| |
| |
| |
‘Ouwe Jan Hallema’.
Een Portret uit het Zeegat van Hilligermond.
De man, dien ik op het oog heb, was een van de oudste loodsen uit het zeegat van Hilligermond en werd genoemd ‘ouwe Jan.’ Er bestaan portretten van hem, waarop hij afgebeeld wordt in een lange lakensche jas, een lange Gouwsche pijp in zijn mond, en een hoogen hoed naast hem op een tafeltje. Zoo is hij op z'n Zondaags; maar, om een waar beeld van hem te krijgen, zoudt ge hem moeten zien in ambtscostuum: een zware groote duffelsche pyekker met ankerknoopen en een dito vest (waarvan de onderste knoopen nooit vastgemaakt worden), een Zuidwester op zijn hoofd, een paarschkleurige, wollen das om zijn hals en de zilveren plaat van het Loodswezen, het teeken van zijn waardigheid, op de borst. Hij liep meestal een beetje voorover en had in zijn gang iets eigenaardigs ‘net als iemand, die voortdurend tegen een harden wind in moest loopen.’ Zijn groote handen had hij gewoonlijk allebeî in de twee zijzakken van zijn pyekker, die verbazend ruim waren, net alsof ze expresselijk voor zijn handen gemaakt waren; want zijn handen waren groot, dat is waar; en zijn voeten ook. Over 't geheel was ‘Ouwe Jan’ wat men noemt, een zware, forsch gebouwde ouwe kerel. Maar, kwaad zat er niet in, 't was een schaap van goedheid. Alleen moest men hem niet al te veel lastig vallen met praten en vragen, wanneer hij als loods aan boord van een vaartuig in functie was. Dan zei hij liefst zoo weinig mogelijk, maar - hij zag des te meer; terwijl hij, voor de variatie, van tijd tot tijd de pruim tabak in zijn mond van de eene zij naar de andere liet wandelen, en alleen zijn rechterhand van tijd tot tijd uit den grooten zak van zijn pyekker haalde om hem in
| |
| |
de hoogte te steken en den man aan het roer een wenk te geven. ‘Een beetje stuurboord, asjeblieft.... Zoo, recht zoo! Dat 's genoeg.... Hoe laat is het? - Half drie? - Ja, dan kunnen we zoo meteen dadelijk naar binnen, want als we voor den drempel komen, staat er al water genoeg. - Hoe laat of we binnen komen? - Nou, dat 's beter dat we daar niet te vroeg over spreken. - Het kan wel 'beuren dat we om half zeven ten anker liggen, maar het kan ook wel 'beuren dat het niet zoo is.’
Gewoonlijk lag men dan ook om half zeven ten anker, en Jan wist dat ook vrij zeker, maar - hij liet zich niet graag uit over de ‘toekomst.’ - Hij had een bijgeloovig gevoel, dat men door zoo iets vooruit te zeggen, de Voorzienigheid uitlokte om een ongeluk tusschen beiden te brengen. ‘Men moet het Albestuur niet vooruitloopen,’ zei Jan gewoonlijk, ‘Die weten het beter dan wij.’
Ook, wat betreft de te verwachten weêrsgesteldheid, gaf hij gewoonlijk een zeer diplomatiek antwoord. Dan keek hij in de lucht, trok een bedenkelijk gezicht, wreef eens aan zijn kin, en zei:
‘Nou... als de lucht zóo blijft, dan kan 't wel 'beuren dat we dat weêrtje een beetje houwen maggen, maar... et... het kan ook wel 'beuren dat het anders wordt.’ En met dat advies kon men naar huis gaan.
Zooals we straks zullen zien, was ‘ouwe Jan’ buiten op het water en aan boord van een schip ‘als het er op aankwam’, als er gevaar was, - een flinke kerel; maar thuis... bij moeder de vrouw, - daar had hij niet veel te vertellen. Jan zat onder de plak van zijn vrouw; dat is zoo, dat was niet anders. Zoover ik weet, is hij maar éen keer tegen deze overheersching in opstand gekomen, en dat was op den Zondag, die voorafging aan die episode uit zijn leven, waarvan ik u straks iets vertellen wil.
Om u een goed idee te geven van deze huiselijke oneenigheid, en u tevens een blik te gunnen in het ‘intieme leven’ van Jan Hallema en zijne vrouw, zal ik ouwe Jan zelf dit ‘maleur’ laten vertellen. Het is dus Jan Hallema, die spreekt over:
| |
II. Zijne oneenigheid met moeder de vrouw.
‘Het toeval, zooals de mensch dat wel eens zegt, maar er is eigenlijk geen toeval, niet waar? - het toeval, zullen we dan
| |
| |
zoo maar eens zeggen, dat wou, dat ik juist Zondaags te voren een beetje oneenigheid had gehad met moeder de vrouw. O! we kunnen anders best met elkaar over weg; daar wil ik geen kwaad van zeggen. Maar, zij heeft allemaal van die vaste regelementen, en dat kan wel eens lastig wezen. Ze heeft het vooral te doen met de zindelijkheid; ze is erg zindelijk. Als ik uit zee thuis kom, en ik doen de deur maar even open, dan hoor ik al dadelijk van achteren uit de verte roepen, uit het keukentje achter in het huis: “Jan, de leerzen uit!” - Jawel, zeg ik dan, ja. ja, ja.... Stil maar, de zaak is gezond, ze gaan al uit hoor!’
Och, dat moet je dan maar doen, want inwendig is ze dood goed, en het is nogal een zware, breede vrouw; ze is nogal dik van haar eigen; met zulke vrouwspersonen moet je altoos voorzichtig wezen, dat je ze niet kwaad maakt. Men kan nooit weten, wat zoo iemand overkomt.
Maar, om nu op de zaak terug te komen, zooals de advokaten zeggen, - Zondaags, zie je, dan hebben we zoo onze vaste gewoontes. Dan zijn we allebeî op z'n Zondaags gekleed: ik heb mijn zwarten hoed op m'n hoofd, en zij ligt ook onder de beste tuigaadje, die ze in het kabinet heeft; met haar paraplu bij zich, en haar kerkboek, en dan zoowat van 't een en ander om onder den neus te houden. In de kerk, zie je, als ze slaperig wordt; want daar heeft ze nogal last van. Van de slaperigheid, bedoel ik; ze is erg slaapsch; Zondaags; andere dagen niet.
Nu, dan gaan we twee keer naar de kerk; ik loop altoos voorop, en zij er achter. - En dan, na de namiddagpreek, dan neemt de vrouw het Zondaagsche theeservies en ze zet de thee; niet al te sterk, daar houdt ze niet van. - Als de thee gezet is, dan gaat ze heel gemakkelijk achter het theeblad zitten; erg op haar gemak. Dan geeuwt ze eens een keer, knipt met de oogen en kijkt nog zoo'n beetje met halve kracht over het theeblad heen.... en dan.... knikt ze met het hoofd voorover, en valt zoo langzamerhand in slaap. En ondertusschen staat de thee te trekken, zoo hard als het van z'n eigen wil; met het lichtje er onder.
Als het nu zomer is, dan zit ik in dien tijd buiten, vóór het huis, naast de deur. Daar heb ik dan zoo'n laag stoeltje, daar heb ik van onderen de pooten een beetje afgezaagd. Daar zit ik dan op; ook dood op m'n gemak en in mijn hemdsmouwen, op z'n
| |
| |
Zondaags; en ik rook een pijp tabak, of ik kijk een beetje, maar ik doen eigenlijk niks. - Dat 's ook wel eens pleizierig voor een keer. - Dat duurt dan zoo lang, totdat ik binnen in de kamer geluid hoor van kopjes en schotels, en, heel kort daarop, tikken met een lepeltje: ‘tik - tik - tik.’ ‘Huila,’ roep ik dan, ‘jawel, ik kom er aan.’ Zie je, dat is dan het sienjaal, dat er thee te krijgen is. - Dan ga ik naar binnen.
Zoo gaat het bij ons iederen Zondag. Alleen maakt het een uitzondering, als het winterdag is, of smerig weer, als ik niet buiten kan zitten. Dan heb ik mijn positie natuurlijk binnen bij de kachel en ik peuter een beetje in het vuur, of ik lees een stukje; dat wil ik ook wel eens doen. Ik heb dan zoo'n boek, dat heet ‘Bunjan's Pelgrims Reize.’ - Jawel, dat is een mooi stuk werk, waar een mensch een heele boel uit kan leeren. Die zaak is gezond. - En, zie, om nu maar in eens voorgaats te komen, - op die Zondag, die ik nu op het oog heb, dat was in den winter en toen zat ik ook weer te lezen in Bunjan; maar.... ik weet niet hoe het kwam, maar het beviel mij dien middag lang zoo goed niet als anders, want ik had zoo'n krimineelen dorst. - Ja, daar mag je nu misschien om lachen, maar - dorst, dat's een leelijk ding; een mensch is zwak van z'n eigen natuur, en de dorst - die kan hem heelemaal regeeren. Dat kan ik je bewijzen.
Ik had al een keer of wat op mijn ouwe reepieter (dat's m'n horloge, - reepertitia) op m'n ouwe repieter gekeken, of onze klok bijgeval ook....? ten achteren was....? Maar neen, 't was iederen keer precies eender. - Jongens jongens, zoo'n klok.... die kan je zoo kremmeneurig aankijken.... als je hem graag vooruit wilt hebben.... - En, moeder de vrouw was nog altoos in een diepe rust.... en ik.... ik weet niet hoe het kwam.... maar ik had dan zoo'n razenden zin in een kopje thee, en met de lezerij wou het van middag heelemaal niet lukken. - Dorst, zie je, niks anders als dorst, daar zat het 'em in.
Eindelijk, ja.... 't Ouwe mens wordt wakker, ze doet haar oogen open, de kopjes gaan uit elkaar, en ik denk: ‘Ziezoo, zoover bennen we dan toch.’ Ik leg een vouwtje in mijn boek waar ik gebleven was, leg Bunjan op de tafel, zet mijn bril af en denk: nu zullen we dan toch meteen wat krijgen. Ik peuter onder de hand met een onverschillig gezicht een beetje in het vuur, en neurie zoowat op mijn manier, en eindelijk....
| |
| |
ja, toen kijk ik eens om en denk.... dat er al een kommetje voor mij klaar zal staan, maar, jawel, daar draai ik me om en ik kijk.... en daar is ze waarachtig achterover weer in slaap gevallen. - Wel heb ik ooit van mijn leven! Met het theelepeltje in de hand, net op het oogenblik dat ze het sienjaal wou geven; de schoteltjes, met de kopjes er op, stonden klaar, maar thee.... was er nog niet in. Daar lag ze; achter over; net alsof ze nog heelemaal niet geslapen had. - Nou, toen begon ik dan toch mijn geduld te verliezen. Ik denk, wat moet je nou doen? - Wakker maken? Dat heeft ze niet graag. - Als ik eens een beetje hardop ging lezen, een beetje harder dan anders.... Dan werd ze misschien van haar eigen en van zelf wel weer wakker.
Nu, dat deed ik. - Ik neem Bunjan, en ik begin te lezen, nogal tamelijk hard.
‘Ga - tot de mieren - gij - luiaard!’ Dat was puur toevallig, dat er dat juist op de bladzij stond, die ik opsloeg. Of.... misschien.... was het ook wel niet toevallig, dat ik net precies het boek op die hoogte open moest doen. Maar ik deed het er niet om, dat 's zeker.
‘Ga tot de mieren, gij - luiaard!’ Nu maar, het gaf niks hoor; ze vertrok geen spier van haar gezicht. Ze knikte alleen een beetje met het hoofd en dan lag ze weer achterover, met den mond heelemaal open en een hooge kleur op haar gezicht. Als zoo'n dikke vrouw in den slaap is, dan kunnen ze soms zoo'n roode kleur hebben, en als je dorst heb van je eigen, dan is het een vervelend gezicht, om er naar te kijken.
Ik las nog eens een keer, en weer een beetje harder, met meer hoogte van toonklank: Ga tot de mieren, gij - onverbeterlijke luiaard! - Hm....? Neen hoor, niks in 't zicht, het theelepeltje lag slap in haar handen; in de rechterhand had ze het.... Ik denk, weet je wat - ik.... als ik eens probeerde om me zelf maar even in te schenken....? En dan weer gaan zitten; met een leuk gezicht, net alsof er niks gebeurd was. Ja, dat kon wel. - Maar, voorzichtig! Goed, best. - Ik krijg een kopje, en met de rechterhand krijg ik de theepot.... (onder de hand een oog in 't zeil, natuurlijk).... 'T gaat alles goed, ik schenk in.... maar, net, dat ik de theepot weer zóó op het kumfoortje wil zetten.... daar valt haar het theelepeltje uit de handen, ze krijgt een schrik! ze wordt wakker, en - doet in eens heelemaal de
| |
| |
oogen open.... ‘Heere, Jan!’ zei ze.... en toen had je 't aan de gang, maar toen begon ik ook, want toen werd ik dan toch in eens zoo pieterselie-achtig nijdig, dat.... ik nam de theepot met al wat er in was, en ik smeet de heele santemedie, dwars over den vloer, door de kamer heen. - Ja hoor eens, ik ben anders van geen kwade natuur, maar je moet een mensch niet tot het uiterste drijven, en ik was zoo krimineel nijdig, dat ik liep kwaad de deur uit en ik kwam den heelen avond niet terug.... Gek? Ja, dat is het, maar zóó was het en niet anders. Allemaal van den dorst, zie je, niks anders als dorst. - Nu, het beste! - Van 's gelijken! - Vallen je anker! We zijn er. - Nu weer wat anders.
| |
III. ‘Ouwe Jan’ aan boord.
Een dag of wat na deze huiselijke oneenigheid, had Jan zijn ‘maleur met den Engelschman’ zooals hij het gewoonlijk noemde.
Het was in het najaar van het jaar 1800 en zóóveel. Stormachtig weer van het Zuidwesten, met een vuile dikke lucht, zoodat er buiten in de Noordzee haast geen zicht was te krijgen van den wal of van 't geen ze anders in 't vizier wouën hebben.
Tegen het vallen van den avond was ‘ouwe Jan’ met de loodsboot op zij gekomen van een kleine Engelsche schoenerbrik, die onder den wal zat en naar binnen wou.
Dadelijk, toen hij aan boord kwam, merkte hij wel, dat het op dat vaartuig een rare huishouding was. Ze schreeuwden allemaal door elkaar; een roepen en een lawaai als een oordeel. ‘Halloo, old Dutchman, ouwe Hollander, old pilot, how are you,’ en meer van die ‘komplimenten.’ Nu, Jan zei er niet veel op, hij was gewoonlijk, wanneer hij als loods aan boord van een schip kwam, niet erg ‘praatlustig’ en nu.... heelemaal niet. ‘Dat's weer mis,’ dacht hij bij zich zelf, ‘die hebben weer de nattigheid in hun lichaam.’
Och, dat had hij wel meer gezien, en niet alleen aan boord van Engelsche schepen, dat ze aan boord van een schip als het onder den wal komt een glaasje extra gebruiken. ‘Voor het koude weer, zie je’ en, om wat meer ‘courage,’ wat meer ‘durf’ te hebben in het lichaam, als het noodig mocht wezen.
| |
| |
Nu, ‘courage’ hadden ze hier aan boord genoeg.
De kapitein kwam dadelijk naar Jan toe. Het was ‘zoo'n dikke vette kerel;’ hij kon ‘van de vettigheid haast niet praten,’ en hij had 'em ook al naar behooren geraakt, hij stond niet al te vast meer op z'n beenen. Aha, old Dutchman, how are you, old boy? En hij klopte Jan op zijn schouder. Nu, dat vond Jan heelemaal niet pleizierig; zulke Fransche komplimenten, van op den schouder kloppen en zulke dingen, dat mocht hij heelemaal niet. ‘Goeijen avond’ zei Jan, ‘dank je, van 's gelijken,’ maar toen liet hij er dadelijk op volgen: ‘We moeten volbrassen, kaptein, - een eindje doorloopen en dan over stag, we moeten maken dat we den wal uitkomen.’
‘Den wal uit? O, heere, Wat!? Den wal uit?’ Neen neen, dat niet, daar wou de ‘captain’ niets van weten: ‘I'll put her in’ zei hij, ‘ik wil naar binnen.’
‘Dat kan niet, kaptein,’ zei Jan, ‘we kunnen van avond niet meer naar binnen. 't Is te laat, en we krijgen vuil weêr van nacht, dat kun je immers zelf wel zien....’
‘Halloo, what! old fellow, ouwe Hollander,’ zei de ‘captain.’ - ‘Never mind! - Jij bent bang, old Dutchman.’
‘Bang?’ zei Jan, en hij keek den Engelschman vlak in zijn gezicht. ‘Bang? Net zoo min als jij, maar het is mijn plicht om je te waarschouwen.’
In dat oogenblik had Jan den Engelschen dikzak graag een ‘peuter’ willen geven, want hij werd niet graag ‘geaffronteerd,’ maar als men loods is, mag men tot zulke ‘werktuigelijkheden’ natuurlijk niet overgaan; hij hield zich in de bedaardheid en zei nog eens een keer, dat het beter was om naar buiten te sturen en gedurende den nacht op zee te houden. Maar, daar was met den ‘captain’ niets aan te doen, hij wou met alle geweld naar binnen en zei dat hij dan zelf zijn schip wel naar binnen zou loodsen. ‘O,’ zei Jan ‘dat's niet noodig, kaptein, ik weiger mijn dienst niet als loods, maar ik waarschouw je alleen maar.’ Maar de kaptein hoorde hem al niet meer, de Engelschman liep naar achteren, haalde het roer op, liet volbrassen, en stuurde toen op het kompas recht den wal in.
Daar ging de schoenerbrik, hij liep ruim van den wind weg.
Toen Jan ook achteruit liep en op het kompas keek, zag hij, dat ze te ‘laag’ stuurden om de ‘Uiter-ton’ nog te kunnen bezeilen (- de buitenste ton van het zeegat -). Hij ging weer naar den kaptein om dat te zeggen, maar die liet
| |
| |
hem niet eens aan het woord komen; ze deden nu net alsof hij heelemaal niet aan boord was en gingen hun gang, zonder van den loods eenige notitie te nemen.
‘Nu, in 's hemelsnaam dan’ zei Jan ‘ik kan er niks meer aan doen.’ - Hij haalde zijn ‘ouwe repieter’ uit, keek eens hoe laat het was, en nam toen zijn tabaksdoos, waaruit hij eene hoeveelheid tabak in zijn mond stak; twee keer zoo veel als anders. Dat was zoo zijn gewoonte, wanneer hij dacht dat er ‘moeielijke oogenblikken’ in aantocht waren. Dan nam hij een reusachtige pruim tabak in zijn mond en begon daar zenuwachtig op te kauwen.
Hij ‘posteerde’ nu zich zelf vooruit op den bak, om uit te kijken naar de ‘merken’ van den wal, die ze nu gauw in 't zicht moesten krijgen. Als het zoo'n dikke lucht niet was, hadden ze de kust nu al in 't vizier gehad, maar het was dik, vuil, smerig weêr van het Zuidwesten, en het begon ook al een beetje donkerder te worden; 't was tegen het vallen van den avond. Het begon ook harder te waaien; de zaken lieten zich niet best aanzien, en Jan dacht bij zich zelf: ‘Dat kon wel eens een leelijke nacht voor mij worden.’
Nu, dat werd het ook. Het weer nam hand over hand toe, en de schoenerbrik begon hoe langer hoe harder te loopen, want aan ‘zeilminderen’.... daar werd niet aan gedacht. De Engelsche kaptein zat naast het roer, plat op het dek, en gooide van tijd tot tijd maar weer een glaasje naar binnen, in zijn dikke lichaam. En dat smaakte hem best, hij werd hoe langer hoe pleizieriger, hij zong er bij in 't laatst en zwaaide met zijn hand: ‘Halloo, halloo, halloooooh!... hi, ho, ha - ho, ha, ho...’ En het volk zong ook een deuntje meê: ‘halloo, aloo, aloo!...’ O, het was zoo'n pleizierige boel daar aan boord. Er ging er een rond met de flesch; die wat hebben wou, kon wat krijgen. - Ze kwamen ook bij Jan met de flesch: of hij wat hebben wou?
‘Wat is 't?’ vroeg Jan. ‘Rum? Neen, dat goed lust ik toch al niet graag - en nou heelemaal niet. Dank je, ik zal niet gebruiken.’
‘Ouwe Jan’ stond nog altoos maar uit te kijken naar den wal, en stond te kauwen op de tabak, die hij in zijn mond had, en die hij den heelen nacht er in hield, den heelen nacht die nu volgde...
Zooals ik zei, 't was een dikke lucht, er was geen zicht van
| |
| |
den wal en het begon al mooi donker te worden, zoodat... als ze nu niet gauw het een of ander te zien kregen... maar ja, zie, vóórdat het heelemaal donker was... daar roept ‘ouwe Jan’ in eens uit, zoo goed als hij 't kon op z'n Engelsch: ‘Hands wear ship! - Ready. o, ready!’ en meteen loopt hij dadelijk achteruit naar het roer. We moeten dadelijk over den anderen boeg, captain!...
‘Daar... daar... zie, kijk dan!... daar heb je de branding van de Robbeplaat, we zijn te laag, we kunnen 't niet meer bezeilen... en de wind schraalt ook nog... we kunnen niet meer naar binnen... Kijk, daar heb je den heelen wal al... nou kan je 't duidelijk zien... daar heb je 't licht van Hilligermond’.
Jawel, óf ze het zagen, asjeblieft hoor! en heel duidelijk ook... Een heele witte streep, en niet zoo heel ver meer weg. Ze zagen de branding... - Dat was die witte streep. - Lieve hemel, wat een geschreeuw in eens; een lawaai alsof ze er al boven op zaten. ‘Let go your anchor! - We must go about! - Down your topsail!’ - Allemaal tegelijk, en van alles door elkaar. - ‘Heila!’ riep ouwe Jan, ‘maak nou maar zoo'n mirakel niet, we zitten er nog niet op... All right, let go...! never mind...! Wees bedaard asjeblieft, en schreeuw niet zoo op z'n Engelsch... We hebben nog ruimte genoeg... Wear ship asjeblieft!... Ready!... Zie zoo... daar gaat hij al...’
Daar ging hij al, de ouwe schoenerbrik... De achterzeilen geborgen, toen draaien ‘vóór den wind om,’ daarna weer bijsteken over den anderen boeg, loeven tot hij weer ‘bij den wind’ lag en toen met ‘kracht’ van zeil den wal uit. Maak dat je weg komt!
Nog juist bij tijds....? Neen, niet heelemaal, want de wind was aan 't krimpen, en het begon hoe langer hoe harder te waaien; sakkerloot! het woei zoo hard dien nacht, en ze waren nu veel te dicht onder de kust. - Ze konden over dezen boeg eerst wel een eind den wal uitzeilen en dan hadden ze eerst wat meer ruimte, maar... lang duurde dat niet, want dan kwamen ze weer terecht op een ander punt van de kust. Vóor dien tijd moesten ze andermaal over stag, om over den anderen boeg (met den wind van de andere zij, zooals ze in den beginne lagen) weer een eind door te zeilen, totdat ze op nieuw daar weer te dicht onder den wal kwa- | |
| |
men. Zoo moesten ze steeds heen en weer; dan over den eenen en dan weer over den anderen boeg. Steeds heen en weer, en zorgen zooveel mogelijk van den wal af te blijven, dien ze nu onder de lij hadden en waarvan ze de lichten maar al te duidelijk konden zien. - De kust maakt daar bij Hilligermond een soort van een bocht. Ze noemen het wel eens de ‘hoekzak,’ of ook wel ‘de groote zeemans ellende’. - Nu, die laatste naam is dikwijls maar al te waar, want als de wind er op staat, zakt men, al heen en weer kruipende, hoe langer hoe dieper de bocht in, totdat men eindelijk boven op het strand te recht komt; als de wind niet verandert. In die bocht is al menigeen ‘gebleven,’ en de ouwe schoenerbrik had het dien nacht ook hard te verantwoorden en al zei ‘ouwe Jan’ ook tegen den ‘captain’: ‘Nog niks te doen, kaptein, never mind, er is nog geen gevaar,’ toch was er wel degelijk gevaar, en dat wist Jan ook heel goed, maar, zooals hij later vertelde, hij zei dat maar, ‘om die menschen een beetje in de bedaardheid te houden.’ De toestand was nu in eens heelemaal anders geworden, de borden waren in eens verhangen, Jan was baas geworden van het schip en zei ‘Never mind’, en
de kaptein... zei niets.
Het was al laat in den avond, toen ze weer over stag moesten. De lichten van dat punt van de kust, waarvan ik boven sprak, hadden ze al een poosje in 't vizier gehad. De Engelsche kapitein wou al dadelijk over stag toen hij de lichten zag, want, zooals Jan zei, ‘die was nu een beetje spookerig geworden voor de lichten van den wal.’ - Maar daar wou Jan niet van weten. ‘Nog niet, kapteintje’, zei hij, ‘'t is nog te vroeg, we kunnen hier tot dicht onder den wal doorloopen en we hebben hier den stroom onder den lijboeg, dus, tijd genoeg. - Laat dat nu maar aan mij over Niks te doen. All right.’ - Jan stond bijna den heelen nacht zelf aan het roer. Alleen ging hij van tijd tot tijd er eens even af, om te looden (hoeveel water er stond). Dat vertrouwde hij ‘den Engelschman’ niet toe, dat deed hij liever zelf, want... daar kwam het nu vooral op aan. 't Was pikkedonker, ze konden geen hand voor de oogen zien; en dus, op het lood en op de vuren van den wal... daarop moesten ze vertrouwen, en daarop moesten ze 't gaande houden. - 't Woei hard en er liep een hooge zee, zoodat ze niet zoo heel veel zeil konden voeren, maar toch hielden ze er
| |
| |
zoo veel doek op, als maar eenigszins mogelijk was, om maar vaart te loopen, en zoo weinig mogelijk af te drijven, de bocht in.
Zoo hielden ze 't gaande dien nacht. Jan had wel oogenblikken, dat hij erg zenuwachtig op de tabak begon te kauwen, want iederen keer als hij naar het kompas keek en het vuur van Hilligermond in de peiling nam, zag hij dat ze langzamerhand dieper in de bocht werden gezet, maar toch zei hij maar altoos tegen den ‘captain:’ ‘All right - niks te doen - never mind.’ - Dat was al, wat hij zei, dien heelen nacht. Hij keek maar, en stuurde en was steeds met het lood in de weer.
En het ging allemaal goed, tot tegen den morgen toen het zoo'n beetje licht begon te worden. Daar komt in eens de stuurman naar achteren loopen, en komt vertellen, dat de ouwe schoenerbrik hard ‘water begint te maken’. Lek als een mandje. Nu, dat was geen wonder na het zware zeilen dat ze den heelen nacht gedaan hadden; het vaartuig was niet nieuw meer.
Wat nu? Natuurlijk, allehens aan de pomp. Alles wat beneden in de kooi lag, er uit, aan dek, en aan de pomp. De dikke kapitein, die nu weer heelemaal nuchter was, trok ‘zijn spullen’ uit en stond ook in zijn hemdsmouwen aan de pomp. Dat is frisch, zoo in den morgen. Ja, dat is het, maar het pompen helpt niet veel; het water beneden in het ruim blijft op ééne hoogte. Enfin, zoolang als het niet meer wordt, is het niets, want de wind begint te ruimen en het weêr begint met den dag heel wat handzamer te worden.
‘Als het een beetje wil, dan kunnen we hem straks wel naar binnen prakkiseeren,’ zegt Jan tegen den kapitein. ‘We zullen eerst nog een slag naar buiten maken, en dan kunnen we 't zoo meteen wel bezeilen, als we door het Visschermansgeultje naar binnen durven loopen.’
Dat ‘visschermansgeultje,’ waarvan Jan sprak, was een ondiep vaarwater; waardoor anders zelden schepen passeerden, omdat er gewoonlijk te weinig water stond. Alleen visscherlui of heele kleine vaartuigen liepen er soms door naar binnen. Maar, ‘we moeten het wagen’ zei Jan, ‘als we het lek niet meester kunnen worden.’ - Nu, dat duurde niet lang, of het bleek, dat ze 't werkelijk ‘moesten wagen,’ want al pompten ze nog zoo hard, het water werd meer in plaats van minder. En dus, ze maakten eerst nog een goeden ‘gang’ uit den wal, toen weer over stag, en toen.... ‘Nu moet het wezen’ zei Jan,
| |
| |
en begon tegelijkertijd hevig op de tabak te kauwen, die hij in zijn mond had, want nu kwam het er op aan. Daar gaat het, hoor!
Ze laten voor een oogenblik de pompen staan, het roer wordt langzamerhand een weinig te loevert gelegd, de ra's worden opgehaald, ze houden af vóór de zee, en.... ‘Ouwe Jan’ stuurt met de schoenerbrik brutaal recht op het visschermansgeultje aan.
Daar gaat het. Dat 's geen kleinigheid, om met zoo'n zeé en met zulk een wêer - want het waait nog altoos van raak'em.... om nu een schip door zoo'n onnoozel geultje naar binnen te sturen.... Dat 's geen alledaagsch werk!
Daar staat hij, de ‘ouwe Jan,’ met zijn reusachtige handen om de spaken van het stuurrad. Zenuwachtig, bijna kwaadaardig kauwt hij op zijn pruim tabak; dezelfde nog van gister avond. Nu komt het er op aan! Hij heeft zijn oogen tegelijkertijd overal, op het schip dat hij stuurt en dat nu met vaart voor de zee wegloopt, - op den wal waar ze nu vlak op aan loopen, op de tonnen en... op de merken van den wal die ze nu achtereenvolgens beginnen te zien, zooals b.v.: de oude toren van Hilligermond, die met zijn stompen kop uit de duinen komt kijken, en dan de molen, een eindje daar van daan, en die nu op 't oogenblik nog zonder zeilen draait - zoo hard waait het nog...!
Jan ziet alles te gelijk en zegt nu hoegenaamd niets; hij geeft zelfs geen antwoord als ze hem iets vragen; dan bromt hij alleen maar wat binnens monds.
't Gaat alles goed, hij komt net precies waar hij wezen wil, hij stuurt door het geultje heen, tot dicht bij de vierde ton, waar hij in het groote vaarwater moet komen. Maar, vóór hij zoover is, net vóór de vierde ton, is het alsof het schip even over den grond schuurt.... maar toch 't is maar eventjes.... dadelijk schuift hij weer vooruit.... en 't gaat weer verder. Maar het is alsof het vaartuig nu in eens meer lek geworden is dan straks, want hij maakt meer water dan zoo meteen. Het water ‘wast tegen de pompen in.’
Dat ziet er leelijk uit, want nu moeten ze straks met den schoener in eens de haven in, om hem daar achter in de haven op de bank, op de droogte te zetten. - ‘Jan’ had hem anders onder het Zuiderhoofd ten anker willen brengen; maar, als ze hem niet boven water kunnen houden, is dat niet raadzaam; hij zou achter zijn ankers zinken. Dus, de haven in.
Ze zien de haven al, ze zijn al vlak bij de reê, waar tal van schepen ten anker liggen. Het ligt er vol.
| |
| |
Daar komt hij, de oude schoenerbrik. Er komen uit de haven al sloepen om hem te assisteeren, ze merken wel dat het binnenkomende schip avarij heeft. Gister avond is hij al ‘gerapporteerd’ boven van den vuurtoren, en ook door visscherlui die voor het slechte weêr naar binnen waren geloopen, en die hem gisteravond buiten het gat hadden gezien. Ze begrijpen nu wel dat ‘die Engelschman’ het van nacht zeker hard te verantwoorden heeft gehad. - Asjeblieft hoor!
Nu, daar komt hij aan, hij loopt over de reê in dit oogenblik. Jan heeft alle zeilen geborgen, en loopt nu, zooals we dat noemen, ‘voor top en takel’ zonder zeilen over de reê. Toch loopt het schip hem nog veel te hard, want het is een heele kunst, om tusschen al die schepen door te sturen, die hier ten anker liggen, en waarvan het volk allemaal aan dek komt loopen om te kijken naar den vrind die daar uit zee komt en zwaar lek schijnt te zijn, want men ziet ze daar aan boord, ‘pompen en pompen maar,’ zoo hard als ze kunnen...
Houdt moed maar! Het varken is op een oor na gevild......! Ofschoon.. ja.. nu komt nog het moeielijkste, want nu moeten ze hem de haven in zien te ‘prakkiseeren’. - - ‘Ouwe Jan’ begint er al zoetjes aan naar toe te houden, hij werkt al met het roer, en vooruit staan ze klaar om, als hij het zegt, een stagzeiltje te hijschen. - ‘Voor het 'makkelijke draaien, zie je....?’
De twee groote havenhoofden, die een eind naar buiten steken, de rêe op, zijn zwart van al de menschen, die er naar zijn komen kijken, hoe dat af zal loopen..... Tusschen die twee havenhoofden door moeten ze naar binnen. Dat 's niet gemakkelijk, want er loopt nog stroom op 't oogenblik; dwars langs het ééne hoofd, tegen het andere hoofd aan, en dan zoo naar binnen.... 't Is gevaarlijk om nu de haven in te komen, maar.. dat 's niets.. laat maar gaan! - ‘Ouwe Jan’ heeft zelf het roer in handen...
Daar komt de schoenerbrik... de Engelsche vlag aan de gaffel.... Jan staat aan het roer... In de hoeken van zijn mond ziet men, hoe hij kauwt op de tabak. Hij bijt op zijn tanden, en heeft de tabak er tusschen in....
Terwijl hij met het schip nog een eind boven de havenhoofden is, ‘boven strooms’, begint hij ‘op te steken.’ Daar komt hij! 't Is of de brik nu dwars den wal in stuurt, alsof
| |
| |
hij heelemaal boven den ingang van de haven, zoo dwars boven op den dijk zou willen loopen.... Maar neen, ‘ouwe Jan’ weet wel beter, want zie.... nu krijgt de stroom hem eerst recht goed te pakken, en 't is of hij dwars wegdrijft, vóor den dijk langs... De schoenerbrik drijft dwars weg... maar... dat duurt, totdat hij bijna... vlak vóór de haven is, want nu,.. kijk... nu manoeuvreert ‘ouwe Jan’ met het roer, terwijl, vooruit, een zeiltje, een stagzeiltje, eventjes - maar voor een gedeelte - wordt geheschen, en nu... komt de brik vlak langs het bovenste havenhoofd.... Hij draait en giert met den stroom meê tot dicht bij het andere hoofd, en dan - glijdt hij net als een zwaan midden tusschen de twee havenhoofdeu door, en... naar binnen!
‘Hoerah!’ roept het volk dat op de beide havenhoofden staat. ‘Hoerah!’ roepen ze allemaal. Men hoort ze roepen, van alles door elkaar. Men ziet hoeden en mutsen, en armen die in de hoogte worden gestoken. ‘Ouwe Jan’ neemt ook zijn Zuidwester af en wuift met de hand, terwijl zijn oude grijze haren fladderen in de lucht. - Hij drijft nu met de brik verder de haven in.....
Nog een poosje later, en de Engelschman ligt veilig en wel achter in de haven, boven op de droogte of de bank die daar is, en waar ze hem boven op hebben laten loopen opdat hij niet zou zinken. En nu pakt ‘ouwe Jan’ zijn ‘spullen’ bij elkaar, en het duurt niet lang, of men ziet hem met zijn zak en zijn zeelaarzen op den rug ‘recht in den wind’ over den dijk loopen, naar huis, waar moeder de vrouw hem al in de deur staat te wachten.
‘Ben je nat, Jan?’
‘Ja moeder, wel een beetje.’
‘Zoo? - Kom dan maar gauw naar binnen en trek den boel uit.’ -
‘Had je de koffie klaar, moeder?’
‘Neen, nog niet.’
‘Nou, als 't klaar is, wil ik wel een kommetje hebben.’
‘Dat 's goed.’ zegt moeder, en met dit vooruitzicht gaat Jan naar binnen. We willen hopen, dat hij niet al te lang heeft behoeven te wachten.., want, een kommetje koffie - dat had hij wel verdiend. -
A. Weruméus Buning.
|
|