De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De totstandkoming van het Duitsche toltarief van 1879.Toen in 1878 de Rijksdag zich vereenigde met de wetsontwerpen, die ten doel hadden de sociaal-democratische beweging in Duitschland te onderdrukken, legde hij tegelijkertijd de bekentenis af, dat het Duitsche volk niet op dien trap van ontwikkeling staat, die de handhaving eener vrijzinnige wetgeving veroorlooft. Er moest op wetgevend gebied eene schrede terug worden gedaan om weder overeenstemming te brengen tusschen wet en volksaard. De totstandkoming van het toltarief van 1879 is eene gebeurtenis, die niet in mindere mate getuigt van den reactionnairen geest, waardoor de leden der regeering en der volksvertegenwoordiging in Duitschland worden beheerscht.
Uit den titel aan dit opstel gegeven, zal reeds zijn gebleken, dat het niet in mijne bedoeling ligt eene pleitrede te houden voor het stelsel van den vrijen handel, noch een aanval te doen op het protectionnisme. Ik het dan ook hier meer het oog op eene bespreking der omstandigheden, waaronder deze terugkeer tot een wetenschappelijk reeds lang veroordeeld stelsel heeft plaats gevonden en van de verschillende invloeden, die daartoe hebben meegewerkt. Daaruit zal het toch moeten worden verklaard, hoe het mogelijk is geweest, dat Bismarck in December1878 zijn protectionnistisch program in het licht gaf en het nieuwe tarief reeds in Juli 1879 niet alleen door Bondsraad en Rijksdag goedgekeurd, maar ook voor een goed deel al in wer king was gebracht. Het zij mij echter vergund vooraf een kort overzicht te geven | |
[pagina 194]
| |
van de geschiedenis van het Duitsche tolwezen, en wel om tweeërlei reden 1o. om des te duidelijker te doen uitkomen, hoe de vrucht van een moeilijken, zestigjarigen arbeid weer in één oogenblik werd prijs gegeven en 2o. omdat die geschiedenis door de voorstanders van het stelsel van bescherming en in de eerste plaats door Bismarck gedurig in een valsch licht wordt gesteld. Zij doen het voorkomen, alsof men eigenlijk in 1818 het beginsel van bescherming was gaan huldigen. Dat beginsel zoude dan tot 1865 in eere zijn gehouden, terwijl pas met de afsluiting van het Fransch-Duitsche handelstractaat het tijdvak zoude zijn aangebroken, waarin de leer van den vrijen handel in toepassing werd gebracht. Zoo b.v. meent de Rijkskanselier in zijn schrijven van 15 December 1878 aan den Bondsraad te moeten aanbevelen ‘zurückzukehren zu dem Princip der Zollpflichtigkeit aller über die Grenze-eingehenden Gegenstände, welches in der preussischen Zoll-Gesetzgebung vom Jahre 1818 an als Regel aufgestellt war, und sp↦er in der allgemeinen Eingangsabgabe des Vereins-Zolltarifs bis zum Jahre 1865 seinen Ausdruck fand’, terwijl de geschiedenis leert, dat het Pruisische tarief van 1818 niet mag worden beschouwd als het uitvloeisel van een toen gehuldigd protectionnisme, maar veeleer als eene eerste en gelukkig geslaagde poging om den handel meerdere vrijheid en der industrie een zelfstandiger bestaan te verschallen. Ook de periode der haudelstractaten in 1865 aangevangen getuigt niet van een omkeer in de handelspolitiek van Duitschland; zij is het tijdvak geweest, waarin het vrijhandelstelsel, tot nog toe meer als een middel ter bevordering van eigen handel aangewend, nu ook bij de regeling van het internationaal verkeer werd toegepast. Over de aanhoudende tolkwestiën, die de Duitsche Staten in de zestiende en zeventiende eeuw verdeeld hielden, behoef ik hier niet uit te weiden. Het gold toen meer een strijd over het recht om tol te heffen en zich de daaruit voorvloeiende inkomsten toe te eigenen, dan een verschil van meening over de toepassing van het eene of andere stelsel, zoodat ik volstaan kan met er aan te herinneren, dat in dien tijd de handel zeer werd bemoeilijkt, de nijverheid telkens van het eene of andere débouché werd beroofd, en de consumenten toen niet minder dan thans den tol betaalden. In de achttiende eeuw trad meer de tarievenstrijd op den voorgrond, waarbij men zooveel mogelijk den invoer van vreemde | |
[pagina 195]
| |
producten weerde; vooral door Pruisen en Saksen werd hij heftig gevoerd. Het is bekend, dat in de zeventiende en achttiende eeuw in geheel Europa het mercantiëele stelsel werd gehuldigd, het stelsel, dat zich het afsluiten van eene zoo voordeelig mogelijke handelsbalans voor oogen stelde. Het streven was daarbij gericht op een meerderen uit- dan invoer van goederen en op een meerderen in- dau uitvoer van edel metaal. Om dat doel te bereiken werden verschillende middelen aangewend. Door premiën werd de uitvoer van goederen bevorderd, terwijl door verbodsbepalingen en de heffing van hooge invoerrechten de invoer van vreemde producten werd tegengehouden. Toen later het denkbeeld, dat de nationale arbeid moet worden beschermd, meer op den voorgrond werd gesteld, bleven de invoerrechten gehandhaafd als middel om de buitenlandsche concurrentie te beperken. Om een voorbeeld te geven van de leerstellingen in het begin der achttiende eeuw in Duitschland over de te volgen handelspolitiek verkondigd, deelt FalkeGa naar voetnoot1 den korten inhoud mede van een gedenkschrift getiteld: ‘Unmaszgebliche Gedanken, wie in hiesigen Landen, Manufacturen und Commercien mit gutem Succesz aufgerichtet und fortgeführt werden können.’ ‘Vor allen Dingen’, meent de schrijver, ‘musz die Art des Landes auf das Genaueste erforscht, alle hier gewonnenen Materialien auch hier verarbeitet, das Land mehr und mehr bevölkert, die Wüstungen angebauet, Lehrmeister zu allerhand Künsten und Handwerken aus der Fremde beschafft und im Lande selbst zu diesen letzteren alle möglichen Einrichtungen getroffen werden. Das aus den Bergwerken und durch Handel und Wandel gewonnene Geld muss dem Lande erhalten bleiben, das Land an den selbst verfertigten und erzielten Waaren ein Genüge haben, und das aus der Fremde nicht zu Entbehrende nur gegen inländische Waaren aus der ersten Hand als Rohmaterial beziehen, solches aber im Lande verarbeitet und die im Lande überflüssigen rohen Materialien den Ausländern nur um bares Geld verkauft werden.’ Wij zien dus hier niet meer uitsluitend het streven naar vermeerdering van den voorraad edel metaal, maar tevens het zoeken naar middelen, die tot het gebruiken van inlandsche en het zich onthouden van vreemde producten moeten aansporen. | |
[pagina 196]
| |
Naarmate de band, die het Duitsche rijk samenhield, door het streven der verschillende vorsten naar grootere zelfstandigheid losser werd, naar die mate werden de slagboomen ook vermeerderd, die het vrije verkeer belemmerden. De toestand was misschien het ergste onder koning Frederik II. Onder zijn bestuur werd in Pruisen de opbrengst der accijnsen aan Fransche financiers verpacht, de tabakshandel als een monopolie verkocht en de graanhandel op de Elbe en de Oder aan eene geprivilegieerde maatschappij afgestaan. De buitenlandsche suiker had men door zeer hooge rechten geheel geweerd. Aan Saksen had men het onmogelijk gemaakt lijnwaad over Hamburg naar Amerika te zenden. Ja, ten behoeve van de binnenlandsche fabricatie van wollen stoffen had men den uitvoer van ongeschoren schapen verboden, en toen nu dientengevolge de schapenfokkerij geen voordeel meer afwierp en verlaten werd, verbood de Koning op straffe van 1000 dukaten het staken der fokkerij. De aldus geschapen toestand bleek echter onhoudbaar te zijn en na den dood van Frederik II werd er zoo ernstig op verandering aangedrongen, dat er reeds in 1787 eene verordening werd gepubliceerd, die enkele rechten van in- en door voor verlaagde, vele monopoliën afschafte en ook het verbod van uitvoer van goud en zilver ophief. Was het in die tijden in Noord-Duitschland treurig gesteld, in het Zuiden was het niet beter. Ook in Oostenrijk en Beijeren werden de inkomende rechten telkens verhoogd. Ook dáár werden verbodsbepalingen tegen den invoer van vreemde waren, gericht, werden monopoliën verleend en premiën uitgeloofd. De kleinere staatjes aan den Rijn konden uit den aard deizaak moeilijk een bepaald stelsel in praktijk brengen, maar om het duidelijk te maken, hoe moeilijk het destijds was langs den Rijn handel te drijven, stelle men zich voor, dat iemand die b.v. eene lading koloniale waren naar Zuid-Duitschland wilde verkoopen, verplicht was, zijne goederen te laden in een schip, dat het privilege genoot voor de vaart op den beneden-Rijn tot aan Keulen. De stad Keulen had het stapelrecht, en dientengevolge moest onze koopman daar 1o. hooge tolrechten betalen; 2o. drie dagen blijven liggen ten einde aan de Keulsche burgers gelegenheid te geven om van de waar te koopen en 3o. overladen in een ander schip, dat weer geprivilegieerd was voor de vaart van Keulen naar Mainz. Ook de stad Mainz genoot | |
[pagina 197]
| |
nog tot in het laatst der achttiende eeuw het stapelrecht, zoodat hier hetzelfde recht betaald, hetzelfde oponthoud gemaakt moest worden en ook hier weder overlading in een voor de vaart op den boven-Rijn geprivilegieerd vaartuig noodzakelijk was. Hoe in de achttiende eeuw de handel door allerhande tollen en verbodsbepalingen in zijne vrijheid werd bekort, en de industrie door talrijke monopoliën, privilegiën en premiën in hare zelfstandige ontwikkeling werd tegengehouden, zal uit het vorenstaande voldoende zijn aangetoond. Toch werd hun onder Napoleon's heerschappij haast nog droeviger lot bereid. Het continentale stelsel, waarbij alle handel met Engeland en zijne koloniën werd verboden, en dat aldra op het geheele vaste land van Europa met uitzondering van Portugal werd ingevoerd, berokkende aan Duitschland groote schade, maar bleek ook voor Frankrijk zelf een tweesnijdend zwaard te zijn. De Fransche industrie kon toch verschillende grondstoffen, die zij tot nog toe uit de Engelsche koloniën had betrokken, niet ontberen. Napoleon gaf toen licenten uit aan Fransche schepen, die gemachtigd werden Engelsche koloniale waren tegen Fransche fabrikaten te ruilen, maar aldra bleek het, dat deze licenten den smokkelhandel zoodanig in de hand werkten, dat er tot opheffing van het verbod van invoer van koloniale waren moest worden besloten, en deze tegen betaling van een zeer hoog inkomend recht werden toegelaten. Het toen voor Frankrijk vastgestelde tarief werd ook mutatis mutandis in de Duitsche Staten ingevoerd. Als een bewijs, hoe buitensporig hooge inkomende rechten het inhield voor koloniale waren, moge gelden, dat ruwe katoen, een artikel, dat thans vrij is gelaten, toen aan de Saksische grens met een tol van 200 thaler per 100 kilo werd belast.
Nadat in 1813 Napoleon's heerschappij een einde had genomen, werd alles weer in den ouden toestand teruggebracht. Alle Staten van het Duitsche Rijk en toen leden van den Duitschen bond beschouwden zich als souverein en lieten zich vooral op het punt van invoerrechten en accijnsen die oppermacht metweinig ten goede komen. Wel had art. 19 van de bondsaktc bepaald, dat op de eerste vergadering der bondstaten beraadslaagd zoude worden over de regeling van het verkeer tusschen de verschillende bondstaten, wel vond ook die beraadslaging in Mei 1817 plaats, doch zij leidde tot geen resultaat. | |
[pagina 198]
| |
Toen was het Pruisen, dat met een goed voorbeeld voorging. Reeds in 1817 hief het alle watertollen en provinciale tollen op en in 1818 stelde het een algemeen grenstoltarief voor de beide afzonderlijke deelen van het koningrijk vast, dat op 1 Januari 1819 in werking trad. In de inleiding van de daarop betrekkelijke wet, die door Bismarck een uitvloeisel van het beschermend stelsel wordt genoemd, heet het: ‘Alle fremden Erzeugnisse der Natur und Kunst können im ganzen Umfang des Staates eingebracht, verbraucht und durchgeführt werden, allen inländischen Erzeugnissen der Natur und Kunst wird die Ausfuhr verstattet’ en iets verder: ‘Handelsfreiheit soll bei den Verhandlungen mit andern Staaten in der Regel zur Grundlage dienen, Erleichterungen, welche der preussische Handel in fremden Staaten findet, sollen erwidert, Beschränkungen vergolten werden.’ Ook de inhoud van het tarief was in overeenstemming met de beginselen in de motieven aangegeven. De invoer van grondstoffen en levensmiddelen was of vrijgelaten, of met een klein recht bezwaard; als regel bedroeg het invoerrecht 10 percent van de waarde, terwijl allerhande bepalingen ter bevordering van den doorvoerhandel in de wet waren opgenomen. En toch, bij de verdediging van het thans geldende en sterk protectionnistische tarief, beriep de Rijkskanselier zich op de beginselen, die aan het Pruisische tarief van 1818 ten grondslag lagen, en beval hij een terugkeer tot die beginselen aan. Natuurlijk, dat de tegenpartij dit niet onopgemerkt liet voorbijgaan; en wat was zijne repliek? Hij beriep zich op eenige rechten, die in 1818 hooger waren dan in zijn voorstel, maar hij vergat, dat o.a. hout, ruw linnen en ruw ijzer vrij waren, en nu belast. Maar daarin ligt niet de groote onjuistheid. Wanneer men den wetgevenden arbeid van 1818 beoordeelt naar de toenmalige omstandigheden en men den historischen achtergrond daaraan niet ontneemt, dan eerst ziet men, hoe helder hij daartegen afsteekt, dan voelt men zich opgewekt bij het waarnemen van den frisschen, vrijzinnigen geest, die ons toewaait uit die eerste poging om tot meerdere vrijheid te geraken en verlost te worden van de knellende banden, waarmede het protectionnisme van Frederik II en het despotisme van Napoleon handel en nijverheid hadden vastgesnoerd. Pruisen's handelwijze werd in de overige bondstaten verschillend beoordeeld. Saksen deed pogingen om zich bij Pruisen | |
[pagina 199]
| |
aan te sluiten. Keur-Hessen daarentegen beschouwde zich benadeeld en ging tot retorsie-maatregelen over, maar over het algemeen werd de behoefte aan eene algemeene Duitsche tolvereeniging er sterker door gevoeld, eene behoefte die zich openbaarde door de oprichting van vereenigingen ter bevordering van dat doel. Als leidsman dier vereenigingeen trad de welbekende Tübinger hoogleeraar Friedrich List op. In 1819 diende hij bij de Bondsvergadering een request in, ten einde opheffing van alle binnenlandsche tolliniën in Duitschland te verzoeken en stichtte in datzelfde jaar het ‘Verein zur Beforderung des deutschen Handels und Gewerbes’Ga naar voetnoot1.Ga naar voetnoot2 Sedert hadden er langdurige onderhandelingen plaats tusschen de verschillende Staten, waarvan ermeerderen zich in 1828 groepsgewijze vereenigden, totdat eindelijk in 1834 het Duitsche tolverbond in werking trad. In dit verbond namen dadelijk alle groote Staten met uitzondering van Oostenrijk deel, terwijl Baden, Nassau en spoedig ook de andere kleine Staten, die zich er voorloopig nog buiten hadden gehouden, om opname verzochten. Hannover draalde het langst en trad eerst in 1854 toe. Het is noodig hier een oogenblik stil te staan, om er uitdrukkelijk op te wijzen, hoe sedert de Fransche overheersching elke stap een stap op den weg naar vrijheid is geweest; eerst het tarief van Pruisen in 1818, met opheffing van verbodsbepalingen, invoering van een voor dien tijd laag recht en opheffing van alle binnen het koningrijk bestaande tolliniën; daarna in 1828 de verwijdering van alle tolgrenzen tusschen de Staten die onderling eene tolvereeniging hadden tot stand gebracht; eindelijk in 1834 het algemeene Duitsche tolverbond, dat haast alle binnenlandsche tollen deed vervallen, aan alle Vereinsleden gelijk recht gaf tot aanvoer en verkoop van goederen op de jaarmarkten en verlaging bracht in de tarieven, waarnaar op de rivieren, kanalen en straatwegen tol werd geheven. Van 1834 tot 1844 was er een tijdperk van rust. Het ver- | |
[pagina 200]
| |
bond bleek aan het beoogde doel volkomen ie beantwoorden; van zijn zegenrijker] invloed was geheel Duitschland overtuigd. Terwijl de Duitache bond en de bondsdag weinig sympathie verwierven, voelde men algemeen, dat de vaste band der Duitsche Staten in de tolvereeniging was gelegen. De bond had weinig of niets, maar het tolverbond daarentegen zooveel te meer bijgedragen tot verwezenlijking van het Duitsche ideaal, van de Duitsche eenheidGa naar voetnoot1. In 1842 en 1844 was in geheel Europa de strijd over vrijen handel en bescherming de question brûlante van den dag geworden. Ook in Duitschland werd hij gevoerd en te ontkennen valt het niet, dat het protectionnisme daar te lande eenige kleine voordeelen behaalde. Zoo werd door het tolverbond een invoerrecht op ruw ijzer vastgesteld, terwijl ook verschillende producten der textiel-industrie met hoogere rechten werden belast. In 1850 zegevierde het vrijhandelstelsel reeds weer en sedert kan men zeggen, dat tot 1879 alle in het tarief gebrachte wijzigingen strekten tot bevrijding van het verkeer. In hooge mate werkten daartoe de handelstractaten mede, die van 1865 af met Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Italië en andere landen werden gesloten. Nadat als een gevolg van den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog de Noordduitsche bond tot stand was gekomen en de geheele Duitsche bondstaat te niet was gegaan, bleef de tolvereeniging bestaan en vormde toen de eenige band, die de Noordduitsche en Zuidduitsche Staten vereenigde. In 1867 werd tusschen de tolstaten een nieuw verdrag gesloten en te gelijkertijd het tolparlement in het leven geroepen. Uit het tarief door dit parlement in 1869 vastgesteld, werden in 1873 de invoerrechten op ijzer nog geschrapt, doch overigens bleef het gelden tot 1879 toe. De geschiedenis van het Duitsche tariefwezen verdient vooral daarom zooveel belangstelling, omdat zij ons leert, hoe moeilijk het is en vooral voor dit Rijk geweest is om uit een toestand te geraken, die aan enkele geprivilegieerden groote voordeelen aanbood, maar op de algemeene welvaart des te nadeeliger werkte, die den handel tot een smokkelhandel maakte en de industrie tot een vak, dat slechts beoefend kon worden door hem, die zich òf een monopolie, òf eene bescherming door zeer hooge rechten wist te verschaffen. Zij toont ons aan, hoe er | |
[pagina 201]
| |
ruim zestig jaren voor noodig zijn geweest, om zich van den eenen band na den anderen te ontslaan en ontheven te worden van de groote onbillijkheden, die ieder beschermend stelsel aankleven. Moeite, veel moeite heeft het gekost om de zoo lang beschermde nijverheid er langzamerhand aan te gewennen meer op eigen kracht te steunen en haast nog meer om het volk te brengen tot erkenning van de eenvoudige waarheid, die aan het vrijhandelstelsel ten grondslag ligt, dat nl. iedere beperking van het vrije verkeer eene prijsverhooging der artikelen van verbruik ten gevolge heeft. In de jaren 1871 tot 1873, toen na den Fransch-Duitschen oorlog overal in Europa een nieuw leven scheen te ontwaken, toen er plotseling aan alles behoefte scheen te bestaan, toen iedere onderneming gelukte, het crediet zich uitbreidde, maar ook de speculatie enorme verhoudingen aannam, hoorde men over handelsvrijheid en bescherming niet meer spreken. Die quaestie was dood; zelfs de verstoktste protectionnisten gaven het op, hetzij dan hun strijd, of hunne overtuiging. Na die actie kwam echter reactie, en naarmate in eenig land de speculatiezucht wilder om zich had gegrepen, naar die mate was daar de ontnuchtering ook grooter, waren er de gevolgen ook nadeeliger. Nu is het zeker, dat handel en nijverheid in die dagen nergens zoo luidruchtig hebben feestgevierd als in Duitschland. Er was daartoe eene bijzondere aanleiding. De milliardenzegen was uit Erankrijk neergedaald en er moest plaatsin gevonden worden voor het nieuwe kapitaal. De Gründerperiode brak aan; banken verrezen als paddestoelen uit den grond; Berlijn werd in korten tijd aanzienlijk vergroot; geheel nieuwe wijken werden aan de hofstad toegevoegd; allerhande fabrieken werden opgericht; ijzer-en kolenmijnen werden bij honderdtallen in exploitatie gebracht. Van de door het Actiengezetz van 1870 verleende ruimere bevoegdheid tot oprichting van naamlooze vennootschappen werd veelvuldig gebruik gemaakt. - Het zoude onjuist zijn te beweren, dat onder al die operatiën niet velen waren, die strekten om in eene wer kelijk bestaande behoefte te voorzien, maar juist van die omstandigheid maakte de speculatie gebruik om den gezonden grondslag aan te toonen voor nog tal van ondernemingen, waaraan de levensvatbaarheid ten eenenmale ontbrak. Voor het werkvolk was het een gulden tijd; overal gezocht bedong het telkens hooger loon. Van den veldarbeid trok | |
[pagina 202]
| |
het weg om bij het fabriekwezen eene betere bezoldiging te vinden. De aanzienlijke winsten door de werkgevers behaald en de hooge loonen door de arbeiders genoten deden hun invloed gelden op de levenswijze van beiden. De wijnhandelaren hadden het goed in die dagen, de champagne stroomde à grand flots, terwijl de bierbrouwerijen zich verheugden in een steeds toenemend debiet. Jammer, dat die heerlijke dagen niet altijd konden duren. Vooral de Gründer hadden het te bont gemaakt. Een paar groote faillissementen trokken de aandacht. Zij stemden tot nadenken, tot nader onderzoek en tot scherper contrôle. Het gevolg was, dat hier eenige onregelmatigheden werden ontdekt en ginds de directeur eener naamlooze vennootschap den arm der gerechtigheid ontvluchtte. Het crediet trok zich terug. Executiën volgden. Verschillende ondernemingen nog niet eens in exploitatie gebracht werden gestaakt. Van de Fransche milliarden was niet veel terug te vinden. Ze waren òf verteerd òf vastgelegd in ondernemingen, waarvan het nu bleek, dat er geen behoefte aan bestond. Op vele plaatsen werd het werk gestaakt, de ijzerprijzen daalden, daar de ontzaglijk vermeerderde productie nu in geene verhouding meer stond tot de sterk verminderde consumtie. Het bleek, dat er wel veel bouwterrein was gereed gemaakt, maar de lust tot bouwen was verminderd. De meeste nieuwe en kostbaar gebouwde huizen te Berlijn wachtten te vergeefs op bewoners. Onder de werklieden waren er velen, die ontslagen werden; schier allen moesten zich eene reductie van het loon laten welgevallen. Het viel hun moeielijk zich in de veranderde omstandigheden te schikken. Hunne behoeften waren in die jaren van voorspoed vermeerderd, hun standard of life was verhoogd, thans waren ze òf zonder werk òf op een karig loon gesteld. Onder hen heerschte groote misnoegdheid, maar ook de fabrikanten klaagden over de slechte tijden en den druk der concurrentie. Terwijl de arbeidersstand zich onder die omstandigheden gemakkelijk tot deelneming in de sociaaldemocratische beweging lieten overhalen, waren het de industrieelen, die zich den ouden strijd tusschen vrijen handel en protectionnisme begonnen te herinneren. Met den bij ieder individu op te merken afkeer om aan eigen schuld te denken, zochten zij het kwaad in de thans gevolgde handelspolitiek. Aldra werden de vrijhandelaren er van beschuldigd hun alle rampen te hebben bezorgd en al | |
[pagina 203]
| |
spoedig scheen het eene niet meer te ontkennen waarheid, dat de nationale arbeid moest worden beschermd. In den aldus weer op nieuw ontbranden strijd kwamen nog krachtige bondgenooten voor de voorstanders der bescherming opdagen. Ik bedoel de landeigenaren in Duitschland, die zich al eenige jaren over slechte oogsten hadden beklaagd en die tengevolge van den steeds vermeerderenden toevoer van Amerikaansch graan zich ook niet hadden kunnen schadeloosstellen door een anders met een slecht gewas gepaard gaande verhooging der graanprijzen. Het was wel een krasse eisch, de vordering van invoerrechten op de landbouwproducten, maar hij vond steun in den teruggang van de pachten en in een door de Duitsche grondbezitters toen vlijtig gelezen werk van den Amerikaanschen protectionnist Carey.
Laat ons nu een blik slaan op Duitschland 's grooten staatsman. Had Bismarck een open oog voor hetgeen er in die dagen op sociaal en economisch gebied voorviel? Zeker is het, dat hij de gevolgen der krisis niet onopgemerkt liet voorbijgaan, en aan dan door landbouw en nijverheid eendrachtig geuiten wensch tot terugkeer naar het protectionnisme de meeste aandacht schonk. Of hij de werkelijke oorzaak der krisis kende is eene andere vraag, die, wil men haar bevestigend beantwoorden, tot de conclusie moet leiden, dat zijne staatsmanswijsheid hem noopte er de oogen voor te sluiten. Niet onwaarschijnlijk is het evenwel, dat hij te goeder trouw handelde, toen hij den strijd tegen het vrijhandelstelsel zoo krachtig aanvaardde. Slechts nog sinds korten tijd had Bismarck zich met staatshuishoudkundige vraagstukken bezig gehouden. Van aanleg meer diplomaat en staatsman, meer een man der praktijk dan een beoefenaar deitheorie, hadden ook zijne veelvuldige werkzaamheden hem geen tijd gelaten voor eene nauwgezette studie. Hij zelf heeft het bij verscheidene gelegenheden erkend, dat hij in dit vak een nieuweling was. Zoolang de minister Delbrück hem terzijde stond, had hij er geene behoefte aan gevoeld en de leiding der handelspolitiek geheel aan dezen overgelaten. Toen echter later tusschen hem en Delbrück verschil van gevoelen was ontstaan en Delbrück zijn ontslag had genomen, was hij er wel toe gedwongen geworden zich meer met de financicele en handelszaken te bemoeien en toen was volgens zijn zeggen | |
[pagina 204]
| |
het hem al meer en meer duidelijk geworden, dat er tegenover de steeds toenemende concurrentie van het buitenland een dam moest worden opgeworpen, waarachter de Duitsche nijverheid zich rustig en geleidelijk kon ontwikkelen. Op een der zoogenaamde parlementaire diners door Bismarck gegeven kwam het gesprek er op, dat hij zich gedurende het ministerie Delbrück zoo weinig aan de staathuishoudkundige vraagstukken had laten gelegen liggen. Hij erkende dit volmondig en vergeleek zich toen bij Rothschild, die eens een bezoek ontvangende van een handelsvriend, door dezen gevraagd werd: Wie ist Ihre Ansicht über schwedisches Eisen? Rothschild had zich toen zeer verwonderd tot een zijner bedienden gewend met de vraag: Meijer, wie denke ich über schwedisches Eisen?Ga naar voetnoot1 Delbrück had zich in het voorjaar van 1876 teruggetrokken, zoodat Bismarck's studiën zich tot een tijdvak van twee jaar hebben beperkt en in dien tijd heeft het hem werkelijk niet aan andere bezigheden ontbroken. Vroeger had hij zich uitdrukkelijk als een vrijhandelaar doen kennen, zoodat hij zich zelf door bovenstaande openhartige verklaring een brevet van beginselvastheid op gezag heeft uitgereikt. De Fortschrittspartij is in Duitschlaud de eenige, die den rug niet voor Bismarck heeft gekromd en onder de leden dezer partij is het Eugen Richter, de afgevaardigde voor Hagen, die zijne al meer en meer veld winnende reactionnaire politiek krachtig bestrijdt, maar die aan den anderen kant zich te dikwijls tot persoonlijke aanvallen op den Rijkskanselier laat verleiden. Richter mag soms te heftig zijn en daardoor de goede zaak niet altijd dienen, maar zijne houding in het Duitsche parlement dwingt tot bewondering. Terwijl men aan alle kanten in het stof neerbuigt en alles aan Bismarck's ijzeren wil gehoorzaamt, blijft Richter met opgeheven hoofde staan, wijkt hij geen pas terug van het eenmaal ingenomen standpunt. De frontverandering van Bismarck in de handelspolitiek kon Richter niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Toen in Februari 1879 in den Rijksdag het Duitsch-Oostenrijksche handelsverdrag werd behandeld, gaf hij een historisch overzicht van de houding, door den Rijkskanselier gedurende de jaren 1875 tot 1879 ten opzichte van het handelstelsel aangenomen. ‘In | |
[pagina 205]
| |
jener Rede vom 21 November 1875’ zeide hijGa naar voetnoot1 ‘hat der Reichskanzler es als sein Ideal bezeichnet, die Zolltarife auf ganz wenige Finanzzölle zurückzuführen. Die Freihändler hielten aber die wirtschaftlichen Verhältnisse für viel zu miszlich um das radicale Freihandelsystem durchzuführen. Es ist nun allerdings in den letzten Jahren anders geworden. Der Reichskanzler ist am Ende 1876 als Kampfzöllner aufgetreten, im Jahre 1877 als Reciprocitätszöllner, im Frühjahr 1878 als einfacher Schutzzöllner und jetzt als Schutzzöllner, wie er nicht mehr vorkommt, und vor dem es den eigentlichen Schutzzöllnern unheimlich zu werden anfängt.’ Het was dan ook werkelijk niet ten halve gekeerd, in ruim twee jaar tijds zich van een radicaal vrijhandelaar te bekeeren tot een belijder van het protectionnisme in zijne uiterste grens. Toch overdreef Richter niet. Nog in 1876, toen het terugtreden van den Heer Delbrück in den Pruisischen landdag ter sprake kwam, verklaarde Bismarck ‘dasz zwischen Delbrück und ihm, auch nicht ein Schatten von Meinungsverschiedenheit über irgend eine der schwebenden Fragen eingetreten sei’ en reeds in het einde van datzelfde jaar deed hij zich als Kampfzöllner kennen. In die dagen begonnen namelijk de eigenaren der groote ijzermijnen zich te beklagen over den invoer van buitenlandsch ijzer, dat spoedig voor hun product een lastige concurrent werd. Zij wisten het zoover te brengen, dat er een wetsontwerp tot heffing van invoerrechten op ijzer werd ingediend. De motieven, die tot die voordracht hadden geleid, zijn merkwaardig. Het mocht in geen geval worden verondersteld, dat in dit, ontwerp eene afwijking zoude te vinden zijn van het vrijhandelstelsel. Aan bescherming mocht niet worden gedacht. Het was maar een Kampfzoll, die ingevoerd zoude worden, een middel om Frankrijk te dwingen tot afschaffing van premiën op den uitvoerGa naar voetnoot2. Het ontwerp werd verworpen. Later, in 1878, toen de vernieuwing van het Duitsch-Oostenrijksche tractaat was mislukt, verscheen er een brief van den Rijkskanselier aan den Heer von Varnbüler, waarin hij verklaarde, dat het sluiten van nieuwe handelstractaten zoude worden gestaakt, dat men eerst een autonoomtarief zoude vaststellen om daarna te gemakkelijker voordeelige tractaten met | |
[pagina 206]
| |
andere staten te kunnen sluiten. Huldiging dus van het vrijhandelstelsel; maar, om ook het buitenland tot de toepassing van dat stelsel te dwingen, moest men beginnen met zelf hooge rechten te heffen, die dan bij wijze van tractaat weer buiten werking konden worden gesteld. Toen nu deze verklaringen èn bij de industrie èn bij den landbouw een gunstig onthaal ontvingen, meende Bismarck al spoedig den tijd gekomen om het masker geheel op te lichten. Op 15 December 1878 verscheen zijn schrijven aan den Bondsraad, waarbij hij openlijk tot het protectionnisme overging. In dit stuk stelt hij de noodzakelijkheid voorop om aan het Rijk zelfstandige inkomsten te verzekeren. Het Rijk, zoo drukte hij zich elders uit, moet niet langer door de Bondstaten voor een lastigen kostganger worden aangezien. Hij wijst verder op de voorbeelden, die indirecte belastingen boven directe aanbieden en dan laat hij volgen ‘Wenn hiernach vom financiellen Gesichtspunkte aus, auf welchen ich das Hauptgewicht lege, die von mir befürwortete Wiederherstellung der Regel allgemeiner Zollpflicht sich empfiehlt, so lässt ein solches System sich meines Erachtens auch in Yolkswirthschaftlicher Beziehung nicht anfechten.’ Hier ligt het punt van overgang en hier wordt Bismarck gedecideerd protectionnist, hetgeen in de memorie van toelichting aan het wetsontwerp toegevoegd nog duidelijker uitkomt. Tot zoover Bismarck. Hoe stond het met de partijen in Duitschland? Ik zal niet stil blijven staan bij alle schakeringen, die het partijleven daar te lande aanbiedt, maar mij beperken tot de hoofdgroepen. De sociaaldemocraten stemden tegen het tarief. Het is echter moeilijk om uit de debatten hunne bezwaren te leeren kennen. In den Rijksdag verleende de president slechts aan een enkele hunner het woord en diens betoog werd dan nog door de andere leden voortdurend geïnterrompeerd. De Fortschrittspartij opende natuurlijk tegen het wetsontwerp een moorddadig vuur; Richter bestreed het heftig en werd daarin bijgestaan door de linkerfractie der nationaalliberalen, de tegenwoordige secessionnisten. Men kan zeggen, dat Bamberger, Forckenbeck, Lasker en Rickert de voordracht aan zulk eene scherpe critiek hebben onderworpen, dat ieder onbevooroordeeld toeschouwer haar als zedelijk vermoord moest aanzien. De tegenpartij was echter vast aaneengesloten; aan argumen- | |
[pagina 207]
| |
ten arm, was zij aan stemmen rijk. Tegen het verbond doorde conservatieven, het centrum en de rechterzijde van de nationaalliberalen gesloten was de in de laatste jaren zoo verzwakte Fortschrittspartij niet bestand. In den strijd tusschen egoïsme en gezond verstand leed het laatste de neerlaag. Behalve dat overal zoowel door de conservatieven als door de clericalen om politieke redenen indirecte belastingen boven directe worden verkozen en zij zich reeds uit dien hoofde gemakkelijk voor hooge invoerrechten laten vinden, bestonden er hier bijzondere redenen. De conservatieve partij bestaat voor een goed deel uit den landadel en ook uit enkele vertegenwoordigers der groote industrie. Wanneer nu hooge rechten worden voorgesteld zoowel op de producten van den landbouw als op de voortbrengselen der nijverheid, en zulks geschiedt met het uitgesproken doel landbouw en nijverheid te beschermen tegen de buitenlandsche concurrentie, dan is het wel te verklaren, dat de conservatieve partij door de haar aldus voorgespiegelde voordeelen wordt gelokt. Wat de centrurnspartij aangaat, deze had hier de goede gelegenheid hare kracht te laten gevoelen en let men nu op de bijzondere minzaamheid, waarmede Bismarck den heer Windhorst in die dagen behandelde, dan is het wel waarschijnlijk, dat het centrum deze voordracht, waarmede zij zich in principe toch wel kon vereenigen, krachtig heeft gesteund om later bij de regeering aanspraken te kunnen doen gelden op concessiën harerzijds. Zoude het te gewaagd zijn te onderstellen, dat de onlangs door Windhorst voorgestelde wijziging der Meiwetten, tegelijkertijd eene kleine aanmaning was om bij de regeering de goede diensten in herinnering te brengen, die zijne partij haar bij de behandeling van het tarief had bewezen? Is dit zoo, dan is het tevens gebleken, dat het centrum zich deerlijk heeft vergist en dat het voor het vervolg verstandig zal handelen door in Bismarck's dienst salaris bij vooruitbetaling te bedingen. De aanneming van het wetsontwerp in den Rijksdag vond met eene groote meerderheid plaats. Bij de derde lezing verklaarden zich 217 leden er voor en 117 er tegen. Zooals ik reeds mededeelde, werd deze meerderheid verkregen door eene aaneensluiting van de conservatieven, het centrum en de rechterzijde der nationaalliberalen. Ik het echter nog op een ander verbond te wijzen, op een compromis, dat tusschen de industriëelen en de agrariërs werd tot stand gebracht en dat | |
[pagina 208]
| |
voor Bismarck het voordeel heeft opgeleverd, dat voortaan iedere 100 kilogram rogge, die de Duitsche grenzen passeert, één mark tol betaalt in plaats van vijftig pfennig, waartoe de regeeringsvoordracht zich had beperkt. Dit compromis is merkwaardig, omdat 1o de verhooging van het recht op de rogge een gevolg was van de aanneming van het amendement Mirbach-Günther en dit amendement ondersteund werd door 19 graven, 31 baronnen en een paar niet tot den adel behoorende personen, maar allen groote grondeigenaren en 2o omdat dat tusschen landbouw en nijverheid, gesloten compromis in Duitschland tot stand kwam, terwijl het in Frankrijk mislukte. Toen verleden jaar het nieuwe algemeene tarief in de Fransche kamer werd behandeldGa naar voetnoot1, besloot men ter bevordering eener spoedige afdoening van zaken over het tarief bij gedeelten te beraadslagen ten einde, zoodra een gedeelte was afgedaan, het dadelijk aan den senaat te kunnen zenden. Dit had ten gevolge, dat eerst de landbouw- en later de nijverheidsproducten aan de orde kwamen, en toen nu de industrieelen bij de graanrechten de agrariers niet ondersteunden, voelden deze laatsten zich later niet geroepen hooge beschermende rechten aan de nijverheid toe staan. Van daar ook, dat het Fransche tarief, zooals het nu onlangs is afgekondigd, lang niet zoo protectionnistisch is gekleurd, als door de commissie van enquête was voorgesteld, terwijl het Duitsche tarief in den Rijksdag eer verhoogd dan verlaagd is.
Tot de geschiedenis der wedergeboorte van het protectionnisme in Duitschland behoort ook de vergadering van het Verein für Socialpolitik, in 1879Ga naar voetnoot2 onder presidium van professor Nasse uit Bonn gehouden. Deze vergadering had plaats te Frankfort a/M op 21 en 22 April, dus eenige dagen, voordat de beraadslaging over de nieuwe tariefwet in den Rijksdag zoude worden geopend. Zij was dan ook bijeengeroepen met het doel. de houding te bepalen door het Verein aan te nemen tegenover deze kwestie, die niet alleen in Duitschland, maar ook daarbuiten zooveel belangstelling genoot. Na langdurige discussiën verklaarde de vergadering zich in beginsel vòòr het wetsont- | |
[pagina 209]
| |
werp en nam de volgende door professor Schmoller ingediende motie aan: ‘In Anbetracht, dusz die Bemühung um Handelsverträge, die der deutschen Industrie neue Märkte erschlieszen, im Augenblicke bei der gegenwärtigen handelspolitischen Weltlage aussichtslos ist, in anbetracht, dasz in sämmtlichen Culturstaaten, mit Ausnahme von England, eine Erhöhung der Zölle entweder schon stattgefunden hat oder in Aussicht steht, in Anbetracht endlich, dasz die Erhöhung einer Anzahl financiell wichtiger Zölle doch jedenfalls nöthig ist um die Finanzen des Reiches auf selbstständige Grundlage zu stellen, erklärt sich der Verein für Socialpolitik für eine maszvolle Tarifreform in finanzpolitischem und schutzzöllnerischem Sinne und für eine Ermächtigung, die Zollsätze gegenüber den die deutschen Waaren besonders benachtheiligenden Staaten noch um einen gewissen Betrag zu erhöhen, und erwartet, dasz dadurch zugleich Mittel geboten werden, in allen einzelnen Gewerben den Schutz der Arbeiter gegen die natürlichen Nothstände des Lebens durch Kranken- und Pensionskassen möglichst zu erweitern.’ Dit feit trok in hooge mate de aandacht en de in dienst der protectionnistisch gezinde partij staande pers zorgde er voor, dat er de noodige publiciteit aan werd gegeven. De Berliner Börsen-Zeitung, een financieel orgaan, maar dat zich ook de behartiging der belangen van de nijverheid ten doel stelt, kon zijne opgewondenheid moeilijk bedwingen. Een hoofdartikel werd er aan gewijd en wel wat onvoorzichtig liet het blad zich uit, toen het zijne groote vreugde te kennen gaf, dat er nu ook eene wetenschappelijke basis voor de protectionnistische beweging was gevonden. ‘In das Chaos der Gedanken’ schrijft het welches die handelspolitische Streitfrage umflort, ist ein heller Lichtstrahl von den Vertretern der Deutschen Wissenschaft gedrungen, der zu gelegeneren Zeit nicht kommen konnte. Wir glauben nicht, dass ein Mann, von so geläuterten und geklärten wissenschaftlichen Anschauungen, wie es Professor Schmoller ist, von irgendwie berufener Seite dementirt werden könnte, auch wenn ihm die Zustimmung seiner Deutschen Berufsgenossen in Frankfurt a/M nicht zu Theil geworden wäre. Das aber glauben wir, dass endlich jetzt einer Handelspolitik die Zähne ausgebrochen werden, welche auf den nebulosen Principien der Handelsfreiheit zum Nachtheil der Deutschen Industrie cultivirt werden durfte, und dass die volkwirthschaftlichen Di- | |
[pagina 210]
| |
lettanten unseres Reichstages nicht mehr wagen werden, die freihändlerische Wirthschaftspolitik mit dem Nimbus der Unfehlbarkeit zu umgeben, nachdem sie von den ersten wissenschaftlichen Autoritäten Deutschlands in dieser Frage ad absurdum geführt sindGa naar voetnoot1.
Was het blad niet onvoorzichtig, toen het zijne vreugde uitsprak, dat in de theorie de handelsvrijheid voor de bescherming zoude moeten wijken? Gaf het geen blijk van groote inconsequentie, toen het zich zoo gemakkelijk liet verleiden den strijd op theoretisch gebied over te brengen, een gebied dat door zijn geheele partij tot nog toe was geschuwd en verafschuwd? Had men aan het ‘Manchestertimm’ niet juist altijd verweten, dat het zich in theoriën verdiepte zonder met praktijk en ervaring voldoende rekening te houden? Wat bleef er nu over van de door de protectionnisten zoo smalend gebruikte benaming ‘doctrinairen’, waarmede de aanhangers van het vrijhandelstelsel werden aangeduid? Verdient nu deze vergadering in hooge mate de aandacht van den geschiedschrijver? Neen, wanneer hij zich ten doel stelt na te gaan, welke invloeden hier het sterkst hebben gewerkt. Ja, wanneer hij meer gewicht hecht aan het opsporen der argumentenGa naar voetnoot1 die door de beoefenaars der staathuishoudkunde zijn bijgebracht ter verdediging van dezen terugkeer tot een reeds lang veroordeeld stelsel. Met het doel voor oogen eenige punten van overeenkomst te vinden in de ter bedoelde vergadering gehouden betoogen en in de uitvoerige debatten, die het wetsontwerp in den Rijksdag ten deel vielen, het ik de verslagen van beiden aandachtig gelezen, maar, eenige gemeenplaatsen uitgezonderd, het ik eigenlijk niet gevonden, wat ik zocht. Voor de wetenschappelijke beoefening van het vraagstuk staat natuurlijk de vergadering van het Verein boven den Rtijksdag, want terwijl in den laatste uit den aard der zaak de politiek meer op den voorgrond treedt en vooral het eigenbelang in deze kwestie sterk was gemoeid, moet van de eerste worden verondersteld, dat zij zich een geheel onafhankelijk standpunt hadgekozen en het haar te doen was de zaak theoretisch te behandelen. | |
[pagina 211]
| |
Men make zich echter daarvan geen illusiën. Een blik opde presentiêlijst dier vergadering is voldoende om overtuigd te worden, dat een onpartijdig oordeel van de toen vergaderden moeilijk kon worden verwacht. Al dadelijk trekt het de aandacht, dat van de 167 aanwezige Vereinsieden er niet minder dan 138 pas waren benoemd, en meer dan waarschijnlijk js het, dat de meesten hunner speciaal met het oog op deze vergadering het lidmaatschap hadden aanvaard. Immers uit de achter de namen gevoegde beroepsaanduiding blijkt, dat onder deze 138 leden zich niet minder dan 95 kooplieden, industrieelen en grondbezitters bevonden. Op de vergadering hospiteerden nog acht leden van het staathuishoudkundig congres te Posen. Zij waren geinviteerd, opdat het in staat van beschuldiging gestelde vrijhandelstelsel niet zonder behoorlijken rechtsbijstand ter openbare terechtzitting zoude verschijnen. Als oude bekenden begroeten wij op de vergadering de Heeren Nasse en Held, beiden hoogleeraar te Bonn, en professor Schmoller uit Straatsburg, terwijl ik misschien tot mijn schande moet getuigen van de 138 nieuwe leden niemand zelfs bij name te kennen. Onder de gasten komen voor dr. Barth, de bekende syndicus der handelskamer te Bremen, en de hoogleeraar Dietzel uit Marburg. Professor Nasse opende de vergadering met een inleidend woord. Hij bracht in herinnering, hoe het Verein in 1872/3 tot stand was gekomen, omdat zijne oprichters het noodig oordeelden in tweeërlei richting op de publieke opinie te werken. Zij waren er van overtuigd, 1o dat het sociale vraagstuk meer op den voorgrond moest worden geplaatst; 2o dat de door de Fransche en Engelsche economisten gehuldigde, maar ook in Duitschland meer veld winnende leer, dat de Staat zoo weinig mogelijk in economische toestanden moet tusschen beide komen, weer plaats moest maken voor de oudere Duitsche opvatting, die aan den Staat een ruinieren werkkring toekent. Onze vereeniging, zoo ongeveer vervolgde hij, heeft zich, wat de tolkwestie aangaat, principieel nog geen partij gesteld; de oudere leden zijn wel is waar er ver van af den Staat het recht te betwisten om door middel van inkomende rechten den een wat te geven en den ander wat te ontnemen en op die wijze eenige verandering te brengen in de verdeeling van het maatschappelijk inkomen, maar aan den anderen kant gaat niemand hunner | |
[pagina 212]
| |
zoo ver, dat hij onder alle omstandigheden het aan den Staat zal willen opdragen den internationalen handel te regelen en de buitenlandsche concurrentie door beschermende rechten te beperken. Daarom is de voor het Verein aangewezen weg, dat het telkens de voordeelen eener voorgestelde verhooging van het tarief nauwkeurig afweegt tegen de nadeelen, die er altijd min of meer aan zijn verbonden. Het komt mij voor, dat de president in zijne openingsrede een logisch verband heeft gelegd tusschen de aspiratien der vereeniging en het standpunt, dat zij tegenover het op de agenda geplaatste vraagstuk moest innemen. De afkeer van vaste beginselen, die het kathedersocialisme kenmerkt, komt hier duidelijk uit. Aan den eenen kant erkenning van het recht van den Staat om den een wat te ontnemen en den ander wat te geven; aan den anderen kant ontkenning, dat de Staat van dat recht onder alle omstandigheden zonde mogen gebruik maken. Wanneer dus wel, wanneer niet? Welk leidend beginsel geeft hier de grenzen aan? Wie zal ten slotte buslissen, welke omstandigheden dat recht scheppen? Wie zal de hoegrootheid der gunsten bepalen, wie het bedrag der lasten vaststellen? en - dreigt bij de toepassing dezer leer niet het gevaar, dat de sterke zich de voordeelen zal toeëigenen en aan den zwakke de lasten zullen worden opgelegd? Al hetgeen er in Duitschland bij de herziening van het tarief is voorgevallen bewijst, dat dit gevaar niet te licht moet worden geteld. Ik herinner hier nogmaals aan het verbond tusschen de agrariers en de industriëelen gesloten, en verder aan de meerdere machtsontwikkeling, waardoor de producenten zich boven de consumenten onderscheiden. Het is duidelijk, dat bij eene verhooging der invoerrechten het voordeel aan de zijde der producenten, het nadeel aan den kant der consumenten is. Ouder de protectionnisten, ik bedoel hier niet de meer wetenschappelijk ontwikkelden onder hen, zijn er, die dit loochenen. Zij ontkennen, dat de levensbehoeften er duurder door worden, maar zij weten geen antwoord te geven op de vraag, waarin dan het voordeel der producenten gelegen is, wanneer dit niet het geval is. Slechts enkelen zijn er, die met Bismarck durven beweren, dat de buitenlander het invoerrecht betaalt, zoodat de binnenlandsche producenten denzelfden prijs bedingen, terwijl de buitenlanders zooveel minder ontvangen en daardoor ook minder lastige concurrenten worden. Maar waar is dan alweer het voordeel voor de nationale nijverheid, | |
[pagina 213]
| |
wanneer die mindere concurrentie geen prijsverhooging ten gevolge heeft? Op die vraag heeft de Rijkskanselier het antwoord nog niet gegeven. Hoe dit ook zij, de meeste bestrijders van den vrijen handel erkennen, dat tegenover het voordeel van den producent het nadeel staat van den consument. Aangezien nu in ieder land het aantal consumenten veel grooter is dan het aantal producenten, zoude men mogen verwachten, dat de eersten in een tarievenstrijd de overwinning behaalden. Toch was dit dikwijls niet het geval. De verklaring is deze. Ieder producent spiegelt zich uit de verhooging van het tarief een betrekkelijk groot en direct voordeel voor, terwijl het nadeel door den consument meer indirect en op weinig merkbare wijze wordt gedragen. Stel tegenover één bierbrouwer staan tienduizend bierdrinkers. Een invoerrecht op het bier zal den bierbrouwer misschien eene meerdere winst van 2000 mark per jaar opleveren, maar de bierdrinkers zullen ieder in den loop van het jaar ruimGa naar voetnoot1 20 pfennig meer voor het bier betalen, hetgeen ze om zoo te zeggen niet eens zullen opmerken. Het gevolg is, dat de brouwer en met hem al zijn collega's alle krachten inspannen om het beschermend recht te erlangen, terwijl de bierdrinkers onder de zaak volkomen onverschillig blijven. ‘Die Producenten-interessen’ zegt Oechelhäuser zeer terechtGa naar voetnoot2 ‘treten naturgemäss viel konzentrirter auf als die Konsumenten-interessen.’ Doch keeren wij tot de te Frankfort verzamelde sociaalpolitici terug. De orde van behandeling in de vergadering was, eerst: het al of niet wenschelijke van eene verhooging van het tarief, en dan: de onderdeelen van het tarief, de rechten op graan, op chemische producten, op leer, op voortbrengselen der textiel-industrie en eindelijk die op ijzer. Deze laatsten zijn evenwel door gebrek aan tijd niet meer aan de orde gekomen. Het zoude mijn bestek verre te buiten gaan, in eene bespreking dezer onderdeelen van het tarief te treden, zoodat ik mij zal bepalen bij de debatten over het beginsel en ook daarbij de aandacht alleen zal vestigen op de sprekers, die zich als voorstanders der tariefverhooging deden kennen. Van de door mij genoemde professoren waren het de Heeren | |
[pagina 214]
| |
Held en Schmoller, die aan de algemeene beraadslagingen deelnamen. Held hield aan het beginsel van vrijen handel vast. Hij wilde wel uitbreiding van het staatsgezag, maar niet door toepassing van het stelsel van bescherming. Oprichting van scholen, betere ‘gewerbliche Bildung’ was de werkkring, dien hij den Staat toewees, en waarin alléén de Staat tegenover handel en nijverheid nuttig werkzaam kon zijn. Wij zien dus, dat op het stuk van handelspolitiek deze leeraar der nieuwere school het met de orthodoxe economie volkomen eens is. Dr. Nasse hield zich buiten het algemeen debat, doch bij de behandeling der graanrechten voerde hij daartegen zulke krachtige argumenten aan, dat men moeilijk van hem kan onderstellen, dat hij een voorstander van bescherming zoude zijn. De hoofdverdedigers waren professor Schmoller, die op verzoek van het bestuur een praeadvies van protectionnistische strekking uitbracht, en de Hamburger senator Godeffroy. De andere voorstanders der tariefverhooging beperkten zich tot ontkenning van door de tegenpartij geposeerde feiten of verdiepten zich in statistische bijzonderheden. Natuurlijk werd in deze vergadering krachtig gewerkt met cijfers, maar ook hier bleek, dat de statistiek, als bewijsmiddel gebruikt, in den regel wordt misbruikt. Den Heer senator Godeffroy vermeld ik hier niet zoozeer, omdat zijne rede daarop eene bijzondere aanspraak heeft, als wel om een paar door hem gebruikte argumenten ter sprake te brengen, die ook in den Rijksdag herhaaldelijk in het debat zijn gebracht. Het eerste argument steunt op de noodzakelijkheid, waarin Duitschland zich zoude bevinden om een autonoom tarief in te voeren, ten einde daarmede gewapend later tegenover concessies van Duitsche zijde, ook concessies van het buitenland te kunnen bedingen. Het is de verdediging van het Kampfzollsystem, dat ook Bismarck in zijn schrijven aan den Bondsraad voorstond. Dit stelsel onderscheidt zich van het Reciprocitätszollsystem, dat er toe leidt op goederen uit staten herkomstig, die Duitsche waren hooger belasten dan andere, eveneens hoogere rechten te heffen. Terwijl in de nieuwe tarief wet het Kampfzollsystem te vergeefs wordt gezocht, vinden wij het Reciprocitätszollsystem in § 6 dier wet gehuldigd. Deze paragraaf luidt: Goederen uit Staten komende, die Duitsche schepen of goederen van Duitsche | |
[pagina 215]
| |
herkomst ongunstiger behandelen als die van andere Staten, kunnen, voorzoover dit niet door bestaande tractaten verhinderd wordt, met een opslag van 50 percent op de bij het tarief vastgestelde inkomende rechten worden bezwaard. Het eerste stelsel erkent de voordeelen van den vrijen handel maar begint met zich die te ontzeggen. Het tweede daarentegen is op het beginsel van bescherming gebouwd, en zoude consequent toegepast tot een zoo vinnigen en voorzoover dit van Staten kan worden gezegd tot een zoo persoonlijken strijd voeren, dat ten slotte alle onderling verkeer onmogelijk werd. Rusland heeft na de invoering van het Duitsche tarief de inkomende rechten met tien percent verhoogd, en reeds nu gaan er stemmen in Duitschland op, die eene retorsiemaatregel aanbevelen en op Russische goederen een speciaal tarief wenschen te zien toegepast. De groote fout van beide stelsels is, dat zij zich naar het buitenland richten en niet bij voorkeur op de binnenlandsche behoeften letten. Er wordt over het hoofd gezien, dat wanneer b.v. Duitschland op Fransche goederen een hoog recht legt, dit een nadeel in voor de Duitsche consumenten dier goederen, dat de Duitsche exporteurs dier waren op andere markten aan eene des te zwaarder concurrentie van Fransche zijde blootstaan, en dat Duitschland de voor zijne industrie noodige halffabrikaten, voorzoover het gewoon was die van Frankrijk te betrekken, thans zooveel duurder zal moeten betalen en daardoor niet meer in staat zal zijn met derde Staten te concurreeren. Sedert 1860, toen Richard Cobden en Michel Chevalier de handen ineensloegen en het Fransch-Engelsche handelstractaat tot stand kwam, werden haast in alle landen de poorten voor het internationale handelsverkeer wijder geopend. Het voorbeeld door Engeland en Frankrijk gegeven wekte navolging, hetzij dan, dat men door afsluiting van handelstractaten met de clausule van meestbegunstigde natie, of door eene zelfstandige verlaging der invoerrechten hetzelfde doel trachtte te bereiken. Omgekeerd mag nu de vraag worden gesteld, hoe het voorbeeld van Duitschland zal werken. Rusland is reeds met eene verhooging van zijn tarief gevolgd en in Frankrijk hebben de protectionnisten de gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan om te betoogen, dat, nu op de Duitsche markt de Fransche goederen werden geweerd, de Fransche industrie ook beter tegen de Duitsche concurrentie moest wor- | |
[pagina 216]
| |
den beschermd. Zal het Duitsche tarief geen moeilijkheden opleveren, nu Frankrijk de onderhandelingen heeft geopend over het hernieuwen zijner handelstractaten? En mag men verwachten, dat Duitschland, nu het eenmaal in het bezit van een autonoom tarief is, daarvan het vroeger voorgespiegelde gebruik zal maken om tot het afsluiten van voordeelige tractaten te geraken? Ik geloof het niet. Bismarck heeft vooral in den beginne het op den voorgrond gesteld, dat de hoogere rechten moesten dienen, om zoowel aan het Rijk zelfstandige inkomsten te bezorgen, als om het geheele belastingstelsel zoodauig te wijzigen, dat een deel der drukkende directe belastingen door minder drukkende indirecte werden vervangen. Bevestiging der Duitsche eenheid is voortdurend zijn streven, en schijnt de verwachting nu niet ongegrond, dat hij zijn ideaal weer zoude opofferen, de financieele zelfstandigheid van het Rijk weer in de waagschaal zoude stellen door het sluiten van vrijzinnige handelstractaten en het daardoor weer verstoppen van de pas naar s' Rijks schatkist geleide en zoo ruim vloeiende bronnen? Het tweede punt door den Heer Godeffroy ter sprake gebracht was de prijsverhooging der levensmiddelen. Hij meende daaraan te moeten twijfelen en zich ook hier bij den Rijkskanselier aansluitende, beriep hij zich op het feit, dat niettegenstaande de afschaffing van de belasting op het gemaal de broodprijzen even hoog waren gebleven. Gelijk toen de bakkers de belasting in den zak hadden gestoken, zouden zij die nu moeten betalen. Hadden wij hier niet te doen met een argument, dat door Bismarck was gebruikt en daardoor eene groote populariteit had verworven, ik zoude het onnoodig gevonden hebben er bij stil te staan. Ook nu zal ik mij slechts eene opmerking veroorloven. Aangenomen de waarheid van het feit, dat de bakkers zich indertijd het bedrag der belasting hebben weten toe te eigenen, dan is dit slechts mogelijk geweest, doordien zij van eene zekere macht in het buitensluiten van concurrentie hebben gebruik gemaakt. Welnu, hebben zij toenmaals die macht bezeten, dan hebben zij die waarschijnlijk nog, en zullen zij daarvan immers thans gebruik maken om van hunne afnemers eene minstens met het inkomend recht gelijkstaande verhooging der broodprijzen te bedingen? Ik kom nu tot professor Schmoller. Volgens hem moeten de stelsels van vrijheid of van bescherming worden toegepast, | |
[pagina 217]
| |
al naarmate de behoefte zulks aangeeft, gelijk ook een dokter al naar bevinden een laxans of een middel van tegenovergestelde werking voorschrijft. Diende een dokter uit principe altijd laxantia toe, dan zoude men hem spoedig voor gek verklaren, toch stellen zij, die uit principe den vrijen handel of de bescherming voorstaan, zich op hetzelfde standpunt. Behalve dat de hoogleeraar zich hier waarlijk niet aan eene captatio benevolentiae schuldig maakt, gaat zijne vergelijking geenszins op. Een dokter, die een laxans voorschrijft of tot gebruik van een tegenovergesteld middel adviseert, staat in beide gevallen tegenover een patient, terwijl de vrijhandelaar of de protectionnist uit principe volstrekt niet het oog heeft op eene maatschappij, die in ziekelij ken toestand verkeert. Neen, men zoude den freetrader kunnen vergelijken bij een medicus, die als algemeenen regel frissche lucht en vrije beweging aanbeveelt, en den protectionnist bij een dokter, die allerhande voorbehoedmiddelen tegen den invloed van het klimaat aanprijst, en gelijk nu de medicus, ofschoon groot voorstander van frissche lucht, in casu zijn verkouden patient huisarrest geeft, zoo zal ook hij, die in beginsel den vrijen handel voorstaat, toch onder gegeven omstandigheden het tijdelijk behoud van beschermende rechten noodig kunnen achten. Ook uit de geschiedenis van het Duitsche tolwezen meent de Heer Schmoller te kunnen aantoonen, dat het voor eene natie niet goed is, wanneer de handelspolitiek altijd volgens hetzelfde stelsel wordt gedreven. Van de Fransche overheersching af zonde in Duitschland nu eens het vrijhandelstelsel, dan weder het protectionnisme hebben gezegevierd, en deze afwisseling heilzaam hebben gewerkt. In het historisch overzicht, dat ik daareven het gegeven, meen ik juist het tegenovergestelde te hebben aangetoond. Van 1800 tot 1879 was ‘im Groszen und Ganzen’ de richting steeds dezelfde gebleven en naar meerdere vrijheid geweest. Trapsgewijze is men van een tot in het uiterste gedreven stelsel van bescherming, ja van een stelsel van verbod, gekomen tot een protectionnisme van zeer bescheiden aard. Is die voorwaartsche beweging soms door een oogenblik van rust afgebroken, of is er zelfs nu en dan een stap achterwaarts gedaan, het is toch volkomen in strijd met de geschiedenis, te beweren, dat de beide stelsels elkander beurtelings hebben verdrongen. Verder behandelde hij de bezwaren, die tegen de tariefver- | |
[pagina 218]
| |
hooging worden aangevoerd. In de eerste plaats: de prijsverhooging der consumtie-artikelen. Hij erkent dat bezwaar, maar hij telt het licht tegenover de voordeelen, die uit het nieuwe tarief zullen voortvloeien. Hij wil dien druk op de consumenten gelegd wel aanvaarden, want aan den anderen kant zal de ondernemingsgeest worden opgewekt, de nationale arbeidsverdeeling en kapitaalvorming worden bevorderd, en de arbeid zelf een hoogeren trap van ontwikkeling bereiken. De tegenpartij had precies het tegenovergestelde beweerd en ook vrij duidelijk aangetoond. Men had gezegd, dat onder den invloed der bescherming het gevoel van zelfstandigheid verloren gaat, dat de energie verslapt, dat de voor het zoeken naar eene betere verdeeling van den arbeid zoo noodige prikkel wegvalt, dat de noodzakelijkheid tot meerdere kapitaalvorming dan minder wordt gevoeld, en dat de buitensluiting van vreemde concurrentie zoowel bij den werkgever als bij den werkman een zeker zelfbehagen wekt, dat niet bevorderlijk is aan het streven naar meerdere ontwikkeling en naar verbetering van het arbeidsproduct. Nu zoude men denken, dat een paar woorden om de door de tegenpartij aangevoerde bezwaren uit den weg te ruimen en de daarvoor in de plaats gestelde voordeelen nader aan te toonen niet overbodig waren. Men zoekt ze te vergeefs. In de tweede plaats geeft de hoogleeraar toe, dat èn handel èn export-industrie door de hoogere inkomende rechten worden benadeeld, maar niet, dat dit nadeel zoo groot zoude zijn, als van de andere zijde wordt beweerd. Immers aan den handel zal men tegemoet kunnen komen door de inrichting van entrepôts en door de teruggave van het recht bij wederuitvoer, - alsof de kosten en lasten daaraan verbonden niet reeds in vele gevallen den handel geheel onmogelijk maken! - en wat de export-industrie aangaat, deze zal zich zelf kunnen helpen door betere waar dan het buitenland te leveren. Zij zal het devies ‘goedkoop maar slecht’ moeten opgeven en zich toeleggen op het vervaardigen van uitvoerartikelen, die zich door goede bewerking en smaakvolle vormen onderscheiden. Laat het waar zijn, dat de hoogere rechten ons, wat den uitvoer van ruw bewerkte producten betreft, zullen bemoeilijken, welnu wat schade, wanneer zij tegelijkertijd er toe nopen, ons op meer degelijken en technisch beteren arbeid toe te leggen. Deze aan de nijverheid gerichte vermaning is niet ongepast. | |
[pagina 219]
| |
‘Duitsch werk is slecht werk,’ wordt in het buitenland dikwijls gezegd. Maar niet heel duidelijk is het, dat een hoog tarief daarin verbetering zoude brengen. Hoep het hooge tarief zal de loonen doen stijgen, de levensbehoeften duurder maken, eene prijsverhooging der door de industrie te bewerken grondstoffen ten gevolge hebben, en onder die veel ongunstiger omstandigheden, zal de export-industrie zich gemakkelijker tot een hoogen trap van ontwikkeling verheffen, zal zij concurrenzfähiger worden dan thans? De spreker had wel een hoogen dunk van het bevattingsvermogen der vergaderden om ook hier eene nadere toelichting overbodig te achten! In de derde plaats: de bewering, dat de voordeelen uit de verhooging der rechten voortspruitende slechts aan enkelen zullen ten deel vallen. Ook daarvan wordt de juistheid tot op zekere hoogte erkend. Maar, vraagt de Heer Schmoller op zijne beurt, is dit niet min of meer bij iedere wettelijke regeling het geval? Komen er in het algemeen wel groote maatregelen tot stand, zonder dat het drijfrad van het eigenbelang er toe meewerkt? en is de juister gestelde vraag niet deze, of de geheele natie er geen belang bij heeft, dat zekere industriëll, aan wie wel niet uitsluitend, maar toch in de eerste plaats de hoogere rechten ten goede komen, zich meer ontwikkelen en weer meer werklieden in dienst kunnen nemen? en die vraag gelooft hij eenvoudig met ja te kunnen beantwoorden. Toch zullen de vrijhandelaars dit niet zoo dadelijk toegeven. Immers is het eigenbelang wel ergens in zoo hooge mate in het spel als juist hier? Het is niet alleen eene bevoorrechting van enkelen, maar tevens eene benadeeling van alle anderen. Tegenover de grondeigenaren en de industrieelen, die voor het binnenland werken, staan ten eerste de kooplieden, ten tweede de industriëelen, die den afzet van hun product in het buitenland moeten zoeken, en ten derde alle consumenten. Zoo'n ongelijke verdeeling van lusten en lasten, als eene tariefverhooging meebrengt, komt gelukkig slechts zelden voor. Eindelijk werd de krisis besproken. Men had gezegd, dat daarin geen verbetering kon worden gebracht door de invoering van hoogere beschermende rechten, omdat de hoofdoorzaak dier krisis in de overspeculatie en overproductie van vorige jaren is gelegen. Professor Schmoller meent echter, dat eene door het nieuwe tarief verkregen vermindering van den invoer van buitenlandsche producten een gunstigen invloed zal hebben op de | |
[pagina 220]
| |
binnenlandsche markt. Men kan dit toegeven, doch onder voorwaarde, dat ook zijnerzijds worde erkend, dat de eveneens door het tarief veroorzaakte mindere uitvoer van binnenlandsche producten dit voordeel weer geheel doet verloren gaan. Ook vergete men niet, dat de gunstige invloed op de binnenlandsche markt slechts van tijdelijken aard kan zijn, terwijl de nadeelige werking van het tarief op den uitvoer voortdurend zal worden gevoeld. Waarschijnlijk in de overtuiging van nu alle argumenten der vrijhandelaars voldoende te hebben weerlegd, wordt nog met een enkel woord het zuiver sociaalpolitieke voordeel aangestipt, dat van de voorgestelde tariefwijziging mag worden verwacht, maar dat zich voorloopig nog maar laat voorspiegelen in de vervulling van een zeer vromen wensch. De absolute vrijhandel dwingt volgens den spreker tot het geven van een zoo laag mogelijk werkloon, tot eene speculatie op hongerloonen. Daarom is het beter den fabrikanten de hand te reiken, hun eenige beschermende rechten toe te staan, maar dan ook van hen te verwachten, dat zij zich in het sociale vraagstuk op een ander standpunt stellen, hunne zorg voor de arbeiders uitbreiden en zich ijverig zullen gaan toeleggen op de lotsverbetering en de meerdere ontwikkeling van het werkvolk. Ik noemde dien wensch vroom, omdat ik niet geloof, dat hij zal worden vervuld. Wat de loonkwestie aangaat, bestaat er tusschen beide stelsels geen verschil. Zoowel voor de protectionnisten als voor de vrijhandelaars zal het wel waar zijn, dat de hoofdfactor bij het vaststellen der loonen gelegen is in de verhouding van vraag en aanbod. Zoowel de fabrikant, die door hooge invoerrechten meent te worden beschermd, als hij, wiens product aan de internationale concurrentie is blootgesteld, is gedwongen de productiekosten zoo laag mogelijk te houden en kan voor hetzelfde arbeidsquantum niet meer betalen dan zijn concurrent. Want de door hooge invoerrechten beschermde industrie moge tijdelijk van eene drukkende concurrentie worden bevrijd, zij zal binnen kort rekening moeten houden met eene sterkere binnenlandsche mededinging, die in het leven wordt geroepen door de voordeelen in het nieuwe tarief aan een specialen tak van nijverheid toegekend. Verkeerde die tak van nijverheid in zoodanigen toestand, dat hij onder den druk der buitenlandsche concurrentie dreigde te bezwijken, dan kan het nieuwe tarief hem voor ondergang behoeden, maar de tege- | |
[pagina 221]
| |
lijkertijd te voorschijn tredende verscherping der binnenlandsche mededinging zal het hem onmogelijk maken hooger loon te geven dan de marktprijs aangeeft. Daarom is van de invoering van het beschermend stelsel geene verbetering in den stand van het dagloon te verwachten. Maar ik moet ook protest aanteekenen tegen de smet, die den vrijen handel door prof. Schmoller wordt aangewreven. Waarop toch rust de onderstelling, dat de beschermde fabrikanten meer zorg zullen dragen voor het werkvolk, dan zij, die onder vigueur van het vrijhandelstelsel werkzaam zijn? Levert het vrijzinnige Engeland geen bewijs voor het tegendeel? Is daar op wetgevend gebied niet veel ten behoeve der arbeiders geschied? Ook Nederland mag in dit opzicht tevreden zijn. De kinderenwet was de eerste stap in deze richting en, naar ik hoop, zal zij spoedig worden aangevuld. Ook van particuliere zijde is ten onzent nog al iets tot stand gebracht. Ik behoef slechts te herinneren aan de oprichting van spaarbanken, voorschots- en coöperatieve vereenigingen, aan de vele gelukkig geslaagde pogingen om het werkvolk betere woningen te bezorgen, en aan de goede diensten door de volksgaarkeukens bewezen. En thans meen ik mijne lezers te mogen voorstellen de vergadering van het Verein te verlaten. Ik doe dit echter niet voor hen nog attent gemaakt te hebben op een punt van overeenkomst, dat er tusschen de kathedersocialisten en de voorstanders van het protectionnisme in Duitschland bestaat. Men herinnert zich den strijd, die er vooral in de eerste jaren na de oprichting der nieuwe school tusschen haar en de belijders der orthodoxe economie gevoerd is over de inductieve en de deductieve methode in de staathuishoudkunde. Roscher was de eerste, die eene meer historische richting voorstond. Hij meende, dat men te weinig gelet had op de geschiedenis en de bijzondere gewoonten en behoeften van ieder volk op zich zelf en dat men vroeger te ver was gegaan door overal geldende, algemeene regelen te willen vaststellen. De kathedersocialisten, Held, Brentanó, Schmoller en anderen gingen veel verder. Zij ontkenden het bestaan van vaste economische wetten en wilden ook van de daarmede samenhangende deductieve methode niet langer weten. Volgens hen was het alleen langs inductieven weg mogelijk tot de waarheid door te dringen. Door waarneming en onderlinge vergelijking van zich | |
[pagina 222]
| |
in het maatschappelijk verkeer voordoende feiten moet het verband tusschen oorzaak en gevolg worden opgespoord. Want past men de tot nog toe gevolgde deductieve methode toe, waarbij men, het bestaan van economische wetten erkennende, zich de vraag stelt, welke uitwerking zij op den een of anderen maatschappelijken toestand zullen hebben, dan zal de praktijk het leeren, dat men een meer speculatieven maar ook onzekerder weg is gevolgd. Nu is het verschil in de behandeling van een economisch vraagstuk nergens zoo duidelijk aan te toonen als bij een onderzoek naar het vrijhandelstelsel en het protectionnisme. Wanneer men eene vergelijking maakt tusschen twee natiën, waarvan de eene het vrijhandelstelsel huldigt en de andere hooge beschermende rechten heft, en men ziet, dat bij de eerste natie handel en nijverheid kwijnen, terwijl bij de laatste eene grootere welvaart is op te merken, dan komt men langs inductieven weg tot de conclusie, dat het protectionnisme de voorkeur verdient en men gaat den vrijhandelaars verwijten, dat zij er wel is waar eene prachtige theorie op nahouden, maar dat in de praktijk het tegenovergestelde blijkt waar te zijn. Men vergeet echter twee woorden, die eigenlijk een zoo natuurlijk aanhangsel van lederen economischen regel vormen, dat ze gemakshalve dikwijls worden weggelaten. Die woorden zijn ‘caeteris paribus’. Een orthodox econoom zal wel beweren, dat de welvaart grooter zal zijn bij eene in haren handel vrije natie, dan bij eene door beschermende rechten daarin gekortwiekte, doch alleen dan, wanneer beide natiën in geheel gelijke omstandigheden verkeeren. Het is uit de redevoeringen in den Rijksdag gehouden en uit de verhandelingen door de Duitsche journalistiek geleverd duidelijk aan te toonen, dat deze door de kathedersocialisten aangeprezen methode door vele voorstanders van de tariefverhooging is gevolgd. Men wees dan op de Vereenigde Staten van Amerika en op Frankrijk als de landen, die door een hoog opgedreven tarief den nationalen arbeid beschermden, maar ook blijken gaven van grooten vooruitgang en steeds toenemende welvaart, en men stelde daar Duitschland tegenover, dat slechts zeer matige inkomende rechten hief, doch waarvan de handel en nijverheid geheel terneer lagen. Men vergat ook hier het ‘caeteris paribus.’ Er werd geene vergelijking gemaakt tusschen de nieuwe wereld, waar nog onafzienbare vlakten op ex- | |
[pagina 223]
| |
ploitatie wachten, waar de vruchtbaarste gronden nog haast om niet worden verkregen, en Duitschland, waar het grootste deel van den oogst moet strekken tot vergoeding van interest op het voor den grond betaalde kapitaal. Het zoo zware offers eischende militarisme in Duitschland werd niet gesteld tegenover het feit, dat de Vereenigde Staten er haast geen budget van oorlog op nahouden. Met de bekende spaarzaamheid van het Fransche volk werd geen rekening gehouden en de werkelijke oorzaken der krisis in Duitschland, de Gründerperiode, de speculatiezucht en de weelde der laatste jaren werden over het hoofd gezien. Het was de inductieve methode, maar laat ik er bijvoegen, het was die van de slechtste soort.
Hoe dit alles ook zij, de voorgestelde verhooging van het toltarief kwam in Duitschland tot stand en gedachtig aan het spreekwoord: ‘aan de vruchten kent men den boom’ zal de tijd ons moeten leeren, welke gevolgen deze verandering van systeem voor onze buren zal hebben. Niettegenstaande de toestand tijdens het in werking treden der wet zoo was, dat haast iedere verandering eene verbetering moest zijn, kan men, nu er sedert twee jaren zijn, nog weinig aanwijzen, dat van verbetering getuigt. Wel beweert Bismarck, dat er overal een meer geregelde gang van zaken is op te merken, doch heel sterk gevoelt hij zich op dat punt niet. Immers in de rede, waarmede hij de zittingen van den onlangs in het leven geroepen Pruisischen economischen raad opende, gaf hij te kennen, dat aan de regeering de noodzakelijkheid was gebleken om zich door een uit handelaren en industriëelen samengesteld lichaam te laten voorlichten over de werking van het nieuwe tarief, te meer daar die werking thans zoo verschillend werd beoordeeld. Daarentegen worden van de zijde van den handel vele klachten gehoord. Vooral op de Oostzeeplaatsen schijnen de nadeelen der hooge rechten zwaar te drukken, en eene verplaatsing van den graanhandel naar de Russische havens te bevorderen. Dat de levensmidden duurder zijn geworden kan uit de verslagen der consumtie-vereenigingen worden aangetoondGa naar voetnoot1 en spe- | |
[pagina 224]
| |
ciaal voor de prijsverhooging der rogge levert o.a. het verslag over den handel van Koningsberg een positief bewijsGa naar voetnoot1. Daar ter stede was de prijs der Russische en der inlandische rogge in October 1879 precies gelijk, nl. 151 /14 mark per ton. In Januari 1880 kwam, wat de gvaanrechten betreft, het nieuwe tarief in werking en in Februari van dat jaar bedroeg de prijs van Russische, nog ‘unverzollter’ rogge 160 mark, de inlandische daarentegen 166 mark. In Mei 1880 was het prijsverschil reeds 10 mark of het volle bedrag van het inkomend recht. Hiertegenover wordt door de protectionnisten als een bewijs voor de verbetering der algemeene toestanden gewezen op eene vermeerdering der spoorwegontvangsten. Die vermeerdering is zeer gering en behalve dat zij in andere landen ook wordt opgemerkt, kan er in dit geval geen bewijs uit worden getrokken, omdat natuurlijk door de verandering in de tolpolitiek ook in den handel zelf eene verandering moest plaats grijpen. Het laat zich verklaren, dat in de eerste tijden na de invoering van het tarief er door de kooplieden veel werd gereisd en er eene buitengewoon groote verzending van waren plaats vond. Behalve dit zal men nog kunnen aanvoeren, dat er sedert de invoering van het tarief eene verbetering is gekomen in de prijzen van het ijzer en dat verscheidene ovens weer in werking zijn gebracht. Het feit is niet te ontkennen, maar is dit een gevolg van het tarief, of zijn het de enorme bestellingen, die Amerika voor zijn spoorwegbouw in Europa heeft gedaan en die eerst in Engeland, België en Frankrijk en later ook in Duitschland eene verbetering in den toestand van de ijzerindustrie hebben teweeg gebracht? De vraag moet worden gesteld, of Duitschland zonder tarief daarvan nog niet meer zoude hebben geprofiteerd? Het behoort tot de moeilijkste zaken om over den voor- of achteruitgang van handel en nijverheid en over het af- of toenemen der welvaart van een land nauwkeurig te worden ingelicht en nog moeielijker is het om de oorzaken op te geven, die tot die verbetering of achteruitgang hebben geleid, maar toch had er nu reeds in Duitschland iets moeten kunnen worden opgemerkt, om het geloof staande te houden aan al de heer- | |
[pagina 225]
| |
lijkheden door Bismarck voorgespiegeld. Ja, door het Rijk is er eene ruirne bron van inkomsten verkregen, en voor zoover die inkomsten niet worden aangewend tot dekking van het steeds stijgende budget van oorlog, zullen ze onder de bondstaten verdeeld en b.v. in Pruisen tot gedeeltelijke opheffing van directe belastingen kunnen strekken. Dat financieele resultaat der tariefwijziging heeft echter niets te maken met bescherming en nog minder met het sociale vraagstuk. Zal aan de bewerkers van het nieuwe tarief voldoende tijd worden gelaten voor het nemen eener, wat zij noemen ‘ehrliche Probe’? Ik betwijfel het. Het Duitsche volk zal spoedig genoeg tot inkeer worden gebracht. Het geroep om goedkoop brood wordt reeds thans bij de stembus gehoord, en bij de eerstkomende verkiezingen zal het zeker zijn invloed doen gelden. Het zwakste punt in het nieuwe tarief wordt bij de graanrechten gevonden; daar zal de eerste bres worden geschoten en slechts van den loop der omstandigheden zal het afhangen, of Duitschland's handel en nijverheid lang de banden zullen dragen die Bismarck ze in 1879 heeft aangelegd.
Groningen, Juni 1881. R. Feith. |
|