De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
Focquenbroch.Niet gelezen en bijna geheel vergeten te zijn, weggestopt te worden op eene weinig in het oog vallende plaats van de boekenkast, is thans het lot der werken van den 17de eeuwschen dichter, wiens naam boven dit opstel is geplaatst. Voor velen, die hem slechts bij name kennen, is hij in een zeker mythisch waas gehuld; bij hen is de duistere bewustheid aanwezig, dat het met hem niet recht in den haak is. Als eene soort van vrijbuiter op letterkundig gebied, als een losbol in zijn leven, zooals wij zoo duidelijk uit zijne werken bespeuren, is hij niet geschikt om eene eervolle plaats in te nemen onder die mannen van zijn tijd, wier werken thans nog gelezen en geprezen worden. Maar als een schrijver, wiens werken jaren lang zijn uitgegeven en ten tooneele gevoerd, als de eerste vertegenwoordiger van een hier te lande nieuw genre, is hij uit een litterair-historisch oogpunt eene kleine studie waardig.
Willem Godschalk van Focquenbroch was volgens een grafschrift, dat hij op zich zelf vervaardigde, een Amsterdammer van geboorteGa naar voetnoot1. Wanneer hij het levenslicht heeft aanschouwd is niet zeker; ik vermoed echter, dat zijn geboortejaar tusschen 1630 en 1636 valtGa naar voetnoot2. | |
[pagina 500]
| |
Ook van zijne familie is zeer weinig bekend; volgens zijne eigene getuigenis was zij van ouden adelGa naar voetnoot1. Zeker is het, dat hij een broeder heeft gehad, want vóór een werkjeGa naar voetnoot2 van onzen dichter vinden wij een lofdicht met de onderteekening ‘Frater Fratri J.v.F.’, en volgens het Leidsche Album werd den 13den Sept. 1663 aan de hoogeschool aldaar een Jacobus van FockenburghGa naar voetnoot3, Amstelodamensis, als medisch student ingeschreven. Evenals deze jongere broeder heeft Willem Godschalk de medicijnen tot studievak gekozen en zich daarop waarschijnlijk aan het Amsterdamsche Athenaeum toegelegd. Wel spreekt hij eens van LeidenGa naar voetnoot4, maar hij is daar niet ingeschreven geweest, terwijl hij daarentegen den 29sten Maart 1663 onder de studenten der Utrechtsche Hoogeschool werd opgenomenGa naar voetnoot5. Kort daarna, nl. den 10den Juni 1662, promoveerde hij daar na eene disputatie, ‘de lue Venerea’Ga naar voetnoot6, en wij mogen dus veronderstellen, dat hij alleen burger der Utrechtsche Academie is geweest gedurende den korten tijd voor zijne promotie noodig. Hij zette zich als geneesheer te Amsterdam neer en trachtte daar praktijk te verkrijgen, waarin hij niet goed slaagde. Zoo heeft hij zelfs gedurende het heerschen van de pest in 1663 en 1664 tijd genoeg over om gedichten te makenGa naar voetnoot7, en telkens vinden wij toespelingen op het weinige werk, dat hij te doen heeft. Er bleef dus gelegenheid, genoeg om zich met andere zaken bezig te houden. Hij speelde op de viool en op de fluitGa naar voetnoot8 en maakte verzen, hij was altijd verliefd en rookte altijd. Maar behalve deze onschuldige vermaken, waren er andere waaraan hij zijn tijd wijdde, Wijntje en Trijntje. Duidelijk blijkt uit zijne gedichten, dat hij een losbol is geweest, die ook later zijn | |
[pagina 501]
| |
ruw studentenleven niet heeft opgegeven, en hieruit kuunen wij weer zijne kleine praktijk en leege beurs verklaren. In welke kringen hij te Amsterdam verkeerde, is uit zijne verzen niet goed op te maken; zeker niet in de patricische, want de meeste namen zijn onbekend. In elk geval is hij dus niet, zooals zoovele kunstbroeders van zijn tijd, de gehoorzame dienaar van ‘burgemeesteren’ en andere autoriteiten geweest, goed genoeg om bij elke gelegenheid met complimenteerende verzen klaar te staan. Evenmin zijn er in zijne werken sporen van aanwezig, dat hij met vele dichters in betrekking stond; het schijnt, dat Westerbaan hem zijne vertaling van ‘de remedio amoris’ van Ovidius, in 1666 voltooid, toezondGa naar voetnoot1. Verder moet hij MoonenGa naar voetnoot2 en Ludolf SmidsGa naar voetnoot3 hebben gekend. In 1663 trad Focquenbroch voor het eerst als schrijver op met de ‘klucht van Hans Keyenvretzer, Medicijnen doctoor’Ga naar voetnoot4. Het stukje was ‘uyt vermaeck gespeelt op de Bruyloft van een paer eerlycke Luy;’ de virtus comica er van moet bestaan in het in de 17de eeuw zoo op het tooneel gewilde gebroken Duitsch, dat wij reeds aantreffen in de vroeger aan Brederoo toegeschrevene klucht ‘van den Hoogduytschen Quacksalver’, die overigens met die van Focquenbroch al zeer weinig overeenkomst heeft. Het is eene platte klucht, die ‘van de Quacksalver’ zooals zij in de uitgaven der werken van onzen dokter is getiteld, waarin drie personen optreden. Toch vond later Asselijn er verdienste genoeg in, om haar om te werkenGa naar voetnoot5; hij bracht er eenige vrouwenrollen in, maakte eene kleine verwikkeling, maar nam een groot deel van Focqenbroch's klucht en voornamelijk het gebroken Duitsch over. Of het stukje in dien gewijzigden vorm ten tooneele is gebracht, is mij niet bekend. In hetzelfde jaar gaf Focquenbroch een blijspel uit, getiteld ‘De verwarde Jalousy’Ga naar voetnoot6. Zooals de naam reeds aanwijst, is het een stuk | |
[pagina 502]
| |
vol verwikkelingen; het te ontleden is echter niet noodig, daar het, zooals door den heer Justus van Maurik is aangetoondGa naar voetnoot1, eene bijna letterlijke vertaling is van Molière's ‘Le cocu imaginaire’. Het eerste tooneel van het fransche blijspel is weggelaten, terwijl daarentegen het eerste tooneel der hollandsche bewerking de twaalf eenige oorspronkelijke verzen van het geheele stuk bevat; het 17de tooneel van het oorspronkelijke, een monoloog van 68 verzen, is door den vertaler tot 14 verzen verkort. Al weder dus een voorbeeld van den letterkundigen diefstal onzer voorvaderen, dien zij, zooals meer en meer blijkt, zonder blozen, zonder vermelding van den oorspronkelijken dichter, op zoo groote schaal hebben gepleegd. Toch moet aan Focqenbroch de eer worden gelaten, dat hij in ons land één der eerste vertalers van Molière is geweest; bedrieg ik mij niet, dan is alleen eene bewerking van ‘George Dandin’ vóór 1663 hier verschenenGa naar voetnoot2. Bovendien levert de vertaling van Focquenbroch een aardig bewijs voor het snelle letterkundige verkeer tusschen Frankrijk en ons land in dien tijd. ‘Sganarelle ou le cocu imaginaire’ werd nl. den 28sten Mei 1660 voor het eerst opgevoerd. Na behoort, zooals bekend is, dit blijspel tot de eerste werken van Molière, die er vooral toen niet licht toe overging zijne werken te laten drukken. Zoo had dan ‘Le cocu imaginaire’ bijna vijftig voorstellingen beleefd, zonder dat het aan de pers was toevertrouwd, toen een zekere Neufvillemaine, die het stuk meermalen had zien spelen, bemerkte, dat hij het geheel van buiten kende. Hij schreef het blijspel, op, gaf het uit en was wel zoo beleefd er eene opdracht aan toe te voegen aan Molière, die zelf nooit eene andere uitgave heeft bezorgdGa naar voetnoot3. Het fransche blijspel werd dus, na in 1660 voor het eerst te zijn opgevoerd en ongeveer vijftig voorstellingen te hebben beleefd, gedrukt en reeds den 23sten April 1663 werd de vertaling te Amsterdam als nastuk gespeeldGa naar voetnoot4. De uitgaven van ‘De verwarde Jalousy’ zijn nog al talrijk. Be- | |
[pagina 503]
| |
halve in sommige uitgaven van ‘Alle de Werken’, zijn mij drukken bekend van 1696Ga naar voetnoot1, 1705Ga naar voetnoot2, 1730Ga naar voetnoot3, 1871Ga naar voetnoot4en een zonder jaarGa naar voetnoot5. Ook schijnt het blijspel zich jaren lang op het tooneel te hebben staande gehouden; althans nog op 20 Jan. 1764, dus eene eeuw na de eerste opvoering, werd het te Leiden door den troep van Corver gespeeldGa naar voetnoot6. In 1665 gaf Foequenbroch een ander dramatisch product uit, nl. de ‘Klucht van de Weyery’Ga naar voetnoot7, die vertoond werd op de bruiloft van A. Valkenier en J. van Schoonevelt, voor welk paar de dichter ook een bruiloftsgedicht vervaardigdeGa naar voetnoot8. Evenals de klucht ‘van de Quacksalver’ is ook die ‘van de Weyery’ zeer vuil en onkiesch, en wij verbazen ons onder het lezen weer, wat onze voorvaderen toch al niet konden en wilden aanhooren en in welke woordspelingen zij al niet behagen schepten. Na nog vermeld te hebben, dat Focquenbroch in hetzelfde jaar, toen de bisschop van Munster in ons land was gevallen, een vers voor den bisschopGa naar voetnoot9beantwoordde met ‘Een Hollandsche vuystslag op een Brabandsche koon’Ga naar voetnoot10komen wij aan een, belangrijker werk van onzen dokter, nl. het eerste deel van ‘Thalia of geurige sanggodin’Ga naar voetnoot11, dat eveneens in 1665 uitkwam. Dozen eersten | |
[pagina 504]
| |
druk het ik niet kunnen inzien, maar hoogstwaarschijnlijk had het boekje denzelfden inhoud als bij een lateren druk van 1675. Bij dien inhoud zullen wij iets langer stilstaan. Volgens de opdracht van dien 3den druk (nl. van 1675) schijnt het, dat de schrijver van zijn werk niet veel voordeel heeft gehad. Immers wij lezen daar: ‘Oock soo verseker ick u, dat het den Drucker seer wynigh, en my noch minder sal scheelen, of dit by een genaeyt papier (soo men het sleghs duur genoegh wil betalen) voor bemorste vodden, in de Botterhuisen, en Tabackswinkels gebruykt, dan of 't van een party sotten gepresen of gelaekt word. Want nademael ick het tot niemands, dan tot myn eygen vermaeck gemaekt, en dat het den Drucker tot niemands dan tot syn eygen profijt gedrukt heeft, so kundt ghy wel geloven, hy alleen door het verkopen, en ick door alle soorten van onthael, even vernoeght kan zyn.’ En in een vers, dat de dichter tot zich zelven richt, gaat hij na, wat men wel van het werkje zal zeggen, en komt tot de slotsom, dat bijna iedereen het zal afkeuren, dat hij verstandig is, die het boek niet koopt, en dat de uitgever er slecht aan toe is. En thans de inhoud. De voornaamste plaats in het deeltje bekleedt het komisch heldendicht, ‘Typhon of de reusen-stryt’, in vijf zangen, waarvan ik het beloop zal meedeelen. De reus Typhon en zijne medereuzen hebben gedurende een paar dagen en nachten in eene herberg druk feestgevierd en zullen nu op een achternamiddag gaan uitmaken, wie van hen het gelag zal betalen. Om dit te beslissen wordt het kolfsspel gekozen; Arcadië wordt terstond van alle bosschen ontbloot, om als kolf baan te dienen, de bergen worden gebruikt als ballen, maar moeten met de hand geworpen worden, omdat geene voorwerpen groot genoeg zijn om als lepels te gebruiken, de regenboog is de ring. Men begint het spel; Typhon neemt een berg op, zwaait hem eenige malen om zijn hoofd, zoodat door den wind, door deze beweging veroorzaakt, alle schepen op den Hellespont terstond zinken, werpt, maar treft één der uiteinden van den regenboog, die aan duizend stukken vliegt. De berg vliegt verder, treft het firmament, dat splijt en waarvan enkele brokken in de zaal | |
[pagina 505]
| |
der goden neerkomen, waar zij groote schade aanrichten. Sommige der goden worden gekwetst, de korenzolder raakt defect, zoodat het koren den hemel uit naar beneden valt; de vaten in den kelder springen los door den schok. Jupiter is woedend en zendt Mercurius met eene bedreiging naar de reuzen. Deze, door zijne vele ambassades er aan gewend om altijd ‘heel net in 't habijt’ te zijn, is terstond gereed, vliegt weg naar het reuzenland, maar doet onderweg door dorst geplaagd den Helicon aan. Hier wordt hij door de Muzen en door Apollo verwelkomd, laaft zich aan de hengstebron, maar kan nu slechts op rijm spreken; hij blaakt van dichtvuur en houdt eene ontboezeming over den tabak. Vervolgens in Arcadië aangekomen vindt hij de reuzen bezig met het braden van walvisschen op een vuur van omgehakte wouden; hij brengt zijne boodschap over, maar wordt barsch bejegend en is zeer blij, dat hij er ongedeerd afkomt. In den tweeden zang komt Mercurius in den hemel terug en wekt Jupiter, die nog te bed ligt, om hem den afloop zijner zending mee te deelen. Terwijl Typhon en zijne makkers zich gereed maken om den hemel te bestormen, komt de raad der goden bijeen. Jupiter vindt, dat het aantal voorhanden zijnde bliksems, donders en onweders niet groot genoeg is en zet dus de zon, als den god van het weer, aan het werk. Mars is in de godenvergadering aan het razen en bluffen, Neptunus blijft in zijne rede steken en wordt uitgelachen door Momus, Bacchus wil de aardbewoners van den wijn berooven om ze zoo te temmen, Vulcanus geeft den raad om rondom den hemel tralies te laten maken, terwijl er bij slot van rekening geen enkel besluit wordt genomen. In den aanvang van den derden zang wordt Jupiter plotseling wakker door een gedruisch; Mimas, een der reuzen, heeft de bergen opeen gestapeld en tracht den hemel door een venster binnen te dringen. De vader der goden gaat op de vlucht, maar door een teug brandewijn gesterkt, keert hij spoedig terug met een bliksem gewapend en trekt, door de andere goden bijgestaan, moedig op den vijand los. Men verdrijft de reuzen en achtervolgt ze; Jupiter, die op een arend is gestegen, houdt eene aanspraak, voordat de strijd wordt hernieuwd; wederom worden de reuzen op de vlucht geslagen. Toch voelen de goden zich zwak en geeft Saturnus den raad om Hercules te ontbieden. De reuzen vangen den strijd nog eens aan | |
[pagina 506]
| |
en nu met een anderen uitslag; de goden vluchten en maken zich onkenbaar door zich in dieren te veranderen, Jupiter in een vos, Juno in een parkietje, Diana neemt de gedaante aan van eene papegaai, Venus van eene honigbij, enz. Ten gevolge van die gedaanteverwisseling zoeken de reuzen hen overal te vergeefs. De vierde zang begint met eene beschrijving van den tocht der goden in hunne nieuwe gedaante; aan gejammer over de verloren grootheid is natuurlijk geen gebrek. Eindelijk komt men in Egypte aan en hier verandert Mercurius zich nogmaals, nu in een jongeling, gaat naar Memphis en voorziet zich daar van een aantal kleeren; de overige goden nemen eveneens menschengedaante aan en begeven zich naar een logement in Memphis, waar zij de algemeene bewondering wekken door hunne schoone gestalte en door den heerlijken reuk, dien zij verspreiden. Ook Hercules verschijnt en vindt zijn vader op de stoep van de herberg zitten. De goden worden door de bevolking nu als goden gekend, de priesters komen hun hunne opwachting maken en geschenken brengen, terwijl Jupiter hun tot belooning daarvoor verlof geeft om zonder schade of schande oneerlijk te zijn en de belofte aflegt, dat geene oorlogen of andere rampen het land zullen teisteren. In dien tusschentijd zijn de reuzen steeds bezig geweest, om door het opeenstapelen van bergen den hemel te bereiken; thans maken zij zich weer tot den strijd gereed, terwijl ook de goden in het veld rukken. Na eene aanroeping van Thalia, waarmede de vijfde zang aanvangt, zien wij de reuzen door de goden overvallen. De strijd ontvlamt en beide partijen kwijten zich dapper, maar nadat de uitslag lang onzeker is geweest en er aan beide zijden vele heldendaden zijn verricht, worden de reuzen eindelijk verslagen en wordt op Typhon de berg Etna gewenteld. Volgens de kleine fransche voorrede, die Focquenbroch voor zijn ‘Typhon’ schreef, heeft hij het werkje van Scarron, ‘le Typhon, ou la Gigantomachie’ nagevolgd, niet woordelijk vertaald. Of die navolging den lof verdient, die er in een fransch gedichtje van drie coupletten, van welke het laatste aldus luidt: Si les François pleignent leur sort,
Qui a mis leur Scarron à mort,
Il nous faut rendre grace au nostre.
Puisqu'il nous donne, avec Typhon,
| |
[pagina 507]
| |
l'Emblème d'un second Scarron,
Qui quelque jour vaudra bien l'AutreGa naar voetnoot1,
aan wordt toegezwaaid, durf ik niet beslissen. Zeker wijkt Focquenbroch's stuk niet zeer veel af van het oorspronkelijke; dit blijkt genoegzaam uit de uitgebreide inhoudsopgave, door Théophile Gautier van het fransche stuk gegevenGa naar voetnoot2, terwijl er van letterlijke vertaling wel evenmin sprake zal zijn, als wij later zullen zien, dat dit met ‘de Aeneas’ het geval is geweest. Is het origineel minder plat dan de hollandsche bewerking? ‘Il est dommage que la pruderie de goût qui règne aujourd'hui et qui ne pardonne pas une joyeuseté de style, même dans une étude purement philosophique et littéraire, ne nous permette pas de citer les traits les plus vifs et les plus drolatiques,’ zegt Gautier van het Fransche gedichtGa naar voetnoot3, dat ik tot mijn spijt niet het kunnen vergelijken. Hoe onze dokter Scarron vertaalde, kan men o.a. zien uit verscheidene sonnetten, die in dit deeltje zijner werken voorkomen, bijv. uit dit klinkdichtGa naar voetnoot4: ‘Op een zeer hoogen berg, omheint met duizent rotzen,
Die aan 't heelal verstrekt een steil voor 's hemels val;
En van wiens top een os gelykt een maillebal,
Ein hooge boomen zyn als kleine wandelknotzen;
Die als een Titan schynt den Hemelvoogt te trotzen,
En uit zyn ingewant braakt nat zo dik als gal,
't Welk met een wreet geweld sleept tot in 't naaste dal
Zomtyds een berg vyf zes, gelyk ontdooide schotzen:
En die de bliksem vaak dekt tachtig myl in 't rond;
't Geen hem zomtyds wat rook doet spuwen uit zyn gront,
Gelyk een oven daar men kalk in heeft gebakken.
Op deze berg in t'end, die schier den hemel scheurt.
Om n de waarheid, als een fyn man, toe te snakken)
En is my, by myn keel, myn leven niets gebeurt.’
Het fransche gedicht luidt aldusGa naar voetnoot5: | |
[pagina 508]
| |
‘Un Mont tout hérissé de Rochers et de Pins
Colosse qui la teste oppose au choc des nuës,
D'où les Boeufs dans les champs sont pris pour des Lapins,
Et les Arbres plus grands pour des herbes menuës;
Vomit à gros bouillons de ses froids intestins,
Un torrent qui grossi d'eaux du Ciel descenduës,
Et faisant plus de bruit que cent mille Lutins,
Entraine dans les champs mille Roches cornuës.
La Foudre quelquefois le couvre tout de feu:
Mais la Foudre ne fait que le noircir un peu,
Et faire un peu fumer sa cime inébranlable.
Sur ce superbe Mont, jusqu'aux Cieux élevé,
Pour vous dire la chose en homme véritable,
Il ne n'est, sur mon Dieu, jamais rien arrivé.’
Andere voorbeelden van vertaling zijn in den bundel te vindenGa naar voetnoot1, en ik twijfel niet, of ik zon een groot aantal verzen van Focquenbroch tot Scarron hebben kunnen terugbrengen, wanneer mij eene volledige uitgave van den franschen schrijver ten dienste had gestaan. De Amsterdamsche geneesheer is hier te lande de eerste vertegenwoordiger geweest van het burleske genre en heeft zijne landgenooten kennis doen maken rnet de kleinere werken van Scarron, die hier reeds bekend was door een paar zijner blijspelen. Immers den 23sten April 1667 werd ‘Don Japhet van Armenien’, eene vertaling van het fransche blijspel ‘Don Japhet d'Arménie,’ dat in 1653 het licht had gezien, voor het eerst te Amsterdam gespeeldGa naar voetnoot2. En den 28sten Nov. 1658 volgde ‘de Edelmoedige vyanden, blyspel door J. Blasius’, eene vertaling van Scarrons ‘l'Escolier de Salamanque ou les généreux ennemis, tragi-comédie’ (1654)Ga naar voetnoot3 Wij keeven tot den inhoud des bundels terug, waarin behalve de bovengenoemde gedichten eene menigte minnedichten worden gevonden, Phillis, Clorenie, Clorimene, Silvia, Ameronte, Belisa, Climene, | |
[pagina 509]
| |
Cloris, zij alle worden bezongen en leveren zoo het bewijs, dat de dichter een ontvlambaar gemoed bezat. Zeer sentimenteele verzen worden afgewisseld door andere, die volstrekt niet door den beugel kunnen, terwijl eene reeks fransche verzen, waarvan de taal mij niet boven alle bedenking verheven schijnt en de beide bovengenoemde bruiloftsvertooningen den bundel sluiten. In het volgende jaar, nl. in 1666, verschenen een paar werkjes van de hand van Focquenbroch en Joannes Ulaeus. Dien laatsten naam heeft men wel eens geheel ten onrechte voor een pseudoniem, gehouden. Joannes Ulaeus, ‘Amstelodamensis,’ werd in 1665 te Utrecht als student ingeschrevenGa naar voetnoot1, terwijl later zijn huwelijk met Katryne Hensbroek door Focquenbroch is bezongenGa naar voetnoot2. Behalve de gedichten, die ik nu ga noemen en die hij in vereeniging met Focquenbroch uitgaf, deed hij er later nog een paar het licht zienGa naar voetnoot3. Beide mannen schijnen zeer bevriend met elkaar te zijn geweest. Het eene voortbrengsel dier vennootschap draagt den titel ‘Verdubbelt zegezang der negen Muzen, over de gedempte hoogmoet der Engelschen’, waarnaast een ‘Verdubbelt zegezang der negen Muzen, over de Triomferende dapperheid der Hollanders’ is geplaatst. Beide gedichten zijn naast elkander gedrukt, terwijl de rijmwoorden vers voor vers dezelfde zijn; zeker een bewijs van kunstvaardigheid. Focquenbroch is de dichter van het eerstgenoemde vers, Ulaeus van het andere; in beide wordt de vierdaagsche zeeslag bezongen. Het andere werk van beide schrijvers is van grooteren omvang en heeft tot titel ‘De Herders-Sangen van Virgilius Maro, In Neerduyts gesongen, op twee verscheydene Toonen. Door J.U. en W.v.F.’Ga naar voetnoot4. Terwijl Ulaeus de Eclogae wel vrij, maar toch in denzelfden toon en niet onverdienstelijk heeft vertaald,Ga naar voetnoot5 heeft zijn vriend ze geparo- | |
[pagina 510]
| |
dieerd. Toch moet hem de eer worden gegeven, dat de titelprent en de opdracht aan den ‘Eerwaerden Heer Priapus’ een anderen inhoud doen vermoeden dan de parodiën inderdaad hebben. Intusschen schijnt de praktijk den dokter niet zooveel tijd te hebben gekost, dat hij zijne Muze vaarwel moest zeggen. Althans reeds spoedig na 1666 verscheen een tweede deel van ‘Thalia, of geurige Zanggodin’Ga naar voetnoot1. Ook den inhoud van dezen bundel zal ik in 't kort behandelen. Het belangrijkste, dat wij er in aantreffen, is eene vertaling op rijm van den Timon van Lucianus. De rijke Timon is door te groote vrijgevigheid doodarm geworden en, nu al zijne vrienden hem zijn afgevallen, genoodzaakt met ruwen handenarbeid den kost te verdienen. Heftig klaagt hij het geheele menschdom aan wegens ondankbaarheid; van een goedhartig man is hij een menschenhater geworden, die verlangt, dat Jupiter nog eens zijn bliksem zal slingeren en de goddeloozen verdelgen. Zijne klachten worden gehoord en Jupiter laat zich door Mercurius inlichtingen geven aangaande den klager, herinnert zich den man, die vroeger steeds zulke rijke offeranden bracht en besluit hem te helpen. Plutus zal worden afgezonden om zijn toestand te verbeteren, maar de god van den rijkdom is daartoe moeilijk over te halen, omdat Timon door zijne verkwisting getoond heeft hem niet naar waarde te schatten. Ten laatste gaat Plutus, vergezeld van Mercurius, naar de aarde, en beide goden hebben onderweg een gesprek over de eigenschappen van den god des rijkdoms, door welke hij de menschen weet te verblinden, over zijne eigene blindheid, ten gevolge waarvan hij meest al bij nietswaardigen terechtkomt, over zijne satellieten, hoogmoed, afgunst, luiheid, enz., die zijne gunstelingen het leven verbitteren. De beide goden komen bij Timon aan, die, bijgestaan door de armoede, vlijtig de aarde omspit. Nu hij hen herkent, dreigt hij met zijn schop, maar Mercurius en vooral Plutus, die hem bewijst, dat niet hij, maar zijne eigene wijze om met hem om te gaan hem alle rampen heeft berokkend, weten hern ten slotte tot een ander inzicht te brengen. Op aanraden van Plutus spit Timon op eene | |
[pagina 511]
| |
aangewezene plek den grond om en vindt een schat aan goud. Terstond is dezelfde man, die kort te voren den god van den rijkdom wilde verjagen, geheel omgekeerd, hij drukt den schat aan zijn hart, maar zal er thans een geheel ander gebruik van maken, als hij vroeger heeft gedaan; alleen zal hij gaan wonen, zich afzonderen van allen en het menschdom haten, liever iemand in het verderf storten, dan hem de reddende hand toesteken. Dadelijk komen al de vleiers van vroeger terug; Gnathonides komt vragen, wanneer het gastmaal zal beginnen, maar wordt met de schop geslagen, Philiades komt den raad geven om toch aan geene vleiers het oor te leenen, maar slechts aan menschen, die het wel meenen, zooals hijzelf, die juist met geld komt aandragen en nu hoort, dat het niet noodig is; ook deze krijgt slagen. Demeas, een neef van Timon, aan wien deze vroeger geld had geleend en die daarna beweerde hem niet te kennen, draagt een gedicht voor vol van de grootste leugens ter eere van zijn oom; Trasicles, een stoïcijn, die steeds over onthouding spreekt, maar een zeer ongebonden leven leidt, raadt Timon aan zich van zijn schat te ontdoen, bijv. door dien aan hem te geven, opdat de gever dan beter het waarlijk gelukkige leven van een wijsgeer zal kunnen leiden. Ook zij komen er niet ongedeerd af. Ten slotte komt er zulk eene menigte van panlikkers opzetten, dat Timon op eene hoogte klimt en hen met steenworpen verdrijft. De Timon van Lucianus is een geestig werkje en door Focquenbroch zeer goed vertaald. De bewerking is nauwkeurig en geeft ons een blik op het talent van onzen dichter, op zijn gemakkelijken versbouw en groote woordenkeuze. Bovendien is zij bijna geheel vrij van de aardigheden, waarmede Focquenbroch gewend is zijne verzen zoo rijkelijk te voorzien. Het stukje is als een drama in zestien ‘uytkomsten’ afgedeeld en dus in zeker opzicht voor het tooneel pasklaar gemaakt. Of het is opgevoerd, weet ik niet, maar zeker maakt het een goed figuur onder de zinnespelen van dien tijd. Ik zal niet stilstaan bij een strafdicht op het geldzuchtige Amsterdam, bij eene berijming van den 16den psalm, bij bruilofts- en minnedichten, bij een paar brieven op rijm, waarvan elk vers slechts drie lettergrepen telt, een kunststukje, dat men ook bij Scarron aantreftGa naar voetnoot1, bij het eerste boek van ‘De Aeneas van Virgilius in sijn | |
[pagina 512]
| |
Sondaghs-pack,’ dat later ter sprake zal komenGa naar voetnoot1. Liever bespreek ik de groote lotsverwisseling, die Focquenbroch kort na het verschijnen van het tweede deel der ‘Geurige Zang-goddin’ ondervond. Het was onzen dokter niet voor den wind gegaan; met de praktijk wilde het niet vlotten, waarvan waarschijnlijk zijne ongebondene levenswijze gedeeltelijk de schuld droeg! Zeker heeft zijne koddige poëzy hem ook geen goed gedaan. Wel mocht een deftig dokter in dien tijd zich met de dichtkunst afgeven - het aantal medici-dichters uit die dagen is verrassend - maar het genre, dat Focquenbroch beoefende, was niet geschikt om aan patiënten, en vooral aan vrouwelijke patiënten, vertrouwen in te boezemen. Hij schijnt dan ook geene kans te hebben gezien zijn leven in Amsterdam vol te houden en daar de quaestie op te lossen ‘how to live on nothing a year,’ zooals Thackeray een hoofdstuk van zijn Vanity Pair betitelt. Vermoedelijk had onze lichtmis, ‘te sterk verslingerd op gezelschappen’, zooals Wagenaar van hem zegtGa naar voetnoot2, zijn vermogen en krediet geheel opgegeten, en moest hij dus naar eene betrekking omzien. Hij nam een postje aan op de kust van Guinee en deed dus wel een coup de désespoir. Bij zijn vertrek zong een zijner vrienden in een ‘Treurigh Afscheydt-Sangh’Ga naar voetnoot3hem o.a. toe: ‘Elaes! ick moet nochtans beleyden!
Dat ghy met d' aldergrootste reen
Des weereldts, van een Landt gaet scheyden
't Geen u slecha voor had te vertreen,
't Geen u slechs voor had te verdrucken,
Soo in u kunst, als vryery,
Mits het geduurigh brack aan stucken
Al 't geen ghy slechs begon aan 't Y.’
Met eene leege beurs, eene slechte reputatie en eene wanhopige liefde verliet Foquenbroch het vaderland, om elders zijne fortuin te gaan zoeken. Wanneer hij zich als fiskaal aan de West-Indische Com- | |
[pagina 513]
| |
pagnie heeft verbonden is niet zeker; WagenaarGa naar voetnoot1bericht, dat hij omstreeks 1666 de reis aanvaardde, maar ik geloof, dat men 1667 of 166S als het jaar moet stellen. Want uit één der drie brieven aan de Kust van Guinee geschreven, die in zijne werken zijn opgenomen, blijkt duidelijk, dat hij den 10den Februari 1669 nog niet lang in zijne nieuwe woonplaats was. Over zijne reis is een en ander mee te deelen. Hij ondernam haar niet alleen, maar met zijn neef van HedenGa naar voetnoot2op het schip de GideonGa naar voetnoot3. Men zeilde achter Schotland om en had bij de kust van dat land met zware stormen te kampen; vermakelijk is de beschrijving, hoe onze dokter onder het geloei van den orkann en het geschreeuw der matrozen midden in den nacht bij een flauw kaarsje in zijne kooi ligt met eene pijp in den mond, de onverbeterlijke rooker. Zij ontkwamen het gevaar van door turksche zeeroovers genomen te worden, ontmoetten bij de Goudkust een ‘Lorrendrayer’ (d.i. een schip, dat op eigen gezag handel dreef, zonder zich om het octrooi der Compagnie te bekommeren), waarop Focquenbroch terstond jacht maakte en kwamen den 18den September (1667 of 1668) bij het kasteel St. George del Mina ter reede. De eerste indruk was zeer vreemd. De nieuwe fiskaal schrijft van het fort, ‘dat geen betovert Oasteel van Amadis (hem) wonderbarelycker souw hebben kunnen voor komen.’ Verder die duizende negers met hun geschreeuw en barbaarsche muziek; alles trof en verwonderde hemGa naar voetnoot4. Doch die betoovering week zeer spoedig en de verschrikkelijke eentonigheid van het leven begon den dichter zwaar te drukken. Het kasteel George del Mina op eene rots gelegen aan eene kale, onbegroeide kust, een klein riviertje en een groot negerdorp, dat is de omgeving, waarin hij de laatste jaren zijns levens heeft moeten doorbrengen. Over het leven aan de kust, den handel, de inboorlingen, enz. hebben wij uitvoeriger berichten dan die van Focquenbroch in een werk van Willem Bosman, die een 30 of 25 jaren na den dood des dichters opperkoopman op het kasteel del Mina is geweest. Bosman, | |
[pagina 514]
| |
een ondernemend dienaar der West-Indische Compagnie, was als jong mensch naar de Guinee gegaan en gaf, toen hij in het vaderland was teruggekeerd, eene ‘Nauwkeurige beschryving van de Guinese Goud-Tand- en Slave-Kust’Ga naar voetnoot1uit, waarin wij o.a. ook afbeeldingen van de verschillende forten in de kolonie aantreffen. Het sterke fort George del Mina met zijne vijf batterijen bood ruimte aan voor meer dan 200 man; van de woningen waren die van den generaal, den opperkoopman en den fiskaal zeer goed ingerichtGa naar voetnoot2. Het personeel der kompagnie was klein; behalve de soldaten waren er nog geene zestig personen, die dan nog in de verschillende forten waren verdeeldGa naar voetnoot3. De generaal had namens de Compagnie het bewind over de geheele kust; ten tijde van Focquenbroch, ten minste sedert den 18den Januari 1668, bekleedde Direk Wilree die betrekkingGa naar voetnoot4. Behalve dien directeur-generaal en den fiskaal waren de opperkoopman en de predikant de voornaamste personenGa naar voetnoot5. Het ambt van fiskaal, dat Focquenbroch bekleedde, was volgens Bosman zeer voordeelig; wel was de gage niet hoog - 50 gulden in de maand, vier rijksdaalders voor een bediende en het genot van de tafel van den generaal - maar de fiskaal had recht op een derde van de goederen, die werden aangehaald en verbeurd verklaard, op een derde van de boeten der blanken, die op ongeoorloofd en handël waren betrapt, en op een derde der boeten, die den bedienden wegens vergrijpen werden opgelegdGa naar voetnoot6. Het kwam er dus voor dien ambtenaar op aan, om zoo actief mogelijk te zijn; vooral het verschalken der lorrendraaiers gaf groot voordeel, maar was een vermoeiend en dikwijls gevaarlijk werk, daar er wel eens geweerkogels bij werden gewisseldGa naar voetnoot7. Focquenbroch had het dus druk in zijne betrekking en schrijft dan ookGa naar voetnoot8: ‘ick leer hier van alle slag van ambachten; alzo ik buiten Fiscaal, voor Secretaris, voor Baad, voor Notaris, voor Ambassadeur, voor Kaper, en voor den eenen drommel met den ander moet speelen: so dat gy wel kund denken, dat ik hier niet veel tyd het om speelen te loopen.’ Overigens was het ambt zeer eervol, | |
[pagina 515]
| |
zooals wij uit de volgende passage van een brief kunnen opmakenGa naar voetnoot1: ‘Indien ik tegenwoordig van sins was u te verhalen, of myn staat hier van aanzien, en of ik hier geëert ben, dat zou eenigzins voor vaniteit, en opsnyery geacht worden, so ik alles van punt tot punt afbeelde: weet dan maar alleen, dat ik de tweede persoon van een klein koninkryk ben, ontzien, en geëert als een Vorst, doch met een ontzag, eer, en dienstbaarheid, zo wel in blanken, als in zwarten, die men niet gewoon is in 't Kristenryk te zien; alzo zelfs geen van al de hoogste officieren van het kasteel, behalven de Opperkoopman (die meê Raadpersoon is) my met gedekten hoofde zoude durven toespreken; elk buigt en stuipt ter aarde toe, wanneer men ons ziet: en elk rekent het voor groote gracie van ons toegesprooken te mogen worden.’ Maar in weerwil van dien eerbied, van het vele geld, dat hij verdient en van de goede tafel bij den generaalGa naar voetnoot2, is Focquenbroch dikwijls zeer verdrietig. Sedert den dood van zijn neef van Heden, die tegen het einde van 1668 of in het begin van 1669 plaats had, liet hij de beoefening der muziek varen en zingt als de kinderen Israels: Super flumina Babyloniae, illic sedimus, et flevimus, et suspendimus Organa nostraGa naar voetnoot3.) Wat Wijntje betreft, moet hij voorzichtig zijn, want alle spiritualia zijn in die streken zeer gevaarlijk en wat Trijntje aangaat heeft hij weinig verlokkingen te vreezen, omdat de negerinnen hem. volstrekt niet kunnen bekoren, zooals uit menige krasse uitspraak in zijne brieven blijkt. Het land is bovendien zoo barbaarsch, melancholiek en dor, schrijft hij aan een vriend, dat hij het niet wil afschilderen, ‘uit vrees, dat gy schreien zoud als een kind, en de arme Fok beklagen, omdat hem het noodlot in zo verdoemde plek gebracht heeft’Ga naar voetnoot4. Somtijds komt hij in geene drie weken buiten het kasteel, maar blijft t' huis, waar twee zwarte jongens de handen vol hebben om tabak voor hem te kerven. Hij schrijft of leest of zit ‘met een eerlyke ziel of twee by (zich), onder de beneficie van een glaasje, om de geest te verfraaijen, en de melancholie te diverteeren’Ga naar voetnoot5. Hij leeft steeds in de hoop binnen een | |
[pagina 516]
| |
jaar of zes zooveel geld te verdienen, dat hij naar het vaderland kan terugkeerenGa naar voetnoot1, en zoekt zijn troost bij den opperkoopman, den dominee, bij zijne boeken en bij ‘de negen zusters van den Helicon’Ga naar voetnoot2. Hij heeft de dichtkunst weer ter hand genomen en wij zullen ons liever eenige oogenblikken ophouden met wat hij aan de Guinee heeft gedicht, dan met eene beschrijving, die hij in een vrij uitvoerigen briefGa naar voetnoot3, waarschijnlijk aan een medicus gericht, geeft van het land, de bewoners, de dieren en de planten, eene beschrijving trouwens, die door Bosman telkens voor onjuist wordt verklaardGa naar voetnoot4. Wat Focquenbroch dichtte werd bij stukken en brokken overgezondenGa naar voetnoot5 en later uitgegeven onder den titel ‘Afrikaense Thalia, of het derde deel van de geurige zang-godin.’ Er komt echter veel in den bundel voor, dat blijkbaar nog vóór het. vertrek van den dichter naar de Guinee is geschreven. Eene belangrijke plaats van het deeltje wordt ingenomen door de voortzetting van ‘de Aeneas van Virgilius in sijn Sondaeghspack’, en wel het tweede boek. Een enkel woovd over deze travestie. Tusschen 1648 en 1652 had. de ‘Virgile travesti’ van Scarron het licht gezien. De fransche schrijver was in het achtste boek blijven steken, maar het werk werd later door verschillende anderen voortgezet en in 1678 zelfs gedeeltelijk in het Engelsch vertaald. Het genre schijnt dus in dien tijd bijzonder in den smaak te zijn gevallen; thans kost het ons moeite een enkel boek der travestie van Scarron of van Focquenbroch geheel uit te lezen. Er is veel waarheid in de woorden van Théophile Gautier in zijn aangehaald artikel over ScarronGa naar voetnoot6: ‘Le Virgile t'ravesti, un des principaux ouvrages de Scarron et celui qui a fondé sa réputation, est à coup sûr un de ceux qui nous plaisent le moins, bien qu'il soit semé de mots plaisants et de vers très drolement tournés. Après tout, qu'est ce que | |
[pagina 517]
| |
cela signifie? Mettre à la place d'un héros une épaisse figure bourgeoise, à la place d'une belle princesse une grosse maritorne, et les faire parler en style des halles, n'a rien en soi-même de fort récréatif. Il n'est pas de chef-d'oeuvre dont on ne puisse, par ce procédé, faire aisément la chose la plus plate du monde. Nous concevons la parodie dans le sens critique, c'est à dire au moyen d'une certaine exagération humoristique des défauts de l'oeuvre qu'on travestit, qui en fait ressortir le ridicule ou le danger, comme le Don Quijole, quand il parle des Amadis de Gaule, des Galaor, des Agesilan de Colchos, des Lancelot du Lac, des Espladian et des autres romans de chevalerie.’ Maar behalve het weinig verkwikkelijke, dat de travestie van een werk, waarin wij veel bewonderd hebben, voor ons heeft, is er, dunkt mij, nog eene andere en voorname reden, waarom zij ons dikwijls ergert. Evenals elke satire vermoeit eene parodie of travestie, wanneer zij van eenigszins langen adem is. Zij moge nog zoo goed zijn volgehouden, nog zoo vol zijn van aardige zetten en geestige invallen, wij zijn ten laatste niet meer in staat die deugden naar waarde te schatten. Het eerste boek van ‘de Aeneas in sijn Sondaeghs-pack’ is vrij wel gevolgd naar Scarron, en nu moge rnen te recht wijzen op het ruwe en platte van den hollandschen dichter, maar men moet dan tevens bedenken, dat zijn fransche kunstbroeder wat den ‘Virgile travesti’ betreft, daarin volstrekt niet voor hem onderdoet. Het tweede boek schijnt mij toe geschreven te zijn zonder dat Foquenbroch gebruik heeft gemaakt van Scarron's werk; misschien had zijn exemplaar de reis naar de Guinee niet meegemaakt. Dat hij na de voltooiing van het tweede boek het werk heeft laten rusten, is misschien omdat, moge al het lezen van zulk een gedicht niet zeer vermakelijk zijn, het schrijvsn er van verschrikkelijk moet wezen; de beste aardigheden zijn natuurlijk reeds in het begin aangebracht un de wanhoop moet den dichter om het hart slaan, als hij bedenkt, dat nog zoo vele boeken gevuld dienen te worden, die van herhalingen toch niet mogen overvloeien. Dat ‘de Aeneas’ nog al opgang heeft gemaakt, blijkt hieruit, dat het werk later weer is opgevat, en wel door Langendijk. In eene bijeenkomst, die deze dichter met andere ‘dichtminnaaren’ had, werd besloten het work te vervolgen; elk kreeg eene taak en aan Langendijk viel het vierde boek der Aencis ten deel. De bewerking hiervan | |
[pagina 518]
| |
werd op eet volgende vergadering voorgelezen, maar toen bleek het, dat de ‘dichtminnaaren’ geen woord hadden gehouden en zich van de zaak afmaakten; zij hadden het alle veel ongelukkiger getroffen dan hun vriend, want de andere boeken waren niet zoo geschikt om geparodieerd te worden als het vierde, enz., enz. Om de onjuistheid dier bewering aan te toonen bracht Langendijk in de volgende vergadering een groot gedeelte van het derde boek, op dezelfde wijze berijmd, mede, maar dit stuk werd niet afgewerkt en is dan ook niet in druk verschenenGa naar voetnoot1. Het schijnt mij toe, dat Langendijk den ‘Virgile travesti’ of niet, of slechts zeer in de verte heeft gevolgdGa naar voetnoot2. Een ander gedicht van nog al langen adem, dat in de ‘Afrikaense Thalia’ wordt gevonden, is ‘De Clagende Nooteboom van Ovidius,’ eene vertaling der Elegie ‘Nux’, die thans niet meer aan Ovidius wordt toegeschreven, maar toch waarschijnlijk in zijn tijd werd gedichtGa naar voetnoot3. Uit het feit, dat het Latijnsche gedicht 182 en de vertaling ongeveer 500 verzen telt, blijkt, dat zij nog al vrij is. Een vreemden indruk maakt onder de werken van Focquenbroch het prozastukje ‘Liefdens onversettelijcke Standtvastigheydt, vertoont in de wonderlijcke Trouw-gevallen van Alerame en Adelasia’. Het is eene vertelling uit de tiende eeuw, waarin de sage van het ontstaan der markgraven van Montferrat wordt meegedeeldGa naar voetnoot4. Waaruit het verhaal is geput is mij niet bekend. Het stukje is nog al sentimenteel en komt daarin overeen met verscheidene minnedichten in den bundel. Onze arme dokter was nog altijd tot over de ooren verliefd; waarschijnlijk is de dikwijls bezongene Eranemite (Emerentia?) het voorwerp zijner keuze. Nog altijd denkt hij aan haar en hoopt hij haar weer te zien, ‘Eranemite, schoone Son.’ In tal van sentimenteele | |
[pagina 519]
| |
gedichtjes komt haar naam voor; in een minder sentimenteel, terwijl onze fiskaal in eene boot zit op den uitkijk naar lorredraaiers, heet hetGa naar voetnoot1: ‘Geen Uur passeert er op den dagh,
Of 'k denck wel tienmael aen dat Maetje
Dat Net-gevormde Potentaetje,
Wiens weer-ga noyt de Wereldt sagh.
Sleets denck ick, of ick van mijn Leven
My uyt dit droevigh Mooren-Landt
Wel eens sal wed'rom sien geplandt,
Ter steê daer 't Hart noch is gebleven?’
Boven zeide ik reeds, dat verscheidene verzen in dezen bundel waarschijnlijk nog in het vaderland zijn geschreven; zij zijn dan door de vrienden afgestaan om ze in dit derde deel te laten drukken. Ik stap thans van dit deel af om het laatste werk van Focquenbroch te bespreken, zijn blijspel ‘de Min in 't Lazarus-huys.’ Het kwam in 1674 uitGa naar voetnoot2en is opgedragen aan den heer P.H., die, zooals het in de opdracht luidt, een wijd vermaarden naam had, daar zijne voorzaten hadden uitgemunt ‘in artsenyen’ en hij zelf ‘in vergaerplaetsen, en saletten der Jofferen’Ga naar voetnoot3De inhoud van het blijspel is als volgt. Ferdinand, een Hagenaar, wordt bij nacht in een gevecht gewikkeld en meent Reynoud te hebben gedood; hij vlucht naar Amsterdam, houdt zich op raad van zijn vriend Valerius krankzinnig en wordt door dezen naar het gekkenhuis gebracht om op die wijze verborgen te kunnen blijven. Dienzelfden avond komt te Amsterdam eene juffrouw uit Gelderland, Isabella, die men tegen haar wil heeft willen doen huwen; om dit te ontkomen heeft zij liefde geveinsd voor Leonard, den knecht des huizes, en is met dezen gevlucht, maar wordt in de straten der stad door hem van alles beroofd. Wanhopig hierover wordt zij voor krankzinnig gehouden door Valerius, die juist zijn vriend bezorgd heeft, en door Jorisvaer, den vader van het Lazamshuis; op aanraden van Valerius, die verliefd op haar wordt en haar voor zijne nicht uitgeeft, wordt ook zij in het gesticht opgenomen. Ferdinand kwijt zich meesterlijk van zijne taak om voor volslagen gek door te gaan, wat echter niet verhindert, dat Anna, | |
[pagina 520]
| |
een nichtje van Joris-vaer, die bij hem logeert, en hare meid Catryn beide doodelijk van hem worden. Isabella doet zich ook als krankzinnig voor en houdt de dwaaste gesprekken met Ferdinand, die den naam Karel heeft aangenomen; beide doen hun best om door elkaar voor gek te worden gehouden. Nu verlieft Ferdinand eveneens op Isabella, die voor hem niet ongevoelig is, maar vreemd opziet, als het nichtje van Joris-vaer hem omhelst. Toch vertellen zij elkaar hunne lotgevallen, maar omhullen die met de ergste gekkenpraat, waarvan ook eene liefdesverklaring van Ferdinand ruimschoots is voorzien. Joris-vaer maakt er een einde aan door beide op te sluiten; Isabella's handen worden geboeid en Ferdinands voeten, maar in dien toestand spreken zij elkaar nogmaals en komen zelfs tot eene omhelzing. Dezen keer worden zij gescheiden door de meid Catryn, die volstrekt niet naar huis wil terugkeeren en zich ook als krankzinnig aanstelt om niet van Ferdinand te worden gescheiden, een voorbeeld, dat terstond door hare meesteres Anna wordt gevolgd; uit ijverzucht komen zij samen aan het vechten. Joris-vaer begrijpt van die plotselinge verstandsverbijstering niets en laat beide, nichtje en meid, vastzetten; de dokter raadt echter aan om nichtje met Ferdinand te doen trouwen, als het eenige geneesmiddel, dat kan worden aangewend. Isabella hoort van dit plan, zij doet Ferdinand verwijten, die zich met recht daartegen verdedigt, maar niet wordt geloofd; zoo treft Valerius hen aan, als hij komt om Isabella uit het gesticht weg te halen, wat dan ook geschiedt. Philibert, de vader van het nichtje, verschijnt, maar zij houdt zich steeds krankzinnig; het huwelijk zal dus voortgang hebben en Ferdinand wordt als bruigom uitgedost. Nieuwe moeilijkheden ontstaan, want Catryn wil geene speelnoot van de bruid zijn en Ferdinand, die volstrekt geen zin in het huwelijk heeft, scheldt zijne bruid uit; gelukkig willen een paar bezoekers van het Lazarushuis getuigen wezen. Intusschen is Isabella Valerius ontvlucht en naar het gekkenhuis teruggekeerd, waarheen Valerius haar volgt. Om zich op haar te wreeken wegens hare verwijten zegt Ferdinand, dat hij reeds met Anna getrouwd is, en zij vertelt uit boosheid de geschiedenis van het gevecht in den Haag. Maar nu blijkt, dat de toevallige bezoekers van het Lazarushuis geene andere personen zijn, dan Reinoud, die niet is gedood, en Leonard, die Isabella heeft beroofd, en thans zijn knecht is. Alles wordt opgehelderd, Leonard bekent zijn misdrijf, Valerius doet afstand van | |
[pagina 521]
| |
Isabella ten gunste van Ferdinand en verlieft even plotseling op het nichtje als Leonard op de meid Catryn. Iedereen is weer verstandig geworden en eene algemeene bruiloft is in het verschiet. De bespreking der andere werken van Focquenbroch billijkt de vraag, waaraan hij dit blijspel kan hebben ontleend. In eene voorrede aan sommige latere drukken toegevoegd, wordt melding gemaakt van den spaanschen schrijver Don Quevedo, die ‘in zyn Spaansche Droomen, te zyner tydt, al lang een huis van verliefde zotten (heeft) opgerecht.’ Maar die Spaansche Droomen van Quevedo (1580-1645), die trouwens in het nederlandsch zijn vertaaldGa naar voetnoot1, en waarvan de eene, ‘La casa de los locos de Amor’ (het gekkenhuis der minnenden), aan Focquenbroch's werk zou kunnen doen denken, zijn aan het blijspel geheel vreemd. Misschien staat de ‘Min,’ waarvan de verwikkeling wel eene spaansche kleur heeft, in verband met het origineel van het tooneelspel van J. Lemmers, ‘Het gasthuis der gekken’Ga naar voetnoot2, met welk laatste stuk het werk van Focquenbroch nogal punten van overeenkomst aanbiedt. Zijn beide stukken bewerkingen der comedie van Charles de Beys, ‘l'Hôpital des fous,’ in 1635 uitgegeven, die zooals vele fransche stukken van dien tijd, weer aan het Spaansch is ontleend? Ik waag het niet over de bron van de ‘Min’ een oordeel uit te spreken. De ‘Min in 't Lazarus-huys’ is één der beste blijspelen van het laatst der zeventiende eeuw; hoewel van eene andere soort dan de werken van Asselijn, staat het naast deze en naast de comedies van Bernagie. De verwikkeling is niet onaardig en de comische tooneelljes zijn even menigvuldig als de dwaze zetten, terwijl het stuk niet platter is dan de andere blijspelen van dien tijd. Het heeft | |
[pagina 522]
| |
dan ook nog al opgang gemaakt. Behalve da uitgave van 1674 zijn mij drukken bekend van 1687Ga naar voetnoot1, 1732Ga naar voetnoot2, 1783Ga naar voetnoot3, en twee zonder jaarGa naar voetnoot4. Wat nog meer zegt, is dat het stuk 130 jaren, nadat het in het licht verscheen, nog op het tooneel was, zooals beneden zal blijken. Duidelijke sporen van navolging der ‘Min’ zijn te vinden in ‘Het dolhuis der actionisten’Ga naar voetnoot5, een stukje, dat in 1720 uitkwam en tot dat tal van blijspelen behoort, waarin de actiehandel aan de kaak wordt gesteld. Valerius komt met Leander het Dolhuis bezien, waarvan Japikvaer de Binnenvader is en waar eene menigte actionisten allerlei dwaasheden vertoonen. Daarentegen is volgens Mr. de Witte van CittersGa naar voetnoot6de ‘Min’ niet de bron van het fransche stukje ‘Les fous hollandais ou l'amour aux petites maisons’Ga naar voetnoot7, dat in 1801 uitkwam en geschreven is door een franschen komiek, die in ons land aan een schouwburg was verbonden. Op het tooneel had de ‘Min in 't Lazarus-huys’ veel succes, waartoe zeker niet het minst werd bijgedragen door het goed bezetten der rollen; in der tijd speelde Duim, daarna Robijn en vervolgens Corver voor Ferdinand, terwijl Punt, toen hij nog in blijspelen optrad, de rol van Valerius op zich had genomenGa naar voetnoot8. In het midden der 18de eeuw wordt het stuk dan ook nog geprezen. Zoo zegt ‘De hollandsche tooneelbeschouwer’ in het nommer van 12 October 1762Ga naar voetnoot9: ‘Ik vinde dit spel, den tijd naar gerekent, waarin 't gemaakt is, zeer goed; het is vervult met aardigheden, die doorgaans | |
[pagina 523]
| |
geestig zijn. Inzonderheid is de catastrophe zeer natuurlijk en wel geschikt.’ En Corver zegtGa naar voetnoot1, dat het blijspel ‘vrij goed is, als 't maar wel gespeeld word.’ Langzamerhand ontstond echter de gewoonte om tusschenspelen in de ‘Min in 't Lazarus-Huys’ in te lasschen, die het stuk zeer ontsierden, laf en akelig als ze waren. Bovendien werden er allerlei kunsten bij vertoond: ‘op een balk die op twee schragen legt als op een koord te dansen: Lieden als door betoovering stil te doen staan, en dan het aanzigt met stroop te besmeren, en daar veren in te plakken, en honderd gekhedens nog lager als op de stellaadjes voor de Spellen,’ verhaalt CorverGa naar voetnoot2 ons. Dezelfde verdienstelijke tooneelspeler trachtte die ‘Aapenkuuren’, zooals hij ze noemt, te weren, maar toen maakte het stuk geen opgang; hij maakte het hoe langer hoe gekker met die vertooningen, opdat het publiek er een walg van mocht krijgen, maar het mocht niet baten. Gaarne zou ik hier het aardige verhaal uitschrijven van den os, dien hij eens in het stuk liet verloten tot groote vreugde der bezoekers van den vollen schouwburg, maar het is daartoe te langGa naar voetnoot3. Ten slotte verbande hij het blijspel geheel van zijn tooneel ‘willende niet langer een vrij goed spel zien rabraken, en door aperijen bederven’Ga naar voetnoot4. Maar behalve die pantomimes werden er kleine tooneelstukjes aan het blijspel toegevoegd, zoogenaamde tusschenspelen. De volgende zijn mij bekend: ‘Promotie van Marten, door den professor Jorisvaer’Ga naar voetnoot5, ‘De belachelyke zieken’Ga naar voetnoot6, ‘Guaskar en Rosamire’Ga naar voetnoot7, | |
[pagina 524]
| |
‘Urbanus en Isabel’Ga naar voetnoot1, ‘De ontrouwe koningin, of den dood van Martinus en Nicolaas’Ga naar voetnoot2, ‘Het Combustiehuis, of de verovering van Hattem en Elburg’Ga naar voetnoot3, ‘De gewaande dood van Jorisvaêr’Ga naar voetnoot4, Thans volgen drie tusschenspelen van Kinker, nl.: ‘Gabriëla van Faïel, geboren van Vergy’Ga naar voetnoot5, ‘De menschheid in 't Lazarushuis by den aanvang der negentiende eeuw’Ga naar voetnoot6, en ‘Ericia, of de Vestaalsche maagd’Ga naar voetnoot7. Een dier stukjes, ‘De gewaande dood van Jorisvaêr,’ is van 1804; toen was dus de ‘Min’ nog op het tooneel. Trouwens Witsen | |
[pagina 525]
| |
Geysbeek vermeldt in voce Focquenbroch, dat het blijspel ‘tot in (zijnen) tijd toe’ op de Amsterdamsche kermis werd opgevoerd. Ik zal bij al die tusschenspelen niet stilstaan en slechts iets over die van Kinker meedeelen. Het eerste stukje van hem is eene parodie van het treurspel van de Belloy, door Nomsz vertaaldGa naar voetnoot1; het tweede is eene parodie van een werkje van Kinker zelven, het ‘Eeuwfeest by den aanvang der negentiende eeuw’Ga naar voetnoot2, dat te Amsterdam was opgevoerd. Zij zijn geen van beide zoo aardig als het derde; hierover het volgende. Het fransche treurspel Ericia van de Fontenelle schijnt in ons land nog al opgang te hebben gemaakt; er zijn mij ten minste drie vertalingen van bekend, van G. van Gulik in 1770 verschenenGa naar voetnoot3, eene van mevr. M.G. Decambon van hetzelfde jaarGa naar voetnoot4en van A.L. Barbaz in 1794Ga naar voetnoot5. Met dit stuk gevoelde Kinker zich gedrongen een loopje te nemen en hij doet het op de meest vermakelijke wijze, terwijl hij het treurspel op den voet volgt. Ericia, die met Osmides was verloofd, is door haren vader gedwongen om priesteres van Vesta te worden; haar minnaar komt bij nacht door een onderaardschen gang in den tempel, waar zij juist waakt, en tracht haar te overreden om met hem te vluchten, maar zij weigert. ‘ 'k Behoor my zelf niet meer: denk aan myn' gruwzaam' eed,
Dien ik zo plechtig, hier in Vesta's tempel, deed!
| |
[pagina 526]
| |
'k Zwoer onverwinbren haat en afkeer van de mannen,
En hen, met huid en haar, uit myn gemoed te bannen.
Osm.
Maar zwoert gy niet voorheen, dat gy my altyd trouw
En eerlyk handlen zoudt, gelyk een brave vrouw?
Er.
'k Ben aan 't altaar verpand; myn vlucht waar' heiligschennis.
Osm.
Hoor eens, daar hoest ik in: 'k het de oudste schepenkennis,
Dus kom en maan ik eerst; dat is zo klaar als iets.
Dit weet gy net zo goed als ik. - Wat? - zeg je niets? -
Zyt gy niet speciaal hypothecair verbonden,
Voor 't capitaal van myn verliefdheid?
Er.
Foei! 't is zonden;
Gy spreekt van myn persoon, als was ik een perceel.’
Niet alleen worden zij bij dit onderhoud betrapt, maar ook het vuur op het altaar van Vesta gaat uit. De hoogepriester komt er bij te pas; toevallig is het Aurelius, de vader van Ericia, die het ambt nog maar sinds korten tijd bekleedt. Zij wordt door haar eigen vader veroordeeld de straf der Vestaalsche maagden te ondergaan, die gezondigd hebben, nl. levend begraven te worden. Wanneer alles voor die strafoefening in gereedheid is gebracht, komt Osmides met eene bende gewapenden om haar te ontzetten, maar zij weigert, werpt zich in zijn degen en reikt hem tevens de hand; Osmides doodt zich daarop eveneens. Dit slot is bij Kinker als volgt:
Osm.
‘'k Zweer, by de blonde pruik van Venus en 't cornetje
Van Vesta.... Er. Houd uw' mond; en laat my eens begaan.
'k Zal zorgen, dat de liefde en Vesta word' voldaan.
Ik wil 't nieuwsgierig volk niet langer laten wachten,
't Kwam hier expres om my, en om my te zien slachten.
Tegen 't volk.
Kyk vrienden, daar 's de borst, die 't my gebakken heeft;
Hy kroop hier door den grond (wie heeft dat ooit beleefd?)
Om met een stille trom, met my van hier te drossen....
Osm.
Och ja, zo had ik het gemeend.
Er. vervolgende.
Jou, os der ossen!
En komt gy hier dan, met zoo'n schrikkelyk misbaar,
Langs den verkeerden weg my haalen? Osm. 't Is ook waar;
Dat is een stommigheid: ik wil het niet verbloemen.
Er. met vertrouwelykheid.
Osmides! Osm. Wel? Er. 'k Zal u voortaan
Osmidas noemen.
Maar 'k het u echter lief; daar is myn hand!
Osm. haar omhelzende.
Myn bruid!
Eenigzins nadenkend.
Doch, zeg my eens in ernst, hoe komt dit stuk nog uit?
| |
[pagina 527]
| |
Er.
Wacht! steek uw dolk omhoog: dat is nu zonder mallen,
Een beetjen hooger. Zo! 't Is om er in te vallen.
Zich op den dolk van Osmides werpende.
'k Herneem myn vryheid weêr, en geef me aan u tot pand
Ter minne. Osm. Wreede Goôn! neemt nog één offerhand!
Hy ontrukt haar den dolk en doorsteekt zich.
ô Volk, toon nu uw smart! soldaaten maakt nu minen!
Priestressen, schrikt! verbleekt! - Zeer goed!
Na zich doorstoken te hebben, zegt hy: Wie kan ik dienen?
De naastbystaande neemt den dolk, met eene beleefde buiging, aan en reikt dien, naar zich mede doorstoken te hebben, op dezelfde wyze, aan een' ander over; 'twelk door alle de vertoners naargevolgd wordt. De vorigen, alle dood, uitgezonderd Aurelius. Een Aanspreker. Aurelius, wiens beurt het is om zich dood te steken, zegt tegen den Aanspreker, die inkomt. Gij komt hier juist ter sneê: wy hebben zo gedaan!
Hy doorsteekt zich.
Doet nu aan al het volk ons treurig lot verstaan!
De Aanspreker, zich tot de omstanders wendende.
Ik maak u dan bekend, ô Burgers, dat op heden
Ericia, met haar gevolg, is overleden;
Terwyl een ieder, door de kunst aan haar verknocht,
Op ceelemaken aan het sterfhuis wordt verzocht.’
De ‘Min in 't Lazarus-huys’ is het laatste werk van Focquenbroch; hij stierf korten tijd na de uitgave van het blijspel. Wanneer tij overleden is, is met zekerheid op te maken, terwijl toch het jaartal dikwijls verkeerd wordt opgegevenGa naar voetnoot1. Witsen Geysbeek was niet ver van de waarheid af, toen hij schreef, dat Focquenbroch weinige jaren na zijne komst op George del Mina is overleden; zijn dood valt nl. in 1675. Dit blijkt uit het volgende. Van de latere uitgaven van Focquenbroch's werken zijn verscheidene door Abraham Bogaert bezorgd. In deze uitgaven zijn gedichten opgenomen, die in de vroegere bundels niet worden gevonden, en dus zeker door vrienden van den overledene aan den uitgever zijner werken ter hand zijn gesteld. Hiertoe behooren bruiloftsgedichten ter eere van den Groningschen dokter Ludolf SmidsGa naar voetnoot2en Maria van | |
[pagina 528]
| |
Tinga. Hun huwelijk had den 21sten Januari 1674 plaatsGa naar voetnoot1. Toen Smids een zoon werd geboren, juist op denzelfden tijd, dat dit geluk aan een neef van Focquenbroch te Groningen ten deel viel, dichtte onze fiskaal ‘Op de Geboorte van Kasper Joan Smids en Gerbretta de Groot; Beide op een nacht gebooren’Ga naar voetnoot2. En toen het dochtertje van de Groot stierf, schreef Focquenbroch het sonnet ‘Aan Kasper Joan Smids, Over het ontydig afsterven van Gerbretta de Groot; zyn toegezeide Bruid’Ga naar voetnoot3. Wanneer men in aanmerking neemt, dat al deze gebeurtenissen naar de Guinee bericht moesten worden, dan kan het laatste gedicht niet vroeger dan in 1675 worden gesteld. Focquenbroch leefde dus nog in het begin van dat jaar. En terwijl in het eerste deel der uitgave van 1675 van zijne werken niets van zijn dood wordt gemeld, wordt achter het tweede deel, dat in hetzelfde jaar verscheen, een gedicht gevonden, ‘Op d' ontydige Doodt Van de Aerdige Zoetvloeyende Poëet W.G. van Focquenbroch, Medicijn Doctor; Overleeden op de Kust van Guiné’. In 1675 dus, op ongeveer veertigjarigen leeftijd, is Focquenbroch gestorven. Navolger van Scarron is hij gebleven tot zelfs in één der grafschriften, die hij op zich zelven heeft vervaardigdGa naar voetnoot4: ‘Hier leydt in 't onder-aerdsche hock
Het rift van de arme M(eester) F(ocq),
Begraeven onder deesen koor-steen;
Hy was gebooren t' Amsterdam,
Soo swart als een Westfaelsche ham,
Door roockt gelijck sijn besjes schoorsteen.
| |
[pagina 529]
| |
Den roock was oock sijn Element;
Waerdoor hy meenigh parckement
Heeft om den damp aen stuck gekurven:
Hy heemeld' op een Donderdagh;
Had hy gewacht tot Saturdagh,
Hy was soo vroegh noch niet gesturven.’
Hebben wij boven het lot nagegaan van Focquenbroch's tooneelwerken, thans rest ons nog de geschiedenis zijner overige gedichten. Zij zijn zeer veel gelezen, zooals uit de menigte van uitgaven blijkt. Het eerste deel van ‘Thalia’ was in 1665 uitgekomen, vóór 1669 verscheen een tweede deel en reeds in 1675 kwam de derde drukGa naar voetnoot1. Andere uitgaven zijn van 1679Ga naar voetnoot2, waarbij ook de ‘Afrikaense Thalia’ is gevoegd, en van 1682Ga naar voetnoot3. Dan komt een druk van 1696, die door Abraham Bogaert is bezorgdGa naar voetnoot4en waarin, zooals wij reeds zagen, nog menig ongedrukt vers van Focquenbroch is bekend gemaakt. De latere uitgaven zijn naar die van Bogaert; ik ken die van 1709Ga naar voetnoot5, 1723Ga naar voetnoot6en 1766Ga naar voetnoot7. Ten minste acht uitgaven der volledige werken zagen dus in den tijd eener eeuw het licht, eene eer, die slechts aan weinige dichters dier dagen te beurt is gevallen. Het is niet gemakkelijk om dit succes van Focquenbroch te verklaren. | |
[pagina 530]
| |
Théophile GautierGa naar voetnoot1neemt aan, dat Scarron zijn opgang had te danken aan de reactie tegen het formalisme en het vasthouden aan de traditie van elk kunstgenre in de fransche letterkunde van het laatste gedeelte der 17de eeuw. En bovendien: ‘Depuis Malherbe, la langue française a été prise d'un, accès de pruderie et de préciosité dans les idées et dans les termes vraiment extraordinaire. Tout détail était proscrit comme familier, tout vocable usuel comme bas et prosaique. L'on en était venu à n'ecrire qu'avec cinq on six cents mots, et la langue littéraire était, au milieu de l'idiome général, comme un dialecte abstrait à l'usage des savants. A coté de cette poésie si noble et si dédaigneuse s'établit un genre complètement opposé, mais tout aussi faux assurément, le burlesque, qui s'obstinait à ne voir les choses que par leur aspect difforme et grimaçant, à rechercher la trivialité, à ne se servir que de termes populaires ou ridicules. C'est l'excès inverse, et voilà tout.’ Doch geene dezer beide redenen van den opgang der burleske poëzie schijnt mij geldig in onze letterkunde. Terwijl toch het klassieke treurspel in aanzien bleef, werd er eene ruime plaats aan het romantische drama afgestaan, en de klucht en de meeste dichtbundels dier dagen leveren het bewijs, dat er van pruderie weinig sprake was. Zeker heeft de onomwondene wijze, waarop Focquenbroch alles met naam en toenaam noemt, het platte en vieze in zijne gedichten, tot hun succes meegewerkt. Onze landaard hield van het ruwe in blijspel en gedicht, in schilderij en teekening. Het is te zeer bekend, welke toon er werd aangeslagen op de bruiloften onzer patriciërs en welke onderwerpen zoo meesterlijk door vele onzer schilders zijn behandeld, dan dat het noodig zijn zou, dit in het breede te behandelen. Een predikant, Arnold Moonen, zag er geen kwaad in een lofdicht op Focquenbroch's werken te maken en het te laten drukken. Bovendien zijn de verzen van onzen dokter niet slecht; hij schreef los en gemakkelijk en gaf in menig samengesteld vers bewijzen van groote kunstvaardigheid. Gelukkig echter is zijn dichttrant, het burleske genre, thans geheel uit de mode. Gebloeid heeft het nooit bij ons, maar wel enkele vertegenwoordigers gehad, die in zeker opzicht navolgers van Focquenbroch zijn geweest. Wij zagen reeds, dat Langendijk de ‘Aeneas’ heeft vervolgd; Salomon van Rusting dichtte op dezelfde wijze als | |
[pagina 531]
| |
onze dokter in zijne travestie van Jan Vos' ‘Aran en Titus’Ga naar voetnoot1en Jakobus Rosseau volgde dat voorbeeldGa naar voetnoot2. Ook Fokke Simonsz schreef in het genre. In onze eeuw konden Focquenbroch's werken niet veel anders dan afkeuring inoogsten. Witsen Geysbeek woedt op de bekende wijze; Jeronimo de Vries beklaagt het, ‘dat dit vernuft zich zoo schandelijk vermorst heeft,’ en ook Jonckbloet vermeldt den dichter slechts met een afkeurend woord. Alleen de heer H. de Gooijer is als verdediger van hem opgetredenGa naar voetnoot3, en heeft eene keuze uit zijne werken gedaan, die bewijst, dat Focquenbroch niet altijd verzen maakte, die niet door den beugel kunnen. Het zij mij vergund op het voetspoor van den schrijver van ‘een miskend dichter’ daarvan een enkel voorbeeld aan te halen. ‘Hoe wonderlijk verkeert des weerelts vreugd,
't Zoet wordt gevolgd van bittere ongeneugt,
En geen luk, hoe het ziel en geest verheugt.
Of 't is gansch ijdel.
Wanneer men zich in vollen voorspoedt vindt
Dan denkt men niet aan fellen tegenwind;
Maar ach! men doolt: want 't los geluk is blind
En zonder breidel.
Die gisteren nog een tweede Croezus was
Vindt zich van daag een Irus: want zoo ras
Als 't luk verheft zoo breekt het weer als glas
Ons ijdel hopen.
Wie acht dan nu voortaan, ten zij hij dwaalt,
Zijn staat voor vast als hij in voorspoed praalt,
Wijl 't wankel rad nu klimt en dan weer daalt
In 't stadig loopen?
O ijdelheid van 't luk hier op der aard!
Hij die op u met wijzer oogen staart
Vindt dat gij niet dan zóó een wellust baart,
Die maakt ellendig.
En hij die zoekt het allerhoogste goed,
Vertreedt uw eer en glorie met den voet,
En ziet zijn luk in 't eeuwige te moet,
En dat 's bestendig.’
| |
[pagina 532]
| |
Ten slotte diene de vermelding, dat Focquenbroch's naam gediend heeft voor den titel van een tooneelstukje, dat, in 1810 vervaardigdGa naar voetnoot1,eens bij gelegenheid van een letterkundig congres ten tooneele is gebracht.
Groningen. Dr. J.A. Worp. |
|