De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Bibliographisch album.Gymnasium te Dordrecht. Programma voor den cursus 1880/81.In den geweldigen stroom van letterkundige voortbrengselen, die het lezend publiek dikwijls met overstelping bedreigt, die; aanhoudend gevoed, met snelheid zich voortbeweegt en te veel wat de aandacht boeide, aan het oog ontrukt, in dien stroom van geschriften kan menig nuttig werk onopgemerkt voorbijgaan, en dit te eerder, als het geene aanrakingspunten met de gezochte verschijnselen op letterkundig gebied oplevert. Het zal zeker een goed werk zijn de aandacht te vestigen op zulk een geschrift, dat door aanleg en gehalte een beter lot verdient dan in stilte opgenomen te worden in de wateren der Lethe, en te meer als de wijze, waarop het in het licht werd gegeven, met medewerkt om het onder veler oog te doen komen. Voor eenige maanden verscheen het Programma van het Gymnasium te Dordrecht voor den cursus 1880/81. Naar den titel beoordeeld is dit een der vele boekjes die niets dan namen van autoriteiten en opgaven van schoolboeken bevatten, soms opgeluisterd door eenige practische mededeelingen voor ouders en leerlingen omtrent den gang van zaken op de school en de voorschriften die voor deze bestaanGa naar voetnoot1. Het zijn dus boekjes slechts nultig voor leerlingen, hoogstens later nog dienstdoende als herinnering aan de afgelegde loopbaan, wier dagen in de meeste handen zeer spoedig | |
[pagina 165]
| |
geteld zijn. In ons land althans zou men er bijna niet aan denken schoolprogramma's te beschouwen als bronnen, dienstig ter bevrediging van wetenschappelijke weetgierigheid. Het Groningsche Gymnasium wijst ons hierop. Het volgt de gewoonte, die in Duitschland algemeen bestaat, en stelt er prijs op jaarlijks bij liet programma plaats voor een stuk van wetenschappelijk gehalte beschikbaar te houden, en zoo telkens aan een der leeraren gelegenheid te geven zijne studiën ook vruchtbaar voor het publiek te doen zijn. Zulk een maatregel, mits niet verplichtend gesteld, biedt zeker aan menig leeraar de gelegenheid het een en ander in het licht te geven, waarvoor hij, door gebrek aan geschikte organen in ons land, elders geene plaats zou kunnen vinden. Reeds terstond bij het einde van den eersten cursus in zijn rectoraal leven, wendt de Rector van het Dordtsche Gymnasium zijne krachten aan om de waarde van het dorre programma te verhoogen, door eene studie over de godsoordeelen bij Indiers, Germanen en Grieken. Dit aantrekkelijk geschrift verschaft, door eenvoudigen vorm, door klaarheid van voorstelling, door aangename inkleeding tot den einde eene boeiende en nuttige lectuur, al zou ook op enkele plaatsen minder soberheid van woorden de duidelijkheid bevorderd hebben. De vrees dat hier over toestanden gehandeld wordt, die voor oningewijden in de taal van Indiërs en Grieken onbegrijpelijk zijn, behoeft niemand af te schrikken er kennis mede te maken. Bronnen worden niet overgenomen, tenzij de volledige inhoud medegedeeld moet worden, en deze (waarom wel van de grieksche en niet evenzeer van latijnsche plaatsen?) worden dan in den regel door vertaling begrijpelijk gemaakt ‘ten gerieve eener klasse van lezers, die ik mij zelve vurig toewensch’ zegt de schrijver. Met het oog op die zelfde lezers is het evenwel jammer dat niet evenzoo met de aanhalingen, waarmede de tekst nu en dan gekruid wordt, is gehandeld. Dr. Warren wenscht dat de philologen zich meer toeleggen om niet alleen de taal, maar ook de maatschappelijke toestanden der Arische volken onderling te vergelijken. ‘Het is mijns inziens’, zegt hij, ‘de plicht van de weinige klassieke philologen, die tevens het sanskriet, met zijne rijke en prachtige letterkunde, in het oorspronkelijke kennen, om, zooveel zij vermogen, ieder het zijne bij te brengen tot het bearbeiden van het nieuwe, onmetelijke veld, | |
[pagina 166]
| |
dat open ligt voor ieder, die gelooft in: “The proper study of mankind is man.” De gebruiken en meeningen der Grieken, Indiërs, Romeinen, Germanen enz. zijn dat groote veld. Het bestudeeren en vergelijken van den menschelijken geest bij die verschillende volken, geschiedkundige psychologie, is het beploegen en bebouwen van dat veld. Daarom waag ik het te beproeven frisch, uit de bron zelve geput, water over een gedeelte van dat veld uit te storten.’ Ziedaar wat hem tot schrijven drong en frischheid ademt zeer zeker de studie die hij ten beste geeft. Door nader op den inhoud in te gaan, wordt de lectuur van het kleine geschrift volstrekt niet overbodig. Na eene bijzonder passende inleiding, wordt uiteengezet in welke vormen zich, het godsoordeelbij Indiërs en Germanen vertoonde en hoe begrijpelijk het wezen zou, dat ook de Grieken godsoordeelen gekend en aangewend hadden. Het vermoeden dat dit werkelijk zoo geweest is, wenscht de schrijver door zijn betoog te wettigen. In de bekende Antigone treedt een wachter vol vreeze en beven op om Kreon, den Thebaanschen koning, mede te deelen dat de bewakers van Polykrates' lijk, eerst toen het geschied was, bemerkt hadden dat 's konings gebod overtreden, het lijk door onbekende handen ter aarde was besteld. De Wachters zelven waren radeloos van angst. In hunne wanhoop beschuldigden zij elkander, hoewel zonder eenig bewijs, die daad bedreven te hebben en waren zelfs bereid hunne toevlucht tot vuurproef of eed te nemen, maar ten slotte scheen het hun het beste toe dat één hunner den toorn des konings op zich zou laden, door hem de zaak zooals zij was, mede te deelen. Uit deze plaats trekt Dr. W. twee gevolgtrekkingenGa naar voetnoot1. Vooreerst: Sophokles kan gemeend hebben ‘dat de vuurproef vroeger in overoude tijden in gebruik is geweest, maar reeds niet | |
[pagina 167]
| |
meer in de dagen waarin zijn drama handelt, dat zij in den tijd der raadselachtige Sphinx reeds geheel in onbruik was.’ Gesteld dat het eerste juist is, dan is het laatste toch volstrekt geene noodzakelijke, zelfs niet eens eene waarschijnlijke, gevolgtrekking uit de omstandigheid dat Kreon - en dit is de grond van Dr. W.'s conclusie - den wachter eenvoudig aanhoort, zonder hem aan zijn woord te houden en tot de vuurproef te dwingen. Maar Sophokles laat den koning evenmiu een eed eischen, en zeer natuurlijk is het dat deze zich daarover volstrekt niet uitliet, want dit was voor hem geene hoofdzaak. Door de krenking van zijne macht in woede ontstoken, wil hij weten wie dat geheimzinnige feit bedreef en hij zegt den sidderenden wachter niet hoe hij achter de waarheid kornen moest, want voor zulke overwegingen laat zijne verbolgenheid hem geen tijd, maar hij stelt hem kortweg verantwoordelijk en laat zich verder met bijzonderheden niet in, daardoor is zijne houding natuurlijker, krachtiger. Over de beteekenis van de vuurproef, die altijd toch iets buitengewoons moest zijn, in dien tijd, geeft deze plaats dus niets te kennen, maar het is de vraag of zij wel iets bewijst voor de bewering, dat de Grieken die ooit in toepassing gebracht, in dien zin gekend hebben. Daar nergens in de grieksche litteratuur sprake is van een dergelijk gebruik bij de oude Hellenen, zou de meening dat dit werkelijk zoo geweest was, alleen rnoeten berusten op eene mededeeling in eene tragedie, een soort van geschrift dat men zeker niet onvoorwaardelijk als bron voor historische gegevens kan beschouwen. Ook Sophokles is iemand die de stof, welke hij naar zijne gading vindt, gebruikt, zonder nauwkeurig te letten op de bron waaruit zij hern toevloeide. Zoo laat hij Antigone later zelve beweren dat zij zich noch voor man, noch voor kind zoo zou opofferen, als zij dit voor haren brooder bereid was te doen, want dat echtgenoote en moeder te worden in de toekomst mogelijk was, maar dat haar, door den dood harer ouders, het bezit van een broeder ontzegd was. Dit nu is eene gedachte die niet van griekschen bodem stamt, maar die Herodotus eene perzische vrouw laat uiten, welke, in andere omstandigheden dan Antigone, het leven van een broeder boven dat van man of kinderen steltGa naar voetnoot1. | |
[pagina 168]
| |
Ook de homerische wereld - en dit is van beteekenis - kende het godsoordeel niet. Zelfs aar, waar aanleiding bestond er van te gewagen, is er geen sprake van in de gedichten van die periode. Aannemelijker schijnt dan ook de andere gevolgtrekking uit de bovengenoemde pleats van Sophokles, door Dr. W evenzeer als mogelijk aangegeven, dat deze dichter de vuurproef noemde ‘alleen om zijne schilderij kleur te geven, door iets heel ouds te vermelden,’ maar dan lets heel ouds wat aan hem en zijne hoorders zeer goed van elders bekend kon zijn. Als ter loops wordt medegedeeld dat er nog sporen van godsoordeelen in Achaia en op Sicilië gevonden worden en de wijze waarop de schrijver dit vermeldt, doet vermoeden dat hij zelf geen gewicht aan die gegevens hecht, omdat daar geen sprake is van feiten, die reden geven om tot het besluit te komen, dat ordalia vroeger bij het volk in zwang waren. Wat Pausanias verhaalt, geldt slechts eene uitsluitend plaatselijke priesterlijke instelling. Zij die in een tempel van de godin der vruchtbare aarde als priesteres werd aangesteld, moest kunnen verklaren een ingetogen leven, volgens de daar gestelde eischen, geleid te hebben en deze verzekering bekrachtigen, als waar bewijzen, door stierenbloed te drinken, zonder daarvan schadelijke gevolgen te ondervinden. Op Sicilië bestond nog lang het gebrnik de bronnen bij het heiligdom der Paliken te beschouwen als eene plaats, waar de godheid den meineed aan het licht bracht, door voorwerpen, waarop de eed geschreven was, op de oppervlakte te doen blijven of te laten zinken, naarmate een zuivere of een valsche eed was afgelegdGa naar voetnoot1, of men stelde zich voor dat de godheid den meineed daar afgelegd, onmiddellijk strafte en zoo indirect de onwaarheid aan het licht bracht. Ook in het laatste geval kan men het als een godsoordeel, in ruimeren zin genomen, beschonwen, hoewel het dan meer het karakter van een goddelijk strafgericht heeft, evenzeer als in later tijd de voorbeelden van hen, die bij het graf der | |
[pagina 169]
| |
martelaren en op reliquieën zich aan een valschen eed schuldig maakten. Bij een godsoordeel toch is niet het straffen, maar het bewijzen van schuld of onschuld doel, terwijl letsel of straf er somtijds niet eens mede verbonden is, zooals bij het lot, de waterpoef, de keurbeteGa naar voetnoot1. Over deze bronnen werd reeds in den tijd van Augustus schouderophalend gesproken en de onduidelijke, onvolledige mededeelingen over de beteekenis en uitwerking daarvan, werken eene juiste voorstelling niet in de hand. De onverklaarbare invloed, dien de bedwelmende zwaveldampen, welke uit den vulkanischen bodem opstegen en het onder geweldig geruisch opbruischende water uitoefenden, brachten tot de voorstelling van hare uitwerking, eene voorstelling van welke men betwijfelt, of zij wel van de Grieken en niet veeleer van de oorspronkelijke bewoners is uitgegaan. Het is trouwens zeer bezwaarlijk om den oorsprong van deze, in en buiten Hellas op zich zelf staande feiten te beoordeelen, om na te gaan in hoeverre vreemde invloed hier werkzaam was. Door het licht dat hij met zijne vergelijking van de toestanden bij Indiërs en Germanen tracht te ontsteken, wenscht Dr. W. ook eenige helderheid te doen opgaan over de duisternis waarin de gewoonten der Grieken van den voorhistorischen tijd gehuld zijn. Hoe verleidelijk het moge wezen, na hetgeen hij van andere arische volken medegedeeld heeft, ook dergelijke gebruiken bij de Hellenen bestaanbaar te achten, zou daartegen niet, bij het gemis van een betrouwbare bron, het karakter van dat grieksche volk als beletsel moeten gelden? Onder de vele natuurlijke oorzaken, die het afschaffen der godsoordeelen in de hand kunnen gewerkt hebben, als: klimaat, levenswijze, physieke gesteldheid, noemt Dr. W. ook ‘den geringen invloed der priesters en, wat zoowel oorzaak als gevolg daarvan was, het gezond verstand der Grieken.’ Maar zouden die oorzaken niet veeleer | |
[pagina 170]
| |
het in zwang komen der godsoordeelen belet hebben? In geene periode vinden wij bij dat volk een priesterinvloed als die bij de Indiërs, en deze was, gelijk Dr. W. betoogt, een voorname, zoo niet de voornaamste oorzaak waardoor, in plaats van den eed, andere vormen van het godsoordeel in gebruik kwamen, toen het geloof aan de kwade gevolgen van den meineed verdwenen was. Op die wijze zal het bij de Grieken zich niet ontwikkeld hebben, maar veel meer tegen geheel het bestaan der ordalia dan tegen hunne afschafflng, pleit wat de schrijver, ter verklaring van het verdwijnen daarvan, als slotsom aanvoert: ‘Alle redenen moeten ten slotte toch worden teruggevoerd tot de schijnbaar naive uitspraak dat het karakter der Grieken, de Grieksche volksgeest, anders was dan de Indische en de Germaansche. Omne individuum ineffabile.’ Hierin juist ligt reeds van oudsher geheel de grond van het verschil en zoo is het wel degelijk te begrijpen dat de grieksche stammen en ook die arische, welke Italië bewoonden, met wie zij langer dan met andere stamgenooten in verbinding waren gebleven, dat evenzeer de grieksche stammen, op dit punt van hunne godsdienstige beschouwing, zoo geheel van Indiërs en Germanen afweken. Het grieksche volk bezat, ook in zijn mythischen tijd, volstrekt niet zulk een geloof aan eene onverzettelijke zedelijke wereldorde, zulk een onwrikbaar vertrouwen op zijne goden als handhavers daarvan, als rustelooze verdedigers der waarheid, beschermers der onschuld, gelijk zich dit oorspronkelijk in het houden van godsoordeelen uitspreekt. ‘Solche Dinge, wie die Gottesurtheile sind, werden überhaupt nicht mit Berechnung erfunden, sondern sie wachsen unmittelbar aus den nationalen Anschauungen, aus dem Volkscharakter, in unbewusztem Zusammenhang mit den gesammten historischen Voraussetzungen des Volkes. Sie haben, wie alle Begriffe des alten Rechts, ihre tiefe Wurzel in der sittlichen und religiösen Anschauung des Volkes und was dem Menschen als Erkenntniszprobe über Schuld und Unschuld gelten soll, das läszt er sich nicht von fremder List, sondern nur von der eigenen Sinnesweise vorschreiben’Ga naar voetnoot1. Zij, die een godsoordeel als bewijsmiddel aannemen, kennen zich het recht toe van de godheid eene uitspraak te eischen, zelfs met | |
[pagina 171]
| |
verkrachting van de natuurlijke werking der verschijnselen in de wereld, en zij kunnen niet uit overtuiging de godheid dwingen den geheimzinnigen sluier, die over den loop der dingen verspreid ligt, te hunnen gerieve, ter wille der waarheid, op te lichten, zulk een eisch kunnen zij niet stellen, als bovengenoemd geloof hun deel niet is Slechts waar het vertrouwen op de onwrikbare rechtvaardigheid der godheid, die het onrecht niet gedoogen kan, bestaat, slechts daar schrikt men niet terug om zelfs zulk een proef te ondergaan, waarbij men, volgens de gewone werking in de natuur, schuldig zou bevonden worden, zooals bij de vuurproef. Eén vorm van het godsoordeel is er, die reeds in de Homerische wereld algemeen als geldig erkend werd, de eed. Ook Dr. W. neemt aan - iets waarover de meeningen verschillen - dat de eed oorspronkelijk een vorm der ordalia was. Hij zet uiteen welk een begrip daaraan bij de Indiërs ten grondslag lag en doet zien, met welke onverschilligheid reeds in de oude wereld deze wijze van aanroepen en inroepen der goden werd behandeld. Hij treedt in eene uiteenzetting van de historische ontwikkeling van het godsoordeel bij de Indiërs en besluit, op grond van taalkundig onderzoek, dat deze ontwikkeling met eene verzachting der zeden samenhing. Hij wijst er op hoe de Indiërs den eed, vóór de scheiding uit de woonplaats, die zij met andere arische volken gemeen hadden, niet kenden, dat aan het grieksche en germaansche woord daarvoor een ander idee ten grondslag ligt. Welk begrip dit naar men meent geweest kan zijn (binden?), dat blijft geheel onaangeroerd en evenzeer hoe de eed zich bij de Germanen kan ontwikkeld hebben, want blijkbaar wil de schrijver, bij zijn wetenschappelijk betoog, nergens het gebied van gissingen betreden. Evenzeer vermijdt hij met zorg, soms zouden wij zeggen met te veel zorg, iedere niet dringend geboden verklaring en opheldering, en houdt alleen het oog gericht op datgene wat dienen kan voor vergelijking van de toestanden bij genoemde volken. Het is dus hier niet de vraag of de schrijver een volledigoverzicht van het godsoordeel bij Indiërs en Germanen geeft, maar of zijne vergelijking volkomen is. Dit nu is ongetwijfeld een punt dat slechts door een der ‘weinige philologen’ van wie Dr. W. zooals gemeld is, spreekt, kan beoordeeld worden. Wat er over dit verschijnsel bij de Grieken te vinden is, heeft hij opgespoord. Wel wordt hetgeen Achilles Tatius verhaalt, hoe een bron in | |
[pagina 172]
| |
Klein-Azië aangewend werd om het bewijs te leveren dat een meisje een onergerlijken levenswandel achter zich had, wel wordt dit soms tot de gegevens over de godsoordeelen bij de Grieken gerekend, maar deze plaats zal zeker geheel buiten beschouwing gelaten zijn, om den tijd waarin het bericht geschreven werd (3e eeuw n.C. of later) en den romantischen inhoud. Kracht van bewijs heeft deze bijzondere vorm van koudwaterproef zeker nietGa naar voetnoot1. Waar de bronnen zwijgen, is een bevredigender resultaat niet te vinden. Ook verklaart Dr. W.: ‘het is overigens moeilijk na te gaan in hoeverre bij Germanen en Indiërs de godsoordeelen werkelijk in gebruik zijn geweest en niet slechts voorgeschreven waren door den wetgever, niet slechts, sit venia verbo, op het papier bestonden.’ Maar toch behoeft de onzekerheid die, uit gebrek aan de noodige gegevens, blijft heerschen, aan de waarde van het onderzoek, zooals het hier is ingesteld, geen afbreuk te doen. De schrijver dezer studie vreest dat zij ‘de verontwaardiging van dezen of genen philoloog der oude school zal opwekken, wiens eerbied voor de oude klassieken gruwt van de vermetelheid, Homeros te gebruiken als aanleiding tot eena verhandeling over Hindoes en Germanen.’ Men zal in onzen tijd de vrees hiervoor wel evenzeer voor ongegrond mogen houden, als de bezorgdheid dat de onzekere resultaten, in sommige opzichten hier verkregen, philologen zouden versterken in de meening, dat het ontginnen van de taal hoofdzaak blijven moet en men zich geene verwachting moet maken van het licht, dat daardoor over geestelijke en maatschappelijke toestanden der oude volken zal opgaan. Trouwens een bewijs dat dergelijk streven onvruchtbaar is, levert deze studie niet op. De vergelijking die zij wenscht te geven heeft ook op sommige punten een eigenaardig licht geworpen. Het programma dat hier aangekondigd is, is een der teekenen van nieuw leven door het Dordtsche Gymnasium gegeven. Of het plan bestaat zich in de volgende jaren op die wijze naar buiten te | |
[pagina 173]
| |
openbaren, wordt niet gemeld. Ook van deze school, die thans slechts voor enkele klassen gereorganiseerd is, zal weldra gelden het: ziet het oude is voorbijgegaan, het is al nieuw geworden. Toch is nu reeds een flink nieuw schoolgebouw gereed gekomen en in gebruik genomen en het oude Dordrecht heeft, door onverwijld in die behoefte te voorzien, de grootste gemeenten van ons land de loef afgestoken. Enkele, met takt gekozen, opschriften sieren op verschillende plaatsen dit gebouw. Eén daarvan zal ongetwijfeld naar het oordeel van de lezers dezer studie, met het oog op de plaats waarvoor de schrijver zijn werk bestemde, op zijn geschrift van toepassing zijn, het woord:
Wie ueberraschend uns die junge Schöpfung freut.
Het gevoel van verplichting tot onderzoeken en openbaar maken, dat Dr. W. in zich gevoelde en dat hem tot schrijven drong, blijve hem bij en moge meerdere wetenschappelijke geschriften van zijne hand het licht doen zien. De vrucht die hij van zijn arbeid wenscht, vermeerderde belangstelling in en toenemende behartiging van zulke studiën, moge ook door bekendheid van zijn geschrift,bevorderd worden. Niet alleen ten opzichte van de werkzaamheid in de school, maar evenzeer in dien zin gelde voor hem, wat op den wand van zijn schoollokaal verder te lezen staat:
Man säe nur, man erntet mit der Zeit.Ga naar voetnoot1
M.C. Tideman. | |
[pagina 174]
| |
Blindenarbeid, door Jhr. P.A. Serraris, gepensioneerd majoor der Infanterie. Utrecht, J.L. Beijers. 1881.De schrijver van deze brochure, de majoor Serraris, is een meer dan gewoon officier van het Nederlandsche leger geweest; kundig, talentvol, ijverig werkzaam, krachtig strevende naar het goede, onvermoeid zorgende voor het welzijn van den soldaat, had hij hart en liefde voor den eervollen stand waartoe hij behoorde; Serraris genoot de vriendschap en hoogachting van allen die hem kenden en wisten te waardeeren; en, in de kracht van zijn leven, een verre toekomst voor zich hebbende, kon hij de gegronde hoop koesteren van nog lange jaren het vaderland nuttig te dienen, van zich tot de hoogste militaire rangen te verheffen, van op waardige wijze de voetstappen te drukken eens vaders, die door uitstekende krijgsdeugd een adellijken titel had verworven, - de waardige belooning van een dapper soldaat, die weet dat de noblesse d'épée te recht hoog staat aangeschreven in de algemeene achting. Maar die hoop is verijdeld geworden, die schitterende beelden der toekomst zijn vervlogen, en op nieuw is gebleken de ijdelheid van alle wereldsche verwachtingen. Eene vreeselijke kwaal - de blindheid - heeft Serraris getroffen, en hem gedwongen het leger te verlaten waarvan hij een sieraad was; in ambtelooze rust moet hij zijn verder leven besluiten, dat nog zoo rijke vruchten had kunnen dragen ten bate van het algemeene welzijn. De blindheid!.... Wie gevoelt niet een diep medelijden met den ongelukkige, die door die ramp wordt getroffen? wie wordt niet smartelijk aangedaan, wanneer hij deze of soortgelijke misdeelden onder zijne medemenschen ontmoet? Levendig is mij den indruk bijgebleven dien het op mij maakte, toen ik, voor vele jaren, het Doofstommen-instituut te Groningen bezocht, - die onvolprezen instelling der menschenliefde, dien eeretempel voor de edele mannen die haar hebben opgericht en die haar in stand houden! Ieder die aan die mannen den tol der dankbaarheid en der bewondering betaalt, zal echter, bij het bezoeken van het Instituut, bevangen worden door een onverwinbaar gevoel van weemoed, bij het zien van het droevig lot van zooveel misdeelden: Waarom moeten die ongelukkigen verstoken blijven van zooveel voor- | |
[pagina 175]
| |
rechten, van zoo veel genietingen, die andere menschen ten deel vallen? Waarom moeten zij zoo zwak en hulpeloos daarheen gaan, en het leven voor hen alleen zijn somberste zijde vertoonen? Hebben zij dan ook geen aanspraak op geluk; zijn zij niet onze medemenschen, onze broeders, schepselen van denzelfden God? - Den Christen leiden die vragen noodwendig tot het versterken van het geloof aan de onsterfelijkheid, het geloof aan een ander leven, dat herstel en vergoeding zal geven aan allen die hier op aarde schuldeloos hebben geleden. Het lot van den doofstomme moge treurig zijn, dat van den blinde is het niet veel minder. Er zijn schakeeringen in die ramp, dat is waar: de blindgeborene is misschien minder te beklagen, omdat hij niet weet welke genietingen, welk geluk, hij mist door het derven Van het gezichtsvermogen; en de grijsaard, wiens levenszon haast ter kimme daalt, kan de blindheid niet anders beschouwen dan als een natuurlijk gevolg van den ouderdom, een begin van de geheele lichamelijke slooping, een trapsgewijs sterven. Maar als de blindheid den man treft die nog in de volle kracht des levens is, en wiens geest nog rijk is aan edele en grootsche ontwerpen die hij verwezenlijken wil; wanneer die vreeselijke kwaal in eens zijn loopbaan komt sluiten, hem in eens tot onmacht doemt, in eens op zijn levensweg een koperen muur doet verrijzen, die door geen geestkracht hoe groot, door geen hartstocht hoe hevig, is uit den weg te ruimen: o dan is dit een wanhopige toestand, die den moed neêrslaat en doet twijfelen aan de rechtvaardigheid van het Albestuur. Hij die den twijfel weet te overwinnen, hij die den moed weet te behouden bij zulk een beproeving, bewijst daardoor dat hij tot de uitgelezenen behoort; het ongeluk is de beste toetssteen om 's menschen karakter te waardeeren. Aan Serraris is het gelukt, om in dien kamp tegen het ongeluk niet te bezwijken, maar met blijden moed zijn levenstaak voort te zetten; die kamp moge hem veel hebben doen lijden, toch heeft hij volgehouden en overwonneu. Zie hier, hoe hij op eenvoudige maar roerende wijze zijne worsteling tegen moedeloosheid en wanhoop beschrijft; hoe hij, ook daardoor, tracht nuttig en heilzaam te zijn voor zijne lotgenooten. ‘Ruim acht jaar geleden begon mijn gezichtsvermogen zoodanig te verzwakken, dat ik genoodzaakt was den militairen dienst vaarwel | |
[pagina 176]
| |
te zeggen. De rust, die ik bekwam, baatte niet. In 1874 was ik volslagen blind. Twee achtereenvolgende jaren bracht ik toen door, gekweld door een lijden, waarvoor geen naam is te vinden. Had ik geleerd de hoogste zelfvoldoening te smaken in een rustelooze werkzaamheid, thans werd ik in de volle kracht des levens gedoemd tot werkeloosheid. De arbeid van den geest, voor mij een levensbehoefte geworden, was mij ontnomen, waar ik nuttig wilde zijn. Het bezit mijner geestvermogens verhoogde slechts den folterenden last van het lijden. Maanden en maanden bracht ik door met de wanhoop in 't hart. Even duister als voor mijn oog, even donker was het geworden in mijn ziel. Om verlost te worden van de kwellende denkbeelden, die mij overweldigden, zocht ik afleiding in gemakkelijken handenarbeid, zoodra de genezende kracht van den tijd mij daartoe het vermogen schonk. De stille eentonigheid, welke, buiten de muziek, het kenmerk is van den arbeid der blinden, werkt geestdoodend op elk die 't gezicht heeft bezeten en voor wien geestelijke inspanning eene behoefte is geworden. Het matten vlechten, netten breien enz. schenkt de noodige afleiding niet. De werktuigelijke arbeid, die slechts de tallooze herhaling vordert van eenige weinige vingergrepen, biedt evenveel afleiding als het duizendmaal lezen van het alphabet. De geest, aan denken gewoon, behoudt vrij baan en kan zich niet losrukken van een enkel, alles overwegend denkbeeld. Wie kent niet in zijn leven een nacht, zoo doorgebracht? Daarom nam ik mijn toevlucht tot de vervaardiging van ruwe voorwerpen, waarvan de modellen door mij zelf ontworpen werden. Onbeschrijfelijk groot was mijn vreugde, toen ik tot de overtuiging kwam, dat, even als 't oor bij 't componeeren, het gezicht kan gemist worden bij het ontwerpen en vervaardigen van een groot aantal voorwerpen, welke de houtsnijkunst vermogen op te leveren. Aangemoedigd door 't betrekkelijk welslagen eener eerste proeve, verkreeg ik langzamerhand een bedrevenheid in de vervaardiging, vooral van zulke voorwerpen die den kunstzin bezighouden bij het ontwerpen en bij de uitvoering der conceptie evenveel aandacht als overleg vorderen. De eigen werkzaamheid van den geest had een nieuw arbeidsveld ontdekt. | |
[pagina 177]
| |
Een nieuwe wereld werd mij ontsloten. Bovendien gelukte het mij een nieuw schrijfwerktuig voor blinden samen te stellen. Daardoor werd ik in staat gesteld op een zeer eenvoudige wijze, nagenoeg even goed als voorheen, met potlood te schrijven. Gelukkig door de uitkomsten, die ik gaandeweg verkregen had, was het mijn streven om de vruchten van miin arbeid dienstbaar te maken aan het welzijn mijner lotgenooten; was eenmaal de lotsverbetering van den soldaat een doel van mijn streven geweest, thans zou aan de lotsverbetering der blinden mijn arbeid gewijd zijn. Een schrikbeeld zou dan verdwijnen voor die vele rampzaligen, inzonderheid uit de beschaafde kringen, die, worstelende met hun kwaal, aan den oever der blindheid, de laatste stralen van het licht zien wegsterven. Het denken, even onmisbaar voor het welzijn van den geest als de ademhaling voor de instandhouding van het lichaam, zou, dit wenschte ik hun te leeren, zijn rechten niet verliezen, wanneer de oogen hun eenmaal voor immer gesloten zouden worden......’ (Voorrede, iii-v). Het is volstrekt ons voornemen niet, om dit geschrift van onzen hooggeachten wapenbroeder te beoordeelen, en de daarin voorkomende denkbeelden te bespreken; wij meenen dat die denkbeelden juist en waar zijn, maar wij zijn niet bevoegd om dit op stelligen toon te zeggen: wij kunnen onze meening niet bewijzen. Ons voorname doel bij het bespreken van dit geschrift, is, den schrijver meer te doen kennen; en, bij het algemeen, voor hem die hoogachting en die sympathie op te wekken, die hij zoo ten volle verdient. Onze woorden zijn de woorden van een vriend, maar die vriendschap heeft ons niet vervoerd tot overdrijving, tot overschatting; zij heeft ons alleen het middel gegeven om met meer kennis van zaken te spreken, met meer juistheid te oordeelen.
's Gravenhage, 31 Mei 1881. W.J. Knoop. | |
G. Heymans, Karakter en methode der Staathuishoudkunde. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1880.Onder de geschriften over den strijd tusschen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ economie, welke in de laatste jaren hier te lande verschenen zijn, neemt het bovengemelde proefschrift een belangrijke en eervolle | |
[pagina 178]
| |
plaats in. Zij, die dien strijd hebben gevolgd, zullen zich herinneren dat de Amstesterdamsche advocaat Mr. J.A. Levy in 1879 een lijvig en geleerd werk het licht deed zien, onder den titel van Engelsch ‘Katheder-Socialisme,’ waarin hij een uitvoerig pleidooi hield ten nadeele der oude en ten bate der nieuwe richting. Wel heeft Mr. N.G. Pierson in een Gids-artikel van September 1879 zeer gewichtige fouten in dat pleidooi aangewezen; wel heeft ook de schrijver dezer regelen gemeend het boek van Mr. Levy niet onbeantwoord te mogen laten en heeft hij den inhoud er van in de nummers van Februari en Maart 1880 van de Economist ten toets gebracht; maar het werk van Mr. Levy is inderdaad van zoo rijken inhoud, dat ondanks deze beide replieken nog menige stelling van hem onweêrlegd gebleven is. Dr. Heymans nu is deze leemte komen aanvullen. Het zijn voornamelijk de philosophische gronden, waarop de Amsterdamsche advocaat zijn betoogen heeft doen rusten, die door Dr. Heymans zijn gewogen en - in hoofdzaak, te licht bevonden. Deze bevinding wordt met klemmende redenen gestaafd. Met dat onderzoek verrichtte Dr. Heymans een gewichtigen en moeielijken arbeid. Mr. Levy had zijn taak diep opgevat. Uit de hoogste sferen der wijsbegeerte had hij den strijd tusschen de oude en de nieuwe economie waargenomen. Hij achtte het noodzakelijk om krachtens de beginselen, welke hij daar meende te hebben gevonden, over de oude economie na breede motiveering een veroordeelend vonnis te wijzen. Welke fouten op dezen langen weg van uitgangspunt tol einduitspraak waren begaan, en aan welke inconsequentiën en vergissingen de schrijver zich had schuldig gemaakt, dat alles aan te toonen mag men het doel rekenen van Mr. Piersons antwoord en van het mijne. De philosophische stellingen zelve waren echter daardoor niet aangetast. Gewichtig dus was die arbeid van Dr. Heymans, omdat een protest voegzaam was tegen een betoogtrant, welke onder een wijsgeerig gewaad niet weinig verwarring, misverstand en vooringenomenheid bergt, en welke bij uitstek geschikt is om tegen de wijsbegeerte achterdocht en wantrouwen op te wekken bij een ieder, die zoodanig gebruik van haar gemaakt ziet. En moeielijk was die taak, omdat de strijd te voeren viel op een terrein, waar èn het bezit van eigen welgegronde meening èn de kritiek van anderer uitspraken een lange voorbereiding door beoefening van allerlei wetenschap vorderen, groote zelfkritiek voorls | |
[pagina 179]
| |
en zelfverloochening, en niet het minst ook meer dan gewone omzichtigheid. Welke is de hoofdinhoud van het proefschrift? De schrijver handhaaft het door Mr. Levy aangevallen abstract karakter der economische wetenschap, en tevens het goed recht harer deductieve methode. Daarbij ontzegt hij aan de ‘practische staathuishoudkunde’ een zelfstandige plaats in het kader der wetenschappen. De economie houde dus den eisch van zelfbeperking voor oogen. Maar zij verlieze dan ook op haar meer beperkt terrein haar zelfvertrouwen niet. Deze stellingen zijn op zich zelve niet nieuw. Reeds in 1866 werden zij in een Gids-artikel door Mr. van Houten verkondigd, al was het ook onder andere formules. Na dien tijd hebben zij in ons vaderland meer en meer aanhangers gevonden, aanvankelijk buiten de muren van Leidens hoogeschool, later blijkens den geest van sommige geschriften ook daarbinnen. En thans eindelijk zijn zij door een der leerlingen dier school bij het behalen van den doctorstitel in de staatswetenschappen in voortreffelijken vorm betoogd en uitdrukkelijk tot onderwerp gemaakt van een proefschrift, dat door zijn wetenschappelijken ernst en door zijn edelen stijl zoowel het onderwerp zelf als die school ten volle waardig is! Het valt niet te ontkennen, dat Mr. van Houten met zelfvoldoening mag terugzien op den door hem gevoerden strijd, al moest hij zich van Prof. Vissering eene les laten welgevallen over de barschheid van zijn Quos ego! tegen de Practische Staathuishoudkunde. De inhoud van zijn betoog is gelukkig niet om den vorm, waarin het was vervat, onvruchtbaar gebleven. Die inhoud werd nooit ernstig weêrsproken. Het groote gevaar, dat Mr. van Houten liep, bestond hierin, dat zijn betoog onder den maandelijkschen toevoer van Gids-artikelen zachtjes aan verdrinken zou. Gelukkig is bij aan dit gevaar ontsnapt. Bedriegen thans niet alle teekenen des tijds, dan is in ons vaderland de overwinning van de historische school, welke met erkenning van het abstract karakter der wetenschap eene kunst eert, die op het historisch gewordene in den toestand van staten en volken acht slaat, eene blijvende zege. Proefschriften, als het aan het hoofd dezer regelen vermelde, bevestigen haar en maken haar meer volkomen.
Utrecht, April 1881. J. d'Aulnis de Bourouill. | |
[pagina 180]
| |
Ter Nagedachtenis van Jacobus Bellamy, door Johs. Dyserinck. Middelburg, J.C. en W. Altorffer, 1881.Bellamy heeft zich niet te beklagen over de nakomelingschap. Sinds zijn overlijden zijn dertien uitgaven van zijne gedichten verschenen. Een duitsche vertaling kwam te Weenen uit. Een bundel gedichten ‘ter gedachtenisse van J. Bellamy’ door zijne Utreehtsche vrienden in 1786 te Amsterdam uitgegeven, werd 18 jaren later te Haarlem nog eens herdrukt. Wederom 18 jaren later toen de meeste zijner tijdgenooten reeds overleden waren, wijdde een der weinigen overgeblevenen een uitvoerig gedenkschrift aan zijne nagedachtenis. In die ‘Gedenkzuil op het graf van J. Bellamy’ uitten de schrijvers W.A. Ockerse en zijne zuster de weduwe van Mr. P.J. Kleyn den wensch, dat eenmaal een eenvoudig gedenkteeken mocht verrijzen op het graf van den ontslapen dichter. Weinige jaren later vervulden eenige Utrechtsche studenten dien wensch. Een hunner, Mr. J.M. Becius, mocht het voorrecht smaken, na meer dan vijftig jaren, nog eens bij de onthulling van een tweede gedenkteeken tegenwoordig te zijn. Ditmaal niet in de stad waar de jeugdige dichter, ver van de ouderlijke woning, zijn graf had gevonden, maar in zijn eigen geboorteplaats. Vlissingens burgerij bracht in het afgeloopen jaar een lang verzuimde hulde aan den dichter, dien hare stad had zien opgroeien. Een commissie uit de keur dier burgerij had een door haar gedaan beroep op de medewerking der ingezetenen met goeden uitslag bekroond gezien. Den 13den Juli 1880 had de onthulling van den gedenksteen in den voorgevel van Bellamy's geboortehuis op feestelijke wijze plaats. De heer Johs. Dyserinck voorzitter der commissie heeft als aandenken aan deze plechtigheid het boekje uitgegeven dat wij hierboven aankondigden. Laat ons aan hem en aan de commissie die hem ter zijde stond allereerst onzen oprechten dank betuigen voor hun streven. Wie de herinnering aan de edelste geesten die een volk heeft voortgebracht, bij dat volk levendig houdt, doet een goed, een vaderlandslievend werk. Dat hun streven steun, hun stem weerklank vond bij de Vlissingsche burgerij, verheugt ons zeer. ‘Over vijftig jaren’ schreef Bellamy in 1785 aan zijnen uitgever, ‘weet men mogelijk niet meer dat | |
[pagina 181]
| |
J. Bellamy bij A. Mens Jansz te Amsteldam eenige gezangen heeft uitgegeven.’ En ziet, meer dan vijftig jaren, bijna een eeuw is verloopen, en nog leeft de dichter in het hart van zijne stad- en landgenooten. Van waar die populariteit? Niemand zal beweren dat zij onverdiend is, maar populariteit houdt niet altijd gelijken tred met letterkundige verdiensten. Cats is bij ons veel meer populair dan Vondel, -Tollens meer dan Bilderdijk, van Zeggelen meer dan Potgieter. Toch zal bij onderlinge vergelijking hunner waarde als dichters, niemand in zijn oordeel aarzelen. Wat echter de populariteit der drie zoo straks genoemde dichters verzekerd heeft, is niet alleen de eenvoud van hun vorm, de gematigdheid van hun dichterlijke vlucht, hun streven om binnen het bereik der bevattelijkheid van het groote publiek te blijven. Er komt nog iets anders bij. Een dichter die populair is bij zijn leven, kan vergeten worden na zijn dood, maar zelden wordt een dichter populair die gedurende zijn leven onpopulair was. De persoonlijkheid van een letterkundige heeft dikwijls op zijne latere populariteit veel meer invloed dan men oppervlakkig zou denken. Bilderdijk heeft genoeg geschreven om zijn naam te doen voortleven in het hart en den mond der natie. Maar hij heeft door zijn onbeminnelijke persoonlijkheid die natie te veel van zich vervreemd om haar te kunnen winnen zelfs voor datgene, wat in haren smaak moest vallen. Het spreekt van zelf dat, wanneer wij Bellamy's waarde als dichter willen bepalen, wij ons van elke vergelijking met onze overige beroemde dichters moeten onthouden. De maatstaf voor die vergelijking zou niet dan zeer gebrekkig zijn. Op den leeftijd waarop Bellamy stierf, had Vondel nog niets voortreffelijkere voortgebracht dan zijn Pascha. Wat zou het oordeel over Bilderdijk zijn geweest, indien hij, één jaar vóór Bellamy geboren, tegelijk met hem ten grave ware gedaald? Daarenboven werd Bellamy's ontwikkeling door de omstandigheden teruggehouden. Eerst op twintigjarigen leeftijd verliet hij den bakkersoven, om een wetenschappelijke opleiding te ontvangen. Alles wat ons van hem is overgebleven, dagteekent uit een tijdperk van oefening en eerste ontwikkeling. Het zijn bloesems die, hoe veelbelovend ook, niet met rijpe vruchten kunnen vergeleken worden. Toch zijn er onder die voortbrengselen, die terecht zullen blijven voortleven, maar die daarom nog niet voldoende zouden zijn geweest om ook aan den dichter onsterfelijkheid te verzekeren. Borger's Rhijn en Bellamy's | |
[pagina 182]
| |
Roosje zijn bij onze natie beide wellicht even bekend en bemind, maar Borger's naam als dichter heeft lang niet denzelfden klank als die van Bellamy. Dat Bellamy in het hart der natie is blijven voortleven dankt hij boven alles aan zijne persoonlijkheid. Ik heb, voor eenige jaren, in dit tijdschrift getracht die persoonlijkheid te schetsen en de Heer Dyserinck heeft in zijne rede bij de onthulling van den gedenksteen, zijne hoorders wel naar die schets willen verwijzen. Er zijn zeker weinig figuren in onze letterkundige geschiedenis, die meer belangwekkend zijn dan Bellamy. Al was het alleen om de algemeene geestdrift, die zijn optreden verwekte. Ieder die met hem in aanraking kwam deelde onwillekeurig in de algemeene vervoering. Het is waar, de maatschappij in wier midden hij zich bewoog was zeer vatbaar voor indrukken, zij wilde gaarne medegesleept worden, zij gevoelde behoefte om te dwepen met denkbeelden en personen. Maar de indruk dien Bellamy gedurende de korte jaren van zijn verblijf aan de Utrechtsche hoogeschool op zijne tijdgenooten maakte, verdween niet met den roes der jeugd. Hij bleef hun bij, toen hun mannelijke leeftijd de staatkundige droomen hunner jongelingsjaren als zeepbellen had zien uiteenspatten; hij vertroostte hunne eenzame grijsheid. Hij bleef bovendrijven in de zee van tegenspoed en persoonlijke rampen, die de meesten hunner te doorworstelen hadden. Zoo bij iemand de indrukken der jeugd, door een leven van lotswisseling en teleurstellingen, moesten zijn afgesleten, dan was het bij Ockerse. En toch met hoeveel vuur, met hoeveel jeugdige geestdrift, greep hij meer dan dertig jaren na Bellamy's dood naar de pen, om alles op te teekenen wat hij over den vriend zijner jeugd uit eigen herinneringen en die zijner vrienden kon bijeenbrengen. Van der Palm dacht er in 1820 niet meer aan, hoe hij als jong predikant ‘gekeesd’ had, en dientengevolge, uit vrees voor de Oranje-gezinde Bunschotensche boeren, zijn Maartensdijksche pastorie op een Septemberavond in overijlde vlucht verlaten had, en hij zelf zou de laatste zijn geweest om die herinneringen uit zijn korten predikantenloopbaan op te halen; maar wat hij er niet wilde en niet kon vergeten, was zijne kennismaking en omgang met Bellamy uit diezelfde jaren. Alles, wat ons den door de beste zijner tijdgcnooten zoo hoog vereerden dichter beter kan doen kennen, heeft recht op onze belangstelling. Dr. van Vloten verblijdde ons voor eenige jaren met | |
[pagina 183]
| |
de uitgave van Bellamy's brieven, de Heer Dyserinck heeft in de voorrede en aanteekeningen van zijn geschrift allerlei aanwijzingen gedaan, die nieuw licht kunnen verspreiden. Tevens deelt hij ons mede dat de Middelburgsche uitgevers, de heeren Altorffer, in 1884 bij gelegenheid der viering van het honderdjarig bestaan hunner zaak, het voornemen hebben een nieuwe uitgave van Bellamy's geschriften te doen verschijnen. Een dergelijke onderneming heeft - dunkt mij - allo kans van slagen. Bellamy's populariteit neemt eer toe dan af. Hij zal lezers blijven vinden zoo lang er Hollandsch gelezen wordt. En indien soms het denkbeeld van den heer Busken Huet om de fransche taal aan te nemen in dien tusschentijd ingang mocht vinden bij de natie, dan nog, al wordt het Hollandsch een doode taal, heeft Bellamy kans. Maar indien zijn naam maar mag blijven voortleven zoolang van Hollandsche lippen het Hollandsch zal vloeien dan bestaat er voor het verloren gaan van dien naam - zou ik denken - voorloopig nog geen vrees.
Leusden, Febr. 1881. W.H. de Beaufort. | |
School-atlas voor de beoefening der Natuurlijke Historie. Nederlandsche uitgave van den naturhistorischen Schulatlas van Dr. Carl Arendts, bewerkt door Prof. L.A.J. Burgersdijk, Dr. D.J. Coster en Dr. T.C. Winkler. Vierde, vermeerderde en herziene uitgave, 1880. Leiden, A.W. Sijthoff, 1880.Gedurende het bestaan van de Wet op het M.O. is in de wijze waarop de natuurlijke historie op de middelbare scholen wordt onderwezen, zonder twijfel veel verandering gebracht. Eerst langzamerhand heeft men het beter leeren begrijpen, dat het doel van dit onderwijs op middelbare scholen niet het zelfde kan zijn als dat, wat men er aan de Universiteiten mee beöogt. Meer en meer wordt door de leeraars zelven ingezien dat men aan een burgerschool onmogelijk een overzicht van het geheel kan geven, maar zich noodzakelijk moet beperken tot het nauwkeurig nagaan van eenige weinige belangrijke feiten, het beschouwen en onderling vergelijken | |
[pagina 184]
| |
van enkele hoofdvormen uit het dieren- en plantenrijk, omdat alleen langs dien weg kan bereikt worden wat men zich voorstelt: ‘ontwikkeling van den leerling, oefening van diens waarnemingsvermogen’Ga naar voetnoot1. Zóó onderwezen, is de natuurlijke historie een van die vakken, die een machtigen invloed ten goede op de jeugd kunnen uitoefenen. Beschouwen en vergelijken van dieren en planten, dus van de voorwerpen zelven, moet steeds het uitgangspunt zijn. Volgt hieruit, dat afbeeldingen, zooals die hier in een atlas vereenigd zijn, niet in een behoefte voorzien? Geenszins. Maar afbeeldingen moeten pas in de tweede plaats in aanmerking komen, ze moeten dienen om wat men vroeger gezien heeft, voor den geest terug te brengen, als men de voorwerpen op een gegeven oogenblik niet beschikbaar heeft. Bovendien zijn afbeeldingen nuttig wanneer men een of ander voorwerp niet kan krijgen en men er zich toch een dragelijke voorstelling van wenscht te maken. Maar ook dan nog blijft het waar, dat diegene, die zich gewend heeft, de natuur naar objecten te bestudeeren, een afbeelding beter begrijpt, dan hij die zich altijd met afbeeldingen pleegt te behelpen. De eerste zal al het eigenaardige, dat de beste teekenaar in een afbeelding onmogelijk kan neerleggen, er toch in zien, terwijl de andere op zijn meest ziet wat inderdaad geteekend is. Men mag dus naar mijne meening niet aan alle figuren denzelfden eisch van volkomenheid stellen en b.v. alleen van die, welke niet alledaagsche, moeielijk bereikbare, zaken voorstellen, den hoogsten graad van duidelijkheid en nauwkeurigheid vergen. Door deze beginselen geleid, wil ik den atlas in bijzonderheden nagaan, om straks te kunnen beöordeelen in hoeverre hij aanbeveling verdient. Al dadelijk trekken ons op Pl. I, behalve het verdwijnen van twee goede teekeningen die in de 3e uitgave wél voorkwamen, vooral fig. 9, fig. 10a en fig. 10b, (alle nieuw!), niet om de helderheid, maar juist om de ontoereikendheid der voorstelling. In fig. 9 is het de wonderlijke, in de natuur toch niet voorkomende, splitsing van den m. pectoralis major en het nevelachtige van den m. pectoralis minor; in 10a zoekt men te vergeefs naar de aanhechting van den biceps, terwijl in 10b de oorsprong van den triceps niet voldoende zichtbaar is. Maar bovendien, zijn de hier | |
[pagina 185]
| |
genoemde flinke, sprekende figuren? hadden ze niet driemaal grooter en vijfmaal helderder moeten zijn? En wat is op pl. II fig. 18 voor een sobere voorstelling van het hart, en waarom zoekt men in fig. 19, die veel te klein is, te vergeefs naar het poort-aderstelsel en de vaten van den kleinen bloedsomloop? Fig. 14 geeft in deze editie voor het eerst de zenuwvezels; waarom nu meteen ook geeu gangliëncellen? Op pl. XII fig. 14 is de onderkaak van den Runderschedel zoek geraakt, wat jammer is, terwijl de beoefenaar van den Olifant op pl. XIII zeker gaarne een waardige afbeelding van een kies van dezen kolos zou gezien hebben. Op de XVIe tot en met XXIIIe Plaat vindt men een zeer verdienstelijke reeks van vogel-afbeeldingen, maar des te meer treft ons het gemis van een flinke teekening, waarop de deelen van het vogel-geraamte goed zijn aan te wijzen; eveneens die van eeu bevederd voorste lidmaat en eene die den eierstok met eileider voorstelt. De Nijlkrokodil, die er bij fig. 230 (pl. XXIV) zoo recht gezond uitziet, Vertoont bij fig. 321 een jammerlijke verminking, zichtbaar aan het geheele ontbreken van den staart. Komisch is de voorstelling van de Boa Constrictor onder de driemaal kleinere inlandsche Ringslang; beide dieren zijn even groot geteekend, ik zou haast zeggen dat de Ringslang er nog wat kloeker uitziet. Ik geef gaarne toe, dab men de verschillende dieren moeielijk volgens den zelfden maatstaf vergrooten of verkleinen kan, maar hier b.v. had men de Boa indrukwekkender moeten voorstellen dan de Ringslang. Fig. 265 (pl. XXVII) is als model van het vischgeraamte te klein, en fig. 297 had men moeten weglaten of de belangrijke organisatie van dit diertje in bijzonderheden moeten aangeven. Zóó heeft men er niets aan. Dat geen enkele figuur gewijd is aan de schubben, noch aan den kieuwtoestel, noch aan het darmkanaal, is zeker zeer te betreuren. Ook bij de Arthropoda, die door een rijke hoeveelheid goede albeeldingen worden toegelicht, mist men een voorstelling van den inwendigen bouw dezer dieren. Ademhalingsorganen, zenuwstelsel, rugvat met bloedvaten, dat alles is eenvoudig overgeslagen. Daarbij had men de traditioneele teekening van de mondwerktuigen der Honigbij moeten vervangen door die welke bij Herm. Müller (Die | |
[pagina 186]
| |
Befruchtung der Blumen durch Insecten) pl. 52 te vinden is, en den volmaakt onbegrijpelijken angel (fig. 330) door de heldere figuren van Lüben (Thierkunde I 4e Aufl. p. 175 en 176). Ook de metamorphose der krabben kon herdacht zijn. Big. 411 geeft een onvolledige voorstelling van een proglottis van Taenia; waarom niet fig. 331 uit Harting's leerboek (IIIe Deel, 3e stuk) genomen. De weekdieren en de lagere dieren zijn voldoende door drie platen vertegenwoordigd, 't Is voorzeker goed gezien, niet te veel figuren te wijden aan de eindelooze vorm-verscheidenheid der schelpen. Maar Teredo navalis - de beruchte paalworm - had recht gehad op eene in bijzonderheden afdalende afbeelding. Het gedeelte van den atlas, aan de plantkunde gewijd, is over 't algemeen goed geslaagd, de morphologie wordt er voldoende in toegelicht en de Cryptogamen zijn er naar waarde geschat. Prothalliën van een Varen en een van Equisetum zouden hier zeer goed op hun plaats geweest zijn. Welke koornbloem wordt bij fig. 630 bedoeld, C. Cyanus (de blauwe) of C. Jacea? Jammer dat Orobanche major zonder gastheer wordt opgevoerd, laatstgenoemde zou hier een zeer gelukkig figuur gemaakt hebben. De platen LIV, LV, LVI, LVII, LVIII en de helft van LIX bieden een tal van duidelijke teekeningen van fossielen aan. Het geheel wordt besloten door een 40-tal afbeeldingen van kristalvormen die vrij verward door elkaar staan. Waarlijk, het slot is wel het minst gelukkige deel van de atlas. Daar staan nb. wél de regelmatige figuren uit de vlakke etkunde: een gelijkzijdige driehoek, een vijfhoek enz! en aan den stand der assen in de verschillende stelsels is geen lijntje gewijd! Deze armzalige collectie figuren maakt geheel den indruk er bij gevoegd te zijn om de mineralogie toch ook te vertegenwoordigen, 't geen immers niet noodig is, omdat het eerste het beste leerboek der mineralogie, dat men ter hand neemt, de noodige figuren duidelijker en in grooter aantal bevat. Welke eindelijk de bedoeling is van den vrij uitvoerigen tekst, is mij niet duidelijk. Als toelichting der figuren is hij veel te uitvoerig, want men vindt het allernoodigste onder de teekeningen zelven vermeld; als gids voor de beoefening der natuurlijke historie is hij veel te kort. De | |
[pagina 187]
| |
catalogus-achtige stijl, waartoe men bij een dergelijke korte samenvatting der geheele natuurhistorische wetenschap noodzakelijk moet vervallen, kan den lezer onmogelijk aangenaam bezig houden, met hoe groote nauwkeurigheid de stof ook bewerkt zij. Een atlas moet zijn een volledig stel afbeeldingen met toevoeging van een korte verklaring, maar een leerboek koopt men om den tekst, die alleen daar, waar het bepaald noodig is, door afbeeldingen moet worden toegelicht. Evenwel is dit groote onderscheid op te merken, dat een uitvoerige tekst bij een atlas vrij nutteloos is, terwijl een goed leerboek niet anders dan winnen kan door het bezit van meer afbeeldingen dan noodig is. Voorzoover ik weet, is er over de eischen waaraan een natuurhistorische atlas moet voldoen, weinig gesproken, veel minder althans dan over die van leerboeken. Dit moge het verontschuldigen dat ik uitvoeriger geworden ben, dan ik mij aanvankelijk had voorgeseld. Als slotsom mijner beschouwing van de hollandsche bewerking van Arendt's atlas meen ik te mogen beweren dat hij niettegenstaande eenige in 't oog springende leemten veel goeds bevat, en bruikbaar is niet alleen voor den leerling der scholen, waarvoor hij blijkens den titel bestemd is, maar in 't algemeen voor allen die, met welk doel ook, de natuurlijke historie beoefenen. Wanneer in een eventuëele 5e editie de inwendige organen wat minder stiefmoederlijk behandeld worden, zal de atlas ongetwijfeld nog meer dan thans aan het doel beantwoorden.
Amsterdam, Nov. 80. J.C. Costerus. | |
Supplément aux dictionnaires arabes par R. Dozy. Leyde, Brill, 1881.Lexicographie was een der gelief koosde studievakken der Arabische geleerden, en wij bezitten een groot aantal woordenboeken door hen met veel talent samengesteld. Op deze berusten de welbekende Europeesche lexica van Golius, Freytag en het voortreffelijke, helaas bij den dood des schrijvers nog onvoltooide, van Lane. Het onderwerp van al deze werken is bijna uitsluitend de klassieke taal, d.i. het Arabisch van Koran, overlevering en oude poëzie, de taal der | |
[pagina 188]
| |
Arabieren, voordat deze na de verbreiding over zulk een groot gebied en door het verkeer met andere volken min of meer ontaard was. Men kan den groei eener taal met dien van een bosch vergelijken. Eerst vele kleine stammen, waarvan enkele hunne takken naar rechts en links gaan uitslaan, andere klein blijven. Allengs vermindert het getal, maar neemt het bedrag der veelgetakte zware stammen toe Zoo brengt ook de ontwikkeling der taal mede, dat uit enkele wortels een verbazende woordenschat voortspruit, terwijl andere geheel in onbruik raken. Bovendien leerden de Bedouïnen in Syrië, Babylonië en Perzie zooveel nieuwe dingen kennen, die zij of met gearabiseerde vreemde namen of met nieuwgevormde of anders toegepaste woorden benoemden, dat in weerwil van de ijverige pogingen der puristen niet slechts de spreektaal, maar ook de schrijftaal van de klassieke taal ging afwijken en dit in verschillende landen op verschillende wijze. Vandaar dat men bij het bestudeeren der Arabische letterkunde elk oogenblik woorden en vormen ontmoet, die de woordenboeken niet vermelden, ja zelfs vindt men in de lexica dikwijls een woord verklaard door een ander dat men te vergeefs zoekt. De behoefte deze leemte aan te vullen werd reeds lang door velen gevoeld; vandaar dat men bijkans geen exemplaar van Golius vindt zonder aanteekeningen aan den rand. Deze hadden echter slechts waarde voor den bezitter, daar zij veelal kort en onduidelijk zijn Dit geldt zelfs van de rijke en oordeelkundige randnoten van onzen Jan Jacob Schultens. Vruchtbaarder was de toevoeging eener lijst der in het woordenboek ontbrekende woorden aan de uitgave van texten. In dit opzicht hebben vooral Fransche en Hollandsche geleerden zich verdienstelijk gemaakt, Maar om wezenlijk een goeden stap vooruit te komen, moest men opzettelijk tot verrijking van het woordenboek veel lezen. Dit werd zeer vroeg ingezien door den schrijver van het Supplément, die reeds als student zoo vlijtig opteekende, dat hij in staat was, al op 22jarigen leeftijd zijn Dictionnaire des vêtements arabes te schrijven, ter beantwoording eener in het laatst van 1841 door het Kon. Ned. Instituut uitgeschreven prijsvraag. Dit dictionnaire toch behelst vele artikelen met uitvoerige verklaring, die men te vergeefs in het woordenboek van Freytag zoekt, en gaf bovendien door de opheldering van een groot aantal in de aangehaalde bewijsplaatsen voorkomende woorden, getugenis van de belezenheid en scherpzinnigheid des schrijvers. Dozy vermeldt | |
[pagina 189]
| |
zelf aan het slot der voorrede van zijn Supplément, dat het de droom zijner jeugd was geweest, een woordenboek van de niet-klassieke taal te maken. Hij zag wel langzamerhand in, dat dit een droom moest blijven. Want, gelijk hij nu schrijft, ‘de Arabische taal en letterkunde zijn zóó rijk, dat vele jaren, misschien eeuwen, voorbij zullen gaan, voordat men dit zal kunnen ondernemen.’ Maar hij liet zich daardoor niet afschrikken en hield zijn doel, zelfs te midden zijner historische onderzoekingen, steeds in het oog, tot hij, nu acht jaar geleden, eindelijk het kloeke besluit nam, zijne lexicologische verzamelingen met de in verschillende werken verstrooide woordenlijsten en aanteekenmgen van andere geleerden, een drietal oude in Spanje vervaardigde glossaria, eenige woordenboeken van het modern Arabisch, enz. te verrijken en te redigeeren. Het was een reuzenarbeid, die al de, waarlijk niet geringe, werkkracht en volharding van den schrijver in beslag nam. Want de aanteekeningen in eene periodevan 40 jaar gemaakt, waren rijp en groen dooreen. Vele waren, sedert de nauwkeurige vertolking der Arabische lexicographen door Lane, overtollig geworden, andere gaven aanleiding tot een diep en ernstig onderzoek. Van een zeer groot getal woorden moest nu eerst na nauwgezette bestudeering en vergelijking der aangehaalde plaatsen, de juiste beteekenis vastgesteld worden. En niet alleen het eigen werk, maar ook dat van anderen moest woord voor woord nagerekend worden, waarbij nog vrij wat te verbeteren of te wijzigen viel. De oude glossaria waren slechts met veel beleid te gebruiken, daar zij niet vrij van schrijffouten en vergissingen zijn; een gaf soms palaeographische moeilijkheden, een ander dwong soms tot een afzonderlijk onderzoek naar de beteekenis der verouderde Spaansche woorden, waarmede de Arabische verklaard worden. Eindelijk moet het zelfs aan Dozy, hoe gemakkelijk ook Fransch schrijvende, toch dikwijls moeite gekost hebben, het juiste Fransche woord te vinden. Het groote werk, 1720 pagina's in 4to, ligt thans voor ons, keurig en nauwkeurig, beide van vorm en inhoud. Wij wenschen den begaafden schrijver mot de voltooiing hartelijk geluk. Hij heeft daardoor aanspraak op de blijvende dankbaarheid van allen die in de beoefening der Arabische taal en letterkunde belang stellen. Want, kon ook dit werk niet de verwezenlijking worden van het ideaal van een volledig woordenboek der niet-klassieke taal, het is er de grondslag van, waarop een volgend geslacht kan voortbouwen. De | |
[pagina 190]
| |
historische studiën van Dozy zijn oorzaak geweest, dat vooral de Arabische schrijvers van Spanje en Noord-Africa door hem vlijtig zijn gelezen. Wat de woorden en vormen betreft, waardoor het daar gesproken dialect zich van de klassieke taal onderscheidt, zal gewis weinig aan het Supplément zijn toe te voegen. Voortaan zal elk Arabist, naast Lane en Feytag, het Supplément van Dozy te raadplegen hebben als een onmisbaar boek. Het is jammer, dat men nu? Freytag niet aan den kant mag zetten, maar het is niet aan Dozy te wijten. Lane heeft van zijn lexicon niet slechts de niet-klassieke woorden uitgesloten, maar ook de zeldzaam voorkomende, met het plan deze laatste later in een afzonderlijk woordenboek te vereenigen. Voor woorden tot deze kategorie behoorende en ook wel andere - want Lane heeft zich meer dan eens vergist bij de bepaling van wat al of niet zeldzaam is - dient men Freytag na te slaan. De behandeling dezer woorden viel geheel buiten het kader van het Supplément. Maar daar Freytag nu toch onontbeerlijk was gebleven, heeft Dozy, ook wat niet-klassieke woorden betreft, weggelaten wat goed bij Freytag is verklaard. Dit laatste boek blijft dus zoowel naast Lane, als naast Dozy onmisbaar. En dit is dubbel jammer, daar het lexicon uitverkocht is en een herdruk zooals het daar ligt, geenszins wenschelijk is. Had Lane voor alle oude woorden dit lexicon overbodig gemaakt, zoo had Dozy al de rest kunnen opnemen en daarmede was het boek voor goed van de baan geweest. Er is haast geen arbeid, die den geleerde meer tot eer verstrekt dan het maken van een woordenboek. Want hij weet vooruit wat het publiek met zijn werk gaat doen. Elk put rustig en naar hartelust uit den rijken voorraad, maar geeft luide zijne afkeuring, ja ergernis, te kennen, als hij eene vergissing, eene onvolledigheid of eene leemte vindt. Tegen eenmaal dat men opmerkt, dat de auteur dit of dat juist verklaard heeft, zal men honderdmaal schrijven, dat hij dit of dat verkeerd heeft gedaan, al staat ook het goede tot het verkeerde als duizend tot één. 't Is nu eenmaal niet anders, zoo doen wij allen of bijna allen. Maar daarom legt ook geen arbeid welsprekender getuigenis af van zelfopofferende toewijding aan de wetenschap dan deze. Daarvan heeft Dozy zich in dit uitmuntend werk een blijvend monument gesticht. M.J. de Goeja. | |
[pagina 191]
| |
Handleiding tot de Beginselen der Dierkunde ten gebruike bij het gymnasiaal en het middelbaar onderwijs, door Dr. D. Lubach. Derde, herziene druk. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1880.Een welkome verschijning is deze derde druk van een handleiding, die zich bij ons middelbaar onderwijs sedert lang een gevestigden naam verworven heeft en die ook menigen kweekeling der hoogeschool als eerste leiddraad diende, vóór hij het waagde zich in de dikkere handboeken te verdiepen, wier omvang bij een eerste kennismaking met een nieuw vak van wetenschap niet altijd bemoedigend is. Wie zich door Dr. Lubach in de dierkundige wetenschap laat inleiden heeft een ervaren gids gevonden, in wiens Handleiding hoofdzaak en bijzaken steeds duidelijk gescheiden blijven, de indeeling in paragrafen en da zorgvuldige druk het overzicht ten allen tijde gemakkelijk maakt, alle belangrijke anatomische bijzonderheden in regelmatige volgorde vermeld worden en toch aan de systematische onderverdeeling genoeg plaats is ingeruimd om met de voornaamste en meest afwijkende vormen uit alle hoofdafdeelingen van het dierenrijk kennis te maken. Dat de hollandsche namen van geslachten en soorten overal vermeld worden - al zijn de laatste somtijds niet meer dan eene vertaling van de latijnsche benaming, zonder veel kans zich ten onzent ooit burgerrecht te zullen verwerven - is oen gelukkig denkbeeld, dat ook op de middelbare scholen gewaardeerd zal worden. Door de talrijke flinke houtsneden (317) wordt de bruikbaarheid van het werkje niet weinig verhoogd. Deze houtsneden zijn voor een groot deel dezelfde als die welke voor Harting's voortreffelijk Leerboek der Dierkunde gebruikt werden, en meerendeels zeer goed uitgevoerd. Eén vijfde deel van het werk is gewijd aan den bouw en de verrichtingen van het menschelijk lichaam en gaat vooraf aan het eigenlijk dierkundig gedeelte. Het is, dunkt mij, alleszins aan te raden dit plan ook bij het mondeling onderwijs te volgen, daar de kennis van het menschelijk lichaam de belangstelling der leerlingen steeds meer schijnt op te wekken, dan wel met andere hoofdstukken der dierkunde het geval is en bovndien het menschelijk lichaam telkens | |
[pagina 192]
| |
weder als vergelijkingspunt kan gebruikt worden bij de studie der overige gewervelde dieren. Dr. Lubach zegt dienaangaande in zijn voorrede: ‘Zij die mochten meenen dat dit gedeelte van het boek wat te uitvoerig is behandeld, mogen bedenken, dat, wanneer eenmaal, gelijk hoogelijk te wenachen is, de gezondheidsleer als leervak op de gymnasiën en hoogere burgerscholen wordt ingevoerd, - een leervak aan het onderwijs waarin eenige kennis van ontleedkunde en physiologie vooraf dient te gaan - het bedoelde overzicht tevens kan strekken tot inleiding daartoe.’ Achtereenvolgens worden in zeven hoofdstukken de gewervelde dieren, de gelede dieren, de wormen, de weekdieren, de stekelhuidigen, de neteldieren en de protozoën behandeld, en daarbij voor de nadere onderverdeeling in klassen en orden hoofdzakelijk, het schema van Harting's leerboek gevolgd, met enkele vereenvoudigingen die in eene ‘handleiding’ zeker niet misplaatst zijn. Een bijvoegsel aan dezen derden druk, dat velen zeker zeer welkom zal wezen, is een systematisch overzicht van de indeeling van het dierenrijk, waarmede het werkje besluit en waarin de voornaamste geslachten van ieder der onderafdeelingen vermelding vinden. Ht. |
|