handen aan het werk om, vooral zooveel doenlijk, te gemoet te komen in de behoeften der talrijke vrouwen van aanzienlijken stand en verfijnde opvoeding, die, onder zoovele rampzaligen, zeker het meest te beklagen waren. Door toedoen der Prinses werden aan een zeker aantal dier ‘réfugiées’ de middelen verstrekt om, in vereeniging met elkander, te leven op het Huis ter Noot, nabij 's Gravenhage, vanwaar zij, in later jaren na den dood der Koningin, naar eene woning in het Westeinde werden overgebracht. Eene tweede vereeniging van dergelijken aard had zekere Mlle de Dangeau, zelve een gerefugieerde, gesticht in een huis achter de Kloosterkerk, en ook over die ‘dames-societeit’ - gelijk men destijds die vereenigingen noemde - strekte zich de zorg der Koningin uit, althans indien men, met mevrouw Bentinck, op blz. 117, in den naam van d'Aujane dien van Dangeau herkennen mag; echter, moet het toch meer bepaald de andere geweest zijn, aan welke de Koningin zich bij voorkeur liet gelegen liggen, en het was ook ongetwijfeld die societeit, waarover er een oogenblik sprake was dat de freule van Wassenaer zelve als ‘directrice’ zou optreden. Deze schijnt zich evenwel van die eer verschoond te hebben, maar het blijkt toch dat zij grooten invloed op de leden der societeit uitoefende, wellicht reeds daarom dat haar door de Koningin de beschikking werd toevertrouwd over de liefdegaven en de pensioenen die aan de gerefugieerden werden toegekend, zoodat men het er voor houden mag dat zij de eerste geweest is van de reeks voorname vrouwen, aan wie, tot in de tweede helft der vorige eeuw, door de Regeering het beheer werd opgedragen over de aan de ‘fransche dames’ verleende onderstandgelden. Gemakkelijk was die taak niet altoos: daarvan getuigt de eenige, bij den bundel, afgedrukte brief van de freule van Wassenaer aan de Koningin, en de daarbij gevoegde tekst eener toepraak, die gene tot de dames der societeit gehouden had, en waarbij harde waarheden hadden geklonken. Toen dat stuk der Koningin in handen kwam, had deze reeds sedert eenigen tijd geklaagd over hare gezondheid, en de twee-en-dertigjarige vorstin schreef schertsend dat voortdurend onwelzijn toe aan de gebreken van den naderenden ouden dag, dien | |
[pagina 82]
| |
zij echter niet bereiken zou. Nog voor het jaar ten einde was, werd haar levensdraad afgesneden. De laatste ons medegedeelde brief van hare hand is gedagteekend van den 21sten September 1694; juist drie maanden later bezweek zij aan de kinderpokken, de meest gevreesde ziekte van dien tijd, die reeds zoo menig offer in het huis Stuart had geëischt. Ernstig, doch zonder ophef is de toon van dat laatste schrijven, dat aan hare getrouwe vriendin werd gericht, bij gelegenheid van het overlijden der vrouwe van Obdam. Zeker kon de Koningin toen niet vermoeden hoe zij zelve, met rassche schreden haar einde naderde, en toch schemert in die regelen als een weemoedig voorgevoel door - want, kan het anders dan met een terugblik op zichzelve geweest zijn, dat zij in een tusschenzin doet invloeien, hoeveel minder moeielijk het afscheid van deze aarde vallen moet aan degenen die geene kinderen achterlaten, dan aan de ouders van een talrijk kroost? Aan veelvuldige toespelingen op den moederzegen die haar ontzegd was, ontbreekt het niet, noch in de brieven der Koningin, noch in hare gedenkschriften, zelfs niet op dat pathetisch oogenblik van haar laatste onderhoud met haren gemaal vóór diens inscheping naar Engeland, en allerminst in die godsdienstige overpeinzingen, welke zij in de eenzaamheid neerschreef, en welke, misschien onbewust, onder hare pen zoo vaak den vorm eener gebedsuiting aannamen. Maar hoe of wanneer ook onder woorden gebracht, nooit doet het verborgen harteleed een zweem van bitterheid over hare lippen komen, en immer streeft zij er naar, met de gelatenheid eener oprechte Christin te berusten in hetgeen zij toch zoo duidelijk toont geheel anders te wenschen. Zoo had zij in toewijding aan hooger plicht geleefd - zoo trad zij den dood tegemoet. Miss Strickland, van wie reeds boven gewaagd werd, de schrijfster der ‘Lives of the Queens of England’, besluit hare levensbeschrijving van de koningin Maria met eene hatelijkheid wegens het door Burnet opgesteld grafschrift dier vorstin, waarvan de slotregel luidt dat zij haar aardsche loopbaan besloot in de zekerheid van het eeuwige leven. Wij, die de brieven en gedenkschriften der Koningin voor ons hebben liggen, zullen zeker niet instemmen met de schampere aanmerking der engelsche schrijfster, maar evenzeer hebben wij recht te veronderstellen dat de Koningin zelve niet ingenomen zou geweest zijn met den lof, haar door den bisschop van Salisbury in zijn poëtisch | |
[pagina 83]
| |
proza toegezwaaid. Zoo iemand, dan kon zeker de vrouw, die wij hier van de meest intieme zijde hebben leeren kennen, het hoofd gerust nederleggen na den strijd des levens. Het is waar, naar het uiterlijke beoordeeld, was die strijd niet zwaar en haar leven gelukkig, benijdenswaardig zelfs - want wat is meer benijdenswaardig dan het ‘succes’? - en menige vorstin, ook nog in onze dagen, trof een lot dat, oppervlakkig beschouwd, heviger aangrijpt; en toch had Maria het recht te verklaren dat haar kruis niet licht was, ofschoon, gelijk zij er bijvoegt, ieder voor zich het zijne moet weten te dragen. De fiere moed, waarmede zij dat kruis opnam, was haren tijdgenooten een raadsel, en gaf stof tot menige lichtzinnige en lasterlijke oordeelvelling over het karakter der vrouw, aan wie thans hulde gebracht moet worden door een nageslacht dat, beter ingelicht, de bron kent waaruit zij den moed en de krachten putte om, ootmoedig voor den Heer, wiens dienstmaagd zij beleed te zijn, vrij en hoog te staan tegenover de wereld, die haar schepter beheerschte. Zulk een karakter in de verhevenheid van zijn streven en den adel van iederen trek te mogen leeren kennen, is een voorrecht waarvoor inderdaad erkentelijkheid moet worden gekoesterd jegens mevrouw de gravin Bentinck, aan wie wij de uitgave danken van de brieven en gedenkschriften der koningin Maria van Engeland. J.H. Hora Siccama. |
|