De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Bibliographisch album.Het Tooneel te Batavia in vroegeren tijd. Door Mr. N.P. van den Berg. Batavia, W. Bruining en Co. 1880.Dit boekje, een overdruk van artikelen uit het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, vormt een zeer te waardeeren bijdrage tot de kennis van oud-Indische toestanden. Het behelst meer dan de titel belooft, het is namelijk niet bloot een monographie over een onderwerp, dat, afzonderlijk genomen, wat schraal zou zijn, maar een brokstuk ‘cultuurgeschiedenis,’ zooals men tegenwoordig onze Duitsche buren begint na te zeggen. De schrijver heeft niet het verschijnsel als een reeks van op zich zelven staande feiten, maar in het verband der omstandigheden behandeld; hij schetst het tooneel te Batavia als een vrucht van het gezellig verkeer en een der uitingen van de hoogere geestesbehoeften der Europeesche samenleving aldaar. Wij vernemen van hem hoe onze voorouders zich daar ginds trachtten te vermaken, hoe zich daarbij langzamerhand het verlangen naar tooneelgenot deed gevoelen, hoe zij daarin voorzagen en door welke maatschappelijke oorzaken het Bataviasche tooneel nu eens bloeide en dan weder kwijnde. Op deze wijze geeft de geschiedenis van dat tooneel met de daarop werkende invloeden belangwekkende kijkjes in het leven der Europeanen in Indië, voornamelijk gedurende de vorige en de eerste twintig jaren van deze eeuw. Het zal den auteur vermoedelijk vrij wat arbeid gekost hebben om het materiaal voor deze studie bijeen te krijgen. Er behoorde ongetwijfeld een Benidictijner geduld toe om de in allerlei hoeken en gaten verspreide bouwstoffen voor zulk een arme, en tot dusvor volkomen ongerept gelaten geschiedenis te verzamelen. De aanteekeningen aan den voet der bladzijden kunnen reeds een denkbeeld | |
[pagina 534]
| |
geven van de talrijkheid der bronnen, waaruit geput moest worden, en er zijn zeker nog een beduidende hoeveelheid andere geraadpleegd, waarvan wij niets merken. Dit gedeelte van zulk een taak is echter aan Mr. N.P. van den Berg volkomen toevertrouwd. Bij hem steekt achter den begaafden economist een geleerde snuffelaar, - men houde het gemeenzame woord ten goede. Zijn volhardende ijver in het uitpluizen van oude bescheiden, een ijver, die voor het onverteerbaarste niet terugdeinst en uit allerlei overtolligs het noodige weet op te diepen, gaat gepaard met een groote belezenheid. Hij bezit verder den wetenschappelijken speurhondenreuk, die onmisbaar is om het begeerde wild te voorschijn te brengen uit de stoffige doolhoven van archieven en boekerijen. Zoo gewapend, heeft de heer van den Berg reeds meer dan eens benijdenswaardige vondsten gedaan. Voegt men hierbij dat hij met zijn gemakkelijken stijl de vruchten zijner onderzoekingen steeds in een behagelijk kleed weet te steken, dan begrijpt men dat de lezers der - te zeer onder een beperkt publiek blijvende - tijdschriften en dagbladen, waaraan hij zijn artikelen pleegt te schenken, steeds gaarne een met zijn naam geteekend stuk ontmoeten. Hetzij men van hem een staathuishoudkundig vertoog leest of een bladzij uit de geschiedenis van het bankwezen, dan wel, gelijk hier, een schets der opkomst en wederwaardigheden van het topneel te Batavia, steeds wordt men getroffen door degelijkheid van inhoud en een aangenamen vorm. Mr. van den Berg's taal is zaakrijk, helder en eenvoudig, hier en daar met een ongezocht, geestig lichteffect, Ik meen in zijn schrijftrant de algemeene karaktertrekken van goede Engelsche essayisten pp te merken. Men vindt toch bij hem die gaaf der uiteenzetting, dien ruimen voorraad van gegevens en bewijzen en dien klaren, onderhoudenden, maar van allen pronk warsen stijl, welke de opstellen der Engelsche tijdschriften tot zulk een smakelijke lectuur maken, onverschillig of zij afgetrokken bespiegelingen, een practisch vraagstuk van den dag of een meer litterarische stof behandelen. Het is een schrijfwijze, die het midden houdt tusschen de Fransche bevalligheid en de Duitsche diepte, met eenvoud en duidelijkheid tot hoofdkenmerken. Maar de gedeelten, die ik mij veroorloven wil uit het voor mij liggende werkje aan te halen, zullen straks het eigenaardige van des schrijvers stijl genoegzaam doen uitkomen. | |
[pagina 535]
| |
Voor Indische lezers, met name voor hen, die Batavia goed kennen, hebben Mr. van den Berg's mededeelingen betreffende het tooneel aldaar een locaal-historisch belang, dat de Nederlandsche lezer slechts in geringe mate deelen kan. Tal van kleine bijzonderheden laten hem onverschillig; hij zal uit het geheel slechts tot de kennis van zekere beschayingstoestanden onder de oude Nederlandsche maatschappij in de tropen willen geraken en ik wensch dit voor oogen te houden bij de keuze van hetgeen ik aan den auteur ga ontleenen. Intusschen kan ik niet beter doen dan door hem steeds zooveel mogelijk op den voet te volgen.
Het oude Batavia, zooals men uit de geschiedenisboeken weet, in 1619 ‘op de puinhoopen’ van Jakatra gesticht, scheen al zeer spoedig zoowel voor ingezetenen als voor vreemdelingen veel aantrekkelijks te hebben. Reizigers als Christoph Fricke, Joan Nieuhoff, Jan de Marre, Cornelis Bruins, François Leguat en anderen verheerlijkten haar in dicht en ondicht. De eerstgenoemde, een Duitscher, die Batavia in het laatst der XVIIde eeuw, in 1680 of daaromtrent, bezocht, stelde de plaats boven Amsterdam en noemde haar niet minder dan ‘een aardsch paradijs vol allerlei vermakelijkheden.’ Valentijn beweerde later van haar, ‘dat men zich geen vermakelijker stad in de wereld kon verbeelden.’ Die aangename indrukken werden ongetwijfeld te weeg gebracht door de schilderachtige omgeving, de weelde en gemakken van het oostersche leven, waartoe destijds de ‘stille winsten’ en de slavernij zoo aanmerkelijk bijdroegen. Doch wat de hypertropische Fricke en de achtbare Valentijn onder een vermakelijke stad verstonden, wordt voor ons kinderen der eeuw van schouwburgen, concerten, cafés-chantants, tentoonstellingen en paardenspellen, eenigszins moeielijk te begrijpen wanneer wij ontdekken dat de Koningin van het Oosten zoo goed als geheel verstoken was van openbare vermakelijkheden. Waar de Portugezen zich in den vreemde nederzetten, bouwden zij het eerst een factory en een kerk. Wij Nederlanders begonnen ook met een factory, maar daarna volgde een kroeg. De kerk kwam later. Batavia had ook dadelijk haar ‘kroegen, taveernen, drankhuyzen ende bordeelen’. Reglementen voor deze inrichtingen behooren tot de oudste staatsstukken uit den Compagniestijd. Andere gelegenheden om zich te vermaken bestonden er niet. Men had er slechts enkele | |
[pagina 536]
| |
feestvieringen in de open lucht, waaronder die op den 30sten Mei, den verjaardag van Jakatra's verovering, een voorname plaats bekleedde. Dan werden er vreugdevuren, illuminatiën en vuurwerk ontstoken, volksspelen gehouden, en de hooggeplaatste ambtenaren der Compagnie benevens de ‘aanzienlijke vrouwspersonen’ door den Gouverneur Generaal ‘heerlijk getracteerd.’ Na de tractatie liep de hooge gastheer met zijn gevolg den halven nacht de straten op en neder. Bij de gegoede ingezetenen stonden open tafels gereed, waaraan ieder fatsoenlijk man kon plaats nemen. Tal van slaven gingen onophoudelijk rond met wijn en andere dranken. Het ontbrak op geenerlei wijs aan liefelijke muziek, ja ook niet aan liefelijke vrouwspersonen, voor wie het feest een recht gewenschte gelegenheid aanbood ‘om zich van hare courtisanen naar gelieven te laten bedienen,’ zoo luidt het bij Elias Hesse in zijn Curieuse beschrijvingh van de gelegenheyd, zeden, godsdienst en ommegang van verscheyden Oost Indiasche gewesten en maghtige landschappen. Verdere feestelijkheden waren de ‘collations van eeten en drinken’ na de begrafenis van hooggeplaatste personen, en de nieuwjaarsfeesten der Chinezen, aan wier ‘aperijen, afgoderijen en dwaze bijgeloovigheden’ echter veler christelijke vroomheid zich zeer ergerde. Ook maakte men veel muziek; het orembaaien - het spelevaren in de grachten onder het genot van fluit- en citherspel - was vooral bij maneschijn een geliefkoosde uitspanning. Sommige familiën hadden een volledig gezelschap muzikanten, slaven en slavinnen, maar de muziek, die men te hooren kreeg, hoe ook door Valentijn en andere opgehemeld, moet naar het meer te vertrouwen oordeel eens Duitschers niet zeer fraai, ‘oft im Tone der Hunden und Katzen’ geweest zijn. Werd er aan de toonkunst veel, zij het ook zonder smaak, gedaan, het tooneel bleef te Batavia, met een enkele uitzondering, tot het midden der 18de eeuw een onbekende verlustiging. Wel liet o.a. de Gouverneur Generaal Van der Lijn (1645-1650) voor zijn gasten af en toe liefhebberijvoorstellingen houden, voorafgegaan door Homerische maaltijden, maar dit was geen voor ieder toegankelijk vermaak. Ook Maetsuycker (1653-1678) liet zulke voorstellingen geven, doch ook weder geen openbare. Het duurde tot na het midden der XVIIIde eeuw eer het Bata- | |
[pagina 537]
| |
viasche publiek een schouwburg kreeg. In hare zitting van 29 Maart 1757 werd door de Hooge Indische Regeering de volgende resolutie genomen: ‘Door den oud-luitenant der Dragonder Lijfwacht, Gabriel Besse du Pouget, bij requeste verzoek gedaen weezende om permissie, ten eynde in het zogenaemde Heeren Logement ter deezer steede een schouwburg op te richten; zo is het besloten ham zulcx te accordeeren, mitsgaaders dusdoende aan de gemeente te procureeren eene divertissante uytspanning.’ Terstond werd ook vastgesteld een ‘Project van de conditiën, naar welken, zoowel de acteurs als de toezieners zich moeten gedraagen.’ De nieuwe onderneming kwam onder het toezicht der regeering, doch kreeg van haar geen geldelijke ondersteuning. Het benoodigde geld kwam door inteekening bijeen. Op den 20sten Juli 1757 werd de schouwburg in het Heeren Logement geopend met de opvoering van het treurspel Jacoba van Beieren van den reeds ter loops genoemden Jan de Marre, een stuk dat, zooals de heer Van den Berg te recht aanteekent, onder de tooneelproducten van dien tijd zeker niet een van de minste was en zich op het répertoire van den Amsterdamschen schouwburg bijna een eeuw lang handhaafde. Nopens het aantal en den aard der voorstellingen bepaalde artikel XVI van de conditiën het volgende: ‘Alle veertien daagen, zonder meer, zal op den Schouwburg een Treur- of een Blijspel vertoont worden, mitsgaaders een Klugtspel.’ ‘En zal in zelfde voegen alle veertien daagen een Divertissement wezen, waer in de Springers, Voltiseerders en Dansers hunne kunsten zullen vertoonen...’ Wie er speelden, hoe het bij de voorstellingen toeging, hoe de zaal er uitzag, omtrent dit alles valt nagenoeg niets met zekerheid te zeggen. ‘Spectatoriale geschriften, waaraan Nederland in den loop der achttiende eeuw zoo rijk was en die ons zoo van nabij bekend maken met de zeden en gewoonten dier dagen, ook met betrekking tot het tooneel, zijn in Indië nimmer bekend geweest en, zullen wij ooit te weten komen op welke voorstellingen men nu ruim honderd jaren geleden het Bataviasche publiek vergastte, dan moet het zijn door de uitgave van particuliere brieven uit dien tijd, zooals b.v. Dr. Paulus Valckenaer ze gedurende zijn zevenen-twintig jarig verblijf in Indië geregeld aan zijn broeder Casper | |
[pagina 538]
| |
toezond. Dergelijke brieven behelzen uit den aard der zaak een aantal kostbare gegevens voor de kennis van de levenswijs onzer voorouders in Indië, maar met Dr. Naber vreezen wij dat het nageslacht er niet vele meer heeft bewaard.’ Toch heeft Mr. Van den Berg het gewaagd een vluchtig schetsje te ontwerpen, dat hier eveneens moge volgen: ‘Daar volgens de bepaling van Artikel 18 der Conditiën het publiek zich uiterlijk ten negen ure moest retireeren, wijl de deuren van den schouwburg op dat uur gesloten werden, zal de voorstelling zeker niet later dan vijf uren in den namiddag zijn aangevangen, even als dit tot 1808 ook te Amsterdam het gebruik was. Nog bij daglicht dus begaven de bezoekers zich schouwburgwaarts, zeker grootendeels te voet, de dames gevolgd door hare rijkelijk met goud en zilver opgetooide slavinnen, die zij “tot haar gerief” mochten medebrengen en wier diensten voornamelijk benuttigd werden om de siri-doos aan te dragen. De tegenwoordigheid dier jonge deernen was wellicht een aansporing te meer voor de toenmalige jeunesse doreé van Batavia om van de veertiendaagsche voorstellingen een ijverig gebruik te maken, zooals zij ook trouw tegenwoordig placht te zijn bij het begin en het einde der godsdienstoefeningen met het doel om een kijkje te nemen van “de fraai versierde jufvrouwen,” die met hare slavenmeiden tempelwaarts trokken en op de voorpleinen der kerk soms zulk een volte te weeg brachten dat men er nauwelijks door kon komen.’ Du Pouget's onderneming schijnt tegengeloopen te zijn; althans in 1760 verzocht hij om wederopneming in Compagnie's dienst en vergunning tot hel verkoopen van het Heerenlogement ‘met de daaraan geaccrocheerde privilegiën.’ Het beheer van zijn opvolger Jan Adam Keyzer kenmerkte zich door herhaalde opvoeringen van tooneelstukken van Bataviasche letterbeoefenaars. Maar ook dezen deden den Schouwburg niet bloeien. Keijzer verdween in December 1764 met de noorderzon. Het logement en de schouwburg werden, vermoedelijk als twee afzonderlijke perceelen, onder den hamer gebracht. Kooper van het laatste was zekere Joseph Clément. Ook deze kon er geen zijde meê spinnen, daar de tijdsomstandigheden het Bataviasche tooneel zeer ongunstig waren. En heerschte onder de toenmalige Indo-Europeesche maatschappij een zwaarmoedigheid, door allerlei tegenspoed veroorzaakt, die haar wars maakte van | |
[pagina 539]
| |
genietingen en in een grauwe, vreugdelpoze godsdienstbetrachting deed vervallen. Lezenswaardig is het volgende tafereel, door den heer Van den Berg van dat tijdperk gegeven: De welvaart van Batavia was in de laatste jaren met rassche schreden achteruitgegaan; de oude luister van de machtige Compagnie was geweken; schier in alles vertoonde zich een onrustbarend verval; de algemeene gezondheidstoestand werd van jaar tot jaar bedenkelijker; zware ziekten en sterfgevallen teisterden de gemeente en geen wonder dat zich gaandeweg een zwaarmoedige gesteldheid van de gemoederen meester maakte, die iederen bezoeker opvallen en treffen moest. ‘De meeste menschen, die men hier ziet,’ schreef Stavorinus in de beschrijving van zijne in de jaren 1774/78 ondernomen reis, ‘en zelfs vele rijken, die men oordeelen zou dat reeds het toppunt hunner wenschen bereikt hadden, hebben iets in hun gelaat, dat naar het onvergenoegde en droefgeestige zweemt, 't welk een zeker teeken is dat hun gemoed niet gerust of vergenoegd is.’ Ongetwijfeld zou een goed tooneel een machtige hefboom hebben kunnen worden ter opbeuring van die zwaarmoedige gemoedsgesteldheid; maar wel verre van het tooneel aan te moedigen begon men heul en troost te zoeken alleen in de kerk, In 1767 ving krachtens besluit der Hooge Regeering van den 8sten September de instelling van die dank-, boet- en bededagen aan, die van toen af geregeld jaarlijks hernieuwd werden en van het houden waarvan telkens plechtstatige afkondiging geschiedde ter puie van het stadhuis, met opwekking aan een iegelijk om zich door deelneming aan het vrome werk ‘die genadens deelachtig te maken, welke een heiligen en godsvruchtigen wandel zullen doen verwisselen met stoorlopze gelukzaligheden.’ ‘In de notificatie van den dank- en bededag, die tegen den 18den October 1769 werd uitgeschreven, wees de Hooge Regeering met nadruk “op het schenden en het doorbrengen van dien in allerlei ijdelheid en wereldsvermaak, waardoor Hij als het ware getergd wordt om het licht van onzen kandelaar weg te nemen en het over te brengen tot een ander volk, dat gerechtigheid werkt,” een vergrijp, waarin volgens hare opvatting een van de oorzaken gelegen was, dat zich in onze tijdelijke welvaart hoe langer hoe meer een merkelijk verval begint op te doen, zoo door neringloosheid als dagelijksche verslapping in de particuliere handel en vaart, gezwegen van het | |
[pagina 540]
| |
verval, dat de Maatschappij zelf omtrent sommige takken van hare commercie gewaar werd.’ Aan alles en nog iets droeg het goddelooze leven der Batavianen schuld. Niet slechts aan de ziekten, die hen bezochten, aan het kwijnen der ‘tijdelijke’ welvaart - in gewone dagen sprak de Compagnie kortweg van welvaart, zonder attribuut uit de tale Kanaäns - niet slechts aan den achteruitgang van commercie en vaart, maar zelfs aan de uitbarstingen der vuurspuwende bergen op Banda en Ternate, aan hot vergaan van een paar schepen op hun retourreis uit Indië en aan den oorlog met de Engelschen, de oude staatkundige vrienden en geloofsbroeders. Toen de tijding van dezen krijg in Indië bekend werd, zag men daar de toekomst zeer donker in. Men wist er uit de eerste hand hoe erbarmelijk het zoowel met de gelden als met de verdedigingsmiddelen der Compagnie geschapen stond. Dat had natuurlijk de verzaking van den eerbied voor God en zijn gebod gedaan en dus moest er maar geboet en gebeden worden. In Nederland en met name te Amsterdam maakte men zich minder angstig. De Amsterdamsche lantaarnopstekers verklaarden in hun nienwjaarswensch voor 1781 ontwaard te hebben, dat het Albewakend Oog als van ouds bezig was met voor ons te zorgen. ‘Hoe zeker men zich intusschen van zijne zaak achtte,’ schrijft Mr. Van den Berg, het kwam Nederland niet ongeraden voor om nog een bijzonder beroep te doen op den steun en de medewerking der Goddelijke voorzienigheid en deze stemming van overheid en burger riep de instelling in het leven van die menigvuldige bedestonden, die den ernst der zaak noodwendig moesten schaden en aanleiding gaven tot het bekende rijmpje, dat na een gehouden collecte uit het kerkezakje te voorschijn kwam: ‘Bedestonden, stomme honden,
Dat verjaagt geen Engelcchman;
Maar een vloot naar zee gezonden,
Dat is 't, wat ons nog helpen kan.’
Niets kenschetsen der voor de afgeleefdheid der toenmalige Nederlandsche maatschappij zoowel in het vaderland als in het Oosten, dan deze naargeestige en armhartige vroomheidsziekte, dit weeklagend wegkruipen in de kerken, dit bidden en jammeren in het uur van gevaar. In Indië deed men er vooral niet minder aan dan hier te lande. | |
[pagina 541]
| |
Behalve de vaste wekelijksche bedestonden verordende de Regeering in October 1781 nog een afzonderlijken dank- en bededag. Niet ten onrechte schreven dan ook de auteurs van Batavia in deszelfs gelegenheid, opkomst enz. (Amsterdam 1779) den roep van goddeloosheid, waarin de Bataviasche gemeente stond, aan ‘de fraaie bededags uitschrijvingen’ toe. Onder zooveel boeten en bidden mocht natuurlijk geen genot gedoogd worden. Dergelijke godsdienstijver leidt tot dorheid en huichelarij. De ‘hittigheid van God's toorn’ moest gestild worden en men meende der Voorzienigheid aangenaam te zijn door in de eerste plaats den schouwburg te offeren. Joseph Clément, niet bestand tegen de heerschende religieuse monomanie, had zijn onderneming reeds in 1780 moeten opgeven. Maar zekere Jan Bouhon had in de zuider voorstad een nieuw tooneel opgericht, waarvan de exploitatie nog nauwelijks aangevangen was, toen bij besluit van den gouverneur generaal in Rade gelast werd ‘hetzelve vooreerst en tot wederopzeggens te sluiten.’ Het bleef voor goed gesloten. Eerst in den aanvang dezer eeuw was de sombere boetvaardigheidsvlaag voldoende bedaard om de gemeente geen zonde en ergernis meer te doen zien in beschaafd genot. Er was weder welvaart gekomen en met haar een gezondere levensopvatting. Na zoolang onder een geestdoodend puritanisme gebukt te zijn gegaan, verlangde men zich weder te vermaken, te ontspannen. Als een gevolg dier behoefte ontstond het liefhebberij-tooneelgezelschap ‘Inschikkelijkheid voor Lof’, waarvoor echter slechts een kortstondig leven was weggelegd. Dit hield verband met de donkere dagen, die voor de pas opluikende kolonie weder aanbraken. Voornamelijk was het Napoleon's vasteland-stelsel, dat den algemeenen achteruitgang veroorzaakte. In enkele jaren tijds verliepen handel en scheepvaart geheel; van de schatkist zag men den bodem en ondanks de wettelijk verordende dieverijen en afpersingen, waardoor Daendels aan het geldgebrek dacht te gemoet te komen - zijn hierbedoelde financiëele maatregelen waren kortweg gouvernementeele boevenstukken - bleef dit in schromelijke mate bestaan. De welgestelde klassen der Indische maatschappij vervielen tot bekrompenheid, de minder gegoede tot armoede. Er kwam gebrek aan al die levensbehoeften, waarvan men zich op de Europeesche markt voorzien moest. Wijn en bier ontbraken geheel, zoodat bij gelegenheid van koning Lodewijk's verjaardag op | |
[pagina 542]
| |
2 September 1810, de regeering, met het oog op de schraalte in de provisiekamers, het publiek goedgunstig veroorloofde van zijn loyaliteit slechts op platonische wijze te doen blijken. Maarschalk Daendels' besluit van 8 Augustus 1810 houdt in: ‘dat het plichtmatig is bij den op 2 September invallenden verjaardag van onzen beminden Koning, zijne Majesteit Louis Napoleon, openlijke blijken te geven van het dévoument en de verknochtheid’ - men wordt zeeziek van de verknochtheden, die Daendels in kort op elkander volgende tijdperken in zijn gemoed vond - ‘van deze kolonie aan Hoogstdeszelfs dierbaren persoon en dierbaar huis; maar dat een volstrekt gebrek aan wijn en andere Europeesche provisiën eene onoverkomelijke belemmering oplevert tegen het geven van publieke festiviteiten en het derhalve aan alle eerste ambtenaren en verdere ingezetenen wordt overgelaten den opgemelden heugelijken dag naar een ieders verkiezing te celebreeren, zonder aan te dringen op het geven van festijnen, waardoor, ongerekend de aanzienlijke depenses, de voorbeeldelooze schaarschheid van provisiën nog zou moeten worden vermeerderd, 't geen de goedkeuring van Z.M. den Koning ongetwijfeld niet zou kunnen wegdragen;’ Toen het volgend jaar niet Lodewijk's, maar keizer Napoleon's naamdag, 15 Augustus, gevierd moest worden - de tijding van Nederlands inlijving bij Frankrijk had inmiddels Indië bereikt, - moest de gouverneur-generaal Janssens, Daendels' opvolger, in het officiëel nieuwsblad verzoeken de voorgenomen algemeene illuminatie achterwege en het in deze ‘bij de goede intentie’ te laten, aangezien dit blijk def toen voorgeschreven verknochtheid den prijs der olie tot een buitensporige duurte zon brengen. De illuminatie voor den nieuwen souverein zou echter toch achterwege gebleven zijn, daar den 3den Augustus 1811, daags na de verschijning dezer olie-proclamatie, een Engelsche vloot zich voor Batavia vertoonde en den 10den dier maand geheel de stad reeds door de Britsche troepen bezet was. De nieuwe ‘bewaarders’ der kolonie werden over het algemeen met blijdschap begroet. Men had van de Fransche heerschappij in het algemeen en van het hondsche satrapenbestuur van Daendels in het bijzonder zooveel geleden, dat de verovering van Java een ware verademing schonk. Van den aanvang af liet de verstandhouding met de Engelschen weinig of niets te wenschen over. Door | |
[pagina 543]
| |
het vervallen van het Continentaal-stelsel voor Indië keerden vertier en welvaart weder terug, en toen op den 4den Juni 1815 de geboortedag van koning George III gevierd zou worden, behoefde men zich van geen ‘festijnen’ te onthouden wegens het gemis aan bier en wijn of de schaarste der olie. De Vice-President van den Raad van Indië, Muntinghe, gaf in het gouvernementshôtel te Goenoong-Sari een schitterend feest, waarbij hij zelf een berijmden heildronk, vol van de verkleefdheid van den dag, op Georgius Rex uitbracht, die met onbeschrijfelijke geestdrift door de aanwezigen ontvangen werd. Het nieuwe element moet op den toon en de manieren der toenmalige Europeesch-Indische samenleving een gunstigen invloed uitgeoefend hebben. Daarvan maakte destijds het zuiver Nederlandsch gedeelte slechts een kleine minderheid uit. De creolen en zoogenaande liplappen waren de talrijkste klasse; er werd dan ook veel meer maleisch dan hollandsch gesproken, inzonderheid onder de vrouwen. ‘Het hollandsch is hiet een bijna even vreemde taal als het Engelsch,’ schreef in die dagen een Britsch ambtenaar uit Samarang aan een vriend. Natuurlijk ontbrak dan ook aan den gezelschapstoon de stempel der Westersche beschaving. ‘In de gezelschappen sprong een doorgaand gemis aan beschaving en fijn gevoel in het oog,’ zoo berichtte Jean Chrétiën Baud in 1811. ‘De kleeding en de hebbelijkheden der meeste vrouwen (ik noem hier slechts het zwart maken der tanden en het onophoudelijk kauwen van siri) getuigden veeleer van verlaging tot den inlandschen dan van verheffing tot den Europeeschen landaard. De uitspanningen waren allen van een grofzinnelijken, soms onkieschen aard. De meeste ambtenaren konden zich met hunne gedachten niet begeven buiten den kring hunner dagelijksche bezigheden en, zelfs voor zaken, die hun gemeenzaam waren, getuigden hunne oordeelvellingen van geheele onbelezenheid en verregaande bekrompenheid.’ De Engelschen brachten er wat betere vormen in en niet het minst droegen hiertoe bij de ‘conviviality’ en aangename manieren van Raffles en zijn echtgenoote, die de bijeenkomsten der deftige Bataviasche kringen getrouw bijwoonden en aller harten voor zich wonnen. Met de verbroedering tusschen de kolonisten en de nieuwe meesters ging het voortreffelijk. Toen in April 1812 te Batavia het eerste huwelijk tusschen een Engelschman en een Hollandsch meisje plaats | |
[pagina 544]
| |
vond, werd dit zulk een heugelijke gebeurtenis geacht, dat zelfs het officiëele nieuwsblad haar bij herhaling besprak. Dat in dezen staat van zaken, bij zulk een bloei van het gezellig verkeer, Batavia weder een tooneel rijk werd, zal wel geen bevreemding wekken. Het werd opgericht door de bachelors van Weltevreden, die daartoe een inteekeningslijst lieten rondgaan en den 17den October 1814 geopend met het blijspel The Heir at law, ‘dat aan de hedendaagsche Tichborne-zaak alle verdiensten van oorspronkelijkheid ontneemt.’ Sedert de zeventiende eeuw had het Engelsche tooneelrepertoire het onze in gehalte en verscheidenheid zoo aanmerkelijk overtroffen, dat er zelfs aan geen vergelijking tusschen de twee meer te denken viel. Voor het eerst kreeg het Bataviasche publiek in het Military Theatre te Weltevreden tooneelstukken van den eersten rang te zien, Sheridans Rivals, Goldsmiths She stoops to conquer, het eerste en het tweede gedeelte van Shakespeares Henry the Fourth. Na afloop der voorstellingen werden petit soupers gehouden, waarbij het zeer vroolijk scheen toe te gaan. In het algemeen deed men, blijkens de daarvan nog bestaande berichten, gedurende het Engelsch tusschenbestuur in Indië, en voornamelijk te Batavia, veel voor de gezelligheid. Drawing rooms bij den landvoogd, groote diners en avondpartijen bij de aanzienlijke ingezetenen waven aan de orde van den dag en bij die gelegenheden werden een pracht en weelde tentoongespreid, waarvan de Indo-Europeesche maatschappij onzer dagen zich slechts bij overlevering een denkbeeld kan vormen. Het waren toen misschien de beste dagen van ‘den goeden, ouden tijd.’ De Britsche heerschappij duurde slechts vijf jaren. In Augustus 1816 geschiedde de plechtige overgave van het eiland Java en zijn onderhoorigheden aan de daartoe door den Nederlandschen Souverein aangewezen commissarissen-generaal. Na het vertrek der Britsche bezetting hielden ook de Engelsche tooneelvoorstellingen voor goed op, maar de kleine bamboezen schouwburg te Weltevreden bleef nog tot het jaar 1821 bestaan. De Engelsche officieren hadden haar bij hun heengaan aan het Bataviasche publiek als een vriendschappelijke herinnering aangeboden. Men bleef er trouw gebruik van maken. Een hollandsch gezelschap van liefhebbers zette het werk der bachelors voort. Het répertoire bestond hoofdzakelijk uit stukken van den onuitputtelijken Kotzebue, wiens vermaardheid als dramaturg toen en nog geruimen tijd later | |
[pagina 545]
| |
die van al zijn tijdgenooten overschaduwde. Daarnaast maakte men het publiek ook bekend met nieuwere Fransche tooneelwerken, als van Alexandre Duval en Legouvé. Het gezelschap, welks ijver door zijn bescheidenheid geëvenaard werd, had zich den regel van Ovidius: ‘Ut desint vires tamen est laudauda voluntas,’ tot zinspreuk gekozen. Het grootste bezwaar, waartegen, het te kampen had, was, zooals een Bataviasche celébrité declocher, de treurspeldichter D.H. ten Kate van Loo, zich uitdrukte ‘het beklagenswaardig gemis van acteerende liefhebsters.’ Wel waren het ‘zonderling begaafde’ jongelieden - physiek of intellectueel? - die de vrouwenrollen speelden, maar op dit punt bleef men niettemin uit den aard der zaak steeds onvoldaan. Hierin zou eerst verandering gebracht worden door een Fransch liefhebberijgezelschap, dat inmiddels onder leiding van zekeren M. Piolle naast het Hollandsche opgetreden was. Deze troep voerde den 15den Mei 1820 Regnard's Folies Amoureuses op met een dame, madame Bailly, een te Batavia gevestigde dansmeesteres, in de rol van Agatha, waarin zij, even als haar kameraden over het algemeen schenen te doen, zeer goed voldeed. Daar zoowel de Fransche als de Hollandsche voorstellingen steeds druk bezocht werden, openbaarde zich de behoefte aan een ruimeren en doelmatiger ingerichten schouwburg dan het door de Engelschen opgerichte bamboezen locaal. ‘Ut desint’ wendde tot de verkrijging daarvan ernstige pogingen aan en mocht die door de bereidwillige hulp van het publiek, dat voor een belangrijke som inteekende, spoedig bekroond zien. In 1821 verrees te Weltevreden het thans nog bestaande, maar voor drie jaren aanmerkelijk verbouwde en verfraaide tooneelgebouw. Den 17den December 1821 werd het ingewijd met de opvoering eener door P.J. Uylenbroek bezorgde bewerking van Ducis' zoogenaamde vertaling van Othello, gevolgd door een klein vaderlandsch blijspel met zang. Aan de door den heer Van den Berg aangehaalde mededeelingen betreffende den nieuwen schouwburg van Dr. Strehler, die Batavia tusschen 1828 en '30 bezocht, ontleen ik de volgende bijzonderheden, die een denkbeeld kunnen geven van het toenmalig uiterlijk der zaal bij de voorstellingen: ‘Men vindt in dezen schouwburg geen loges, maar slechts een parterre en rondom hetzelve een galerij, die een weinig hooger ligt en welke de vrouwen bezetten, met openlating van ruimte voor de | |
[pagina 546]
| |
heeren, die achter haar heen en weder wandelen. De vrouwen, meestal geheel in 't wit en zeer luchtig gekleed, vormen voor het overige zeer bonte rijen als bestaande uit Europeesche, Kreolen, Javaansche, halve Chineesche enz; maar vergeefs rondziende, om Europeesche jonge juffers te vinden, gevoelde ik een opwelling van trek naar het vaderland, waar die rozen zoo welig en talrijk bloeien. Het getal der heeren is in den schouwburg veel grooter dan dat der dames, dewijl deze zelfde verhouding in de geheele volkplanting bestaat. Ik zou den Europeaan wel half willen staan, die zijn geluk eens beproeven wilde door met een paar dozijn wèlopgevoede en beschaafde meisjes, die alleen wegens bekrompenheid van bestaan niet aan den man kunnen komen, een toertje naar dezen schouwburg te doen; het kapitaal, in die onderneming gestoken, zou gewis schoone rente opleveren en niet één van die meisjes zou tweemaal in dezen schouwburg behoeven te verschijnen om haren aanstaanden echtgenoot te leeren kennen. Aan de Botany-baai betwist men immers elkander wel de derwaarts verwezene kwaaddoensters, uitvaagsels van het vaderland, en zou men dan hier niet met beide handen grijpen naar meisjes, die naar ziel en lichaam wel gevormd zijn?’ ‘....Het gebouw is zeer hoog en voorzien van hooge vensterramen, die in plaats van glas slechts zwart muggengaas hebben, dat, als dicht traliewerk, alleen lucht, maar geen licht doorlaat, dewijl de hitte anders onverdraaglijk zou zijn en de jufvrouwen zich al te veel zouden vermoeien met hare waaiers. De verlichting is sterk en met smaak geordend. Tusschen de bedrijven gaat men in de opene lucht, roept zijne bedienden, en ververscht zich met wijn punsch, arak en andere dranken, zonder evenwel ijs te kunnen bekomen, dat hier ook wat heel vreemd zou zijn. Men neemt die ververschingen mede van huis, dewijl men hier geen kastelein bij den schouwburg vindt. Ook gaat hier niemand te voet naar het tooneelgebouw en er staan zoovele rijtuigen bij hetzelve, dat men moeite heeft om het zijne te vinden. De wagens rollen als het gordijn gevallen is, als ware men in een residentiestad, huiswaarts en een geraas en een drukte als van groote Europeesche steden worden gehoord in een oord, dat op den dag maar weinig leven vertoont, dewijl de hitte dan allen in de koele, schaduwrijke woningen drijft.’ Twintig jaren lang vermaakte Ut desint het Bataviasche publiek, | |
[pagina 547]
| |
maar het was allerminst een tijdperk van onafgebroken voorspoed en bloei voor het wakkere gezelschap. Meer dan eens moest het een dringend beroep doen op de milddadigheid der ingezetenen om het van wissen, geldelijken ondergang te redden. De laatste welgeslaagde voorstelling der dilettanten had den 13den Februari 1837 plaats ter eere van Prins Hendrik, die eenige dagen te voren met het oorlogsfregat Bellona te Batavia was aangekomen om van daar uit een tocht door de Molukken te ondernemen. Bij die gelegenwerd ‘Lodewijk van Nassau of de overwinning bij Heiligerlee’ opgevoerd, een stuk van de hand van een Bataviaasch ‘dichtliefhebber,’ den heer P. Vreede Bik, dat later ook de eer eener opvoering in den Amsterdamschen stadsschouwburg genoot. Een der omstandigheden, die tot het verval van Ut desint medewerkten, was de komst in het laatst van 1835 eener kleine Fransche troep onder directie van den heer Minard, die vaudevilles en kleine comediën gaf. Daargelaten dat deze tooneelisten van beroep - de eersten, die in Indië optraden - het werk beter verstonden dan de liefhebbers, trokken zij het publiek vooral doordien bij hen de vrouwenrollen door vrouwen vervuld werden. Minard's gezelschap bleef slechts twee maanden, doch een jaar later keerde hij terug met een vrij volledigen operatroep, die zijn voorstellingen opende met La dame blanche. De opvoeringen der liefhebbersvereeniging hielden nu van zelf op en sedert dezen tijd dagteekent voor Batavia de alleenheerschappij der opera in den schouwburg. Wel werden er en worden er nog wel eens een zeer enkele maal, meestal voor het een of ander liefdadig doel, voorstellingen door dilettanten gegeven, maar wanneer de schouwburg geregeld bespeeld wordt, is het door voor korteren of langeren tijd op Java vertoevende Fransche of Italiaansche operagezelschappen, in den laatsten tijd ook een enkele maal door een operetten-, juister uitgedrukt door een café-chantanttroep. Wel bestaat er te Batavia ook een, Hollandsche stukken spelend, militair liefhebberijtooneel, doch dit wordt minder door de ‘gedistingeerde’ wereld bezocht. Een goede opvoering van Nederlandsche tooneelstukken behoort sedert lang te Batavia tot de zeldzaamst voorkomende genietingen. Slechts éénmaal en wel in het laatst van 1836 werden pogingen aangewend om een gezelschap Nederlandsche tooneelisten te doen uitkomen, welke pogingen echter niet slaagden. | |
[pagina 548]
| |
Hiermede besluit ik dit overzicht van Mr. Van den Berg's zeer lezenswaardige aanteekeningen. Men heeft er uit kunnen ontwaren dat ik niet te veel zeide, toen ik in den aanvang beweerde dat hij ons daarmede een brokstuk beschavingsgeschiedenis gegeven heeft. Of zij een gunstigen indruk schenkt van Indische beschavingstoestanden? Mij dunkt, dat het antwoord hierop in algemeenen zin bevestigend rnoet luiden. Het feit dat men herhaaldelijk beproefd heeft een tooneel te hebben, legt getuigenis af van het bestaan van hoogere behoeften, dan die ter vervulling waarvan de Europeaan gemeenlijk naar Indië trekt. Het bewijst dat het bij uitstek materiëele leven dier maatschappij - want de toestand is helaas! steeds deze geweest, dat men heengaat om in den kortst mogelijken tijd de middelen te vergaren ten einde naar het vaderland voor goed te kunnen terugkeeren - het bewijst, zeg ik, dat het bij uitstek materieele leven en streven dier maatschappij gelukkig niet geheel onverschillig maakt voor kunstgenot. Het getuigt hiervan in sterkere mate dan velen vermoeden zullen, omdat de levenswijs en het klimaat eener tropische strandplaats tot oostersche bewegingloosheid stemmen. Maar aan den anderen kant blijkt, naar het mij voorkomt, uit het telkens, spoedig of later mislukken der in het werk gestelde pogingen, uit de herhaalde opwekkingen aan het publiek tot hulp en deelneming, dat op den duur bij de groote meerderheid op geen levendige belangstelling te rekenen valt, dat er derhalve geen krachtige kunstzin heerscht. Intusschen moet ik erkennen dat deze gevolgtrekking slechts in verband met andere verschijnselen kan worden gemaakt, en zulks omdat de geschiedenis van het tooneel tot voor korten tijd ook in ons vaderland al zeer weinig bemoedigends aanbood en Indië ten deze - de opmerking in bijna overbodig - onder veel onvoordeeliger omstandigheden verkeerde en wel immer zal blijven verkeeren. Neemt men dit laatste in aanmerking bij de ongunstige invloeden van klimaat en levenswijs, waarop ik zooeven doelde, dan staat men zelfs verwonderd over hetgeen, op dit gebied der kunst, in het afgelegen Oosten nog verricht is. Het betaamt ons te eindigen met een woord van dank aan Mr. N.P. van den Berg voor hetgeen hij in zijn hier besproken studie gegeven heeft. Dergelijke bijdragen tot de kennis van het maatschappelijk leven der Nederlanders in Indië verdienen alle waardeering. Ongelukkig hebben wij er maar al te weing. Tot dusver | |
[pagina 549]
| |
toch, zijn het leven, de zeden en gewoonten der inlanders veel meer bestudeerd geworden dan die der Europeanen in Indië. Tal van werken over de eersten, weinig of niets over de laatsten, vooral uit den achter ons liegenden, tot de geschiedenis behoorenden tijd. De onderzoekingen door den heer Van den Berg op dit gebied in het werk gesteld, staan nagenoeg alleen. Ondanks de beslommeringen der gewichtige ambten, sedert jaren door hem bekleed, heeft zijn schrandere en arbeidzame geest zich ook daarbuiten steeds in velerlei richting bezig gehouden. Wij kunnen slechts voortgaan met er bij te winnen, wanneer die zelfde belangstelling en ijver hem nog lang bijblijven. En dat hierop kans bestaat, waarborgt ons de opgewektheid, waarvan, naar gewoonte, ook de uitvoering zijner laatste studie getuigt.
G. Valette. | |
De Natuur. Populair, geïllustreerd maandschrift, gewijd aan de Natuurkundige wetenschappen en hare toepassingen, onder Redactie van Dr. A. van Hennekeler en Dr. N. van de Wall, met medewerking van Dr. J.C. Costerus, R.E. de Haan, Dr. G. van Hennekeler, Prof. Dr. C.M. Kan, Dr. N.P. Kapteyn, Dr. D. de Loos, Dr. S. Sinia, Dr. van de Stadt en anderen. Utrecht, J.G. Broese. Prijs per jaargang (24 vel royaal oct.) ƒ 5. 20.De Redactie van de Gids zond mij de twee eerste afleveringen van dit nieuwe tijdschrijft, om het hier te bespreken. Twee afleveringen, en dan nog wel de twee eerstverschenen, kunnen echter onmogelijk tot maatstaf dienen, om de waarde van het geheel te bepalen. Het is dus minder het werk zelve dat hier beoordeeld kan worden, dan wel het doel dat men er mede voor heeft, daar uit de beide eerste afleveringen blijkt, hoe de Redactie hare taak opvat, en langs welken weg ze haar doel poogt te bereiken. De Redactie stelt zich, volgens de in ‘haar Program’ voorkomende woorden, ten doel, ‘een overzicht te geven van het wetenswaardigste en nieuwste op het uitgestrekte veld der natuurwetenschappen, voor zoo ver dit van algemeen belang mag geacht worden,’ | |
[pagina 550]
| |
‘Behalve op het gebied der natuur- en scheikunde en der natuurlijke geschiedenis, zal de aandacht ook gewijd worden aan de aanverwante vakken, zooals land en volkenkunde, wetenschappelijke reizen, hygiëne, enz. Vooral ook de toepassingen der wetenschap op nijverheid en landbouw ('t woord tuinbouw schijnt hier vergeten te zijn) zullen tot een onderwerp van bespreking gemaakt worden’ Zeker geen kleinigheid, en, met het oog op den reeds zoo verbazend grooten en steeds grooter wordenden omvang van elk dier vakken van wetenschap, zou men geneigd zijn te vreezen voor de gevolgen van het trop de zèle, als er geen reden was te gelooven, dat een flink korps van geleerden op verschillend gebied bereid is zijn meerendeels waarschijnlijk jonge, en dus frissche krachten hiertoe voor een goed deel aan te wenden. ‘Wij zullen,’ zegt de Redactie, daarbij trachten duidelijk te zijn, zonder in droge, dorre, vaak vervelende beschouwingen te vervallen, en pogen aangenaam en aantrekkelijk te zijn, zonder evenwel aan de juistheid en nauwkeurigheid te kort te doen. ‘In één woord wij willen populariseeren in den goeden zin van het woord.’ Meer hebben we van het Program niet noodig te weten. De Redactie wil populariseeren in den goeden zin van 't woord. Over het populariseeren der natuurwetenschappen, wordt verschillend geoordeeld, gelijk trouwens de zaak zelve verschillend begrepen wordt, terwijl ze toch eigenlijk slechts voor ééne uitlegging vatbaar is. Men verstaat er algemeen door: de weteuschap brengen onder het volk; maar dit laatste woord kan in tweeërlei zin worden opgevat, en werkelijk is dit ook het geval. Terwijl toch de één wenscht dat een populair boek een ‘volksboek’ in den vulgairen zin zal wezen, wil de ander dat het zij een boek, genietbaar voor hen, die door opvoeding en onderwijs tot den beschaafden stand behooren, waarbij er zelfs zijn, die in sommige natuurwetenschappen, zij 't dan ook als leeken, toch reeds een zekere hoogte bereikten, maar die zoo goed als vreemdelingen bleven in andere. Hierbij moet dan tevens er aan gedacht worden, dat onder dezen ook velen zijn die op het gebied der natuur volslagen vreemdelingen bleven, eerstens wijl aan de natuurhistorische wetenschappen tot vóór een twintigtal jaren (nog minder zelfs) bij het gewoon lager onderwijs zoo goed | |
[pagina 551]
| |
als niets werd gedaan, en er van latere oefening niets kwam; deels ook wijl hun de gelegenheid, of omdat hun de tijd tot gezette studie ontbrak. Deze laatste opvatting van het woord populariseeren is zonder eenigen twijfel de juiste, immers wanneer gesproken wordt van natuurwetenschap. Mag men er toch al in slagen, enkele van de allereerste en gemakkelijk te begrijpen beginselen dezer verschillende wetenschappen voor het volk in engeren zin begrijpelijk te maken, geheel anders is het met hen, wier meer ontwikkeld verstand juist in dátgene het smakelijkste en gezondste voedsel vindt, wat indigestie zou veroorzaken bij anderen, wier bevattingsvermogen grooter is, en wier gemakkelijkheid in het maken van gevolgtrekkingen hun gedachten of verbeelding vanzelve van het eenvoudigere tot het meer samengestelde voert. Het is niet wel te bepalen hoe ver men in een populair boek kan gaan, zonder te vreezen zijne lezers te overladen, of, 't geen nog erger is, hen te vervelen, zoodat zij 't opgeven, en hun de lust benomen wordt zich in 't vervolg met dergelijke afgetrokken lectuur bezig te houden; zeer veel hangt hier af van den vorm; als bij intuitie moet de schrijver gevoelen, waar het voedsel voor de oningewijden te zwaar wordt, en hoe hij het dan moet kruiden, om het toch genietbaar en gezond tevens te maken. Waar het gebruik van kunsttermen noodzakelijk is, gebruike men zoo min mogelijk Latijnsche of Grieksche, en vrage men zich bovendien, bij het gebruik van Nederlandsche, af, of men reden heeft te gelooven, dat het groote meerendeel der lezers, die men zich voorstelt, die woorden verstaat. Meent men dit te moeten betwijfelen, dan schuwe men geen omweg om het woord te verklaren, ook al moet men hiertoe tot in kleine bijzonderheden afdalen. Een populair boek moet bladzijde voor bladzijde, volzin voor volzin, door elk beschaafd lezer, zonder te groote inspanning kunnen begrepen worden. Dit is dan ook wel de voornaamste reden, waarom vele ernstige geleerden volkomen ongeschikt zijn om hun wetenschap te populariseeren. Zóó laag af te dalen, als in dit geval noodzakelijk is, is hun onmogelijk. Ze kunnen zich niet voorstellen, en ze denken er dan ook niet aan, dat zaken, die hun nog eenvoudiger schijnen dan een eenvoudige regel van drieën, nog toelichting zouden vereischen | |
[pagina 552]
| |
voor beschaafde lezers, en toch is dit, waar het natuurwetenschap geldt, wel degelijk het geval. Er zijn, om van niet meer te spreken, en ik geloof dat er nog meer zijn, er zijn tweeërlei soort van geleerden. Zij, die, ziek voornamelijk afgevende met een bijzonderen tak van zeker vak, steeds nieuwe verschijnselen opsporen, en in die nieuwe verschijnselen de werking van nieuwe wetten trachten te herkennen, welke tevens andere verschijnselen, welker oorzaken men tot dusverre te vergeefs trachtte te weten te komen, zullen kunnen toelichten; die steeds in een bepaalde richting vooruitgaan, het aan anderen overlatende dit in andere richtingen te doen, en op die wijze, met en benevens anderen, voortdurend trachten de wetenschap zich in al hare vertakkingen breeder te doen ontwikkelen. Anderen zijn er, die zich alle mogelijke moeite geven om volkomen op de hoogte te blijven van de ontdekkingen door die voorlichters gedaan; die 't geen deze ontdekten aan een nader, kritisch oordeel onderwerpen; die het assimileeren en daarna in breeder kring bekend maken, door het, in verband met vroegere ontdekkingen, mede te deelen aan en toe te lichten voor hen, die weldra in de gelederen der geleerden plaats zullen nemen. Onder deze laatsten heeft men in den regel hen te zoeken, die bekwaamheid en tact bezitten om, uit hetgeen voor waarheid is erkend, datgene te kiezen, hetwelk geschikt is om den gezichtskring van het volk te verruimen, het verstand te ontwikkelen niet alleen, maar dikwerf ook, door toepassing op practisch gebied, het leven te veraangenamen. Zij moeten de resultaten van anderer onderzoek brengen onder 't volk. Er zijn geleerden, en men treft ze onder de jongeren der laatstgenoemde categorie meer aan dan in de eerste, welke uit de hoogte neerzien op hen, die hun tijd niet te kostbaar achten om anderen in de eerste beginselen van het lezen in het hoek der Natuur te onderrichten, of die, zoo ze er al vrede mede hebben dat dit geschiedt buiten de inrichtingen voor dit onderwijs bestemd, het recht daartoe alleen toekennen aan diegenen, wier praedicaat een waarborg is voor de degelijkheid en deugdelijkheid hunner mededeelingen (sic!); die den autodidact alle recht daartoe ontzeggen, en, waar ze zien dat deze zich hieraan niet stoort, hem ignoreeren, hem trachten dood te zwijgen. | |
[pagina 553]
| |
Somtijds zelfs breken deze, zonder veel complimenten, den staf over zijn methode; een methode die het gevolg van ernstige overweging en door de ondervinding als goed gestempeld is, ja, die door de meest bevoegde autoriteiten met warmte werd toegejuicht. Deze opmerking heeft niet de verdienste van nieuw te zijn; integendeel, ze werd reeds, zij het ook met andere woorden, gemaakt en door tal van feiten uit zijn eigen levenservaring gestaafd, door Emil Adolf Roszmässler, die zonder overdrijving als de baanbreker der echt populaire natuurwetenschap mag worden beschouwd, en van wien het alleen jammer is, dat hij zich nu en dan wat veel ook met politiek inliet. In zijn Leben und StrebenGa naar voetnoot1 licht hij uitvoerig toe, op welke wijze de belangstelling van het volk (in ruimen zin) voor de Natuur gewonnen en levendig gehouden kan worden; maar tevens ook wat tal van moeilijkheden hem daarbij in den weg gelegd worden, juist door hen, van wie hij krachtige medewerking zou hebben mogen verwachten.
Zoogenoemde kamergeleerden zijn in den regel niet in staat om bij de massa liefde te wekken voor de Natuur. 't Is waar, daar waar het hoofdzaak is ook oningewijden de vruchten te doen genieten van anderer onderzoek, zou men mogen rekenen dat dit ook en wel voornamelijk binnnen hun bereik ligt, maar wanneer men niet begint met warmte uit te stralen, opdat anderen zich in dien gloed kunnen koesteren, met, zonder dat de lezer het weet of wil, te leeren zien en ziende opmerken en vergelijken, zal men niet op duurzame belangstelling kunnen rekenen. De auteur - in casu de verteller, sit venia verbo! - moet zelf vol zijn van zijn onderwerp, en dit niet alleen, maar hij moet zich er door eigen aanschouwing mede hebben vereenzelvigd; hij moet opgaan als 't ware in de levende natuur, en dán eerst zal hij weten, door eigen ervaring weten, wat het zekerste en 't meeste belangstelling zal wekken bij ieder, die slechts eenig gevoel heeft ook voor zaken, die niet direct met zijn materiëele belangen in betrekking staan. Is hij zelve niet vol van liefde voor datgene waarover hij handelt, dan mag hij overvuld zijn | |
[pagina 554]
| |
van kennis, hij zal geen liefde, hij zal geen warmte kunnen mededeelen, en daar komt het in de eerste plaats op aan. Maar daar is nog iets. Hij zal groot gevaar loopen inzonderheid juist dátgene aan anderen mede te deelen, wat hem in den laatsten tijd vooral bezig hield, en dit zullen in vele gevallen de nieuwere ontdekkingen in zijne wetenschap, de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen en de daarop gebouwde theorieën zijn; en ziedaar juist datgene, wat men zoo zorgvuldig mogelijk moet trachtten te vermijden, al is het, ik erken het gaarne, niet altijd even goed mogelijk. Alleen dat, wat door de wetenschap algemeen als waarheid gehuldigd wordt, is geschikt voor met wetenschappelijke lezers. Men vergete toch niet, dat onder hen, die zulke populaire boeken in handen krijgen, ook de jeugd behoort, en dat hetgeen de mensch op jeugdigen leeftijd in zich opneemt, het diepste wortel schiet, zóó diep vaak, dat het later zeer veel moeite kost, ja somwijlen onmogelijk blijkt het geheel en al uit te roeien. Men moet het door eigen ervaring weten, hoe moeilijk het is, zich op later leeftijd weer los te maken van denkbeelden, die men in zijn jeugd als waarheden hoorde verkondigen, als zoodanig in zich opnam, ze koesterde, en ze liefkreeg, om zich daarvan een goede voorstelling te kunnen maken; ja, die vereering van oude en verouderde begrippen is somtijds zelfs zóó sterk, dat ze de betere overtuiging te machtig blijkt, en men er wel eens zich met de kracht der wanhoop aan vast blijft klemmen.... tegen, beter weten in. Daarom acht ik het, en ik niet alleen, zeer gevaarlijk, in populaire werken nieuwere theorieën als waarheid te verkondigen, waaromtrent de mannen der wetenschap nog ver van eenstemmig zijn, en die dus zeer goed, misschien reeds na verloop van weinige jaren, door nieuwere ontdekkingen of hoe ook, kunnen blijken te falen en dan ook weer losgelaten worden. De niet ingewijde houdt ze dan echter vast, heeft ze mogelijk intusschen voortgeplant, en het kost dan veel meer moeite ze onschadelijk te maken, dan vroeger ze ingang te doen vinden. Kán men ze bij de behandeling van zeker onderwerp niet ontgaan, zoo blijft het toch altijd zaak, hoe ingenomen men zelve ook met zulk een theorie moge zijn, haar als een nog hangende kwestie voor te stellen, en er niet breeder over uit te weiden dan gebiedend noodzakelijk is. | |
[pagina 555]
| |
Wanneer men ze niet zoekt, is het echter over 't algemeen zeer gemakkelijk zulke klippen te ontzeilen. Dit is het verkieslijkste, ook al moet men daaraan eenig anders licht te behalen succes ten offer brengen. Genoeg echter thans over dit onderwerp; ik meende evenwel eene korte uiteenzetting hiervan niet te onpas, omdat het mij vaak bleek, dat op verre na niet ieder weet wat door ‘populariseeren in den goeden zin van het woord’ moet worden verstaan, en, daar de Redactie van het nieuwe tijdschrijft, waarvan hier sprake is, ‘haar Program’ in die acht woorden als samenvat, komt daar natuurlijk alles op aan.
De vraag rijst of er werkelijk, gelijk de Redactie zich in haar Program uitdrukt, aan een populair, geïllustreerd maandschrift gelijk dit een algemeene behoefte bestaat? Toen, nu circa dertig jaren geleden, de Redactie van het Album der Natuur de uitgave van dit sedert onafgebroken voortgezet maandwerk aankondigde, begon zij met de volgende woorden: ‘Elke tijd heeft zijne hem eigene behoeften, voortvloeijende uit de rigting, waarin de menschelijke beschaving tot hoogere volmaking streeft. Eene der eerste behoeften van onzen tijd is eene zooveel mogelijke verspreiding van kennis aangaande de natuur en hare verschijnselen. Dit wordt trouwens zoo algemeen gevoeld, dat ieder, die poogt daarin naar zijn vermogen te voorzien, reeds vooraf rekenen mag op den bijval van allen, die het wel meenen met de maatschappij, en aan wie de bevordering harer duurste belangen ter harte gaat.’ Hoe waar deze bewering, die trouwens wel niemand in twijfel zal trekken, was, bleek uit de graagte waarmede dit tijdschrift ontvangen werd. En was ze reeds waar toen er in het algemeen zelfs door den beschaafden stand betrekkelijk weinig aan de beoefening der natuurwetenschappen gedacht werd, wijl men de kennis daarvan van weinig practisch nut rekende, hoeveel zal dit dan het geval moeten zijn tegenwoordig, nu, tengevolge van het veel uitgebreider onderwijs, de elementen van verschillende natuurhistorische vakken zelfs op de lagere scholen behandeld worden, en dit bij het middelbaar onderwijs soms vrij ver wordt voortgezet, tengevolge waarvan tal van onderwerpen, op de natuur betrekking hebbende, thans in den huiselijken kring besproken worden, waaraan toen zelfs niet | |
[pagina 556]
| |
ward gedacht; hoeveel te meer tegenwoordig, nu ieder industriëel, ja ieder degelijk werkman, doordrongen is van de waarheid, dat kennis - zij het ook oppervlakkige - van de natuur in 't algemeen, en van vele natuurkrachten en verschijnselen in 't bijzonder, voor de uitoefening der meest verschillende vakken van nijverheid gebiedend noodzakelijk is? Dat de nijverheid zich in verschillende richtingen inzonderheid in de laatste kwart-eeuw, zoo verbazend uitbreidde, dat er tegenwoordig geen dag omgaat, of men hoort of leest van nieuwe ontdekkingen en verbeteringen op industriëel gebied, is voor een goed deel toe te schijven aan de steeds toenemende natuurkennis bij het volk, en tengevolge hiervan openbaart zich dan ook in klimmende mate de behoefte aan middelen, om op de eenvoudigst, mogelijke wijze kennis daarvan te vergâren. 't Geen vóór dertig jaren waar bleek, is thans in meer dan verdubbelde mate van kracht, ‘dat ieder, die daarin naar zijn vermogen poogt te voorzien, reeds vooraf rekenen mag op den bijval van allen, die het wel meenen met de maatschappij.’ Is die behoefte sedert veel grooter geworden, ze is ook aanzienlijk veranderd; ze heeft een anderen vorm aangenomen, en er kan dus, ten deele althans, slechts door daarnaar gewijzigde middelen in worden voorzien. Het Album der Natuur handhaaft nog steeds, ouder de kloeke Redactie van het waardige driemanschap, zijn goedgevestigde reputatie, en zijn jongere zuster Isis doet mede wat in haar vermogen is om natuurkennis algemeen te maken, maar beiden ontbreekt iets, dat een wezenlijke behoefte des tijds geworden is; ze zijn niet - tenzij bij zeldzame uitzondering, en ook dan nog niet op de wijze zooals men dit tegenwoordig wenscht - geïllustreerd. Dank zij de groote vorderingen der houtsnijkunst, die men zou willen zeggen dat thans haar toppunt van volmaking bereikt heeft, dank zij vooral de gemakkelijke en snelle vermenigvuldiging der gravuren, zijn geïllusteerde werken tegenwoordig aan de orde van den dag, en de kunstenaar stelt zich als een krachtig bondgenoot hulpvaardig den auteur ter dienste. Inderdaad kan deze hulp moeilijk overschat worden. Veel, zeer veel is, vooral voor oningewijden, zelfs met de uitvoerigste en nauwkeurigst mogelijke beschrijvingen, niet of slechts zeer moeilijk | |
[pagina 557]
| |
duidelijk te maken; de grilligste voorstellingen zijn daarvan dan dikwerf het gevolg; men vat den schrijver niet, laat den draad nu en dan glippen, waardoor veel, vaak het belangrijkste, verloren gaat en wat begrepen werd en aanvankelijk behouden blijft, gaat dikwerf, juist omdat men den samenhang niet goed vatte, spoedig weer verloren, terwijl door een eenvoudige afbeelding daarin op voldoende wijze ware te voorzien. Maar geheel anders nog wordt het, wanneer het de beschrijving van samengestelde voorwerpen geldt, die zonder goede afbeeldingen onmogelijk begrepen kúnnen worden. Deze laatsten bekorten bovendien den tekst aanzienlijk, vorderen van den lezer minder inspanning en maken hem het lezen tot genot. Hier komt nog bij, dat geïllustreerde, goed geïllustreerde werken altijd iets aantrekkelijks hebben voor iedereen. Het ‘prentjes kijken’ ontgroeien we niet, al worden we nog zoo oud en zoo verstandig, en, al weten we 't heel goed dat in sommige gevallen die voorstellingen voor een goed deel producten zijn der fantasie van den teekenaar, toch willen wij ze wel zien, en voelen we 't vaak. dat zijn opvatting ons voorstellingsvermogen krachtig te hulp komt, Is er nu sprake van een populair boek over onderwerpen de natuur betreffende, dan zal het minstens ingezien worden, terwijl het anders wellicht onopengesneden ter zijde gelegd werd. Onder de afbeeldingen zijn er licht enkelen die de bijzondere opmerkzaamheid trekken; onwillekeurig slaat men een oog in den tekst, en komt men er eindelijk toe te lezen, en wel met veel meer opmerkzaamheid te lezen, dan men mogelijk gedaan zou hebben, zoo men het opzettelijk tot dit doel vóór zich had gelegd. Geïllustreerde werken vinden een veel breederen kring van lezers dan anderen en kunnen dus veel meer nut stichten. Een goed geïllustreeid periodiek werk als het hier aangekondigde hadden wij nog niet in ons land, en er was dus, met het oog op de richting van den tijd en zijn eischen, werkelijk behoefte aan. We begroeten het daarom met blijdschap, en wenschen dat het al het nut moge stichten, waarvoor het, zoo de Redactie hare taak goed opvat, en immers zij wil de wetenschap populariseeren in den goeden zin van het woord, vatbaar is. Dat de beide eerste afleveringen een gunstigen indruk maken, zal, geloof ik, niemand tegenspreken. Ze zijn rijk geïllustreerd, gelijk | |
[pagina 558]
| |
ook een werk als dit behoort te zijn; de gravuren zijn goed en evenals de tekst, helder gedrukt. Deze is geen causerie, 't welk ook in dit geval minder wenschelijk mag geacht worden, maar toch blijkt dat de Redactie vóor alles tracht duidelijk en nauwkeurig te zijn. Ook het varietas delectat is goed in 't oog gehouden; trouwens hiertoe zullen de clichés (de afbeeldingen zijn meerendeels van vreemden oorsprong) van zelve wel aanleiding geven; en juist hierdoor wordt de taak der Redactie niet gemakkelijker, daar haar de meest heterogene onderwerpen te voren zullen komen, waardoor de tekst zeker ten deele aan andere talen zal moeten worden ontleend. Ook is het van niemand te vergen dat hij in alle vakken volkomen thuis is, zoodat haar hierbij de bijstand van verschillende deskundigen zeker zeer te stade zal komen, die trouwens, blijkens den titel, ook is toegezegd. Toch zullen er altijd, juist ten gevolge daarvan, wel eenigc kleinigheden overblijven, waarover deze en gene struikelt. Zoo lees ik b.v., op blz. 28, dat de Carica Papaya, door zijn groote, breede bladeren, waarmede de rechte, ronde stam eindigt, het uiterlijke verkrijgt van een palmboom. Deze uitdrukking bewijst dat de Schr. van dat artikel nooit een goed ontwikkelde C. Papaya heeft gezien, want het zal niemand in de gedachten, komen die met een Palm te vergelijken, wel, in jeugdiger toestand, om de overeenkomst van bladvorm, misschien met een ‘Palma Christi’ (Ricinus). Dergelijke kleine vergissingen zijn echter niet altijd te vermijden, en ze doen dan ook niet veel kwaad. Ik stip dit dan ook niet aan uit vitzucht, maar alleen om te bewijzen hoe licht men zich in sommige gevallen kan vergissen. De verschillende in de twee thans nevens mij liggende afleveringen voorkomende artikelen te beoordeelen, zou, om de in 't begin van dit schrijven reeds opgegeven reden, doelloos zijn; 't zou mij bovendien kwalijk voegen, leek als ik hen in verscheidene vakken, waartoe de daarin besproken onderwerpen behooren. De indruk dien ze op mij maken is zeer gunstig, en het komt mij voor dat dit algemeen het geval zal zijn. Het is een werk voor salon en huiskamer beiden, ja, dat in de studeerkamer evenmin misplaatst zal zijn; 't is geschikt voor jong en oud en aantrekkelijk voor iedereen, die, lezende, ook gaarne wel | |
[pagina 559]
| |
eens iets in zich wil opnemen, een werk voor een goed deel zeker van blijvende waarde, en dat hem, nú in dit, dán in een ander opzicht zeer nuttig te pas kan komen. De Redactie schijnt zich tot regel te stellen, geen stuk met den naam des schrijvers of bewerkers te onderteekenen, en evenmin den oorsprong er van (waar het wellicht van vreemden oorsprong is) te vermelden. In de beide eerste afleveringen toch is slechts één kort stukje met initialen geteekend. De lezer heeft dus te kiezen uit die der beide redacteurs, der acht genoemde medewerkers.... en anderen. Zij zal daarvoor zeker hare reden hebben; mij komt het echter steeds minder doelmatig voor, daar immers - zonder dat men daarom bij den meester behoeft te zweren - de naam van den auteur, als die een wetenschappelijk man is, waarborg kan geacht worden voor de juistheid zijner mededeelingen, die in elk geval dan voor zijn verantwoordelijkheid blijven, welke verantwoordelijkheid nu geheel op de Redactie vervalt, dat minder wenschelijk is. Dit fraaie tijdschrift zij een lang bestaan, een eereplaats onder onze periodieke litteratuur, aan de Redactie veel voldoening, den uitgever een ruim debiet en den lezers ervan veel genot en leering toegewenscht.
Leiden, 31 Maart '81. H. Witte. Sedert ik het bovenstaande aan de Redactie van de Gids toezond, kwamen mij, hoewel niet van haar, ook de afleveringen 3-8 in handen, die over 't algemeen den goeden dunk, waartoe de beide eerste aanleiding gaven, rechtvaardigen.
28 Aug. W. | |
Martin Kalff, In 't hartje der stad. Amsterdam, Scheltema en Holkema (1880).Het is voorzeker een verblijdend teeken van wat de nutsverhandelaars van voor vijftig jaar ‘een gepast gevoel van eigenwaarde’ noemden, dat in Amsterdam nog steeds voor boeken ‘over Amsterdam’ genoeg aftrek te vinden is om den uitgevers den moed te geven ze ter perse te leggen. Weinig liefhebbende ouders kunnen | |
[pagina 560]
| |
de verzoeking weerstaan om hun baby eenige onaangename oogenblikken bij den photograaf te laten doorbrengen, al weten ze ook vooruit dat het lichtbeeld geen honderdste part zal weergeven van de bekoorlijkheid van 't poezelig gezichtje. Evenzoo zullen rechtgeaarde Amsterdammers ook altijd blijven voortgaan om de boekjes te koopen waarin hun goede stad is geportretteerd, al zou er ook niets instaan, wat zij zelven niet even goed weten of in andere boeken kunnen lezen, en al geven de prentjes ook maar hoogst onvolkomen de heerlijke stadsgezichten weer, die zij dagelijks bewonderen (of onnadenkend voorbijloopen). De Hr. Martin Kalff gaf voor een jaar of vijf geleden een werk uit onder den welgekozen titel: Amsterdam in plaatjes en praatjes. De plaatjes waren oorspronkelijk en niet onaardig bewerkt; de in den titel zediglijk op den tweeden grond geplaatste ‘praatjes’ lieten zich meerendeels aangenaam lezen, en bevatten tusschen allerlei historische herinneringen uit vroeger dagen, menige bijzonderheid aangaande de hedendaagsche ontwikkeling van Amsterdam die voor de vergetelheid diende bewaard te blijven, afgewisseld door schetsen uit het volksleven, uit de werkelijkheid gegrepen en niet zonder talent beschreven. Een groep hoofdstukken uit dit werk, en wel de best geslaagde, droeg den gemeenschappelijken titel: ‘Om de kantjes’. Hier voerde de schrijver zijn lezer door de dagelijks veranderde wijken aan den buitenrand der stad. Velen zullen zeker gaarne onder 't geleide van den Hr. Kalff de wandeling na zes jaren eens hervatten. In afwachting daarvan biedt de schrijver ons thans reeds eenige andere hoofdstukken van zijn ‘Praatjes’, vermeerderd met een paar nieuwe artikelen, en geeft aan deze reeks den naam: In 't hartje der stad. De aanlokkelijke titel brengt ons eene reeks van schilderachtige stadsgezichtjes voor den geest op de, Goddank! nog niet gedempte Burgwallen; zij voert ons aan de zoomen van het ruime waterbekken dat door de Halvemaansbrug in tweeën wordt gedeeld; zij toovert de zoo rustige en toch zoo vroolijke Heerengracht voor ons oog; zij geeft ons aanleiding om ons te vermeien in de historische herinneringen aan de Warmoesstraat verbonden. Of als wij niet op straat willen blijven, dan denken we aan de schatten van het Trippenhuis of aan de grafzerken van de Oude Kerk, aan de manufacturen paleizen van den Nieuwendijk of aan de kelders van | |
[pagina 561]
| |
de Nederl. Bank, aan de ziekenzalen van het Gasthuis of aan de matrozenkroegen op den Zeedijk.... Al zacht! waarde lezer! het hart van eene groote stad heeft vele kameren, en de Hr. Kalff heeft niet beloofd u in allen binnen te leiden. Wat wij hier ontvangen bepaalt zich tot een bijna onveranderden herdruk van de hoofdstukken die in Plaatjes en Praatjes aan den Dam en de Kalverstraat en de daaraan gelegen publieke gebouwen waren gewijd, vermeerderd met uittreksels uit den verdienstelijken arbeid van pastoor van den Akker over 't Begijnhof, en uit het niet in den handel gebrachte belangwekkende werkje van den Heer J. Backer Jr. over 't Burgerweeshuis. Ook schreef de Hr. Kalff tekst bij twee steendrukplaatjes die zijne nieuwe uitgave illustreeren: ‘het Sophia-plein’ en het ‘Hol’. In 't laatstgenoemde stukje ontwaart men met genoegen dat de schrijver zich niet bepaald heeft om op te zoeken wat hij in andere boeken over zijn onderwerp vond, maar dat hij de plek zelf heeft bezocht en niet geschroomd heeft met de bewoners kennis te maken, waarvoor hij beloond werd door ook hier paarlen in 't slijk te vinden, die voor een open oog en een warm hart ook in de Amsterdamsche achterbuurten niet verborgen blijven. Wat de topographie van het Hol betreft, had de Geref. Diakonie-bakkerij (op 't Blaeuw-erf) niet onvermeld mogen blijven, die, volgens Wagenaar, op de plaats zelve staat van de in 1672 verbrande groote drukkerij van Blaeu, welke gevestigd was in 't gebouw van de vroegere Latijnsche school. De poort die aan de Gravestraat het steegje afsloot dat toegang gaf tot de school en die in de Architectura Moderna van de Keyser is afgebeeld, staat nu nog, doch zeer verminkt en van het toepasselijk beeldhouwwerk beroofd, aan 't eind van 't Blaeuw Erf. Het is dit poortje, dat ook de aandacht van den Hr. Kalff heeft getrokken en dat, waarschijnlijk later, het tuinpoortje was van het Logement de Zon, waaraan vroeger een groote kolfbaan was verbonden. Merkwaardig is de ruwe onbeschoftheid, waarmede de nazaat (geen Holbewoner, maar waarschijnlijk een winkelier van den Nieuwendijk), toen hij de poort niet meer gebruikte, een schoorsteen dwars door de portiek liet heenmetselen, - een bloedige satyre op den vooruitgang der tijden. Het hoofdstuk aan de Kalverstraat gewijd kon ons niet geheel bevredigen. Veel wordt daarin verteld van de Kalverstraat, wat toepasselijk is op alle dergelijke straten in andere groote steden, en waarvan | |
[pagina 562]
| |
de schrijver zelf terecht zegt, dat men er de Amsterdammers uit leert kennen zooals ze niet zijn; maar men had eenig recht te verwachten meer aandacht gevestigd te vinden op het specifiek Amsterdamsche, het eigenaardige karakteristieke wat de Kalverstraat van haars gelijken in andere groote steden onderscheidt en dat toch ook niet zoo ver te zoeken is. Zelfs geen enkele naam der grootste etablissementen en der populairste winkels uit onzen tijd is vermeld, hoewel we toch op blz. 182Ga naar voetnoot1 een paar namen krijgen van voor veertig jaar geleden. Waarom ook niet liever eenige mededeelingen gedaan omtrent de steeds stijgende waarde der perceelen in de Kalverstraat, in plaats van de onbeduidende bladzijden aan den ‘ouden jongenheer’ gewijd? Dat er zulke creaturen in de Kalverstraat rondloopen willen wij niet betwisten, maar dat de Hr. Kalff' zijn tijd niet beter kan besteden dan om ze portretteeren, meenen we te mogen betwijfelen. In alle gevallen kunnen de lezers dit schetsje gerust overslaan. Wij zijn onwillekeurig met de laatste helft van het boekske begonnen, omdat die het meest aan den titel beantwoordt. De eerste helft vangt aan met eenige hoofdstukken over den oorsprong en de geschiedenis van Amsterdam. Over de eerste jaren van die geschiedenis wordt zeer uitvoerig gehandeld, waarbij de goede Vondel het natuurlijk weer hard te verantwoorden heeft, omdat hij in plaats van de historie (waarvan hij anders blijken genoeg gaf alles gelezen te hebben wat er in zijn tijd van bekend was) zijn fantazie te hulp riep om de stad te schilderen die hij voor zijn treurspel noodig had, en waarvoor het dorpje, waarin de Hr. Kalff zoo goed thuis is (al stelt hij zich het slot der Aemstels zóó klein voor, dat hij het in een dwarssteegje van de Dirk van Hasseltsteeg kan plaatsen) hem nu eenmaal niet kon dienen. Volgens onzen schrijver was het echter in een ‘onbewaakt oogenblik’ dat Vondel ‘de groote aloude stad vermaert in oorelogen’, wier ondergang in een zee van bloed en vlammen de wereld moest doen daveren, uit zijn scheppend brein te voorschijn riep. Hierna volgen eenige hoofdstukken, onder de titels: ‘Amsterdams optreden in de geschiedenis’ en ‘de Amsterdammers’, die van de geschiedenis des handels en van die der kleeding te Amsterdam een | |
[pagina 563]
| |
kort overzicht geven, hier en daar niet onaardig geschetst, maar soms verward, hoofdzakelijk door dat de schrijver zijn lezer dikwijls in 't duister laat van welken tijd hij spreekt, nu en dan ook door onverklaarbare sprongen, zooals op bladz. 22, waar eerst de handel op de Schelde in de veertiende eeuw wordt vermeld, dan over de zeventiende-eeuwsche handelsbetrekkingen der Hollandsche Joden in de Levant wordt gesproken en ten slotte de toetreding van Amsterdam tot het Hanze-verbond wordt medegedeeld. Hierna volgt een hoofdstuk over ‘de woningen’ en den huizenbouw in vroeger en later tijd, dat con amore is bewerkt. Wat de schrijver ons vertelt dat Hendrik de Keyser in Noord-Duitschland zou zijn ter schole gegaan, komt ons, zoo lang wij de bronnen niet kennen waaruit hij dit heeft geput, onaannemelijk voor. Het weinige dat. van de biographie van den grooten bouwmeester bekend is, vermeldt er niets van; en mocht het in figuurlijken zin bedoeld zijn, dan begrijpen wij het nog minder. Was in de Keysers tijd reden voor den Hollander om in kunstzaken bij Noord-Duitschland ter schole te gaan, of van 't omgekeerde? Bij het opmerken van den stilstand in den huizenbouw, ondanks de vermeerdering der bevolking, tusschen 1814 (1844 zal wel een drukfout zijn) en 1860, moet het toenemen der bovenhuizen en het optimmeren van meer verdiepingen aan de huizen niet vergeten worden. De stad, die zoolang in omvang was toegenomen, had toen een periode dat zij in de hoogte groeide. Ten slotte moeten wij de hoofdstukken over bestrating, verlichting, brandweer, waterverversching, drinkwater, bevolking en grenzen der gemeente vermelden, die met een, tot op den laatsten tijd bijgewerkt kaartje der uitleggingen zijn geïllustreerd. Nu zoo los geschreven als eene causerie, dan weder zoo droog als waren ze woordelijk uit een officiëel verslag nagedrukt, dragen deze artikelen er niet toe bij om den aangenamen totaal-indruk van het boek te verhoogen, waarvan het groote gebrek is onbestemdheid van plan en gemis aan eenheid van stijl, doch dat verscheiden wetenswaardige opgaven en menige welgeschreven bladzijde bevat. De plaatjes verraden aanleg bij den teekenaar, maar zijn wat hard en het formaat (hoog klein 8o) is voor stadsgezichten ongelukkig gekozen. Het titelplaatje, de Vondelstraat, dat echter niet in het werk behoort, maar naar luid van 't voorwoord, ten gevolge van ‘een | |
[pagina 564]
| |
boos toeval’ er in gekomen is, is nog 't beste geslaagd. De omslag is geestig geïllustreerd; alleen begrijpen wij niet waarom de velden rondom 't kasteel overstroomd zijn voorgesteld. M. | |
Marine-schetsen van A. Weruméus Buning, Oud-Zeeofficier. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg, 1880.
| |
[pagina 565]
| |
matrozen. Ik kon noch in hun spreken noch in hun doen iets ontdekken dat mij waard scheen aan het papier toevertrouwd te worden. Meesterstukjes in hunne soort zijn daarentegen de tooneeltjes die tot hoofdpersonen hebben ‘den Rooie,’ ‘dolien Gijs’ en ‘den Mottige.’ Het ontmoeten van deze drie zeebonken had voor mij, in het Hollandsch althans, al het aantrekkelijke van het nieuwe, terwijl het mij tevens geen oogenblik deed twijfelen aan hunne realiteit. Ik heb, in den geest, hun met warmte de vereelte hand gedrukt - en sedert hen ik zeker, dat ik, in de werkelijkheid, hen alle drie herhaaldelijk in de straten van Rotterdam ben tegengekomen. Eene kleine zonde tegen de treffende waarheid van de eerste dezer schetsen acht ik het, dat de schrijver bij de uitvaart van den braven Rooie eene wel wat sentimenteele, en trouwens geheel onnoodige, verklaring meende te moeten invlechten van Van Hallum's vaderlijke bezorgdheid voor Jantje Matters. Doch ik wil daarop geen nadruk leggen, wijl men immers bij deze tooneeltjes allerminst zich het hoofd breekt men dramatische verwikkeling. Men geniet ze om hun frisschen geest, hunne karaktervolle taal, hunne gelukkige, ongekunstelde inkleeding. Als een proefje van des heeren Buning's beschrijvend talent laat ik, ter wille van diegenen voor wie hij nog een onbekende mocht zijn, hier eene bladzijde volgen uit de schets getiteld ‘Nacht.’ Bij vliegend stormweer werd Jantje Matters door den Rooie meegenomen om het vóór-marszeil vast te maken. Doch daar het àl te ruw toeging, oordeelde de Rooie het veiliger den kleinen zeeman maar vast te binden aan het stengewant, terwijl hij zelf op de ra klauterde. ‘Daar hing Jantje.... boven in het tuig van de Tromp, en slingerde en wiegelde mee door de lucht, en keek om zich heen. Donker was het niet; 't was maanlicht. Al zag hij de maan niet schijnen, hij kon haar toch wel merken, want hier en daar zag hij een plek in de lucht, waar het lichter was. Anders overal dikke, zwarte, onstuimige wolken, die door de lucht dreven met een vaart alsof ze elkaar achterna zaten, boven over hem heen, over hem en de Tromp. De Tromp.... 't was alsof die nu heelemaal beneden hem was, of die daar onder hem tusschen die zeeën lag.... hij zag het volk op het dek heel beneden zich, en hijzelf... hij zwiepte daar boven in de hoogte... even hoog als de koppen van die hooge zeeën, waar hij straks, toen hij nog omlaag was, zoo tegen opkeek | |
[pagina 566]
| |
alsof het bergen waren van water, zoo trotsch en zoo groot. Maar nu... 't was alsof het vlak bij hem was, als er weer zoo'n hooge zee, zoo'n hooge “roller” aankwam... en hij te gelijk hoorde en zag hoe de kop van die zee, vlak bij hem, al schuifelend heelemaal in de hoogte liep totdat hij zijn toppunt bereikte, dan op en uit elkaar stoof, en zich oploste in een groote, witte, schuimende oppervlakte, waarvan de wind de vlokken opjoeg en voor zich uit dreef tot in het tuig van de Tromp, zoodat Jantje het zoute er van proefde, en ze voelde in zijn gezicht.... En als dan de zee onder hem doorkwam, en de Tromp, en hij met de Tromp, in de hoogte ging, heelemaal in de hoogte de lucht in, dan zag hij over alles heen hoe er nog vijftig van die golven in aantocht waren, nog vijftig en nog veel meer.... hoe alles tot aan de kim wit was van het schuim.... hoe de geheele waterwereld, hoe heel de natuur, hoe alles in onrust en beroering was.... alles uit vrees en eerbied voor den machtigen wind, die juist nú met verdubbelde kracht uit het Zuiden en Zuidwesten kwam opzetten, en bergen van water voor zich uit dreef - alles voor zich uit zweepte tot een vliegende en kokende en schuimende vaart.... Toen hij dat alles zag, dat koken en dat bruisen, dat witte, vliegende water, en die donkere, jagende, spookachtige lucht, dat weerlichten aan de kim, dat donderen hoog in de lucht, dat gieren van den wind door het tuig - toen hij dat alles hoorde en zag, toen drukte bij zijn handen voor de oogen.... want toen werd onze kleine zeeman toch bang..... Het tuig kraakte en zwiepte. Hoor! hoe hij huilde en bulderde, de wind; en daar tusschen... het schreeuwen van het volk op de ra. Schreeuwen moesten ze, al lagen ze vlak naast elkaar. Vloeken deden ze ook, want ze konden het zeil niet meester worden; er was wat gebroken, er slingerde een eind, een touw door de lucht; het klapte net als een zweep, als een zweep van een reus. Wat was dat? Nog iets anders dat losvloog.... hij zag het... hij kon het zien.. ze zagen het allemaal... Jezus! Ze schreeuwden, ze gierden het uit: er hing een kerel aan het eind... bij slingerde en zwiepte mee door de lucht. “Hou je vast!” huilde er een. “Neen, laat los!” riep een ander. Drie keer klapte het eind met den kerel er aan... drie keer... en toen... knapte het. Alles vloog de lucht in, en ze riepen: “Man over boord!”’ Ik het mij de vrijheid veroorloofd bij het afschrijven van dit | |
[pagina 567]
| |
schoone fragment enkele grammaticale feilen en verkeerdheden in de interpunctie te verbeteren. De heer Buning gelieve daarin een wenk te zien. Wanneer men zich van de Hollandsche taal weet te bedienen zooals hij, dan wordt het dubbel de moeite waard zich toe te leggen op hare stipte beoefening, opdat men haar niet slechts krachtig en levendig, maar ook zuiver en zorgvuldig leere schrijven.
Een werk dat op letterkundige waarde geen aanspraak maken kan, en daarop zeker ook geen aanspaak maken wil, is de Reis om de wereld van Dr. Hellema. De schrijver diende als dirigeerend officier van gezondheid in 1874 en 1875 aan boord van Zr. Ms. schroefstoomschip Curaçao. Hij bezocht met dien bodem Lissabon, Rio de Janeiro, Montevideo, Buenos-Ayres, de staat van Magelhaens, Valparaiso en Santiago, Callao en Lima, maakte een uitstapje langs de Oroya-baan in het Andesgebergte, deed verder San Francisco, Yokohama, Yeddo, Nagasaki, Shanggai, Hongkong, Manilla, Singapore en Batavia aan, en keerde per Fransche mail naar het vaderland terug. Op eenvoudige maar onderhoudende wijze, vertelt Dr. Hellema wat hij op al die plaatsen zag en waarnam. Voor zijn vakgenooten moet zijn boek waarde hebben om de zaakkundige beschrijvingen van hospitalen en andere zieken-inrichtingen in den vreemde; voor den algemeenen lezer bevat het in beknopten omvang een tal van belangwekkende mededeelingen. Men reist met leering en genoegen mee aan Dr. Hellema's hand. Bepaalt hij zich meest tot het zakelijke, en getuigt zijn stijl Weinig van kunst, toch ontbreekt het in zijn werk niet aan bladzijden uit welke men den man van gevoel en nadenken kennen leert. Aardig is hetgeen hij verhaalt van de ovatie aan de Curaçao ter reede van San Francisco: Reeds bij onze aankomst werd ons van verschillende kanten meegedeeld, dat er onder de Nederlanders te San FranciscoGa naar voetnoot1 groote vreugde heerschte over de komst van een vaderlandsch oorlogschip. Zulks had nog niet plaats gevonden sedert die stad eenige beteekenis had gekregen, dus in geen 20 jaar. Dadelijk werd dan ook de Curaçao bezocht door hier woonachtige landslieden met hunne vrouwen en kinderen, en bij vele dezer bezoekers was het in houding en gesprekken merkbaar dat het vaderland hun nog na aan het harte lag. | |
[pagina 568]
| |
Den lsten Mei, des avonds van tien tot elf uur, bij eene heerlijke, zachte weersgesteldheid en nieuwe maan, bood de reede van San Francisco voor de Curaçao een verrassend schouwspel aan. Eene groote raderstoomboot, met eene dichte, bonte menschenmassa bedekt, stoomde tusschen de schepen door, beschreef een wijden cirkel om de Curaçao, onder het uitvoeren. van krachtige fanfare-muziek en het oplaten van een onnoemelijk aantal vuurpijlen. Steeds enger en enger werden de kringen, die het lichtende en luidruchtige vaartuig beschreef om het Nederlandsche oorlogschip. Op korten afstand genaderd, werd van de stoomboot een schitterend vuurwerk ontstoken: in groote vurige letters, over een goed deel der baai zichtbaar, stond daar geschreven: Welkom Curaçao! Nadat dit eenigen tijd zichtbaar was geweest, werd het vervangen door eene zee van rood, wit en blauw licht, terwijl uit vele honderden kelen het Wien Nederlandsch bloed over de baai van San Francisco klonk. ‘Nauwelijks was ook dit roerende tooneel verdwenen, of mede de Curaçao was schitterend verlicht door Bengaalsch vuur, ontstoken van de nokken van alle ra's, terwijl de bemanning als uit éénen mond het Wilhelmus van Nassouwen aanhief. Wederom klonk van het stoomschip krachtige muziek, en onder het afsteken van nog menig lichtend en omhooggaand vuurwerk, nam de ovatie der Nederlanders van San Francisco aan de Curaçao een einde.’
Ik begon met deze beide boeken aan te duiden als zeer uiteenloopend wat stijl en karakter betreft. Dit zijn zij. Doch in één opzicht gaan zij samen: hierin, dat zoowel de reisbeschrijving van Dr. Hellema als het bundeltje schetsen van den heer Weruméus Buning zal kunnen strekken om de liefde voor het zeeleven bij ons volk weer wat aan te wakkeren. Zij beiden kunnen helpen om, zooals de heer Hellema zegt, de gewone uitdrukking: ‘naar het oorlogschip met den deugniet!’ te veranderen in een heilzamer volkswoord: ‘de jongen is waard om op 's Lands vloot te dienen.’
Quidam. | |
[pagina 569]
| |
Zuid-Afrikaansche Novellen, door Catharina F. van Rees. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1880.Deze novellen, vier in aantal, vormen te samen één verhaal. Elk afzonderlijk genomen, zijn zij - behalve misschien de eerste - slechts fragmenten of onderdeelen van het geheele werk, en kunnen zij dus minder op den naam van novellen, dan wel op den meer ondergeschikten van hoofdstukken aanspraak maken. Daar de schets, walke de schrijfster ons van de Zuid-Afrikaansche boeren, tijdens hun groote volks-verhuizingen, geeft, een zuiver historisch karakter draagt, zijn wij verplicht onze beoordeeling te splitsen in twee deelen, waarvan het eene zich met de wetenschappelijke (dus: historisch-ethnografische) en het andere zich meer uitsluitend met de litterarische waarde van het werk bezighoudt. Beginnen wij met het eerstgenoemde. Uit de wijze, waarop mejuffrouw v. Rees in de beschrijving, zoowel van de daadzaken als van de orde, waarin deze elkander opvolgden, getrouw is gebleven aan de geschiedenis, zooals zij die, na een blijkbaar grondige studie, heeft leeren kennen, durven wij veilig afleiden, dat het in haar bedoeling heeft gelegen, ook wat de karakterschilderingen van de door haar ten tooneele gevoerde typen aangaat, der waarheid zooveel mogelijk getrouw te blijven. Is deze onderstelling juist, dan moeten wij echter tot ons leedwezen opmerken, dat de schrijfster in slechts zeer geringe mate aan die bedoeling heeft voldaan. Mogen een aantal geschiedbronnen ons de meestmogelijke inlichtingen verschaffen zelfs nopens de kleinere bijzonderheden, welke aan de historie van de vermaarde ‘trekken’ der Kaapsche boeren verbonden zijn, boeken, waaruit men voldoende gegevens kan putten, om zich een juist denkbeeld te vormen van de persoonlijkheid dier boeren, bestaan er tot dusverre niet. Dit zal dan ook wel waarschijnlijk de oorzaak zijn, dat de schrijfster, niettegenstaande hare groote belezenheid, in bedoeld opzicht zoo herhaaldelijk tegen de werkelijkheid zondigt. In de eerste plaats is de Kaapsche boer, zooals de schrijfster ons hem doet kennen, een geheel ander type dan dat, 'twelk zij meende voor te stellen. Heeft zij, geholpen door 't geen de geschiedenis hieromtrent leert, de houding der oude Hollandsche kolonisten te- | |
[pagina 570]
| |
genover het Engelsch Gouvernement en de oorzaken, die tot het misnoegen der boeren aanleiding gaven, met verwonderlijke juistheid weten te treffen (en daardoor tevens alweder een voorbeeld gegeven van haar schrijvers-talent), wanneer zij haar oproerige vrienden sprekende opvoert, of wel, hen in de meer huishoudelijke belangen doet handelen, slaat zij den plank, bij voortduring, glad mis. Het is een erkende en trouwens ook zeer natuurlijke waarheid, dat de boeren van voor omstreeks vijftig jaren, hoewel misschien zedelijk de meerderen van hun hedendaagsche afstammelingen, toch nog lager dan deze op den ladder van beschaving en ontwikkeling stonden. Hooren wij hen dus in uitgezochte, vaak zelfs min of meer hoogdravende woorden theorien en denkbeelden verkondigen, die men ternauwernood zou verwachten in den mond van onze eigene, hoogere standen, dan moet dit onwillekeurig den indruk maken, als begon een Amsterdamsch, achterbuurter ons in hexameters toe te spreken. En - wat op zich zelf reeds een groote fout is! - zooals de kolonist van mejuffrouw van Rees spreekt, zoo handelt hij ook. Deze dikke laag idealisme moge het verhaal op zich zelf te aantrekkelijker maken, hij is tevens oorzaak, dat wij voortdurend moeite hebben ons te herinneren, dat het tooneel der handeling het binnenland is van een zeer schaarsch bevolkte kolonie, waarvan de bewoners zich nauwelijks eenigszins boven den volkomen natuurstaat verheffen. Een der grootste misgrepen, waartoe deze onware voorstelling der boertypen de schrijfster heeft verleid, is de wijze waarop zij Willem van der Heyde, bij diens terugkomst uit Holland, ‘waar hij zijn studien voltooide,’ op staanden voet laat verlieven op zijn jeugdig nichtje Anna, een meisje, dat onder haar stamgenooten is opgegroeid. Wannneer men toch de weinig bevallige kleeding en de even onbevallige houding, benevens het povere beetje ontwikkeling en de onvergelijkelijke linksheid van Anna's nanichtjes in aanmerking neemt en daarbij nog in 't oog houdt, dat deze, in elk geval, nog zooveel malen meer dame zijn dan haar moeders en tantes, dan is de onbeperkte verbazing wel gebillijkt, waarmede wij des schrijfsters stoutheid in het metamorphoseeren reeds zooeven hebben begroet. En deze verbazing verlaat ons niet, wanneer de schrijfster haar inboorlingen doet aanrukken. Wat zij ons omtrent enkele zeden en gewoonten daarvan mededeelt, is meerendeels juist. In hooge mate onjuist echter is wat zij ons van hun inborst en geaardheid doet | |
[pagina 571]
| |
zien. Haar voorstelling zou de filantropen in Exeter-Hall van geestdrift dansen doen! Dat er onder de Kaffers en Hottentotten (welke laatsten op blz. 57 met Bosjesmannen worden verward) edele menschen voorkomen is zeker, maar even zeker is het, dat men deze niet mag doen handelen op dezelfde wijze, als waarop volgens onze begrippen een blanke van zijn ziele-adel blijk geeft. De edelste aller Kaffers zal men meermalen, onder het stellig bewustzijn dat hij een goede zaak doet, daden kunnen zien verrichten, die hem onze hoogste afkeuring op den hals zouden halen. Wraakzucht en jaloezie bijv. beschouwt hij als deugden, een behendige leugen of diefstal vindt hij iets zeer verdienstelijks en hij zou het een belachelijke domheid vinden, een geschikte gelegenheid, om zich van een lastigen vijand te ontdoen, te laten voorbijgaan. Wat hij zich echter nooit in zijn donker hoofd zou halen, is: verliefd te worden op een blanke vrouw. Wel is het enkele malen voorgekomen, dat eene blanke door een inboorling werd aangerand, doch van liefdesgeschiedenissen, zooals mejuffrouw van Rees er, tot vier malen toe, een - in haar novellen tepasbrengt, bestaan, durven wij beweren, tot dusverre geen voorbeelden. Omtrent het Kaffer- en Hottentot-hollandsch dat de schrijfster nu en dan te ontcijferen geeft, hebben wij maar één opmerking te maken en deze is, dat zij zeker beter gedaan had het geheel weg te laten. Het is werkelijk onmogelijk, dit leelijke, voor ons hoogst lastige dialect eenigszins naar eisch weer te geven, wanneer men het niet dikwijls en dan door de inboorlingen zelven heeft hooren gebruiken. Zooals de schrijfster het ons doet kennen, is het, op enkele woorden en uitdrukkingen na, volkomen bezijden de werkelijkheid. Voor wij overgaan tot het tweede gedeelte onzer beoordeeling, voelen wij ons verplicht, te herhalen, wat wij, in andere woorden, reeds vroeger opmerkten, namelijk: dat deze novellen, al ware het alleen reeds om den rijkdom van belangwekkende en zoo getrouw en verdienstelijk teruggegeven, geschiedkundige bizonderheden, welke wij er in aantreffen, het lezen en herlezen ruimschoots verdienen. Uit een litterarisch oogpunt bezien - en wie kan er aan twijfelen, wetende aan wie wij het te danken hebben - aarzelen wij niet, deze novellen een aanwinst te noemen voor onze litteratuur. De aantrekkelijkheid van het nieuwe genre, de stoutheid der conceptie, de aangename, flinke stijl, de vele schoone en vaak dich- | |
[pagina 572]
| |
terlijke denkbeelden, het ongedwongene in de intrigue, het frissche en krachtige, dat er ons zoozeer in aantrekt, dat alles en nog veel meer bewijst ons, dat des schrijfsters welversneden pen, hoe vruchtbaar ook, den eens terecht verworven, goeden naam, steeds met eere weet te handhaven. Bijna al de hierboven gemaakte aanmerkingen op het boek, als historisch werk, verhoogen er slechts de verdienste van voor hen, die, oningewijd in de studie van Zuid-Afrika, alleenlijk een boeiende en degelijke lectuur in deze vier novellen zoeken. Ten slotte nog een paar opmerkingen. Wordt de natuur niet een weinig geweld aangedaan, wanneer Anna den hartstochtelijk beminden Willem, aan wien zij bovendien haar eer te danken heeft en wiens overtuiging zij blijkt te eerbiedigen, haar hand blijft weigeren, alleenlijk omdat hij, in stede van zich bij de oproerlingen te scharen, hun zaak met vuur en ijver bij den Gouverneur bepleit? Wij kunnen ons natuurlijk vergissen, maar wagen toch, als ons gevoelen, op te geven, dat een meisje, hetwelk de politiek boven haar liefde stelt, geen 15 jaren van trouw waardig is. Politiseerende dames zijn, rechtens of niet, spreekwoordelijke schrikbeelden, maar wat dan te zeggen van zulk eene mate van geestdrijverij? En dat nog wel bij dit kinderlijk-eenvoudige, door en door verstandige en ongemeen ontwikkelde meisje! Een volgende opmerking betreft de groote hoeveelheid feiten, welke ons, in een betrekkelijk klein bestek, worden beschreven. Telkenmale worden ons toestanden geschilderd, zoo aangrijpend en treffend, dat wij gaarne wat meerder tijd zouden hebben voor den verkregen indruk, instede van, zooals nu het geval is, ons een paar bladzijden verder weder verplaatst te zien in een geheel ander tooneel, waar wij ons dus niet dan met inspanning, en bijgevolg ook niet met de gewenschte duidelijkheid, kunnen indenken. Ware het voorts misschien niet beter geweest, indien de schrijfster, wanneer zij de Kaffers in hun eigen taal spreken laat, van gewoon Hollandsch had gebruik gemaakt? Zinnen, waarin het werkwoord met alle geweld binnenwaarts wordt geschoven, zijn ontegenzeggelijk leelijk. ‘.....van den man, die is Dingaans broeder,’ of: ‘hoe is het, dat zij nog leeft en is een schim?’ of ‘dat hij vreest de kogels van den witten man,’ klinkt gewrongen en doet denken aan de opgeschroefde uitdrukkingen van Aimard's roode opperhoofden. | |
[pagina 573]
| |
Eindelijk, waarom, den tegenwoordigen tijd gebruikende, de zinnen zoo kort gemaakt? ‘De reis is ten einde, Tembusa's prooi in veiligheid. Onmachtig wordt de arme Ellis de kraal binnengedragen. Met somberen blik ziet Tschingo toe, hoe men haar in een der hutten brengt, waar Tambusa's vrouwen haar moeten bewaken, tot zij het eigendom wordt van den verrader haars vriends.’ Zulke einden - en zij komen dikwijls voor - schijnen als geknipt uit het textboekje eener ballet-pantomine. Doch, al hadden wij op nog meer dergelijke kleinigheden te wijzen, toch mogen wij deze nieuwe proeven der zoo bekwame schrijfster met warmte bij het lezend publiek aanbevelen. Th. M.T. | |
Natuurfantazieën, door G. Carelsen, schrijfster van: ‘Brieven van een Landmeisje’.Het bundeltje schetsen, welks titel ik boven afschreef, werd reeds vóór dezen in verschillende bladen met lof aangekondigd en de schrijfster zelve geluk gewenscht met hare nieuwe pennevrucht. Ook ik wil verklaren met te beginnen dat de lezing van dit werkje mij veel genot verschaft heeft; maar nu ik de pen opvat om er het een en ander over te zeggen, gevoel ik maar al te zeer dat ik de schoonheden dezer Natuurfantazieën zeer gebrekkig zal kunnen schatten. Men kan zich hier op tweeërlei standpunt plaatsen, op literarisch en op natuurkundig. Als letterkundig product zijn de schetsen ongetwijfeld van groote waarde; de wijze, waarop Mej. C. vertelt, is meesleepend, haar tact om iemand door een praatje op het eigenlijke onderwerp voor te bereiden, meesterlijk, de opmerkingen over allerlei zaken meestal juist, en hare levensbeschouwing, die zich zoo duidelijk uitspreekt, door en door gezond. Ja, stedelingen, luistert naar het landmeisje, wanneer ze u aanspoort om te wandelen en daardoor gezondheid op te doen, gelooft haar vrij, als ze u verzekert dat de omgang met de natuur u met de wereld verzoent, wanneer droevig wedervaren uw gemoed mocht verbitterd hebben. Doet zoo als zij u aanraadt, beschouwt niet alleen de prozaïsche zijde der wereldsche dingen, maar tracht zonder overdrijving ook de poëzie te vinden. | |
[pagina 574]
| |
Ik sprak daar over de juistheid der opmerkingen; zij geeft er een aantal! De wandeling langs de bloemmarkt o.a. is ontegenzeggelijk amusant, gij zijt er bij, wanneer ze u wijst op de ‘smeerwortels in galakostuum’, de Oranje-lelies, de Cineraria's en Calceolaria's, de Fuchsia's, de Geraniums en de Heliotropen, ‘in gesloten gelederen’ volgens de grootte gerangschikt, en op de jongens, die de gekochte potten voor u naar huis willen brengen. Ieder moet het volkomen eens zijn met de opmerkingen over de blauwe korenbloemen, waarvan gezegd wordt, dat ze alleen maar schoon zijn in hare eigenaardige omgeving tusschen rogge op een liefst golvenden zandgrond, ver van het stadsgevoel verwijderd. Hoe natuurlijk schetst ze het Engelsche landschap naar aanleiding van een bezoek aan Windsor. Recht gezellig legt ze ons op Palmzondag uit, welke planten den naam ‘Palm’ voeren, met de reden waarom. - Aan alles kan men bemerken, dat de schrijfster der Natuurfantazieën veel heeft gezien en gedacht; zij is kennelijk gewoon op te letten en te vergelijken met hetgeen zij vroeger leerde kennen. Gelijk ik boven zeide, acht ik mij niet bevoegd aan de letterkundige waarde van dit boekje door eene beoordeeling uit dit oogpunt volle recht te doen weervaren, en moet ik de verklaring afleggen dat de vorm zoo schoon is, dat men enkele minder belangrijke en zelfs onjuiste mededeelingen nauwelijks met ernst kan afkeuren. Toch wil ik niet nalaten Mej. C. aan te raden, om alles wat zij meedeelt als feiten, vooraf nauwkeurig te beschouwen of bij andere schrijvers na te slaan. Ik weet wel, dat het tot den indrnk, dien Begonia's op ons maken, niet veel afdoet, of er drie vruchtbeginsels aanwezig zijn, of slechts één driehokkig, maar waarom moet hij, die door dezeschetsen tot de nadere kennismaking met bloemen geleid wordt, bij zijn eerste poging ontdekken, dat hij onjuist is ingelicht? Zou dat vertrouwen bij hem wekken? 't Is heel aardig gezegd, dat de Mol zijn armen tot aan den elleboog onder de huid verbergt en zich daardoor van de overige dieren onderscheidt, maar ik vraag bij welke dieren (Mensch en apen uitgezonderd) dit niet zoo is. Ook de ‘dubbele boodschap’ (Hoofdstuk XIV) geeft tot velerlei opmerkingen aanleiding. Hier wordt de ontdekking van C.K. Sprengel meegedeeld, dat de bestuiving van bloemen niet van zelve, maar meestal door de bemiddeling van Insecten tot stand komt. Hier is veel te veel gefantaseerd. Mej. C. heeft dit belangrijke onderwerp | |
[pagina 575]
| |
blijkbaar niet nagegaan. Sprengel heet b.v. voordurend Spengler; de Vanille-cultuur op Java werd opgegeven! (nb. hoeveel geurige Vanille-stokjes worden er jaarlijks niet uit Java aangevoerd!) en wel omdat het te omslachtig was, het werk der Insecten, die bij de overbrenging der genoemde plant niet uit Mexico waren meegekomen, door menschenhanden te laten verrichten! De waarheid is, dat na (ik meen) Teysman's ontdekking de Vanille-cultuur voldoende resultaten geeft, omdat daartoe aangestelde werklieden de bestuiving kunstmatig bewerkstelligen. En zoo zijn er in datzelfde hoofdstukje nog andere uitdrukkingen, waaruit maar al te zeer blijkt, dat de schrijfster verteld heeft, voordat zij de geschiedenis had gevat. Later wordt de snelle loop van den haas verklaard uit de grootere lengte der vóórpooten in vergelijking met de achterpooten. Alsof een liefhebber van haas niet liever één der dikke lange achterpooten afkloofdan de beide magere vóórpootjes! - Deze en andere onjuistheden, voor een deel het gevolg van onnauwkeurige waarnemingen, zijn te betreuren, wijl het naar mijne overtuiging onwaar is, dat onze bewondering voor de heerlijkheden der natuur vermindert, naarmate wij haar grondiger onderzoeken. Dat ik geen complete opsomming er van geef, ligt eenvoudig daaraan dat ik den schijn niet op mij wil laden, van meer op de minder gelukkige eigenschappen dan op de groote verdiensten der Fantazieën te hebben gelet. Om dezelfde reden ga ik enkele minder belangrijke hoofdstukjes (XIX, XXXI, XXXIV) met stilzwijgen voorbij, benevens XXVIII ‘De Lotos’, waarin een 13-jarig meisje tegen een ouden literator een betoog houdt over Lotus corniculatus; en als deze haar voorstelt om te Amsterdam de Victoria regio te gaan zien, zegt zij: ‘zij (de Victoria) bloeit het mooist des avonds, maar bij gaslicht, dat vind ik zoo........ onnatuurlijk.’ Dat heele 13-jarige kind is verbazend onnatuurlijk. - Waarom eindelijk een philosophiae doctor (hoofdstuk XV) als type van éénzijdigheid moet worden voorgesteld, als iemand ‘voor wien andere takken van menschelijke kennis, dan dien hij beoefent, een gesloten boek zijn’, is mij niet duidelijk. In allerlei klassen van menschen treft men zeer éénzijdig ontwikkelde leden aan. Maar genoeg. Niettegenstaande de laatste opmerkingen heet ik deze Natuurfantazieën hartelijk welkom en spreek daarbij gaarne den wensch uit, dat Mej. Carelsen (met of zonder dit pseudoniem) voortga | |
[pagina 576]
| |
den leek te leereu dat de beschouwing der natuur niet alleen het verstand maar ook het gemoed kan bevredigen.
Amsterdam, Januari 1881. J.C. Costerus. | |
Hoogduitsch-Nederlandsch en Nederlandsch-Hoogduitsch Woordenboek, naar de nieuwste en beste bronnen bewerkt door A.C. Akveld. Amsterdam, D. Noothoven van Goor.Onder de thans bestaande Hoogduitsch-Nederlandsche en Nederlandsch-Hoogduitsche woordenboeken bekleedt het bovengenoemde eene waardige plaats niet alleen, maar het onderscheidt zich ook, als zijnde naar de nieuwste bronnen bewerkt, boven anderen door meerdere volledigheid. Daarbij komt, dat de druk zeer duidelijk en voor de oogen niet vermoeiend en het formaat zeer handzaam is, waarover bij anderen niet altijd evenzeer te roemen valt. |
|