De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze jongens en meisjes.Lectures on the science and art of education by the late Joseph Payne, the first professor of the science and art of education in the college of preceptors, London. London, Longmans, Green & Co., 1880.Gelukkig tijdperk in het leven, als het hoofd nog frisch en het hart nog bloedwarm is, als het lichaam zijn grootste veeren spankracht voelt, en elke spier, elke zenuw trilt van levenslust. Met een onbluschbare geestdrift, vaak gepaard aan een onbreekbare wilskracht en een onbeperkt geloof in het goede op dit ondermaansche, waant men de geheele, wijde wereld, desnoods een of meer nieuwe werelden, te kunnen veroveren. Vol idealen, ‘het stofgoud op de vlerken’, maar tevens vol schalkschen levenslust, ‘plagend wat zich plagen laat’, treedt men het leven in. Doch al spoedig doen zich ernstiger stemmen hooren. De jeugd - zoo luidt het - mag, en moet zich vermaken, maar zij moet tevens voor het leven geschikt gemaakt, opgevoed worden. Zij moet werken en leven, leeren werken en leeren leven. Het leven is een plicht en een arbeid, en het vermaak mag slechts dienen om ons van dien arbeid te verpoozen. In dat tijdperk, waarin het lichaam het sterkst en de geest het meest vrij en opgewekt is, kan er ook het best worden gearbeid aan onze voorbereiding voor het leven. Het is slechts de vraag: wat is het beste, dat aan de jeugd kan worden geleerd en hoe doen we dat op de kortste, meest doeltreffende wijze? Die vraag is het onderwerp van een belangrijke wetenschap en een moeilijke kunst: de wetenschap en de kunst der opvoeding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat een volgend tijdperk zal brengen, weten wij niet, doch in de laatste vijfentwintig jaar is het complex van politieke vraagstukken inderdaad beheerscht door een complex van onderwijsvraagstukken. De schoolquaestie! - men behoeft dit woord slechts te lezen om zich terstond een stortvloed van hoofdartikelen, studiën in tijdschriften, lezingen, gesprekken, ja zelfs preeken, voor den geest te brengen die tot alles, behalve tot ons vermaak in deze wereld, hebben bijgedragen. In 1857 een nieuwe wet op het lager onderwijs; in 1863 een wet op het middelbaar onderwijs; in 1876 een nieuwe wet op het Hooger Onderwijs; in 1878 een allernieuwste wet op het lager onderwijs; in 1879 en 1880 nieuwe wenschen voor aller-aller-nieuwste wetten op lager-, op middelbaar- en op hooger onderwijs. De godsdienst van de school! De kostscholen opgeruimd! Flinke, ontwikkelde menschen tot leiders der jeugd gekozen. Verdeeling van arbeid. Geleerde vorming en praktische opleiding streng uit elkander gehouden, stoffelijke hulpmiddelen op de hoogte van den tijd gebracht. De wetenschap ingehaald. Op de eischen van de groote menigte gelet. Ziedaar even zoovele verbeteringen of beginsels van verbeteringen, in de laatste kwarteeuw in ons onderwijs ingevoerd, en waarvan het niet moeielijk zou zijn de opsomming nog voort te zetten. Over het geheel mag dan ook worden aangenomen, dat onze onderwijstoestanden in den laatsten tijd in verscheidene opzichten allerbelangrijkst zijn verbeterd. Toch is de tevredenheid met het verkregene slechts matig en dat wel op de meest verschillende gronden. Den een is het onderwijs te kleurloos, den ander te goddeloos, den derde te half, den vierde te veel eischend. Sommigen willen het onderwijs den geestelijke weêr in handen geven: anderen eischen voor de jeugd op nieuw een leven van lichamelijk welzijn, spel en genot, een zorgeloozen bloeitijd van het leven. Op dit laatste punt zijn meer menschen het met elkander eens dan op verscheidene andere punten en het komt mij daarom niet onpraktisch voor om, in afwachting dat andere quaestiën, waarover meer verschil bestaat, tot een oplossing komen, ten minste die zaken te veranderen, waarover wij allen ontevreden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende bladzijden hebben ten doel te bepleiten: 1o. dat het aantal vakken en leeruren aan de middelbare scholen voor jongens en voor meisjes aanmerkelijk moet worden ingekrompen en 2o. dat aan het paedagogisch element op de middelbare scholen meer aandacht moet worden gewijd.
De eisch om concentratie bij het onderwijs, het aandringen op vermindering van leervakken, is zou oud als de wet op het middelbaar onderwijs zelf. Eerst viel die neiging het meest bij het publiek te bespeuren, later ging de roep om inkrimping van het onderwijsprogramma hoofdzakelijk van de leeraren bij het middelbaar onderwijs zelven uit. Aan de klacht die we hier bespreken, is voor Duitschland uitdrukking gegeven door Eduard von Hartmann, in zijn verdienstelijk geschriftje: ‘Zur Reform des höheren Schulwesens.’ Op mannelijken, beslisten toon heet het daar, en het doet goed om zulk een meening te hooren uitspreken: ‘Dat we ons in een krisis bevinden, wat ons voortgezet onderwijs betreft, zal wel door iedereen worden toegestemd; en deze krisis ontspruit uit een algemeen gevoelde behoefte aan radikale verandering en verbetering der bestaande toestanden, en uit het groote verschil van meening, dat heerscht omtrent de richting, waarin heil te zoeken is.’ ‘Van alle kanten verheffen zich eischen tot opneming van verschillende nieuwe vakken in het programma der inrichtingen van voortgezet onderwijs, en op het gebied der reeds opgenomen wetenschappen zelven is de leerstof nog steeds toenemende; steeds algemeener en dringender wordt de wensch der ouders, om hunnen kinderen door privaatonderwijs in bepaalde vakken of schoone kunsten nog eene ontwikkeling, buiten die der school meê te geven, steeds reusachtiger worden de eischen, die de school zelf aan den geest der leerlingen stelt. Ieder vakleeraar streeft er naar zijn onderwijs intensiever d.i. echter ook meer inspannend voor den scholier te maken, en iedere school zoekt haren mededingsters door opschroeving van de door haar bewerkte leerstof den loef af te steken.’ ‘Het gevolg is dat onze kinderen overstelpt worden door schoolonderwijs, privaatlessen en huiswerk, dat de som van hunnen arbeid dien des koopmans en des ambtenaars verre overschrijdt en dien van den fabrieksarbeider nabijkomt. Nu moet evenwel in aanmerking genomen worden dat de arbeid van den handwerks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
man en zelfs die van den koopman en den ambtenaar dooreengenomen veel meer werktuigelijk en daardoor minder inspannend is dan die van den scholier; dat de bureaux en fabriekslokalen veel gezonder verbiijfplaatsen zijn dan de schoollokalen, en dat het zitten op de kantoorkruk der beambten of het staan bij de fabriekswerktuigen veel minder schadelijk is dan het zitten van den scholier op de schoolbanken of aan de huiselijke werktafel.’ ‘Voor de kinderen van het proletariaat heeft de wet reeds bescherming tegen overmatigen arbeidstijd in het leven geroepen, doch de kinderen onzer geestelijke aristokratie beschermt geen wet tegen overspanning - ja zelfs een vader, wanneer hij niet zeer rijk is, vermag zijn kind niet daarvoor te sparen. Alsof 't nog niet genoeg ware dat men gewetenloos den kinderen onzer beschaafde lieden den betrekkelijk gelukkigsten tijd van het rampvolle leven, het Eden van de kinderjaren, ontrooft en de frischheid van den kinderlijken geest, zoowel als het hoogste geluk des menschen, den lust tot leeren, onherstelbaar vernietigt, legt men nog in hunne lichamen de kiem van ziekte, die zij als onderbuiks- of zenuwkwaal hun leven lang meê moeten sleepen, om die ten slotte nog op kinderen en kindskinderen over te planten.’ ‘En al deze wreede offers ter wille eener ontwikkeling, die toch per slot van rekening niemands eischen bevredigt...... Een eerste vereischte tot verbetering is: een voldoende wettelijke waarborg voor het lichaam en de ziel onzer kinderen tegen paedagogische mishandeling.’ Bij strenge en stipte tenuitvoerlegging onzer wet op het middelbaar onderwijs wordt het leven onzer kinderen geheel een schoolleven. Het eerste wat er dus voor ouders en opvoeders te doen valt om de handen weder vrij te krijgen is het programma van het aantal te onderwijzen vakken aanmerkelijk in te krimpen. Men schaffe de slechts eenigszins problematisch nuttige leervakken af, waartoe ik bijv. zou rekenen: lijnteekenen als zoodanig, want passer en trekpen hanteeren kunnen de jongens voldoende op hun wiskundige lessen leeren; boekhouden, want wie dit voor zijn zaken noodig heeft zal dit zeer gemakkelijk en spoedig aanleeren; warenkennis, een mer à boire en een vak waarvoor geen docenten zijn en waarschijnlijk nimmer zullen komen; staathuishoudkunde, omdat dit een wetenschap in wording is, die uitmuntend als liefhebberijvak op lateren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeftijd wordt bestudeerd; technologie, als zoodanig, omdat dit vak, voor zoover noodig, genoegzaam bij de les in mechanica en in scheikunde behandeld kan worden; schoonschrijven, omdat bij ongeveer alle lessen, vooral in de talen, op de vorming van een goede schrijfhand kan worden gelet. Brengt men daarbij de mogelijke vereenvoudiging bij het onderwijs in wiskunde in praktijk, en stapt men af van het beginsel der alleenzaligmakendheid van dit vak; slaagt men er in om van het mozaïkwerk van het taalonderwijs een goed aaneen- en ineensluitend geheel te maken, waarbij niet voortdurend dezelfde doode formules worden herhaald, en vergt men voor vakken, als kennis der gemeente-, provinciale en staats-instellingen van Nederland en mechanica niet al te veel tijd, omdat zij zeer goed te gelegener tijd door de leeraren in geschiedenis en natuurkunde in hunne algemeene trekken kunnen worden behandeld; willen de leeraren in natuur- en scheikunde en natuurlijke geschiedenis zich tot de hoofdverschijnselen en hoofdgroepen beperken, - dan zou men werkelijk geraken tot een leerstof, van de eene zijde rijk en veelzijdig genoeg om de jongelieden te leeren denken, spreken en waarnemen, van de andere zijde beperkt genoeg, om inderdaad te worden opgenomen en verwerkt. Dat de leerstof volgens het officiëel programma van de wet van 1863 daartoe ten eenenmale ongeschikt is, mag, niet alleen langs den weg der redeneering, maar ook langs dien der ervaring, voor uitgemaakt beschouwd worden. Men raadplege slechts de verslagen van alle opeenvolgende eind-examen-commissiën. Er is geen twijfel aan of de toekomst van het middelbaar onderwijs, indien het ten minste niet spoedig doortastend wordt gereorganiseerd, berust bij de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus, omdat bij die inrichtingen de meeste van bovengenoemde beschouwingen worden gehuldigd en het publiek, hetzij instinktmatig, hetzij uit overtuiging, het heilzame van die beperkingen doorziet en erkent. Bij menigeen en vooral bij menige ‘specialiteit’ zal de beknopte wijze, waarop hier over enkele hoogst gewichtige vakken la mort sans phrase is uitgesproken, ergernis wekken. Mijnerzijds moet daartegenover de bekentenis van het hart, dat wij, mijns inziens, reeds sinds lang het stadium zijn ingetreden, waarin de bijzonderheden van dit vraagstuk niet nog eens alle en één voor één, binnenste buiten en onderste boven, behoeven te worden gekeerd. In vakbladen en vaktijdschriften zijn de verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quaesties reeds sinds lang van vele zijden bekekenGa naar voetnoot1 en het wordt hoog tijd dat de reorganisatie van het middelbaar onderwijs, zeker niet zoo heel ver meer in het verschiet, ook bepleit worde tegenover het groote, ontwikkelde publiek en tot stand kome volgens den wensch, niet van sommige specialiteiten in wiskunde, natuurwetenschappen, literatuur of handelswetenschappen, maar in den geest van de groote meerderheid der beschaafde en algemeen ontwikkelde ouders, wier zonen en dochters hoofdzakelijk die inrichtingen moeten bevolken. Hervormt men dezen tak van binnenlandsche zaken, dan zorge men dat de nieuwe plant een kerngezonde kiem bevatte, door een volkomen natuurlijke levenskracht gedragen worde en in een gansch gezonden bodem worde geplant. Ons middelbaar onderwijs heeft tot nu toe gehinkt op twee gedachten: algemeene ontwikkeling en professionneele (industriëele) voorbereiding; het heeft weinig invloed ten goede gehad op de nationale, lichamelijke, moreele en aesthetische opvoeding. Men heeft de draagkracht van den kinderlijken geest overschat, de ontwikkeling van zijn physieke krachten niet genoeg op den voorgrond laten treden, het multa niet het multum betracht en, geplaatst te midden van allerlei wetenschappelijk-paedagogische vraagstukken, heeft men het jonge kind te veel aan zich zelf overgelaten, tengevolge waarvan het een verkeerd gebruik van zijne vrijheid heeft gemaakt en allerlei genoegens najaagt, die vroeger enkel voor den rijpen leeftijd waren weggelegd. Onze jongens van twaalf jaar hoepelen, tollen en knikkeren niet meer; onze meisjes springen niet meer touwtje. De eersten rooken onrustbarend veel, zij biljarten en drinken beijersch bier; de laatsten kleeden zich als jonge dames, zitten nuffig stil op kranjes en zijn wanhopig wijs. De Hollandsche jongen en het Hollandsche meisje zijn serieuse lui geworden, die aan het vaderland een besjeshuisbestaan voorspellen. Gezondheid, levensmoed, opgewektheid, geestkracht, geestdrift moeten er weder komen, en daarom mijnerzijds nog eens: à la rescousse! - Ons middelbaar onderwijs is, eerlijk bekend, een proefneming geweest met een, vrij slaafs, aan Duitschland ontleend model. Dat men niet aanstonds een onverbeterlijk geheel heeft kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
organiseeren, welk beoordeelaar, die billijk is en met het gezond verstand te rade gaat, zal er zich over kunnen verwonderen? Laat men toch niet vergeten dat de toestand van het onderwijs in de laatste vijf en twintig jaar verbazend is gewijzigd en dat het middelbaar onderwijs een gistingsproces heeft verwekt, waarvan de uitkomsten nu nog niet te voorzien zijn. De voormalige ‘fransche scholen’, de tweede afdeelingen der gymnasia, de kostscholen, de meisjespensionnaten waren waarlijk ook geen vlekkelooze inrichtingen, en verwondering en ergernis mag het wekken, dat een man als de Deventer gymnasiaal-rector Vitringa geen oog heeft voor de vele verbeteringen, die het middelbaar onderwijs hier te lande heeft aangebracht. Het geloof aan de almacht van het onderwijs is gelukkig een overwonnen standpunt; geen hooger, geen middelbaar en ook geen lager onderwijs kunnen de maatschappij in een gewenschten vorm gieten: zij kunnen een onberekenbaren invloed uitoefenen, maar de toestand en de inrichting van het familieleven, van het huiselijk leven blijft de andere grootere factor, waarmeê te rekenen valt. Is het onderwijs uitstekend en blijft de opvoeding in huis achterwege, of zijn beide met elkaâr in strijd, dan is er van de uitkomst niets te bepalen, dan dat zij een wisselvallige wisselwerking op elkaâr zullen uitoefenen. Om goed onderwijs goed te laten gedijen is er een gezond familie-leven noodzakelijk. Dit stelle men op den voorgrond. Doch aangezien dit geen paedagogisch maar een algemeen maatschappelijk vraagstuk is, laat ik dit hier achterwege. Het is mijn doel slechts te spreken over verbetering van de resultaten van het onderwijs, voor zoover ze van de scholen en vooral van de levende krachten daarin, van de onderwijzers, afhankelijk zijn. Men verlangt dan algemeen, dat het onderwijs zoodanig zij ingericht dat lichamelijk welzijn, opgewektheid en geestdrift bij de jeugd ongeschonden bewaard blijven. Men beperke zich daartoe bij de keuze van de leerstof en streve liever ‘het noodige goed’ dan ‘velerlei zoover mogelijk’ na. Men hoede zich voor een eenzijdig mathematisch-physische ontwikkeling, en stelle een litterarisch-aesthetische ontwikkeling met gelijke rechten en eischen daarnaast en daartegenover. In de laatste jaren trouwens is van een overwicht van de mathematisch physische wetenschappen niets meer te bespeuren geweest. Alleen aan de vorming van leeraren der litterarisch-aesthetische vakken is nog altijd minder zorg besteed dan aan die der eerstgenoemd categorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al moet de hoofdgrondslag van het karakter in het ouderlijk gezin worden gelegd, de ondersteuning van de vorming van het karakter en de kweeking van het gemoedsleven mogen op de school niet worden verwaarloosd. Te dien opzichte heerscht er in de latere jaren wel wat meer lauwheid dan vroeger. De hoofdzaak intusschen, waarin zeer zeker hervorming van onze onderwijstoestanden zal moeten gezocht en aangebracht worden, is: de vorming van den onderwijzer zelven. Laten de lagere onderwijzer en de leeraar van de middelbare school volkomen op de hoogte van en berekend voor hun taak worden en men zal een uitstekend lager, zoowel als middelbaar onderwijs verkrijgen; de wet zal spoedig een vorm verkrijgen, die geschikt is voor de natie en zij zal geen doode letter maar een leven wekkende geest zijn. Slechte of onvoldoende wetten en slechte of onvoldoende uitvoering van goede wetten zijn in hoofdzaak de uitvloeiselen van slechte of onvoldoend gevormde onderwijzers. Dit is het bij uitstek gezonde denkbeeld van den paedagoog, wiens werk boven dit opstel is vermeld. Trouwens in geheel Engeland begint men een open oog te hebben voor de deugden der duitsche Realschulen of zooals zij ze noemen: ‘Thingschools’ met hunne uitnemende onderwijzers. Een gewezen Chairman van de Liverpoolsche kamer van koophandel zegt: - ‘I have no hesitation in stating that young Germans make the best business-men and the reason is, that they are usually better educated; I mean by this they have a more thorough education, which imparts to them accuracy and precision. Whatever they do, is well and accurately done, no detail is too small to escape their attention, and this engenders a habit of thought and mind which in after-life makes them shrewd und thorough men of business; I think the maintenance of our commercial superiority is very much of a schoolmaster's question.’ Deze opmerking kunnen we, ook door nationale ervaringen, bijna onveranderd overnemen. Doch er is meer. De onderwijzer, de onderwijzeres voor de lagere en voor de middelbare school is nog te dikwijls een weinig of eenzijdig ontwikkeld mensch en staat vooral nog te zeer buiten het gezond, alzijdig praktisch leven der groote maatschappij. Vele onderwijzers verkeeren in den noodlottigen waan, dat zij reeds als onderwijzers aanspraak hebben op de achting en de dankbaarheid van geheel een volk, zonder te bedenken, dat zij die slechts kunnen wettigen door te bewijzen dat zij goede, geschikte onderwijzers zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor het onderwijs wordt hier te lande langzamerhand het meest noodzakelijke gedaan ter opleiding van den onderwijzer: ook physiologie, psychologie en paedagogiek zullen op den duur wel niet verwaarloosd worden. Doch voor de vorming van geschikte leeraren bij het Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs wordt altijd nog geen afzonderlijke zorg gedragen; zij wordt aan het toeval overgelaten. Menigeen heeft aan de akademie eene uitnemende leerschool, vooral voor de wetenschap die hij doceeren moet, doorloopen, doch van een speciale voorbereiding tot het beroep, dat men later uit zal oefenen, is hier zeer dikwijls geen sprake geweest en deze omstandigheid mag wel een voorname plaats beslaan in de oorzaken, waardoor het onderwijs van sommige leeraren minder vruchtdragend was en nog steeds is. Bij het middelbaar onderwijs heeft men vooral in den eersten tijd, bij gebrek aan een voldoend onderwijzend personeel, zijn toevlucht moeten nemen tot een voorloopig corps, dat uit de heterogeenste bestanddeelen was samengesteld. Akademisch gevormden, gewezen lagere onderwijzers, oud-officieren, oud-predikanten, vreemdelingen, die eenvoudig hunne moedertaal goed spraken, allerlei elementen heeft men moeten opnemen. Niet te verwonderen waarlijk, dat er bijwijlen wel eens wat aan het gehalte van het onderwijs ontbrak; dat de eersten meenden de jeugd iets te leeren, indien zij slechts professoraal iets voordroegen; dat er onder de anderen waren die het eigenaardige, het kenmerkende, het nieuw gewenschte van het middelbaar onderwijs niet wisten te vatten, en dat er vooral veel onderwijzers bij het M.O. toevloeiden, wien het niet alleen aan paedagogische bekwaamheid, maar ook aan de hoog noodzakelijke algemeene beschaving en ontwikkeling ontbrak om hunne taak naar behooren te vervullen. Langzamerhand komt er verbetering: de universiteit zal in het vervolg wel het grootste contingent van onderwijskrachten aan de middelbare scholen leveren en de concurrentie van hen, die taal en letteren willen onderwijzen, wordt ook van lieverlede groot genoeg dat men niet langer aan den eersten den besten vreemdeling het onderwijs eener vreemde taal behoeft toe te vertrouwen. Doch geregeld is de toestand nog niet. Men moet niet vergeten, dat de universiteit wel wetenschap, doch geen geschiktheid voor het onderwijs vermag te geven en dat het niet aan zou gaan om aan de akademie het monopolie te geven van het verschaffen van onderwijskrachten. Te goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal ieder, die met de toestanden van het M.O. bekend is, weten, dat juist aan de andere genoemde elementen eenige der beste krachten zijn ontleend, waarop het corps van leeraren aan de middelbare scholen trotsch mag zijn. Zal er dus eenerzijds een proeftijd voor de academisch gevormden moeten worden ingesteld; van den anderen kant zal er door een algemeen propaedeutisch examen, bijv. het eindexamen der H.B.S., voor moeten gewaakt worden dat de toekomstige leeraren en leeraressen bij het M.O. algemeen ontwikkelde en beschaafde personen zijn. Geen onderwijzer of onderwijzeres aan eene middelbare school aanvaarde verder zijne of hare taak zonder een paedagogisch examen te hebben afgelegd, en wel een examen dat geen wassen neus is zooals het tegenwoordige, maar een ernstig examen, zoowel theoretisch en praktisch, waaruit blijken kan of de candidaat een helder overzicht over de geschiedenis van het onderwijs en een gezond inzicht in het wezen er van bezit, en of hij tevens de handigheid heeft om met een klasse van jongens en meisjes om te gaan. Vervulling van een proeftijd, gedurende ontstentenis van een collega, waartoe de gelegenheid zich natuurlijk dikwijls genoeg zal voordoen, zal wel de eenige afdoende vorm van het laatste gedeelte van dit examen zijn. Op die wijze zou de positie van het onderwijzerscorps door hen zelf worden gereleveerd; het publiek zou meer vertrouwen er in hebben, en de leeraren en leeraressen zouden ook geldelijk de vruchten van zulk een verbeterden toestand kunnen plukken. Bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs kan worden verleend na promotie aan eene der universiteiten en daarop gevolgd examen in paedagogiek, en na verwerving van een proeftijdsdiploma dat aan de gepromoveerden zou worden verleend, evenals aan de tegenwoordige semi-artsen het codicil, waaruit blijkt, dat zij een vereischt aantal kunstmatige verlossingen hebben verricht. Vervolgens kon daarnevens een vrijere weg tot het leeraarschap bij het M.O. worden opengelaten door de examens voor het M.O. te laten bestaan, doch zoo te hervormen dat er een eind-examen van eene H.B.S. aan vooraf moest gaan en ook een paedagogisch examen met een proeftijd, op gelijke wijze als voor de gepromoveerden, op moest volgen. Eene regeling der bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs in dezen geest zou, dunkt mij, mathematisch zeker ongeschikten uitsluiten: de betrekkingen bij dat onderwijs kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen toch aanlokkelijk genoeg gemaakt worden, dat men niet zou behoeven te vreezen op den duur geen voltallig genoeg corps van leeraren en leeraressen te zullen krijgen. De leerlingen onzer middelbare scholen zouden van zulk een strenger beoordeeld corps van onderwijzers de rijkste vruchten plukken, want het springt in het oog, dat een goed en voor zijn taak ten volle berekend onderwijzer een zaak in één uur zal duidelijk maken of in het geheugen prenten, waarvoor een man, die de mecaniek van den kinderlijken geest niet verstaat, of er niet mede om kan gaan, vier maal zooveel tijd zal gebruiken; zonder nog eenig noemenswaard resultaat te bereiken. Een groote verdienste van het boek van den engelschen paedagoog Payne is zijn krachtig pleidooi voor het goed recht der autodidactiek. Al te veel denkt de onderwijzer nog dat een kind iets leert, wanneer hij het slechts meêdeelt. Hij vindt zich te gelegener tijd echter bitter teleurgesteld, omdat hij niet heeft opgemerkt, dat hij op allerlei en soms niet in het oog vallende manieren voor den leerling heeft gedaan, wat deze voor zich zelf had moeten doen. De menschen moeten leeren op zich zelven staande hunne kennis te gebruiken: slechts dit komt later in het werkelijk leven te pas. De jeugd moet zelf en voor zich zelf leeren denken. Alle dressuur en papegaaienontwikkeling, waarvan ons onderwijs nog overvloeit, moet worden verbannen en veracht. Wanneer men verscheidene lessen aanhoort en de meeste examens bijwoont, kan men opmerken hoe de leerlingen gewoon geraakt zijn aan de hulp van den onderwijzer. De waarde van een les kan alleen worden afgemeten naar het deel, dat de leerling er in neemt: een goed leeraar zal zich beijveren om de vermogens zijner leerlingen te ontwikkelen en in werking te brengen, niet om zijn eigen geleerdheid ten toon te stellen. Het is dan ook duidelijk dat iemand uitstekend geleerd kan zijn in het een of andere vak, maar dat hij juist door de hoogte van zijn standpunt en de uitgestrektheid zijner wetenschap niet geschikt is om dat vak, of liever de eerste beginselen van dat vak, aan kinderen te onderwijzen. Zijn geest vertoeft altijd op de hoogten der wetenschap en voelt zich weinig aangetrokken door de paden daar beneden in de diepte en op de vlakte. De moeielijkheden die het daar den reiziger lastig maken, heeft hij in den laatsten tijd volstrekt niet meer ondervonden. Hij kan zich dus in dien toestand niet meer indenken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderwijzer nu moet zich volkomen op het standpunt van den leerling kunnen verplaatsen: hij moet hem alle kleine bijzonderheden laten ontdekken: hij moet hem alles zelf laten zien en doen ondervinden. Vraagt men voorbeelden? Men denke slechts aan de manier waarop vroeger natuurkunde, scheikunde, natuurlijke historie werden onderwezen: alles uit boekjes, zonder dat de leerlingen de processen en de voorwerpen zelf zagen. Laat men toch vooral inzien, dat de vaak groote offers, die tegenwoordig door rijks- en gemeentebestuur gebracht worden voor aanschouwingsonderwijs, niet weggeworpen zijn, maar dienen tot eene ingrijpende verandering en verbetering van een geheel onbeduidend onderwijs van vroeger. Het eenige wat onzer jeugd wat baten kan, is haar van aangezicht tot aangezicht tegenover de groote verschijnselen en vraagstukken der natuur te brengen. Wiskunde is een uitstekend middel om den leerling zonder hulp van anderen logisch, correct te doen redeneeren en uit het onbekende het bekende af te leeren leiden; ook om hem ijverig, correct en met aandacht te leeren werken. Gelukkig heeft dit vak (hoe er de absolute waarde soms van is overdreven) steeds een uitstekenden invloed gehad op het onderwijs in een tijd, dat andere vakken nog tot geen paedagogischen leergang waren doorgeworsteld. Thans zelfs kan men taallessen geven, waarbij de leerling niet enkel iets te onthouden, maar ook iets te denken heeft. Goddank is de tijd voorbij dat men, zooals nog in mijne jeugd in de kleinere steden, taalles gaf door verbuigingen en werkwoorden op te laten zingen! Vermindert men het aantal onderwijsvakken, stelt men het ‘doen aan’ sommige wetenschappen, vooral voor meisjes, facultatief, gaat men vervolgens het onderwijs in de overblijvende verplichte leervakken intensiever en door de geschiktheid der onderwijzers meer vruchtdragend maken, dan zal het gevolg zijn dat de schooltijden kunnen worden ingekort en dat er meer aan de particuliere liefhebberijen en neigingen van de jongens en meisjes kan worden overgelaten. Neemt men in aanmerking dat een school een der ongezondste verblijven is waar een kind vertoeven kan, dan moet een schooltijd voor jongens van 8-12 en van 1-3 en voor meisjes van 8-12 toch eigenlijk voldoende zijn. Laat ons eens zien hoever wij komen met dat aantal schooluren, voor een driejarigen cursus zoowel voor meisjes als voor jon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens. Den Woensdag-middag van 1-3 reken ik voor de jongensscholen mede, zoodat ik voor die inrichtingen beschikbaar heb 5 × (4 + 2) + 4 = 34 uren; voor de meisjesscholen 6 × 4 = 24 uren. In die 34 uren kunnen besteed worden: aan de jongensscholen in de eerste klasse: 3 uren vaderlandsche taal. (waaronder één uur voor het maken van een opstel in de school); 2 uren algemeene en een uur vaderlandsche geschiedenis; 2 uren aardrijkskunde; 2 uren rekenen en 2 uren algebra; 4 uren fransch; 4 uren kennis der natuur; 4 uren teekenen; 6 uren gymnastiek (ieder dag één uur, doch afwisselend zuiver gymnastische oefeningen en gymnastische spelen, als cricket, voetbalspel en andere lichaamsbewegingen); blijft over 4 uur te besteden, naar keuze, aan de beginselen van het engelsch of het duitsch. In de tweede klasse: 2 uren vaderlandsche taal en letterkunde; 2 uren algemeene en een uur vaderlandsche geschiedenis; 2 uren aardrijkskunde; 2 uren rekenen, 2 uren algebra en 2 uren meetkunde; 4 uren kennis der natuur; 4 uren fransch; naar keuze 4 uren duitsch of 4 uren engelsch; 3 uren teekenen; 6 uren gymnastiek. In de derde klasse: 2 uren vaderlandsche taal en letterkunde, 2 uren algemeene geschiedenis en een uur vaderlandsche geschiedenis, in het bijzonder de geschiedenis van onzen jongsten regeringsvorm, inclusief staatsinrichting alzoo; 2 uren aardrijkskunde; 2 uren rekenkunde en beginselen van het boekhouden; 2 uren algebra en 2 uren meetkunde; 4 uren kennis der natuur; 4 uren fransch met ‘wat letterkunde’; naar keuze 4 uren duitsch of 4 uren engelsch met ‘wat letterkunde’; 3 uren teekenen; 6 uren gymnastiek. Om kleinigheden of détails van uitvoering is het mij hier niet te doen, maar voornamelijk om bedoelingen toe te lichten. Ik geloof dat zulk een programma aan zou kunnen sluiten aan de tegenwoordige of eerstvolgende wet op het lager onderwijs, en dat die breede zoom der burgerij, die ligt tusschen degenen, die enkel lager onderwijs aan hunne zonen laten geven, en die welke hunne kinderen de academie laten bezoeken, aan een dergelijke voorbereidende en algemeene ontwikkeling genoeg zou hebben om in het leven wegwijs te worden. Hebben onze jongens en meisjes deze scholen doorloopen, dan zende men hen de wijde wereld in, opdat zij daar de laatste hand leggen aan hunne natuur- en menschenkennis. Die wijde wereld is toch de eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
universiteit de eenige hoogeschool van het leven en die cursus eischt voor de meesten zooveel tijd dat men den voorbereidenden wel niet al te lang mag maken. Aan die scholen met driejarigen cursus, de grondvormen van het toekomstig middelbaar onderwijs, lieten zich dan trouwens verder met het beste gevolg verlengstukken, cursussen van twee jaren verbinden, geheel ingericht met het oog op de bijzondere behoeften van een streek, dus voor handel, industrie of algemeen polytechnische doeleinden. Hoe staat het nu echter met de middelbare meisjesscholen? Wat zou de geschiktste grondvorm voor die inrichtingen zijn? Dat wij dien in onze tegenwoordige hoogere burgerscholen nog niet hebben gevonden, meen ik dat in confesso is. De meisjes leiden daar al te veel een schoolleven en niets dan een schoolleven, en het aantal vakken en kundigheden ‘waaraan zij doen,’ kan belangrijk worden ingekrompen, zoodat zij veel meer tijd voor huiselijke bezigheden en vrouwelijke handwerken en oefeningen overhouden. Mij komt het wenschelijk voor, dat voor meisjes van 14-17 jaar de schooluren tot de uren van 8-12 worden beperkt; er blijft dan de noodige tijd over om al die kundigheden, handigheden en talenten op te doen; ‘die duizend kleinigheden, die zoo goed staan in een vrouw,’ en die voor 80 pCt. van de meisjes van meer belang voor haar volgend leven zijn dan de litteratuur van het tweede keizerrijk en de geschiedenis van de kunst. Voor een tweetal jaren bevatte de Arnhemsche courant een stukje van den heer J. Badon Ghyben over school-hunting, waarvan de inhoud nog altijd de moeite der overdenking zeer waard is. Schoolhunter was de pseudonym van iemand, die in een Amerikaansch blad den uitslag meêdeelde van zijn onderzoek naar een school, waar zijn dochters eenvoudig met een goede gezondheid, liefhebberij voor kennis en een behoorlijk begrip harer onkunde zouden uitgerust worden. De man was tot het resultaat gekomen, dat zulk een school helaas niet bestaat, eensdeels omdat zij de meeste ouders te kostbaar zou zijn, en anderdeels omdat de meeste ouders zulk een school, al stond het in hunne macht, niet zouden willen patroniseeren. Het antwoord van alle onderwijzers op de eischen, die hij hun stelde, komt op hetzelfde neêr, nl. dat het aanzien hunner scholen afhankelijk is van het aantal studievakken, dat er onderwezen wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoolhunter vertegenwoordigt, naar ons inzien, een aanzienlijke, steeds aangroeiende klasse van ouders, die evenzeer tegen de hedendaagsche opvoeding der meisjes opkomen, als tegen die, waarvoor vele onder de ijverigste voorstanders van een goede vrouwelijke opvoeding thans ijveren. Hij zoekt voor zijn dochters, wat zooveel vaders voor hun zoons wenschen, nl. een opvoeding die een geschikte voorbereiding is voor het leven, dat haar waarschijnlijk wacht, niet voor het leven, dat speculanten op de bekwaamheden der vrouw haar liefst zouden zien leiden. De maatschappij is tegenwoordig rijk aan zeer bezorgde vaders en moeders, die hun kinderen met tegenzin zien gebruiken tot proefnemingen ter oplossing van maatschappelijke en psychologische vraagstukken, ongeveer zooals Weston en O'Leary physiologen tot model strekken bij hun onderzoek naar spieren, vet en verteringsorganen. De rapporten onzer volkstelling leveren helaas geen huwelijksstatistiek op, maar wij kunnen die van Engeland gerust tot maatstaf nemen van hetgeen waarschijnlijk het lot van het gros onzer nederlandsche vrouwen zal zijn. Wij leeren daaruit, dat tachtig percent van de vrouwen, die den huwbaren leeftijd bereiken, huwen, zoodat, zal de opvoeding een passende voorbereiding voor de aanstaande levensplichten zijn, de scholen en collegies voor vrouwen hoofdzakelijk ingericht en geregeld behooren te worden overeenkomstig de behoeften van de tachtig uit elke honderd, die bestemd zijn om moeders te worden, en niet naar de overblijvende twintig, die wellicht lezingen houden, boeken schrijven, onderwijs geven in de rechten of medicijnen studeeren, of een eenzaam, gemakkelijk leven leiden zullen. Het lijdt geen twijfel, dat zelfs de gehuwde vrouw er niet alleen niet erger, maar waarschijnlijk te beter aan toe is, naarmate zij, naar gelang van haar aanleg en vermogens kundiger, geleerder of op het gebied van kunst en letteren ontwikkelder is. Bij elk rationeel opvoedingsstelsel echter behoort men niet het volstrekt, maar het betrekkelijk gewicht der aan te leeren kennis in aanmerking te nemen en daarnaar opvoeding en onderwijs in te richten. Geen grooter schat voor eene vrouw dan een goede gezondheid. Moet zij dien schat ontberen, dan verliest al het overige, talenten, bekoorlijkheden, zijn waarde en wordt in uiterste gevallen zelfs het leven haar tot last. Men zou dus met grond van alle ouders en opvoeders mogen verwachten, dat zij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral ten hoofddoel stelden om de lichaamskrachten hunner kinderen en kweekelingen vroegtijdig te harden, en dat men dit op geen enkele school een oogenblik uit het oog verloor. Hoe ver is het daar echter meestal van af. Behalve gezondheid, bevattingsvermogen en de eigenaardige vrijmoedigheid, die het gevolg is van verkregen kennis, heeft de vrouw een zekeren graad van administratieve kennis noodig. Huishouden is administratie in het klein; daartoe behoort de kunst om zijn geld zoo voordeelig mogelijk te besteden, en dienstboden en kinderen te beheeren. Was het zoowel de bestemming van een man, als het naar alle waarschijnlijkheid die eener vrouw is, hij zou er zich gewis door behoorlijke voorbereiding toe pogen te bekwamen. Hij zou zich op kleine schaal moeten oefenen in het aankoopen en bereiden van voedsel, het aanschaffen en onderhouden van meubilair en kleeding, het beheer over dienstboden. Hij zou, door zich, zoowel uit een materieel als uit een aesthetisch oogpunt, op het ontvangen van gasten toe te leggen, een aangenaam, gul en onderhoudend gastheer leeren worden. Maar wie zou uit hetgeen op een gewone meisjesschool wordt onderwezen ooit gissen, dat een meisje geroepen zal worden tot het beheer van een moderne huishouding, dat bij uitstek ingewikkeld resultaat der beschaving, met duizend lichte verantwoordelijkheden en belangen? Heeft men er wel ooit over nagedacht, dat doel en einde van het volksbestaan, het hoofdgebruik van zijn leger en zijn zeemacht, handel en nijverheid, afhangen van het toenemend aantal ordelijke huiskamers en salons, waarin aangename, bedrijvige vrouwen den toon geven? Al ons tobben, streven, strijden, reizen en werken loopt hierop uit. Heeft iemand een gelukkig huis ingericht, hij gevoelt, en de geheele gemeente met hem, dat hij het beste werk van zijn leven volbracht heeft. Tot de meest alledaagsche gebreken der vrouw in het dagelijksch leven - wij hebben hier vrouwen op het oog, die een bescheiden inkomen genieten - behoort zekere valsche schaamte ten opzichte harer levenswijze. Niet een uit de honderd heeft door opvoeding de kunst geleerd om bijv. vroolijk en beleefd, of ten minste kalm en moedig, een ongelegen gast of een onverwacht bezoek te ontvangen. De schoolinvloed heeft integendeel in negen van de tien gevallen meêgewerkt om als een ramp te beschouwen, waaronder de sterkste naturen bezwijken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat een vreemdeling, die ons overvalt, ontdekt dat men niet altijd gekleed is en niet dagelijks dineert zooals op feestdagen. Het gevolg is, dat ook hier te lande langzamerhand alle eenvoudige, ongegeneerde gastvrijheid wordt afgeschaft. De wortel van die kwaal schuilt wel degelijk in de richting onzer scholen zelve. De pogingen toch, die daar dagelijks worden aangewend om grond te bedekken, die niet bedekt kan worden, om een vertoon van kennis te maken, die niet verleend kan worden, waarvan onderwijzers en leerlingen weten, dat ze niet verleend wordt, en die elk meisje zich heimelijk voorneemt onmiddellijk na haar huwelijk te verwaarloozen, scheppen natuurlijk een atmosfeer van misleiding, huichelarij en bedrog, die niet bevorderlijk is voor de goede manieren, tenzij er sprake is van hoogst zeldzame naturen. Op het stuk van goede manieren is eenvoud een hoofdvereischte; en eenvoud is onbestaanbaar, als het meisje haar beste levensjaren in de kunst van huichelen slijt, door bekwaamheden voor te wenden, die zij inderdaad niet bezit. Deze beschouwingen vormen het uitgangspunt van mijn voorstel tot verandering van den lessen-rooster onzer middelbare meisjesscholen. Ik zou denken dat, wanneer men in dien geest wilde werken, er met 24 lesuren in de week gelegenheid genoeg gevonden werd om een degelijken grondslag, zelfs van een breede vrouwelijke ontwikkeling, te leggen. De verdeeling der uren over de verschillende vakken stel ik mij als volgt voor:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoodoende blijven de gansche middagen vrij voor cursussen in handwerken, muziek, godsdienstonderwijs, wandelingen en huiselijke oefeningen en bezigheden. Een verstandige moeder en vader zullen met die middagen wel weten te woekeren; er blijft een behoorlijke speling over voor de individualiteit van het kind, en wordt nu bovendien nog een minimum van huiswerk opgegeven, dan zullen, geloof ik, veel schaduwzijden van ons tegenwoordig schoolwezen verdwijnen. De leeftijd, waarop voor de meisjes dat middelbaar onderwijs behoort aan te vangen, is naar mijne opvatting het 14de jaar: het komt mij voor, dat werkelijk dan eerst middelbaar, d.w.z. een specifiek met het lager verschillend vak-onderwijs door vakleeraren, kan genoten worden. Begint men met de kinderen op hun twaalfde jaar op te nemen, dan kan men wel een vijfjarigen cursus verkrijgen, maar dan geeft men de beide eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren een ietwat gewijzigd lager onderwijs. Daar waar de lagere scholen gebrekkig zijn, moge dit verdedigd kunnen worden: elders kan men zich m.i. zeer goed tot den driejarigen cursus beperken.
De scholen zijn de twistappels van de tegenwoordige wereld en bedreigen het bestaan der kabinetten. Toch is het gevaarlijk de aandacht er voor in te roepen, want men begint dit onderwerp wel wat moê te worden. Eerlijk moet ik bekennen dat de keuze van mijn titel slechts een litteraire krijgslist is geweest. Had ik geschreven: ‘Over hoogere burgerscholen met driejarigen cursus voor jongens en voor meisjes’, wie zou zich de moeite hebben gegeven deze bladzijden te lezen? Nu heeft wellicht deze of gene zich laten verschalken en een paar oogenblikken zijn aandacht aan eenige opvoedkundige vraagstukken gewijd. M.i. is het hoogst noodzakelijk, dat dergelijke problemen niet langer alleen in onderwijs-tijdschriften of onderwijzers-vergaderingen worden behandeld, maar ook door het groote publiek onder de oogen worden gezien. Heb ik gefaald in mijne pogingen om denkbeelden aan de hand te doen ten einde de toekomst van onze jongens en onze meisjes te verbeteren - ik zal er mij gaarne van laten overtuigen. Wrijving van meeningen kan voor eene aanstaande herziening van de wet op het middelbaar onderwijs niet anders dan gewenscht zijn. Nog eens: wij leven in een crisis, wat ons voortgezet onderwijs betreft, en slechts het onverstand kan onverschillig zijn tegenover de paedagogische vraagstukken van den tegenwoordigen tijd. ‘Het is schier onmogelijk,’ schreef nog onlangs de fransche pedagoog Legouvé, te beschrijven welke onmetelijke plaats Messieurs nos enfants, zooals ik ze in een mijner werken noemde, in het huisgezin hebben ingenomen. Deze omwenteling in het gezin is slechts het gevolg van de omwenteling in het staatkundige. Vroeger waren de kinderen niets, even als het volk: thans zijn zij alles. Het geldt hier de huldiging van het beginsel der individualiteit. De hedendaagsche maatschappij heeft ten grondslag, dat de regeeringen zijn gemaakt voor de geregeerden en niet omgekeerd. Zoo ook zijn de scholen en de onderwijzers er voor de jeugd en niet het tegengestelde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De politieke overwinning is van den staat naar het gezin overgeslagen. De kinderen worden niet meer beschouwd als aan hun ouders, maar aan zichzelven te behooren. Het ouderlijk gezag moet niet verminderen; want zonder gezag kunnen noch gezin, noch maatschappij bestaan; maar het rust op een anderen grondslag en wordt op andere wijze uitgeoefend. Het heeft zijn oorsprong niet meer in het beginsel van het gezag, maar in dat van bescherming.’ De bescherming nu van onze kinderen moet ook hare uitdrukking vinden in de wetten op het onderwijs. De tijden worden zwaar; de strijd om het bestaan wordt steeds moeielijker. Het pessimisme wordt een gemoedsstemming en een wetenschappelijk doctrine, waarmeê te rekenen valt. Het is dus zaak onze kinderen zoo goed mogelijk uit te rusten in dien strijd van het leven door hun in de eerste plaats het stevigste aller wapenen te verschaffen: een gezonden geest in een gezond lichaam.
Utrecht, 20 April 1881. J.A. Bientjes. |
|