De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Het Joodsche volk.Naar aanleiding van L. v. Ranke's Weltgeschichte, I Bd., I AbtheilungGa naar voetnoot1.Onlangs heeft een zeer belangrijk geschrift het licht gezien. Den titel en den schrijver heb ik slechts te noemen, om den lezer mijn gevoelen te doen deelen, dat het werk, door mij bedoeld, inderdaad een belangrijk verschijnsel geheeten mag worden. - Ik bedoel de Wereldgeschiedenis van Leopold von Ranke, waarvan het eerste Deel, in twee Afdeelingen vervat, in het jaar, waarvan wij de eerste maanden beleven, is uitgekomen. Dat een man, als Ranke, die sedert meer dan eene halve eeuw de vruchten van een weinig geëvenaard historisch onderzoek aan de wereld geschonken heeft; een geleerd vorscher, die de bijzondere geschiedenis der aanzienlijkste nieuwere volken heeft beschreven, en de belangrijkste tijdvakken der latere eeuwen heeft behandeld; die zulks gedaan heeft in eenen geest van den hoogsten ernst en met het uitgesproken doel om der waarheid de eere te geven, - dat die man aan het einde van zijne loopbaan nu ook eene Algemeene Geschiedenis, eene Wereldgeschiedenis levert, waarin het resultaat van al zijne historische studiën zal vervat zijn, hoe kan het anders dan als eene gewichtige gebeurtenis worden beschouwd? Al zijn er voorzeker, wien Ranke's standpunt niet als het juiste, maar integendeel als verouderd en afgedaan voorkomt, niettemin is zijn roem zoo gevestigd, op zulke degelijke werken gegrond, zijn eerlijk verworven gezag zoo groot, dat hij nagenoeg onaangetast | |
[pagina 119]
| |
daar staat, en een ieder gevoelen zou, zichzelven te schaden, zoo hij hem laakte. Maar zouden er dan werkelijk de zoodanigen gevonden worden, wien een Ranke niet volkomen behaagt, die op hem iets zouden hebben af te dingen, en meenen dat zij, in hun streven hem vooruit, iets meer wetenschappelijks bedoelen? Zij zijn er, al spreken zij het niet rechtstreeks uit, ja, al geven zij er misschien zichzelven geene rekenschap van. Al degenen die begrijpen, dat het er voor den geschiedschrijver vooral op aankomt, te verklaren en te schilderen, hoe de menschheid zich uit een' dierlijken staat heeft ontwikkeld; zij allen, die den maatschappelijken toestand der volken als de ontplooiing van een aan natuurlijke voorwaarden gebonden karakter aangemerkt willen hebben; die alzoo de geschiedenis willen maken tot eene natuurwetenschap, welke zij volken-psychologie of ethologie noemen; allen, die met minachting op iedere andere beschouwing nederziende, alleen van de geschiedenis der beschaving van den oorspronkelijk wilden mensch willen weten, - die allen verlangen eigenlijk iets anders dan Ranke wil leveren. Wel zullen zij gaarne aannemen wat zijn omvattend onderzoek aan het licht brengt, maar slechts als bouwstof tot een huns bedunkens degelijker gebouw. Verre is Ranke's wijze van beschouwing van de hunne verwijderd. Ranke erkent den mensch, in volksgemeenschappen optredend, als naar de verwezenlijking van een boven het natuurlijke uitreikend denkbeeld strevend. Den mensch als van goddelijken geslachte aanmerkend, gelooft hij, dat de geschiedenis ‘iets God-menschelijks’ heeft. In zijn oordeel over Gervinus teekent hij verzet aan tegen eene historiographie, die haar voorwerp als een voortbrengsel van geestelooze noodwendigheid beschouwt en de geschiedenis als het ware mediatiseert, dat is, aan de soevereinen, die in haar heerschen, hun recht beneemt, en alzoo hun gebied aan een' anderen dan den waren heer ten deel doet vallen. Hij, daarentegen, zegt Ranke van zichzelven, kent aan de in de geschiedenis optredende gestalten Rijksonmiddelbaarheid toe, soevereiniteit in een hun toekomend Rijksgebied. Men ziet dus wat men te denken heeft van zijne uitspraak in de eerste zinsnede der voorrede zijner Wereldgeschiedenis. Daar zegt hij: ‘hoe zou de geschiedschrijver het geheim der wereld in haren oorsprong en alzoo de betrekking der menschen tot God en | |
[pagina 120]
| |
de natuur meenen te kunnen onthullen? Deze vraagstukken moet men aan de natuurwetenschap en tegelijk aan de godsdienstige opvatting overlaten.’ Met deze woorden toch wil hij niets anders zeggen, dan dat de wereldschepping en daarmede de staat van den eersten mensch, evenzeer als de toestand der natiën vóór de tijden, waarvan de heugenis bewaard is, aan gene zijde van het gebied der historiographie gelegen zijn. De geschiedschrijver verhaalt - en hoe zou men iets kunnen verhalen, waarvan het beloop ongekend is? Hoe het moment teruggeven, waar het oneindige, dat als zoodanig onbeschrijfbaar is, den grondslag tot de ontwikkeling van het eindige legt? Maar dit sluit niet uit, dat de geschiedschrijver meenen kan het antwoord op die vraagstukken, welker behandeling hij aan de natuurwetenschap zegt over te laten, alreede gevonden te hebben; het brengt niet mede, dat hij de beantwoording steeds van de mannen der natuurwetenschap blijft afwachten. Ook aan de godsdienstige opvatting, wij hoorden het, liet Ranke die vraagstukken over, en de godsdienstige opvatting beschouwt ze als opgelost. Hoe zou Ranke dan ook in de geschiedenis iets godmenschelijks kunnen stellen, wanneer hij zich geene voorstelling van het oorspronkelijk wezen van den mensch en van de betrekking tusschen mensch en God gevormd had? Inderdaad, eene eigen overtuiging omtrent 's menschen wezen en betrekking tot God kan de geschiedschrijver der menschheid niet missen. Denk u het gros der geschiedschrijvers van onzen tijd overgesteld tegen de oude volken met hunne voorstellingen van hunnen wonderlijken oorsprong, van de goddelijke afkomst hunner vorsten, van hunne steden, op grond van orakels gesticht, hunne instellingen en kunsten, door goden en godinnen onderwezen, in één woord, met hunne tallooze mythen, - zoo gevoelen die historieschrijvers zich volkomen op hun gemak. Op de resultaten der natuurwetenschap, aan welke zij vooral de vraagstukken betreffende de oorsprongen overlaten, op hunne beurt vooruitloopend, nemen zij aan, dat onze tijd betere inzichten heeft, en behandelen zij al die mythen en legenden, als, in weerwil van alle verschoonbare, ja, bewonderenswaardige poëzij, toch eigenlijk kinderachtige inbeeldingen en bekrompene denkbeelden. - Maar plaats hen tegenover de geschiedenis van Israël en de voorstellingen der profeten dezer natie, zoo moeten zij zich wel verlegen gevoelen, ten ware zij het degelijk met zich zelven eens zijn wat van 's menschen wezen en van de betrekking tusschen | |
[pagina 121]
| |
mensch en God te denken. In de oorkonden en de geschiedenis van het Israelitische volk toch valt van de belangrijkste punten niets te ontkennen of als ongerijmd of fabelachtig ter zijde te zetten. De mensch heet er geschapen uit het stof der aarde, wel is waar door God bezield, doch, in allen gevalle, een mythe heeten mag dat niet. Terwijl de andere oude volken het licht, en zijne bron de zon, een god noemen en als zoodanig vereeren, wordt hier aan het licht eenvoudig de naam Dag gegeven, met welke benaming de God des Lichts wordt ter zijde gesteld en het heerlijkste der schepping louter als natuurverschijnsel gekenmerkt. - En verre daarvandaan, dat het koningschap onder Israel tot God wordt opgevoerd en de koningen als van goddelijken oorsprong voorgesteld, laten ons de historische boeken der Hebreeën zien, hoe het koningschap zoo menschelijk mogelijk en tegen den zin van den uitnemenden profeet Samuel op den eisch der natie wordt ingevoerd. Maar de godsdienstige inrichtingen zullen dan toch onder Israel van goddelijken oorsprong wezen? Zelfs deze niet. Op bestel van koning Salomo, die de Israelitische Godsleer slechts als de eerste onder gelijken, als de heerscheres beschouwde over de godsdiensten der volken, welke hij onder zijnen scepter vereenigde, eene heerscheres, bestemd om hare onderdanen niet uit te roeien, maar onder hare vleugelen te bewaren, - op bestel van dien koning wordt door Phoeniciers en nagenoeg in Phoenicie een tempel toebereid om te Jeruzalem opgericht te worden. Hoe kon de eeredienst, aan dien met heidensche handen gemaakten tempel verbonden, door heldere geesten anders dan als eene door menschen gewijde instelling worden aangemerkt? Zoo beschouwen dan ook de profeten dien tempeldienst, hoe trouw ook waargenomen, geenszins als het echte, noch het priesterdom als heilig; integendeel, zij sparen de priesters niet, en wraken hen als bij alle stiptheid in hun ambt medeplichtig aan den algemeenen afval, en prediken tegen den tempel. En toch, in weerwil van al dat louter menschelijke, wordt in de geschiedenis van Israël God als de handelende persoon voorgesteld, en juist om die onthouding van alle vergoding van iets bijzonders in de Natuur, juist om die erkentenis van staats- of godsdienststichting als menschenwerk, historisch en langs natuurlijke wegen geworden, juist daarom is Israël het volk des geloofs, des geloofs aan het hoogere, aan het eeuwige, aan God. Waar de mensch op eene bij- | |
[pagina 122]
| |
zondere vertegenwoordiging van het Goddelijke Wezen steunt; waar hij zich aan eene inrichting houdt, die geacht wordt God en zijne waarheid in te hebben, dáár gelooft hij nog niet: immers heeft hij daar iets zicht- en tastbaars. Maar waar hij aan geene met den naam van heilig getooide instelling hooger waarde hecht dan aan ieder ander menschenwerk, eerst daar kan hij gezegd worden te gelooven, zoo hij in alle dingen, zóó als zij zijn, Gods werk erkent; dáár erkent hij éénen God, die alles doet, ook dat wat menschen verrichten. Dat is de God van Israël, die zich juist daarom niet als een voortbrengsel van menschelijk misverstand wegcijferen laat, omdat hij buiten en boven alle menschelijke vinding geplaatst is en gevonden wordt. En dit is ook de God, dien de geschiedschrijver moet erkennen, wil hij een doel bereiken, als Ranke zich voorstelt, en niet hetzij ontkennend, hetzij wegwerpend overstaan tegenover de gewichtigste momenten in de geschiedenis van ons geslacht. Wil men vernemen, hoe vrij waardeerend Ranke de geschiedenis van Israel beschouwt, zoo hoore men uit meer andere deze plaats: ‘De Boeken van Samuel en de Koningen hebben voor de algemeene politieke geschiedenis hooge waarde. Hoe een volk, dat, van alle zijden aangegrepen, zijne staatsregeling wijzigt, van de Republiek afstand doet, en zich aan eene monarchale macht onderwerpt, is nooit beter geschilderd. De natuurlijke strijd tusschen hen, die de geestelijke richting vertegenwoordigen, en hen die de wereldlijke macht bekleeden, beiden strevend naar volstrekte onafhankelijkheid, is, gelijk zij hier wordt voorgesteld, symbolisch voor alle tijden. Koning Saul is eene groote, om zoo te spreken, ongenaakbare, in hare soort eenige, maar historisch toch zeer begrijpelijke gestalte. In zijnen strijd met Samuel zou men reeds den Duitschen Keizer in zijne worsteling met het Pausdom kunnen erkennen. Zoo zijn de beide koningen, David en Salomo, de een krijgshaftig en vol geestdrift, de ander wijs en vredelievend, toonbeelden voor alle eeuwen. In Rehabeam en Jerobeam vertoont zich dan de tweespalt tusschen centrale macht en provinciale zelfstandigheid, gelijk zij zich tallooze malen herhaalt. Toch zijn zij niet als toonbeelden verzonnen: zij hebben de werkelijkheid van historische personen. Als men ze bestudeert, doet men leering op, die het gemoed goed doet’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 123]
| |
Inderdaad de geschiedenis van het volk Israel heeft de heilzame werking, welke aan ieder echt kunstwerk eigen is. In één woord uitgedrukt: zij vertroost, en dat doet zij door te aanschouwen te geven, dat er in weerwil der wanorde, die wij ervaren, orde heerscht, en dat juist de uiterste ellende de voorwaarde is eener heerlijke uitkomst. - De geschiedenis in het algemeen moet het nationaal gevoel opwekken, roem leeren dragen op het voorgeslacht, de kracht versterken om dat voorgeslacht waardig voort te zetten en door geene lafhartigheid hun werk in de waagschaal te stellen; maar zij moet ook de zedelijke kracht zoo stalen, dat men zelfs den ondergang zijns vaderlands zou kunnen overleven: want, hoe het zij, volken gaan onder, maar de individu heeft in zich een oneindig bestaan. Wanneer hem dan het bestaan zijns volks ontvalt, zelfs dan moet hij, zal het wel zijn, gevoelen niets wezenlijks verloren te hebben, maar blijde ervaren, dat hij in het goddelijke leven in en rondom hem alles behouden heeft. Van geen volk geeft ons de geschiedenis van zulk een gevoelen een treffender voorbeeld, dan die van het Israelitische volk. Wanneer Jeruzalem voor de aandringende macht van Babylon zal moeten vallen, hoedanig is dan het gedrag van den Profeet? Hij geeft aan geene zelfsbegoocheling toe, en erkent met open oog de onmiskenbare noodzakelijkheid van Jeruzalems val. Maar daarbij doet hij in woord en voorbeeld blijken, hoe den mensch bij den ondergang van den Staat en den Godsdienst zijns volks zijn volle zedelijke kracht overblijft; ja! hij voorspelt aan zijn volk een hooger en onverdelgbaar bestaan juist door den ondergang. Dit is inderdaad de grondgedachte bij Juda's echte profeten: zij zien van het tijdelijk bestaan hun volks af om aan Israel een leven van hooger beteekenis, een leven in eene onverdelgbare orde te beloven, - en vermits ook hier de eeuwige waarheid in een' tijdelijken vorm zichtbaar moest worden, zoo leeft voor het oog der gansche wereld het Israelitische volk na zijnen ondergang voort, zonder hoofdstad, zonder staatsverband, zonder vaderland, in één woord, zonder dát alles wat geen ander volk kan missen, zoo het niet metéén zijn volksbestaan verliezen en verstrooid raken zal onder de volken, dermate dat er geen duidelijk spoor van overblijft. En wat de profeten aan Israel beloven, wat in het stoffelijk voortbestaan des Joodschen volks wordt afgebeeld, is wáár voor het geestelijk | |
[pagina 124]
| |
Israel, dat is, voor alle geloovigen in de gansche menschheid. Ranke drukt dit op zijne wijze uit, waar hij zegtGa naar voetnoot1: ‘in het oogenblik toen Jeruzalem met den ondergang bedreigd werd, rees als uit de duistere diepte de idée op, dat de monotheïstische grondgedachte van den godsdienst eene onvergankelijke is, aan welke de wereld toebehoort.’ Toch heeft Israel een moment gehad, waarin het een koningrijk bezeten heeft, dat niet als een afval van de idée behoefde aangemerkt te worden, maar waarin het ideale de werkelijkheid doordrongen heeft, en de godheid, die in geen werk van menschen afdaalt, toch geacht kon worden in Israel en Israel's stichting te wonen. Dit was het tijdperk van de regeering van koning David. Met een enkel woord zegt Ranke: ‘David heeft boven Saul dit onschatbaar voordeel, dat hij zelf koning en profeet is.’ Dit woord zegt alles. Het zij mij vergund zijnen rijken inhoud te ontwikkelen! Voorzeker bracht het beginsel van Israel mede, geene bijzondere godsdienstige inrichting nevens of binnen den Staat, noch afzonderlijken priesterstand te bezitten: immers waren alle Israelieten priesters in de erkentenis van den God van Abraham, en maakte gansch Israel één priesterlijk koninkrijk uit. En de plicht om God in het algemeene bestuur der wereld als koning te erkennen, sloot de mogelijkheid uit om een bijzonder persoon met eigen bevoegdheden als koning aan te nemen. Zoo begreep het alsnog Samuel. Hij wilde de Israelieten, te midden der Kanaänieten en nevens de Philistijnen, voor eene hoogere wereld laten leven. De algemeene zorg voor de wereldsche belangen aan de nationaliteiten, in wier midden hij woonde, overlatend, had de Israeliet een Godegewijd leven te leiden, zich alleen in zijn vaderlijk erfdeel en eigen gezin bevlijtigend. En Samuel - niet aan één oord zijnen zetel vestigend, beslechtte hij dan aan deze, dan aan gene plaats de geschillen, die zich tusschen de gezinnen opdeden, en hij stichtte scholen, waar de jongelingschap tot een leven, als in eene hoogere dan wereldsche sfeer, door muziek en zang werd opgeleid. Zoo liet hij het krijgswezen den Philistijnen over. Wel was den Israelieten de weg niet gesloten om in het Philistijnsche leger dienst te nemen, maar in allen gevalle maakten zij onder Samuel in Kanaän eene soort | |
[pagina 125]
| |
van Magiers uit, waarnevens de Philistijnen als krijgsmanskaste optraden. Deze toestand echter voldeed niet op den duur. Zoolang er zulk een verheven geest, een allen ingezetenen, Kanaänieten zoowel als Philistijnen, ontzag inboezemende persoon als Samuel aan het hoofd stond, kon het volk zich die rolverdeeling tusschen zich en de Philistijnen laten welgevallen. Van den grooten profeet straalde op zijn volk een bovennatuurlijke glans, en zijn karakter dwong voor zijn volk van de geheele wereld eerbied af. Maar Samuel was sterfelijk en van zijne zonen reeds was alles behalve dezelfde waardigheid en onkreukbare rechtvaardigheid te verwachten. Wat zou er na zijnen dood van het volk worden? Eene natie van hulpeloozen, die hare bescherming, het voeren van hare oorlogen, aan vreemden overliet. Van alle wereldsche eer en metterdaad ook van alle zelfstandigheid, onafhankelijkheid en vrijheid verstoken is het volk, dat zich zelf niet verdedigt, zijn' eigen' staat niet handhaaft. Dit gevoelden de Israelieten zoo levendig, dat zij niet rustten voordat hun een koning gegeven was. Maar een koning, midden in een' toestand als wij daar schetsten, geworpen, hoe gebrekkig moest zijn bestaan wezen! Daargelaten dat het krijgsgezag niet zoo dadelijk aan de Philistijnen te ontwringen, noch hunne bezettingen in het land tot aftrekken te nopen waren, - een koning nevens Samuel zag zich noodwendig eene ondergeschikte en als verschoven rol toegewezen. Het voornaamste ontbrak aan zijn gezag. Wat de natie edelst had, ontsnapte aan zijnen invloed. Bij dezen staat van zaken gevoelde Saul zich ongelukkig, en zelfs toen de Philistijnsche militie het land geruimd; toen de Israelitische koning het krijgsbewind in handen had, en er eene hofhouding op nahouden kon, leed hij onder het besef dat hij minder dan ten halve koning was: hij moest zelf profeet zijn om den profeet te kunnen staan en boven hem uit te steken, gelijk toch den koning, zou hij waarlijk koning zijn, betaamde. Maar was dan ook hij geen profeet? Kende hij geene zinsverrukking? Deed hij zijn paleis niet vaak van woorden en klanken, hem door de geestvervoering ingegeven, weergalmen? Ach! zoo weinig echt was zijne profetische gave, dat de uitdrukking: Saul onder de profeten, tot een spreekwoord werd, doelende op iemand, die zich in een gezelschap bevindt, waar hij niet behoort. En zoo weinig was bij Saul de geest van den profeet aan den profeet onderworpen, dat zijne profetische toestanden niet anders waren dan vlagen van krankzinnigheid. | |
[pagina 126]
| |
En hier ontmoeten wij in de Joodsche geschiedenis een treffend bewijs van geloof aan de macht der kunst. Immers verwachtten Sauls hovelingen van de muziek, zonder twijfel aan het lied gepaard, eene genezende werking tegen 's konings geesteskrankheid, - en zij bedrogen zich niet. Is het niet alsof wij hier toegepast zien wat eenige eeuwen later in Griekenland door PindarusGa naar voetnoot1 gezongen is: ‘De wereldbouwer Apollo reikt mannen en vrouwen genezing toe van zwaarmoedige kwalen. Hij verleende de cither en geeft de Muze aan wie hij wil, den lijder vreedzame onderwerping aan eene wet der orde inboezemende; Hij houdt de wacht bij het binnenste vertrek, waar de waarzeggers spreken.’ Hier dacht de groote lierdichter aan het orakel van den Delphischen Apollo, waar de taalmuziek der poëzij op de uitlatingen der Pythia werd toegepast. Met de ongebreidelde ingevingen der zinsverrukking werd de poëzij, als onmisbaar middel om haar tot onschadelijk gebruik geschikt te maken, in zulk een noodzakelijk verband gedacht, dat de oorsprong der versmaat te Delphi gezocht werd. En hoe zou ik hier de eerste Pythische ode van denzelfden Pindarus kunnen vergeten, die een zegezang op de macht der Muziek mag genoemd worden? Zeus, ziedaar den hoofdinhoud dier ode, Zeus heeft Typhoeus, het zinnebeeld van alle wrevelmoedig verzet tegen de heerschappij der goden, in den Tartarus nedergesmeten en den Aetna op zijne borst gewenteld, waaronder hij nog woelt en vlammen braakt. Doch, waar de kunst der gouden cither optreedt, behoeven de goden hunne geweldige middelen, Mars zijne wapenen, Zeus zijnen bliksem niet. Op de stem der Muzen wordt alles verslagen, wat op aarde of zee Zeus niet welgevallig is; de Krijgsgod mag zich verkwikken door eene zoete rust, en Jupiters adelaar veilig insluimeren op den geduchten schepter des Donderaars. De hoop, bij Sauls hovelingen ontstaan, dat 's Konings kwaal door de muziek gelenigd zou kunnen worden, bracht David aan het Hof, en werkelijk toonde deze jongeling zich den profetischen geest, waarvan de koning de speelbal is, meester door zijne kunst. Zoo blijkt hij hooger te staan dan de profeet en een karakter te bezitten, hetwelk hem bekwaam maakt en het recht geeft over den profeet te heerschen. Inderdaad in hem is Israels koning gevonden. Hij is zelf een profeet: want de mensch heerscht slechts over dat wat | |
[pagina 127]
| |
hij in zich zelven erkend en overwonnen heeft; hij is profeet, maar daarbij poëet, wat Plato noemt profeet der Muzen. - De schoone kunst, met name de poëzij, is het hoogste in den mensch. Vrijheid in de vervoering: hooger is er niet: in de oneindigheid medegevoerd te zijn en toch op ieder tijdstip zich zelf te wezen, het is goddelijk: het woord van den romeinschen dichter: er is een God in ons, is geen ijdele klank. De rol hier door David gespeeld; het woord van den Israelitischen psalm, dat God, ruim zoozeer als den tempel, de liederen Israels bewoontGa naar voetnoot1, zegt hetzelfde. - Mogelijk brengt men tegen deze beschouwing de bedenking in, dat David wel den boozen geest van Saul meester bleek, maar dat dit niets bewijst voor zijn recht om de meerdere van den echten profeet te wezen. Ik antwoord, dat de geest, welke den koning Saul bij vlagen tot zijn willeloos werktuig maakte, in het verhaal zelf een geest van Jahveh genoemd wordt, - en hooger geest is er niet. Maar buitendien waar de echte profeet zich tegenover eenen David geplaatst mocht zien, hoe kon hij daar vol van den geest, die de waarheid lief heeft en geene nijdigheid kent, anders dan zich vrijwillig ondergeschikt betoonen aan de Godheid in den dichter geopenbaard? Ongetwijfeld komt aan het Grieksche volk der Oudheid de eere toe, in de menschheid het toonbeeld van de gelukkige beoefening der schoone kunst te zijn. Bij den Griek steeg de kunst hooger dan de godsdienst: de Godenleer toch maakte zij in de poëzij tot het onderwerp harer vrije behandeling en de gestalten der Goden boetseerde zij naar geene andere ingeving, dan naar die der zinnelijke schoonheid. Welnu in het voorbeeld van David en van het vermogen zijner kunst over den geest van Jahveh hoorden wij uit den mond van den profeet, die Israels geschiedenis beschreven heeft, een getuigenis, dat ons het bewijs levert, hoe Israel het standpunt der Grieken en hunner kunst, niet alleen begrepen, maar het zelfs als het hoogste erkend heeft. Ook de danskunst, bij de Grieken almede een bestanddeel van den Godsdienst en een sieraad des menschelijken levens gerekend, maar bij den Romein en den Oosterling veracht, vindt in den persoon van David aanbeveling en verheerlijking. Bij de opvoering der arke wekt zijn optreden, dansend en omgord met een linnen lijfrok, de verontwaardiging der fiere | |
[pagina 128]
| |
koningsdochter. Zoo geeft ook hier de persoon van David getuigenis aan den Griekschen geest en wat Thucydides van de Lacedaemoniers, de meest Griekschen der Grieken, vermeldt, dat zij het eerst de Oostersche kleederdracht hebben durven afwerpen en bij eene lichte bekleeding de lijnen van het naakte lijf vertoonen, juist dat is het wat Mikal haren gemaal verwijt. Bij den Griek was de dans geen teeken van verwijfdheid; integendeel, bij hen gold, dat zij, die de Goden met de schoonste dansen vereerden, ook de dappersten waren in den strijdGa naar voetnoot1. Zoo voegde, uit het Grieksche oogpunt, de dans ter eere van Jahveh bij de ark den krijgsheld David volkomen. En David is niet alleen als profeet der Muzen de man, in wien de schoonste en edelste gave der menschheid, bij uitstek bij de Hellenen gevonden, zich onder Israel openbaart, ook in een ander opzicht streeft Israel in David den Griek op zijde. - Wie erkent niet, dat bij de Grieken de vriendschap eene zoo groote innigheid en veredelende kracht heeft ontwikkeld, dat dit volk ook hier het toonbeeld der menschheid geacht moet worden? ‘De vriendschap, zegt Ernst Curtius, in eene zijner Akademische redevoeringen, de vriendschap vergoedde bij de Grieken dat wat de godsdienst der Ouden aan ethische kracht miste; zij werd zelfs eene soort van godsdienst.’ - Welnu, in de betrekking tusschen David en Jonatan geeft ons de geschiedenis van Israel het voorbeeld eener vriendschap, onovertrefbaar en dan ook door geen vriendenpaar in de Grieksche Oudheid overtroffen. Inderdaad, de vergelijking van de betrekking tusschen het paar Israelitische vrienden met de vereeniging tusschen twee edele mannen, die bij de Grieken de hoogste kracht tot deugd uitmaakte, ligt zoozeer voor de hand, dat de genoemde Duitsche redenaar van de Grieken zegt, dat zij, waar zij hun gevoelen over de vriendschap geuit hebben, in Davids geest hebben geoordeeld. Of kent gij inniger uitdrukking, dan die in de Hebreeuwsche oorkonde van Davids en Jonatans vriendschap gebruikt wordt: ‘Jonatans ziel werd aan Davids ziel verbonden,’ en ‘Jonatan beminde hem als zijne ziel,’ en nogmaals: ‘hij had hem lief met de liefde zijner ziel?’ en dan, hoe betuigt zich Jonatans liefde door de daad in de pijnlijkst denkbare omstandigheid? Dat zijn vriend hem van den troon zal versteken, dit telt hij niet: hij zal juichen in Davids grootheid; | |
[pagina 129]
| |
maar tusschen zijnen vader en zijnen vriend bestaat doodelijke vijandschap: eenen van beiden, schijnt het, zal hij moeten verraden. Doch de liefde leert een' veiligen weg tusschen die beide uitersten. Zijnen vriend levert hij niet aan zijnen vader; integendeel, hij laat hem de gelegenheid om te ontvluchten, en aldus bespaart hij zijnen vader den gruwel van een' moord aan een' onschuldige, den verdienstelijksten zijner onderdanen, te plegen. Maar daarom toch verzaakt hij zijnen vader niet. Hoe zou hij dit kunnen? Door die laagheid zou hij de zedelijke waarde verbeuren, die zijne liefde hem dringt in de oogen zijns vriends te willen behouden: onder het storten van een' stroom van tranen verlaat hij zijnen vriend om als trouwe zoon en eerlijk prins aan de zijde van zijnen koning en vader te blijven en met hem te gronde te gaan. En, kon Davids vriendschap niet evenzeer bij Jonatans leven blijken, - na zijnen dood openbaarde zij zich in woord en daad. Denkt slechts aan zijn lied op den dood van Saul en Jonatan en aan deze klacht in dat lied voorkomend: ‘ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonatan! gij waart mij zeer liefelijk; uwe liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen!’ - En toen de zonen van Saul geofferd moesten worden om de bloedschuld te zoenen, die Israel wegens de bejegening, den Gibeonieten door Saul tegen de heiligheid der gezworen eeden aangedaan, op zich geladen had, - toen leverde David Sauls zonen, maar Mephiboschet spaarde hij. Waarom? Omdat deze prins Jonatans zoon was, en, staat er, ‘om den eed van Jahveh, die tusschen hen was, tusschen David en Jonatan.’ Zoo gold hem dan de eed tusschen twee menschenharten boven den eed tusschen twee natiën gezworen: de een was zoo goed een eed van Jahveh als de ander; van den eenen was Jahveh evenzeer de wreker als van den ander, en waar hij dus vrij den eenen boven den anderen verkiezen mocht, gaf David aan den eed der vriendschap de voorkeur. Aldus heeft Israels geschiedenis in David de verwerkelijking van het ideaal te aanschouwen gegeven. Maar het ideaal wordt den mensch slechts bij oogenblikken getoondGa naar voetnoot1: het moet een voorwerp des geloofs blijven. Zoo heeft zich dan ook een tijdstip als de regeering van David voor het Israelitische volk nimmermeer herhaald. | |
[pagina 130]
| |
Het bleef 's volks bestemming het bewijs te leveren, dat het hoogste, dat een eeuwig goed slechts verkregen wordt, waar de mensch alle wereldsche triomfen ontberen en van alle aardsche stichtingen afzien kan. Niettemin heeft meer dan één koning van Juda gedroomd, dat hij het Rijk van zijnen voorzaat David zou kunnen herstellen. En in het Rijk der Tien Stammen is er een profeet opgestaan, die voor de stoutmoedigste bedrijven niet is teruggedeinsd om aan het Joodsche volk, zoo mogelijk, de grenzen van het Rijk van David terug te geven. Wederom nemen wij aanleiding uit eene beschouwing van Ranke in zijne Wereldgeschiedenis. Wanneer deze geschiedschrijver in zijne schets van de geschiedenis van Israel, met die van Tyrus en Assur samengeweven, gekomen is tot het tijdstip der uitroeiing van den Baäldienst in het Rijk der Tien Stammen en der vermoording der Phoenicische koningsdochter door Jehou, welk tijdstip nagenoeg samenvalt met den val van Idzebels dochter Atalja, koningin van Juda, die te Jeruzalem, met uitmoording van het Huis van David, den dienst van Baäl nevens dien van Jahveh had ingevoerd, - dan vraagt hij zich af, hoe het kwam, dat noch Idzebel noch Atalja door Tyrus ondersteund is geworden, - en hij vindt het antwoord in de berichten, die ons bij de ontcijfering der Assyrische inscripties zijn geworden. Daaruit weet men thans, dat in dien tijd de koning van Assyrië, Assurnasir-habal, tot den Orontes is doorgedrongen, de vaste steden, die zich tegen hem verzetten, bedwongen, het machtigste opperhoofd onderworpen, en in de voornaamste plaatsen Assyrische koloniën gevestigd heeft. Daarop overschreed hij, zoo vernemen wij verder, den Libanon en bereikte de groote zee. Hier maakte hij zich Tyrus, Sidon en andere steden cijnsbaar. Daar offerde hij zijnen goden en liet op het Amanus-gebergte cederen vellen, die naar Nineve werden vervoerd tot den bouw van tempels, waar de godin Astarte vereerd werd. Hoe nu, oordeelt Ranke, zou Tyrus den Baäldienst in Israel hebben kunnen handhaven en het Sidonisch-koninklijk bloed aldaar beschermen of wreken, nu het zelf machteloos was geworden? Phoenicie, aan den zoom van het gebergte opgekomen, kon niet bestaan, wanneer zich eene sterke macht van het gebergte meester maakte. Het | |
[pagina 131]
| |
verloor daarbij de voorwaarde van zijne onafhankelijkheid. En hier (zoo redeneert Ranke verder) denken wij nog eenmaal aan koning David. Wanneer het den Israelieten gelukt ware Damascus in hun bezit te houden en met de zeesteden door een eng verbond bevriend te blijven, zoo zou het mogelijk zijn geweest de Assyriërs binnen hunne grenzen terug te dringen. Doch sedert Israël in twee Rijken, dat van Juda en dat der Tien Stammen was vanééngereten, was zulks onmogelijk geworden. Damascus, dat zich van Salomo losrukte, was sedert eene zelfstandige Mogendheid, die de Israelieten bestreed. Wat hier door Ranke wordt opgemerkt, kan natuurlijk den heerschers in Israël en Juda niet ontgaan zijn. Het Hof der Pharao's had de scheuring des Rijks onder Salomo's opvolger bevorderd en Pharao Schischak het herstel der eenheid door een krijgstocht tegen Juda verhoed. Doch de Israëlitische Rijken al te zeer te verzwakken bracht Egypte's belang niet mede: integendeel, Palaestina moest een voormuur blijven tegen de eene of andere groote Aziatische Mogendheid en in staat zijn zich zelf te verdedigen. Want in Assyrie deed zich een koning gelden, die, zich tot het wereldgebied geroepen achtende, de West-Aziatische vorsten als zijne leenmannen beschouwde. Ruim zoozeer als in de middeleeuwen bestond in de oude Aziatische wereld de dunk, door Israel als godslasterlijke waan gebrandmerkt, dat de aardsche Staat, alsof die niet door menschen gesticht ware, maar in onmiddellijke betrekking met den Hemel stond, een Rijk Gods uitmaakte, en dat, daar het Rijk Gods op aarde niet in zich zelf verdeeld mocht zijn, alle vorsten hun gezag van eenen oppervorst behoorden te houden. Dien oppervorst achtte zich toen de koning te Nineveh, en het was juist geen bewijs van inwendige kracht, dat de koningen van Assyrie krijgstochten ondernamen om de ideale macht, welke zij zich toeschreven, tot eene werkelijkheid te maken, die hun strijdkrachten bezorgen en geld in de schatkist verschaffen kon, ten einde den dreigenden afval van gansche gewesten te verhoeden. - Verre was het er vandaan, dat de Westersche wereld de oppermacht van Assyrie erkende. De Egyptische Staat en godsdienst was zoozeer één met de eigenaardigheid van den bodem des Nijldals, dat al wat daaraan vreemd was, zoo het zich iets tegen Egypte aanmatigde, zich aldaar als onlijdelijk en onzinnig geweld moest voordoen. - De Grieken komen in het tijdperk, dat wij op het oog hebben, nog niet rechtstreeks in aanmerking: anders zouden | |
[pagina 132]
| |
zij hier gekenschetst moeten worden als zich zoozeer van de zelfstandigheid van elken vrijgeborene tegenover Goden en menschen bewust, dat er voor geene onderwerping aan een' verren potentaat plaats in hunne voorstelling zijn kon. - En op Phoenicie is het woord van Goethe toepasselijk: de vrije zee bevrijdt den geest. Hoe zouden de Tyriërs, die de zee beheerschten en de toenmalige uiteinden der aarde met hunne handelsvloten bevoeren, zich willig de dienaren van een despoot, in het verre binnenland gezeteld, hebben kunnen gevoelen? - Eindelijk, hoe de Israëlieten die opper-Aziatische Mogendheid beschouwen moesten, wij deden het reeds gevoelen. Van wien hielden zij hun land en staat? Van wien anders dan van hunnen God: een anderen aardschen vorst te erkennen, dan den koning, hun, door welk bestel dan ook, van God gegeven, scheen afval van Jahveh. Welke is de strekking van het verhaal van den Babylonischen torenbouw in hunne oorkonden? Welke anders dan te getuigen tegen de wereldmonarchie? - Dus schoot den koningen van Assyric veel te doen over, voordat hun oppergezag in Westelijk-Azië tot eene werkelijkheid geworden zou zijn. Niettemin, zij vingen aan te beproeven het zoo ver te brengen, en nu was het den Palaestijnschen volken duidelijk, dat, als zij elkander beoorloogden en verzwakten, zij aan Assyrie de zege al te gemakkelijk maakten. In een verbond met Tyrus en in vermaagschapping met het Sidonische koninklijke geslacht zag Achab een middel en waarborg van macht, en inderdaad, hij wist zijn gebied over Moab uit te breiden, en aan hem lag het waarlijk niet, zoo de Vorst van Damascus zich niet als bondgenoot en broeder van den Koning der Tien Stammen gevoelde. Wat voorts kan Josaphat bewogen hebben het bondgenootschap met Achab te zoeken en met hem een gemeenschappelijken oorlog tegen Syrie te voeren, zoo niet het besef, dat de Israelieten, één al was het onder twee Hoofden en met verschillende godsdiensten, nu zij door Achabs Huis reeds met Phoenicie bevriend waren, ook Damascus bezitten of ten minste dat Rijk tot een vertrouwbaren bondgenoot hebben moesten, ten einde tegen elke aanmatiging uit het Noord-Oosten bestand te wezen. Zoo zou het Rijk van Salomo van den tijd vóór de afscheuring van Damascus, al was het onder drie Hoofden, zoo goed als hersteld wezen. Maar toen nu Phoenicie door Assur-nasir-habal geknakt, Syrie aan | |
[pagina 133]
| |
Israels invloed ontsnapt en er van de Sidonische Vorstinnen in Samaria en Jeruzalem geen heil voor Israel en Juda te wachten was, scheen de toestand wanhopig. Zouden Israel en Juda beiden niet bij den eersten stoot, hun van den kant van Assyrie toegebracht, te gronde gaan, zoo moesten noodwendig, hoe dan ook, de verschillende landen tusschen de zee en de rivieren Orontes en Euphraat tot eene sterke eenheid onder een krachtig vorst verbonden worden. Doch waar die vorst te vinden? Kwalijk zou immer Juda aan de Tien Stammen, en evenmin de Tien Stammen aan Juda de heerschappij gunnen, en bovendien het geslacht van David, wiens Dynastie alleen nog aanspraak op het hart van alle Israelieten kon maken, werd in dezen tijd door Atalja ondergehouden en weldra uitgemoord op eenen enkelen Prins na, wiens redding aanvankelijk onbekend bleef. Toen dan was het, dat in den profeet Elischa een stout denkbeeld opkwam. Zoo Syrie tot den gewenschten Statenbond moest behooren, en dat Rijk niet te veroveren was; zoo voorts de naijver tusschen Israel en Juda het nagenoeg ondenkbaar maakte in een dezer beide Rijken een Vorst te vinden, wien ze beiden gehoorzaam zouden willen zijn, en er derhalve een voor beiden onzijdig vorst opgespoord diende te worden; zoo voor den dienst van Jahveh ruim zoo veel van Syrie als van eene Idzebel of Atalja te hopen was; zoo inderdaad de toestand zoodanig was, schoot er geen betere partij over, dan dat er in Syrie een man opstond, die in zijnen persoon aan Israel eenen koning leverde en alzoo de noodzakelijke eenheid van Palaestina en de vernieuwing van het Rijksgebied van David bewerkte. Dit denkbeeld schijnt werkelijk in Elischa's geest te zijn opgekomen. Zoo althans laat het zich verklaren, hoe hij in Syrie eenen eerzuchtige uitzicht op het beklimmen van den troon heeft geopend en hem veroveringen ten koste van zijn vaderland heeft voorgespiegeld. Is dit zijne staatkunde geweest, zoo heeft hij hare uiterste gevolgen toch niet kunnen verduren. Immers toen Chadzaël den samenverbondenen koningen van Israel en Juda de nederlaag had toegebracht, en de koning van Israel zich van zijne wonden in zijne hofstad liet verplegen, begreep Elischa, dat Israel zich behoorde op te maken, en daar hij noch den zoon van Achab, noch den zoon van Atalja, die thans het geslacht van David vertegenwoordigde, daartoe bekwaam kon achten, zoo wekte hij Jehou op om zich van den troon meester te maken, hetgeen deze, niet zonder de grootste | |
[pagina 134]
| |
wreedheden en het lafhartigst verraad, tegen de Baälspriesters gepleegd, bewerkstelligde. Toen nu in den persoon van Joas, aan de moorddadige hand zijner grootmoeder ontsnapt, weder een nazaat van David ten troon zat, was alle kans op een innig bondgenootschap tusschen Israel en Juda, op eene aansluiting, die van de beiden één Rijk tegenover den gemeenschappelijken vijand zou gemaakt hebben, voor goed vervallen. Nimmer zou het Rijk der Tien Stammen onder de nazaten van den fellen Jehou of welke andere vorsten deze Dynastie te Samaria opvolgden, gezind bevonden worden zich met Juda aan de eenmaal versmade Dynastie van David te onderwerpen, en van den anderen kant had deze Dynastie in Juda zulke diepe wortelen geschoten, en was zij door haren naam en oudheid, met zulk een glans omstraald, dat Juda's koninklijk geslacht niet eerder dan het land zelf te gronde zou gaan. Bijaldien dus Damascus en Samaria zich te eeniger tijd vereenigen mochten, en dan aan het bondgenootschap nog slechts Juda ontbreken zou om de Palaestijnsche Mogendheden met Syrie eene machtige eenheid te doen vormen, was in zekeren zin het geslacht van David, dat Juda niet kon opgeven, daartegen een beletsel, en alzoo het voortbestaan van dit Huis (hetgeen reeds Atalja begrepen zal hebben) een middel om de Israelitische Rijken het een na het ander voor de overmacht, die van den oever van den Tiger of den Euphraat op kwam zetten, te doen bezwijken. Het is in de geschiedenis meer gezien dat een volk in het vorstenhuis, waaraan het zijne opkomst dankt, eene medewerkende oorzaak van zijnen ondergang vindt. Geen wonder dat, toen er werkelijk tusschen het Rijk der Tien Stammen en Syrie, die beiden Assyries macht reeds hadden ondervonden, een nauw verbond was tot stand gekomen, de koningen der beide Rijken begrepen met vereenigde macht Juda te moeten aanvallen met het opzet om aldaar het geslacht van David van den troon te stooten en door een vreemd vorst, en wel een Syriër, te vervangen. Zoo zou de eenheid gevonden zijn geweest. Maar de toeleg slaagde niet. De koning van Juda, Achadz, als om het oordeel te zekerder over het erfdeel der kinderen Israels te doen komen, roept den koning van Assyrie tegen zijne belagers in, ten koste zijner eigen zelfstandigheid. Evenwel, toen het Rijk der Tien Stammen door Assyrie ten val | |
[pagina 135]
| |
was gebracht, kon Juda zich vleien, dat alsnu Jeruzalem het eenige middelpunt zou worden voor al wat er Israelitisch in Palaestina gevonden werd, te meer omdat in sommige harer koningen Davids geest herleefde. - Schoon stond die kans voor Hiskia. Het Assyrische Rijk neigde ten ondergang, en Babylon, dat mede naar Nineveh's val uitzag, was Hiskia's bondgenoot. Maar Hiskia's regeering en die van Josia, was de laatste flikkering van de lamp van Davids Huis. Josia vond een recht tragischen dood bij eene even edele als heldhaftige poging om de zelfstandigheid van zijn Rijk te redden, en sedert was het met Juda's onafhankelijkheid gedaan. Weldra werd Jeruzalem door Nebukadnezar ingenomen en door zijn legerhoofd Nebuzaradan geslecht. Jeremia, die, even als Samuel, een nationaal koningschap voor zijn volk niet noodig, zelfs niet wenschelijk oordeelde, zou den Chaldeën geenen tegenstand geboden hebben willen zien. Maar was het nu met het bestaan des Joodschen volks gedaan? Immers neen! Cyrus veroverde het Babylonische Rijk en vergunde den Joden uit de ballingschap terug te keeren en Jeruzalem te herbouwen. Ranke oordeelt, dat die koning van Perzië daarmede beoogd heeft, in den herstelden Joodschen Staat een tegenwicht te bekomen tegen de naar Palaestina overgebrachte Assyrische volksbestanddeelen. Dus, voeg ik hierbij, zag hij in de Joden eene vertrouwde, jegens hem gunstig gezinde natie, en hoe kon dit anders bij de zuivere, tegen het veelgodendom aangekante godsdienstige begrippen der Perzen? Doch niet zoozeer om het herstel van Jeruzalem en de vernieuwde vestiging van eenen Joodschen Staat in Palaestina hebben wij die vraag: was het nu met het bestaan des Joodschen volks gedaan? ontkennend beantwoord. Immers kan de Staat der Joden, zoo als hij zich van toen aan vormde, geenszins geacht worden in overeenstemming met de idée en het beginsel van Israel bestaan te hebben. De Levitisch-priesterlijke inrichting werd als eene onmiddellijk goddelijke instelling gedreven, aan wier handhaving Gods zegen eeniglijk verbonden was. Kwalijk kon iets meer in strijd zijn met het aartsvaderlijk geloof en met de leer van Juda's profeten. Men wilde de maatschappelijke orde en het volksbestaan verzekeren door ze aan iets stelligs te verbinden: op het onbepaald geloof en zijne kracht durfde men zich niet verlaten. En hoe gebrekkig bereikte men dan | |
[pagina 136]
| |
nog dat doel! Of zijn de Joden, hoezeer in Judea gevestigd, immer weder tot onafhankelijkheid gekomen? Uit de hand der Perzische koningen, door wier vergunning zij bestonden en van wier wereldrijk zij een deel uitmaakten, gingen zij in de macht der veroveraars van Perzië over. De naijver tusschen de verschillende vorstendommen, waarin het Macedonische Rijk uiteen was gevallen, werd door hen behendig gebruikt, en verschafte hun toch niet meer dan een' zweem van onafhankelijkheid. En voorts bleek het regeerend Hoogepriesterlijk Geslacht zoo weinig op degelijke eigen kracht te kunnen bouwen, dat zijne leden door het lokaas van den tempelschat en door toenadering tot de Grieksche zeden de gunst der Machthebbers poogden te winnen. De opstand onder de aanvoering der Makkabeën leidde, wel is waar, bij het toenemend verval van het Syrische Rijk tot zekere mate van onafhankelijkheid; maar, hadden de Romeinen baat gevonden bij den strijd der Joden, tegen de Syrische vorsten gevoerd, - toen de Makkabeën onderling verdeeld waren geworden en partijschappen de kracht van het geheele volk ondermijnden, bekwamen diezelfde Romeinen eenen invloed in het land, die van lieverlede op de uitoefening van het hoogste gezag en ten slotte op geheele onderwerping is uitgeloopen. Eene door geestdrijverij aangevuurde poging om het juk af te werpen, leidde tot de tweede verwoesting van Jeruzalem en tot de gansche vernietiging van het Israelitische staatsverband. Intusschen had de Zóón van David onder het volk rondgewandeld, een koning, die zich had laten bespotten, een profeet, die de uiterste straf, welke de priester den antinationalen geest waardig keurde, verduurd heeft. In zijn leven en sterven bracht hij de waarheid aan het licht, dat een eeuwig leven verkregen wordt door verzaking van al wat verleiden kan om iets ter wereld, dat heilig of goddelijk zou mogen heeten, op aardschen bodem te stichten. Maar toen ten minste, zou men zeggen, was het met het bestaan der Joodsche natie gedaan, gelijk met alle volken, wier hoofdstad verdelgd, wier hoofden onttroond, wier staat vernietigd is geworden. - Verre vandaar! De Joden, wij zeiden het reeds, moesten het stoffelijk bewijs leveren van het eeuwig leven eens volks nadat het is ondergegaan. Zij bestaan voort onder alle volken en in alle werelddeelen verstrooid en toch niet met de ingezetenen der landen, waarin zij wonen, vermengd. Schoon alles, naar het schijnt, zou moeten be- | |
[pagina 137]
| |
werken, dat zij zich onder de volken verloren, is er geene natie, die vaster trekken en onuitwischbaarder karakter vertoont, zoo naar den geest als naar het lichamelijke. Het verloop der eeuwen en het verschil der klimaten heeft niets vermocht om dit volk van aard te doen veranderen; het zijn dezelfde Joden, die voor meer dan vierdehalfduizend jaren om het behoud van hun geloof tegen de Pharaos worstelden, en - die wij heden ten dage over onze straten zien wandelen. Gelukkig dat zij dit ten onzent ongestoord kunnen doen. Het woord tot hunnen vader Abraham gesproken: ‘Ik, uw God, zal zegenen, die u zegent, en vloeken, die u vloekt,’ heeft een onwraakbaren zin. De Joden zijn vervolgd geworden, doch vooral in tijden van waan en jammer, zoodat men zeggen kan, dat de vloek de vervolging reeds vooruit was gegaan. De meening dat de ellende, die het christenvolk leed, de rechtvaardige straf was voor het verzaken zijner roeping, en de waan dat men zijnen ijver moest toonen en het verzuim herstellen door de ongeloovigen en in de eerste plaats de Joden, die men onder de hand had, uit te roeien, ziedaar den gewonen grond der Jodenvervolgingen onder Christenen. Intusschen zoo Christenen ware Christenen zijn, kunnen zij den Jood niet anders dan met hooge belangstelling aanschouwen. Het voortbestaan der Joden, en laat dit het laatste woord dezer beschouwing zijn, het voortbestaan der Joden predikt hem, die de geschiedenis der volken beschouwt, deze leer dat over de opkomst en den ondergang, het leven en sterven der natiën, eene Macht beschikt, wier wezen aan den waarnemer, die bloot stoffelijke oorzaken gelden laat, ten eenenmale ontsnapt.
Maart 1881. W.G. Brill. |
|