De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
Twee wapenschouwingen in 1831.De oude stad van Noord Brabant, die haar naam ontleent aan de verbreeding van de Aa door het stroompje den Bijloop alvorens samen te vloeien met de Mark, legde sinds kort het krijgshaftige keurslijf af, hetwelk vijf eeuwen lang haar leest had omkneld. Beletten de hooge borstweringen, door kalk en steen en de wortels van breedgetakte olmen tot een vaste massa te zamen gegroeid, de uitbreiding van de stad, tevens bedekten zij als een sluier de rimpels op het voorhoofd der nog altijd behaagzieke en strijdlustige matrone. Maar toen de bolwerken vielen en de bemuurde ravelijnen waren geslecht, kwamen eensklaps al de gebreken van den ouderdom te voorschijn. Naarmate echter de vervallen buitenwijken worden herbouwd, breede straten van lachende villa's en bekoorlijke wandelingen verrijzen uit de weleer doodsche grachten, gaat de knorrige bui over en toont de grijze vrijvrouwe, nu zij wel een verjongingskuur schijnt te ondergaan, weer een vriendelijk gelaat. Alleen de exercitiebatterij van de Koninklijke Militaire Akademie en de dicht met beukenhagen en meidoorns beplante omwalling van den hof van Valkenberg herinneren nog aan de vroegere beteekenis van Breda, laatstelijk vóór 50 jaar het hart en de polsslag der militaire beweging in Noord Nederland. Omtrent den ouderdom van de stad en de baronie van Breda verkeert men sinds den brand van het stadhuis in 1534 eenigszins in onzekerheid. De ‘Lex Seala’ der Pranken in de 5de eeuw spreekt het eerst van de landstreek, alwaar in 888 Breda tot een stad werd verheven en met wallen omgraven door Witger IV, den zevenden graaf van StrijenGa naar voetnoot1. Hare bevolking was meerendeels | |
[pagina 227]
| |
samengesteld uit eenvoudige visschers, die in de rivieren langs deze vruchtbare landouwen ruimschoots hun brood vonden. Niet lang nadat het gedeelte van de stad, hetwelk thans nog door de oude vest wordt begrensd, tot vesting was ingericht, bracht Johanna van Polanen, Jonkvrouwe van de Leck en Breda, in 1404 door haar huwelijk met graaf Engelbert, stadhouder van Brabant, de heerlijkheden van haar vader over in het doorluchtige huis van Nassau. De Groote Zwijger was de eerste, die dezen vorstentitel vereenigde met den in Nederland zoo geliefden naam der prinsen van Oranje, wier lotwisselingen Breda immer deelde met beproefde trouw en onwrikbare aankleve. Reeds vóór den aanvang van den tachtigjarigen oorlog werden stad en baronie als een eigendom van Prins Willem verbeurd verklaard door Alva's bloedraad, hoewel Oranje, als lid van het Duitsche rijk en ridder van het Galden Vlies, souverein was als de koning van Spanje en alleen voor vorsten mocht te recht staan. Ten gevolge van de Gentsche bevrediging, waarbij de prins werd erkend als admiraal en stadhouder van Holland en Zeeland, en na het vertrek der Spaansche benden, nam Oranje weder voor de Staten en voor zich bezit van de stad. Op den 27sten Juni 1581 baande het verraad den koningsgezinden den weg tot de veste; de hardnekkigste wederstand van Govert Montes, door Roomschen en Onroomschen, door geestelijken en vrouwen ondersteund, was onmachtig om Breda van Parma te bevrijden. De verrassing van het kasteel door het turfschip van Adriaan van Bergen in 1590 maakte den naam van Breda wereldkundig: daarentegen verhaastten de vergeefsche pogingen Van prins Maurits in 1625 om Spinola's aanvals-linie door te breken en Breda te ontzetten, den dood van Holland's stadhouder, die een nieuwe krijgsschool had gesticht in Europa. Nog zou het lang duren, alvorens Maurits' opvolger Breda dwong tot zijn wil en voor goed aan Spanje ontweldigde. Ruim 25 jaar nadat te Breda de beroemde tocht van de Ruyter naar Chatham was bezegeld door den vrede met Groot Britannië, reed koning Willem van Engeland, de derde stadhouder van dien naam in de Vereenigde Nederlanden, dikwerf uit van het door hem prachtig voltooide kasteel - thans het gebouw der Koninklijke Militaire Akademie - om op de Teteringsche heide de Hollandsche en de Britsche kornetten te schouwen, ter plaatse, waar nu jaarlijks de cadetten kampeeren. | |
[pagina 228]
| |
Toen bij het kinderloos overlijden van dezen krachtigen tegenstander van Lodewijk XIV, na hevig geschil, zijn nalatenschap in 1732 werd verdeeld tusschen den koning van Pruisen - den zoon van prinses Louise, de oudste dochter van Frederik Hendrik, gehuwd met Frederik Willem, keurvorst van Brandenburg - en Willem Karel Hendrik Friso, behielden beide vorsten het recht om den titel en de wapens te voeren van het prinsdom Oranje, dat inmiddels door den vrede van Utrecht bij Frankrijk was ingelijfd. Maar aan den Frieschen stadhouder, uit wien Neerland's koningen zijn gesproten, werd de baronie van Breda toebedeeld, alwaar hij weldra met zijn gemalin Anna, kroonprinses van Engeland, luisterrijk werd ingehaaldGa naar voetnoot1. Schril vloekt met dien glans van vroegere tijden de flauwhartige verdediging van Breda tegen de legers der Fransche omwenteling. Von Geusau's fiere houding in 1795 vergoedde veel; niettemin torschte ook Breda van 1810 tot '13 het vreemde juk en wierp dit pas af, toen de Fransche bezetting, op de nadering van de Russen onder den generaal Benkendorf, naar Antwerpen week. Een poging om Breda met een vijfvoudige overmacht te hernemen, werd met behulp der burgerij moedig afgeslagen, totdat de Franschen, toen ook Pruisische troepen kwamen opdagen onder den generaal Bülow, van hunne onderneming afzagen. Het was onder de leiding van dezen aanvoerder, dat Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem Frederik Carel der Nederlanden, de tweede zoon van den eersten Koning Willem, die reeds bij Gross Görschen op den dag van Lützen (2 Mei 1813) den vuurdoop had ontvangen uit de Hollandsche batterij Trip, en bij Bautzen, Dresden, Culm, daarna in den driedaagschen slag bij Leipzig de Fransche legers onder de oogen gezien, als zestienjarig jongeling het vaderland hielp bevrijden van vreemden dwang, alvorens hij met de legers der bondgenooten Napoleon tot Laon zou vervolgen. Nog dikwerf na dit eerste bezoek zou aan Breda de eer te beurt vallen, Prins Frederik binnen hare wallen te huisvesten. Reeds in de volgende grasmaand vergezelde die vorst als tweede bevelhebber den Erfprins bij het leger te velde, om deel te nemen aan de operatiën tegen Bergen op Zoom, dat door de troepen van Sir Thomas Graham werd belegerd, en, | |
[pagina 229]
| |
Lodewijk XVIII erkennende, in de conventie van Parijs werd begrepen. Eén jaar later zag Breda den Prins weder op reis naar St. Truyen, ten einde de leiding te aanvaarden van de troepen, en op den dag van Waterloo nabij Halle onder de bevelen van Lord Wellington met het legerkorps van Lord Hill aan het hoofd van de 1ste Nederlandsche divisie en de Indische brigade den beroemden banneling van Elba den toegang te betwisten tot onze zuidelijke hoofdstad. Terwijl de Prins van Oranje herstelde van zijne wonden, bestuurde diens jongere broeder aan het hoofd van het geheele Nederlandsche leger met groot beleid de veroveringen in het noorden van Frankrijk, waarvoor hij boven mate door Wellington werd geprezen.
Een tienjarig huwelijk van den herboren Nederlandschen Staat met de voormalige Oostenrijksche gewesten had ons volk, waar voorspoed en welvaart, schijnbaar ook rust, heerschten, in Europa doen roemen als het gelukkigste der aarde. Maar terwijl die faam ten troon steeg, hadden deels de sedert lang bestaande en andere steeds toenemende punten van verschil duidelijk aangetoond, dat de volkomen en innige vereeniging van Noord en Zuid, welke het congres van Weenen had bedoeld, onder den bestaanden regeeringsvorm en bij de tegenwerking der Belgen onbereikbaar was. Verschil van geschiedkundige en van maatschappelijke ontwikkeling, van godsdienst en van taal; gemis aan gemeenschappelijke herinneringen van nationalen roem; uitéénloopende stoffelijke belangen, eischende in het Noorden vrijen handel, in het Zuiden begunstigende rechten voor landbouw en nijverheid, dientengevolge de onmogelijkheid van één belastingstelsel voor beide helften van het koninkrijk; eensgezindheid en vrijheidszin hier, ginds partijschappen; twist op het gebied van onderwijs, waarbij de Belgische geestelijkheid tot elken prijs haar meesterschap wilde handhaven, terwijl de Koning zich tot taak had gesteld die te verbreken - zoo vélen waren de kiemen van ontbinding, welke de Juli-dagen van 1830 tot rijpheid brachten. Weinige maanden vóór dat de oproerige liederen van Mas Armiëllo in Aubert's schoon zangspel langs de straten van Brussel weerklonken, had Prins Frederik aldaar onverholen zijn oordeel uitgesproken betreffende de gevaren, welke de dynastie bedreigden. Doch zijne inzichten werden niet gedeeld. Een heillooze dwaling was ten hove doorgedrongen; nog altijd geloofden de Koning en de Prins van Oranje, in hunne meening | |
[pagina 230]
| |
vooral door den minister van Buitenlandsche Zaken, Bn Verstolk van Soelen gesterkt, dat de meerderheid in België welgezind was en de bestaande regeering wenschte te handhaven. Het regeeringskabinet, hoewel schuldig aan velerlei misslagen, koesterde evenmin vrees. Nadat de opstand op den 24sten Augustus 1830 te Brussel was uitgebroken, zag Breda vijf dagen later met een beklemd gemoed de beide koninklijke prinsen hare straten doortrekken op weg naar de hoofdstad. Wél had Prins Frederik bij den Koning aangedrongen om het leven van den troonsopvolger niet aan gevaren bloot te stellen en hem alléén naar het Zuiden te laten vertrekken, maar zijn vader verlangde, dat beide prinsen te zamen aan het hoofd van 20,000 man Brussel zouden binnenrukken om de burgerij tegen kwaadwilligen te beschermen. Zeer noode deed Oranje zijn broeder op den 1sten September besluiten om te Vilvoorden vóór Brussel alléén het bevel over het leger te houden, terwijl de kroonprins, gehoor gevende aan de dringende vertoogen van de aanzienlijkste inwoners, tot sparing van burgerbloed en om den opstand door overreding te doen eindigen, zijn leven ging wagen in de oproerige hoofdstad. Nadat deze heldhaftige poging in de eerste dagen van September was mislukt met groot levensgevaar, vertrok de Prins van Oranje naar 's Gravenhage om aan den Koning den wensch der Belgen tot een administratieve scheiding van de beide deelen des rijks onder het oppergezag van het regeerende stamhuis kenbaar te maken. 's Vorsten broeder, die, aan vroegere opvattingen getrouw, besefte dat halve maatregelen doodelijk moesten werken, die wilde losbranden maar niet mocht, onthield zich uit gehoorzaamheid aan 's Konings instructiën van strenge maatregelen en trok de troepen op Mechelen terug. Het krijgsmansgevoel van Prins Frederik werd andermaal op een zware proef gesteld, toen hij op den 20sten September den last ontving om bezetting in Brussel te brengen en de welgezinden te ondersteunen tot herstel van het wettig gezag - maar weder zonder een bepaalde volmacht. De Nederlandsche troepen waren door te zwakke getalsterkte niet opgewassen voor hunne taak; ze leden, trots groate dapperheid en opoffering, een eervolle nederlaag en moesten na een vierdaagschen strijd Brussel ontruimen. Weinige dagen later waren de meeste Belgische vestingen in handen van de opstandelingen. Een tweede maal droeg Willem I nu een zending op aan den Prins van Oranje, om, bouwende op diens persoonlijken invloed | |
[pagina 231]
| |
in de Zuidelijke Nederlanden, deze voor de dynastie te behouden. Terwijl Prins Frederik, hoewel opperbevelhebber, steeds door belemmerende voorschriften gebonden, het hoofdkwartier had gevestigd binnen Antwerpen, aanvaardde de erfgenaam van den troon tijdelijk aldaar het bestuur over die gedeelten der Belgische gewesten, waar het grondwettig gezag werd erkend, met de machtiging om in de plaatsen, waar de orde was gestoord, zooveel mogelijk door middelen van bevrediging de pogingen tot herstel te bevorderen, en de oproerige landstreken onder het wettig gezag terug te brengen. De Prins van Oranje werd te Antwerpen vergezeld door Belgische ministers en Belgische leden van den Staatsraad. Intusschen beteekende evenmin voor hem 's Konings volmacht onafhankelijk gezag. Onmiddellijk na zijn aankomst vaardigde de koninklijke landvoogd een manifest uit, aan hem te 's Gravenhage verstrekt, waarbij aan de Zuidelijke gewesten de opheffing der voornaamste grieven, kwijtschelding van alle staatkundige misslagen en een administratieve scheiding werden toegezegd. Maar op den zelfden dag, toen de Prins van Oranje gansch onschuldig aanving, door deze proclamatie de harten van 's Konings noordelijke onderdanen van zich te vervreemden, sloeg het ‘te wapen’ van 5 October, te gelijk met het beroep van Willem I op de uitspraak der groote mogendheden, die in 1814 en '15 de samenstelling van het koninkrijk der Nederlanden noodzakelijk hadden geoordeeld voor de rust van Europa, den bodem in aan alle verwachtingen, waartoe Oranje's proclamatie in het zuiden kon opwekken. Bezield door de edelste drijfveeren tot bevrediging der oproerige gewesten, alwaar de Prins nog zoo talrijke vrienden telde; maar door hen verblind; gedreven door plichtgevoel jegens de dynastie, jegens zijne zonen, jegens gansch Europa tegenover het grijnzende spook der omwenteling, maar onvoldoende voorgelicht door den koninklijken wil; weerstreefd door een opstand, die met elken dag in kracht won, miste bovendien de erfgenaam van den troon de bedachtzaamheid en het bedaarde overleg van zijn jongeren broeder. In de engte gedreven door de omstandigheden en door vleitaal onttrokken aan den rechtstreekschen invloed zijner ministers, gaven de Belgische leden van den staatsraad op den 16den October aan den Prins van Oranje de proclamatie in de pen, waarbij de troonopvolger toetrad tot de staatkundige onafhankelijkheid van België en de Zuidelijke Nederlanden erkende voor een onafhankelijk volk. | |
[pagina 232]
| |
Hevig schrikte Prins Frederik op, toen hij van deze proclamatie hoorde. Hij snelde naar zijn broeder, met wien hij te Antwerpen dezelfde woning deelde. Zonder eenig verwijt, dat Oranje, alvorens tot zulk een beslissenden stap over te gaan, hem niet vertrouwelijk had willen raadplegen, kostte het aan Prins Frederik weinig moeite om 's Konings oudsten zoon te overtuigen, dat de brieven van hun vader geenszins behelsden, hetgeen Prins Willem had gemeend daarin te lezen. Maar vertoogen konden niet meer baten! De proclamatie, die zulk een hevigen storm zou doen opgaan in het noorden, was reeds te Antwerpen allerwege aangeplakt en werd door duizenden gelezen. België, alwaar de Prins van Oranje te veel het oor had geleend aan zijn goed vertrouwen en aan het gezang der Sirenen, die trachtten een Ulysses te lokken naar den afgrond - België miskende zijn edelste bedoelingen en antwoordde Willem van Nassau onbetamelijk, schier met smaad. Het oude Noorden keurde openlijk 's Prinsen handeling af, en toonde zich bitter teleurgesteld door den weleer aangebeden held, wiens opdracht vier dagen later te 's Gravenhage door den Koning werd vervallen verklaard. Op den 27sten October donderde het geschut uit de citadel en van de flotille op de Schelde over Antwerpen. De Prins van Oranje vertoefde eenige dagen met zijn gezin te Willemsdorp en werd daarna door den Koning belast met een diplomatieke zending naar Engeland: geenszins, zooals later de geleerde biograaf van Willem II schreef en zooals toen ook een groot deel van het volk geloofde, om den Prins van Oranje te verloochenen, maar enkel om dien Vorst voor onaangename bejegeningen, wellicht voor publieke beleediging te vrijwaren. Wél trachtte de waardige Gijsbert Karel van Hogendorp, fier en openhartig bouwende op zijn invloed, den Prins te zuiveren van de blaam, die hem was aangewreven bij het goede volk; wél toonde graaf Gijs aan, dat Oranje niet alleen had beoogd den vrede voor Holland, maar ook om te beletten, dat België werd een twistappel voor de Europeesche mogendheden - te vergeefs! Toen de Prins van Oranje zich in Januari 1831 te Londen, nogmaals vertrouwende op Belgische adressen, mede candidaat had gesteld voor den Belgischen troon, vond Hogendorp's stem geen ingang meer bij zijne landgenooten. Ook zijne diensten werden voorbijgezien en men noemde den drieman van 1813 een slecht vaderlander en een vorstenvleier. | |
[pagina 233]
| |
Zoo wuft is soms de volksgunst! In plaats van te denken aan menschelijke dwalingen ook bij vorsten, of aan misleiding, waaraan zij, meer dan alle andere kinderen Gods, inzonderheid in tijden van beroering zijn blootgesteld, deed de verontwaardiging over hetgeen voorviel in het Zuiden, aan Noord Nederland vergeten, dat Oranje's helder inzicht in krijgszaken, door zijn persoonlijken moed geschraagd, te Quatre Bras de overwinning van Waterloo had voorbereid, tot redding niet alleen van Nederland, maar van gansch Europa. Men vergat de aandoening, welke den gewonden Oranje-telg in 1815 had gemaakt tot het troetelkind der geheele natie, de lof betuigingen en het eerbetoon der vertegenwoordigers van het gezag in kerk en staat. Eén enkele dwaling keerde den geheelen stroom der volksverbittering tegen den vorstenzoon, voor wien het Noorden en het Zuiden gedenkzuilen van nationale erkentelijkheid hadden opgericht, wien dicht- en redekunst zegezangen en dankredenen hadden gewijd, wien keizers en koningen te recht met lof en eer hadden overladen. Alsof het mogelijk ware, dat een Oranje-vorst de Unie van Utrecht zou vergeten, werd openlijk de vraag gedaan, óf er ook omstandigheden aanwezig waren, welke aanleiding konden geven om een verandering in de troonsopvolging aan de Staten Generaal voor te stellen! Het antwoord op die vermetele vraag weerklonk met onweerstaanbare kracht op de wapenvelden nabij Breda, dat immer met ongetaanden glans heeft geschitterd aan de kroon der prinsen van Oranje.
De levendige drukte, die sedert het najaar van 1830 onverpoosd had geheerscht in en óm Breda, waarheen een gedeelte der door den afval van België zeer verzwakte koninklijke troepen na het bombardement van Antwerpen waren teruggetrokken, had in den vroegen morgen van den 23sten Juli 1831 plaats gemaakt voor een ongewone stilte. Toch was de stad rijk met vlaggen, festoenen en eerebogen versierd. De weinige inwoners, welke zich op straat vertoonden, hadden, hoewel het pas Saterdag was, bereids het Zondagskleed aangetogen; de wachten aan de zwaar gepalissadeerde poorten en op de wallen, alwaar de metalen vuurmonden in de zonnestralen glansden achter de schietgaten, waren in vol militair ornaat opgetrokken. Slechts kinderen speelden heden in de ruimte der verboden kringen om de vesting, alwaar alle het uitzicht belemme- | |
[pagina 234]
| |
rende boomen en gebouwen waren geveld en geslecht, en op andere dagen de exercitiën het krijgshaftige aanzien der stad verhoogden. Maar scheen Breda zelf op den 23sten Juli uitgestorven, daarentegen wemelde het op den breeden, door hooge boomen als een loofgang beschaduwden straatweg naar Dorst en Tilburg, op de mulle land- en heirbanen in de richting van Gilze en Rijen, van troepen te voet en te paard, van voetgangers, jongen en ouden, allen in feestdos, van rijtuigen met kleurige livreien, meer nog volgepropte wagens en huifkarren, welke zich in vroolijke stemming spoedden tot bijwoning van de wapenschouwing, die heden door den koning, als gast van de oude baronie uit 's Gravenhage overgekomen, zou gehouden worden in het kamp van Rijen. Op den 24sten Maart had Prins Frederik der Nederlanden te Breda het opperbevel over het leger van den luitenant-generaal van Geen overgenomen. Toen deze in October van het vorige jaar het hoofdkwartier te Ginneken had gevestigd, was de sterkte van het leger te velde tot 7000 man versmolten; thans telde het door de dienstneming van duizenden vrijwilligers, door het toestroomen van talrijke jagerkorpsen en van den eersten ban der schutterij uit alle oorden des lands, ruim 38,000 strijders en 72 vuurmonden. Rekende men bovendien de bezetting van Antwerpen, de forten aan de Schelde, Maastricht en de Noord Brabantsche vestingen, dan klom de sterkte der geheele krijgsmacht tot 86000 man, waarbij 26 bataljons schutterij van het leger te velde, 23 andere en 18 compagniën artillerie-schutterij in de vestingen en in Staats-Vlaanderen. Het veldleger was gekantonneerd van bewesten Breda tot voorbij de zoogenaamde Acht Zaligheden nabij Eindhoven, en in drie divisiën verdeeld. De 1ste divisie op den rechter vleugel aan de zijde van Breda; de 2de divisie in het midden in en om Tilburg; op den linker vleugel in de omstreken van Eindhoven en Helmond, de 3de divisie onder de leiding van Jhr. Meijer. De reservedivisie van den luitenant-generaal Cort Heiligers was grootendeels samengesteld uit schutterijen en gekantonneerd in den omtrek van St. Oedenrode. De cavalerie en de artillerie stonden onder de bevelen respectievelijk van den luitenant-generaal Jhr. Trip en van den generaal-majoor Jhr. Trip: de generaal-majoor Van Hooff en de generaal-majoor Reuther waren belast met de leiding van de genie en van de administratie bij het leger te velde. De luitenant-generaal Jhr. de Kock voerde het bevel over de troepen in Zeeland. | |
[pagina 235]
| |
Wijl de ver uit elkaar gelegen kantonnementen de oefeningen op groote schaal aanzienlijk bemoeilijkten, voor sommige korpsen geheel onmogelijk maakten, had Prins Frederik in Mei nabij Rijen door den luitenant kolonel van den generalen staf Nepveu een legerkamp doen inrichten voor twaalf bataljons, alwaar de troepen van de 1ste en de 2de divisie elkaar afwisselden en thans werden gecommandeerd door den hertog van Saksen-Weimar. De dorpen in den omtrek waren belegd met de bereden wapens: er was geen gehucht van eenig belang, dat niet in dezen tijd aan soldaten en paarden tot een tijdelijk verblijf verstrekte, geëvenredigd naar ruimte of geschiktheid. Kasteelen en grootere huizingen herbergden de bevelhebbers en officieren: de kleinere hofsteden en woningen waren van minderen overvuld. Door zich zonder morren den last der inkwartiering te getroosten, antwoordden ook vrouwen en dochters op de stem des Konings, die zijn getrouw volk voor de zaak van orde en recht had te wapen geroepen. Op de uitgestrekte vlakte ongeveer halverwege Breda en Tilburg, tusschen Haansbergen en de Vijf Eiken nabij het tegenwoordige station Gilze-Rijen, verhief zich een stad van linnen tenten, door fluweelachtig mos, paarsche heidebloemen en wilde hraamstruiken bevloerd, hier en daar aanleunende tegen ruischende zeeën van rijpend graan en aan de zuidzijde begrensd door den graszoom met statige beuken langs den straatweg. De langwerpige ruimte, 1600 meter lang en 300 meter diep, was verdeeld in twaalf wijken voor evenveel bataljons, elke met twee dubbele rijen van acht tenten, evenwijdig aan de frontlijn van het kamp, en door een breede compagnies-straat gescheiden. Het vóórfront werd gedekt door de in rotten staande geweren, als een heg van hout en staal aan weerszijden van de keurig versierde vaandelstoelen, met de oranje-kleur boven stapels van koperen trommen en horens: óm die stoelen waren van zand, roode en witte kiezelsteenen perken gestrooid met allerlei figuren, meestal koninklijke kronen, W's en F's als mozaik ingelegd. Vóór de officiers- en de hoofdofflcierstenten, aan de overzijde van de veldkeukens met hare glinsterende randen pan blikken eetketeltjes, vertolkte eigenaardig de omvang der achter naaldhout verscholen zodenbanken den hoogeren of lageren rang van de bewoners. Boven de blauwe kappen der langwerpige tenten van het hoofdkwartier, hetwelk door groen en bloemen tot een schoon park was ingericht, en vóór het paviljoen | |
[pagina 236]
| |
van den hertog van Saksen-Weimar wapperde vroolijk en fier de driekleur hoog in de lucht. Een vijftig meter breede ruimte, tot publieken weg bestemd, scheidde het eigenlijke kamp van de lijn der cantines, houten loodsen, winkels en opstallen van allerlei grootte en soort. De tot societeit en gemeenschappelijke tafel dienende officiers-cantines waren smaakvol met vlaggedoek en banieren gedrapeerd en van een gezellige vóórgalerij voorzien. De loodsen voor onderofficieren en minderen hadden nevens den groenen krans, bont beschilderde borden, portretten van het koninklijke huis, chassinetten en dergelijken uitgehangen. Zelfs poffertjeskramen stalden in het kamp hare pracht uit van koperen suiker- en meelvaten, waarbij het knetterende houtvuur en de gloeiende pan bewezen, dat een soldatenmaag zich des noods ook met kindergebak tevreden stelt. Daarnaast stonden een goocheltent van Bamberg, kijkkasten en beschilderde zeilen met allerlei koddige toespelingen op de Belgische staatslieden van die dagen en op de pretendenten der kroon. Bijzonder was het daarbij gemunt op De Potter, de Celles, Mérode, Beauharnais, den graaf van Nemours, bovenal op den Regent Surlet de Chokier, een ‘gentilhomme campagnard,’ die thans te Brussel tot een belangrijke politieke rol was geroepen. De Regent van België was in het kamp door één zijner eigen landslieden ten toon gesteld als ‘le paillasse belge ou le paysan de la Meuse’, in een langen blauwen linnen kiel, waarop groote épauletten met zware troetels van peenloof en gouden sterren, zooals de vorsten dragen, een papieren steek op het hoofd en een groot slagzwaard op zij. In dit gewaad inspecteerde Surlet op een mageren langoor de burgerwacht te Brussel, terwijl een der verzen van het onderschrift luidde: .... Un beau jour le Berger Surlet
a quitté sa boulette,
ses moutons et son galoubet
pour prendre l'épaulette....!
Paillasse est content
de son cher Régent,
car chez lui tout abonde....
n' saut' pas à demi,
Paillasse, mon ami,
saute pour tout le monde.
Een andere Vlaamsche kramer vertoonde met rietstok, zang en draaiorgel een volslagen parodie op de candidaten voor het | |
[pagina 237]
| |
Belgische koningschap, op de grappigste wijze samengevoegd, als De Potter in tweegevecht met den paus, Rogier naast den Franschen generaal Fabvier, La Fayette gearmd met den aarts-hertog van Mechelen, en de edele graaf de Mérode onder Mannekenp s, op wien als de oudste burger van Brussel bij de verkiezing eveneens eenige stemmen waren uitgebracht, welke trouwens uit eerbied voor de goede zeden van onwaarde waren verklaard. - Thans veroordeelen wij dergelijke vertooningen en alles, wat de Belgen zou kunnen beleedigen: maar in het kamp van Rijen vertolkten zij den geest van die dagen, ook in de sterk verdeelde zuidelijke provinciën. Sinds den vroegen ochtend en reeds vóór het morgenschot was alles in het kamp druk in de weer, om ter eere van 's Konings komst het toch al aanzienlijk aantal vlaggen nog te vermeerderen en overal versieringen aan te brengen. Op de cantine-lijn krioelde het van boeren en boerinnen, in hare eigenaardige dracht met breede zwarte rokken, op de borst gekruiste bonte doeken, hooge breede mutsen en lange gouden oorhangers, de nimmer aanschouwde wonderen van het militaire kampleven met starende oogen en wijd geopende monden aangapende. Tusschen de tenten bewogen zich bevallige schoonen en deftige in zware zijde gedoste burgeressen uit Oosterhout, Breda en andere plaatsen, die aan den arm van hare geépauletteerde broeders of zonen een rijkdom van Brabantsche kant en van juweelen ten toon spreidden. Na bezichtiging van de verschillende soorten van tenten, inzonderheid van de keukens en van alles, wat een kamp voor dames belangrijks kan aanbieden, waarbij menige kwinkslag werd gehoord, lieten zij zich op de zodenbanken het ontbijt van dampende koffie, blanke melk, versch commiesbrood en zoete mik goed smaken. In de heilige huisjes ginds stieten de boertjes ijverig aan met wit bier of oud bruin, en vlochten het welzijn der verwachte vorsten in één dronk te zamen met luide verwenschingen aan het adres der blauwkielen. Te half negen klonk het tamboersappél, voor de troepen ten teeken om de wapenen te nemen en zich in de compagniesstraten te verzamelen. Ofschoon de kampbezoekers nog een vol uur tijd hadden vóór den aanvang der wapenschouwing, verdrongen zij zich spoedig in breede scharen naar de lunetten aan de overzijde van den straatweg, alwaar een wacht lansiers uit Dongen en een afdeeling marechaussées de vierkante ruimte omlijstten, alwaar de troepen zouden worden opgesteld. Staf- | |
[pagina 238]
| |
officieren en adjudanten snelden af en aan, om de korpsen, naar gelang deze aankwamen, hunne plaatsen aan te wijzen. Hoewel reeds vroeg opgerukt uit de kantonnementen van Tilburg, Prinsenhage, Chaam en Oosterhout, scheen de lange marsch in de warmte de troepen slechts weinig te hebben vermoeid. Wijd en zijd weergalmde de lucht van hunne zangen: meestal krijgsliederen, waarvan het metrum was gekozen door geletterde vrijwilligers dier dagen, als Heije, Huijser, Hasebroek, Wap, of door officieren als de 1ste luitenant bij het Leidsche studenten-jagerkorps den Beer Poortugael en anderen, die zooveel hebben bijgedragen om een opgewekte stemming te onderhouden bij de korpsen, welker geduld in 1830 en '31 op zware proeven werd gesteld. Achter de troepen volgden volle patrooncaissons en ledige ziekenwagens, tenzij daarin de marketentsters hadden plaats genomen. Bij het regiment lansiers no. 10 volgde ‘Jeannette’ te paard, lang niet bedeesd en met duidelijke minachting voor het amazonekleed, aan elke zijde van haar rosinant één been, en het bekende tonnetje, wit en rood geschilderd, op den rug: op marsch immer tot laven gereed, maar op het bivak en in het gevecht ook de eerste tot hulp van zieken of gewonden. Eindelijk stonden de troepen, dien dag te Rijen ongeveer 20,000 man, geschaard in een groot carré, waarvan de zijde, langs welke de koning zou komen, was opengelaten. De eerste divisie, gecommandeerd door den luitenant-generaal Baron Van Geen, pas onlangs als belooning voor zijn diensten en moedbetoon in het Zuiden in den adelstand verheven, stond op één lijn voorwaarts van en ruggelings gekeerd naar de flêches. De eereplaats op den rechter vleugel van de brigade Schuurman kwam toe aan de in blauwe wapenrokken met hooge witte kragen en grrjze broeken gekleede vrijwillige flankeurs der studenten van Groningen en Franeker onder het bevel van den kapitein van der Bruggen, onder wien twee hoogleeraren, Vrolik en Oordt, dienst deden als 2de luitenant. Bij de jagerkorpsen stonden toen de oudsten en de edelsten der thans levende aristocraten van geest, van geboorte en van fortuin, in volle wapenrusting, meestal als eenvoudig flankeur in 't gelid. De oranjebanieren met academische versierselen wuifden over de naar boven breed oploopende chacots met koperen platen en rood paardenharen vlam, welke het hoofd dekten van de studeerende jongelingschap, het witte ledergoed op de borst gekruist. Naast hen volgden twee bataljons | |
[pagina 239]
| |
Noord- en Zuid Hollandsche schutterij, elke 1000 tot 1200 man sterk, eveneens in het blauw, deels met hooge petten - welke hen later door de Franschen deden aanzien voor Pruisische fusiliers! - en kort geleden met nieuwe vaandels begiftigd: de veldflesch en witte broodzak ter zijde afhangende, den gepakten ransel met etensblik of zesmans kookketel op den rug. De tweede brigade van den kolonel de Favauge, later Chassé's dapperen krijgsmakker op de citadel, maar die alvorens op den Pellenberg bij Leuven schoone lauweren zou garen, had rechts de groene jagers van Van Dam en drie bataljons Geldersche en Zuid Hollandsche schutterij. De overige troepen der divisie bestonden uit twee bataljons van de 5de afdeeling, waarbij enkele zwaar gebaarde sappeurs met witte kalfslederen schootsvellen en korte bijlen over den schouder; daarnaast de met hooge beerenmutsen getooide afdeeling grenadiers van den kolonel Jhr. Klerck. Hoewel pas vóór twee jaar nieuw opgericht, bewezen de talrijke Willemsorders op de gouden en de gele borsten, met hoeveel roem dit korps zich in de jongste Septemberdagen te Brussel had gekweten. Tusschen de oude snorrebaarden stonden als vrijwilligers, mannen als de Bosch Kemper, van Berensteijn, Brill en andere aanzienlijken - dien dag ook nog de wakkere Westerman! -, reeds vóór vijftig jaar aan ons en aan ons nageslacht ten voorbeeld van persoonlijke vervulling hunner militaire plichten. Op den linker vleugel van de eerste divisie en in loodrechte richting daarop, front makends naar het westen, was de tweede divisie van den hertog van Saksen-Weimar gedeploijeerd. Van een meer dan gewone lengte en forsch gebouwd, met een gelaat, dat moed en kracht teekende, was hertog Bernhard, zooals hij daar, getooid met zijn pluimhoed en in gezelschap van den majoor von Gagern vóór het front heen en weer reed, inderdaad de schoonste soldaat van zijn divisie. Hoffelijk en minzaam in het dagelijksch leven, zeer gezien in de geleerde wereld en een weldoener der armen, geleek de hertog op een wapenschouwing een trotsche eik, die lager geboomte overschaduwt. Dat hij behoorde tot de meest energieke en beleidvolste aanvoerders, had de schoonbroeder van de regeerende koningin van Engeland reeds lang geleden getoond te Waterloo; verleden jaar, toen hij bij den luitenant-generaal Chassé het besluit wist door te drijven om tot redding van het overschot der bezetting te Antwerpen het vuur te openen; korten tijd later op zijn | |
[pagina 240]
| |
tocht naar Maastricht. Binnen weinige dagen zou hij zich te Hasselt en te Leuven bij de Belgen den eerenaam verwerven van ‘l'ogre saxois,’ den Saksischen menscheneter. Bij de brigade des Tombe onderscheidde men het jagerkorps van de Utrechtsche hoogeschool; bij den kolonel Bagelaer, wien als chef van den staf de kapitein Baron Forstner van Dambenoy was toegevoegd, de Koninklijke buksjagers, allen houtvesters, jachtopzieners, commiezen, enz. met hun commandant, den kapitein Büchner, te paard vóór het front. Het laatste der tien bataljons, schutterijen, van de 7de, de 12de, de 2de en de 18de afdeeling, werd gecommandeerd door den majoor Tegelaar, en zou weldra bij Raevels met de prinsen van Nassau aan het hoofd, onder de persoonlijke aanvoering van den hertog en van Bagelaer als brigadier, de vijandelijke spits afbijten. Op een derde linie, tegenover en frontmakende naar de eerste divisie, waren de twaalfponders en houwitsers der veldbatterijen no. 5, 6 en 7 in orde van parade opgesteld; zijwaarts, tien eskadrons ruiterij van den generaal-majoor Post en meer dan drie batterijen rijdende artillerie. Duizendwerf weerkaatste de stralende Juli-zon in de spiegelblanke helmen en kurassen der schoon bereden ruiters van Bouwens en van den kolonel de Gallières: vooral deze laatste een indrukwekkende figuur te paard. Iets achterwaarts van hem stond als adjudant zijn zoon, wiens gebruinde gelaatstrekken de sporen droegen van Indischen dienst. Vader en zoon werden vóór Leuven door den zelfden verraderlijken kogel geveld! - Bezijden de kurassiers speelde de noordwestenwind tusschen de wit gepluimde shapska's der groene lansiers van de Posson, wier oranje en witte vaantjes rusteloos golfden in de richting, alwaar zij overwinningen gingen oogsten. In het opsluitend gelid van het vierde eskadron zat de vrijwillige wachtmeester-titulair Joost Burlage van Amsterdam, vier jaar later doctor juris, wiens dichterlijke naam voortleeft, zoolang de Vereeniging het Metalen Kruis zal bestaan en het beeld der Eendracht op den Dam van de hoofdstad zal prijken. Links van de brigade zware cavalerie werd de ruiterlinie gesloten door haren trouwen medgezel in elk gevaar, de rijdende artillerie, het oudste korps van het Nederlandsche leger, toen geprezen als één der beste van Europa, welks roem voortleeft onder de namen van List, Khramer, de Bichin, Voet, van Coehoorn, van der Oudermeulen en Prinsen, die reeds te Reijn stonden als in het vuur geharde aanvoerders. | |
[pagina 241]
| |
Een trotsche aanblik bood deze talrijke krijgsmacht, welke een dichter dier dagen bezong: Daar staat het, dat leger; daar staat zij, die macht
Van knechten, verbroederd met vorsten;
Met Hoofden vol kunde, met armen vol kracht,
En vrijheid en moed in de borsten;
Daar staat ze strijdvaardig, en blinkt voor het oog
Van 't starend Euroop, als Callisto omhoog.
Het uiterlijk en de bewapening van het leger lieten nagenoeg niets te wenschen over. Hoe snel ook het bloed joeg in de vrijwillige korpsen en de schutterijen, die juichend op 's Konings roepstem waren toegesneld; hoe zij ook verontwaardigd waren door de smaadredenen van het Zuiden, de krijgstucht was bij de jonge troepen onberispelijk. Door onverpoosde oefening, inspectiën en manoeuvres had de opperbevelhebber, Prins Frederik, de bestaande gebreken verholpen en gezorgd, dat de schutterijen - getuigen weldra Houthaelen en Sonhoven! - zich met in den oorlog beproefde soldaten zouden kunnen meten. Inderdaad had Prins Frederik het leger gebracht in dien uitmuntenden toestand, waarvoor zijn broeder hem na afloop van den Tiendaagschen veldtocht zoo hartgrondig dank betuigde.
De gedachte aan dien broeder, aan den Prins van Oranje, die vijftien jaar lang door de natie op de handen was gedragen, vóór 1830 de afgod van Zuid Nederland, en thans in het Noorden en bij het leger miskend, verliet den vorstelijken opperbevelhebber geen oogenblik. De opvolger tot den troon mocht zich te Antwerpen in de keuze der middelen tot verzoening hebben bedrogen, nimmer had hij een ander doel gehad dan om de rampen af te wenden, welke het vaderland en het koninklijke huis bedreigden. Wel was de volksmeening eenigszins meer bezadigd geworden, en begon ook het leger in de Oranjelievende atmosfeer van Breda tot kalmer inzichten over te hellen: maar velen onder de ouderen misten den moed hunner overtuiging en in het kamp bleef de gezindheid scherp geteekend. Het was nog maar kort geleden, dat de hertog van Saksen-Weimar in het hoofdkwartier een dronk had ingesteld op den Prins van Oranje, waarop hoofdofficieren den gevulden beker hadden neergezet. Deze omstandigheid had Prins Frederik diep getroffen en bij hem het besluit doen rijpen, dat 's Konings | |
[pagina 242]
| |
opvolger tot elken prijs moest worden hersteld in het vertrouwen van het leger en in de liefde der natie. Het middel daartoe kon naar zijn oordeel geen ander zijn, dan om bij den naderenden veldtocht aan den Prins van Oranje het opperbevel op te dragen over het leger, dat diens broeder had voorbereid, aan het hoofd waarvan inderdaad Prins Frederik bestemd was het zwaard te ontblooten voor de eer van Nederland en voor de rechten van het Koninklijk huis. Niet de jongere broeder, zoo meende de Vorst, maar de erfgenaam van den troon, de latere koning, moest het leger leiden, wanneer de tuchtroede zou nederdalen op het Zuiden. Maar alvorens moest men zich overtuigen, of het leger ten volle bereid was om diens veldheerspluim te volgen, en daartoe bood zich ongezocht de gelegenheid aan bij 's Konings voorgenomen wapenschouwingen in Noord Brabant. De conferentie te Londen had zich bij het protocol van den 27sten Juni, in 18 artikelen vervat, losgemaakt van de eerste grondslagen der scheiding van de twee staten, die door haar op den 20sten en den 27sten Januari waren vastgesteld en aanstonds door Willem I aangenomen. Het nieuwe scheidingsontwerp, hetwelk grootendeels onder Engeland's invloed was tot stand gekomen om de aanneming van de Belgische kroon door Prins Leopold van Saksen Coburg te verwerven, had de rechten des Konings en de belangen van Noord Nederland zoo geheel aan de eischen van het Zuiden ten offer gebracht, dat de gestelde voorwaarden bij Willem I nauwlijks overweging verdienden. In een met groote waardigheid gestelde nota aan den Minister van Buitenlandsche zaken schreef de Koning, die niet langer ten speelbal wilde strekken van de vijf te Londen vergaderde wereldheeren, dat hij verbaasd was over den loop hunner beraadslagingen, maar volhardde bij zijn reeds op den 21sten Mei afgelegde verklaring, en, indien de Belgen niet toetraden tot de in Januari gestelde bepalingen, zich vrij zou achten, om voor zijn eigene rekening te handelen, ten einde de langdurige onzekerheid te doen ophouden, welke voor de belangen zijner getrouwe onderdanen zoo hoogst nadeelig was. De vorst, die de souvereiniteit van België aanvaardde zonder de protocollen van Januari te hebben aangenomen, zou door Koning Willem I beschouwd worden als met die daad tot hem in een vijandelijke houding geplaatst en dus als zijn vijand. Niet langer mocht de Koning het onrecht gedoogen, hem en zijn getrouw volk aangedaan; de krijgsmacht, welke nu reeds acht | |
[pagina 243]
| |
maanden de grenzen met het geweer bij den voet bewaakte, kon het niet lijdzaam aanzien, dat Limburg of Luxemburg van het Noorden werden afgescheurd. Maar alvorens kracht aan zijne woorden bij te zetten, wenschte Koning Willem het leger te gaan zien. Zonder zijne gedachten nader te onhullen stelde Prins Frederik voor aan den Koning, die aanvankelijk het voornemen had gevoed om alléén naar Breda te komen, zich door den Kroonprins te doen vergezellen. Het zou dan van zelf blijken, welk een ontvangst aan Oranje ten deel viel bij het leger. De Koning noodigde dientengevolge den Prins van Oranje en zijne drie kleinzonen uit om mede de wapenschouwing te Rijen op den 23sten bij te wonen, waartoe Z.M. dien dag 's morgens reeds vroeg uit Breda was vertrokken. Te 8 /12 uur rees de Koninklijke standaard in het kamp in top, ten teeken, dat de Koning was aangekomen. Weinige oogenblikken later begroette op de parade-plaats het ‘Wilhelmus’ Prins Frederik, die, gevolgd door den chef van den generalen staf, den luitenant-generaal Baron de Constant Rebecque en tal van andere officicren, het bevel kwam overnemen van den luitenant-generaal Bn. v. Geen. 's Prinsen gelaat teekende voldoening op het oogenblik, dat hij aan zijn vader en aan zijn ouderen broeder het werk eener inspanning van vele maanden zou toonen. Maar onbewolkt was dat gelaat niet, en het hart bonsde den jeugdigen vorst bij de gedachte, dat den Prins van Oranje wellicht een koele ontvangst bij het leger verbeidde. Nog pas geleden had hij berichten ontvangen, volgens welke sommige korpsen zich wenschten te onthouden van toejuichingen jegens den Koning, om geen voedsel te geven aan de onderstelling, dat deze ook zijn erfgenaam golden. Anderen daarentegen hadden openlijk te kennen gegeven, dat zij geenszins zouden schromen, ook jegens Oranje luide voor hunne vaderlandslievende gevoelens uit te komen. Prins Frederik, wien de krijgstucht sedert lang had geleerd, dat teekenen van goedkeuring onder de wapenen verboden zijn, wenschte wellicht heimelijk dat het leger ditmaal dien plicht zou verzaken! Slechts kort had de Prins plaats genomen in het carré, toen een hooge stofwolk ter rechter zijde 's Konings komst aankondigde. Naast den Koning reed de Prins van Oranje, onmiddellijk gevolgd door diens zonen: met Prins Frederik zes vorsten uit het huis van Nassau, allen op schuimende rossen. Het oog | |
[pagina 244]
| |
van den reeds bejaarden koning, over wiens hoofd de storm der omwenteling nu ten tweeden male loeide, blikte vertrouwelijk maar ernstig: de samengetrokken wenkbrauwen naar den Prins van Oranje gericht, dien hij kwam herstellen in de toegenegenheid van het leger, verrieden de zelfde zorg, welke zijn jongsten zoon het voorhoofd rimpelde. De Prins van Oranje was blijkbaar verheugd op het gezicht van de breede scharen, waarbij aanzienlijken en geringen, die vrijwillig de wapenen hadden aangegord, onder welke velen, die hij te Quatre Bras en te Waterloo had aangevoerd en die thans door zijn broeder in het vuur zouden worden geleid. Toch schenen de vriendelijke trekken van den vorst, die in Spanje met een lach op de lippen vestingen had bestormd en in 1815 in het vuur was gevlogen, op dit oogenblik bleeker dan gewoonlijk. 's Konings kleinzonen, vooraan ons thans geëerbiedigd Hoofd van den Staat, reeds op 14-jarigen leeftijd bij den overgang van knaap tot jongeling getuige van groote gebeurtenissen, straalden van het grootsche gevoel, hetwelk militaire schouwspelen immer opwekken in het jeugdige hart. Omstuwd door een schitterenden staf werden de vorsten gevolgd door prinses Frederik en droschki, vergezeld door de grootmeesteres van haar huis, de echtgenoote van den generaal de Constant en zijne lieftallige dochter Louise. Even als na het morgengloren de eerste zonnestralen de nevelen scheuren en binnen enkele stonden de aarde sieren met onbeschrijfelijke pracht, werkte de nadering van den vorstelijken stoet als een tooverslag op de gelederen. De eerste geruchten van 's Konings bezoek waren begroet als de vóórboden van het einde van een tijd- en geldverslindenden schijnoorlog, als het teeken, dat het oogenblik naderde, waarop Noord Nederland zou bewijzen aan de heethoofden te Brussel, hoe zeer zij ongelijk hadden toen zij in dolle omwentelingsdrift de Hollanders het lafhartigste volk der aarde noemden. Maar nu de onwrikbare Koning zelf verscheen aan het hoofd van drie geslachten, werd het stilzwijgen verbroken, hetwelk de regeering te lang had in acht genomen en aanleiding gegeven tot de meest ongerijmde geruchten. Zij voelden het, die braven, na vele maanden van ongemak, opoffering en verkropte woede, dat de Koning het ‘Voorwaarts’ ging uitspreken. Met het terugzien naast Willem I van den vederbos, welke het schoonste tijdvak van zestien vervlogen jaren voor den geest riep, steeg de geestdrift ten top. De oude liefde voor Oranje doortintelde met onweerstaanbare | |
[pagina 245]
| |
macht de jonge krijgers; bij hetgeen de toekomst beloofde, bleef er geen plaats voor gedachten aan het verleden; zelfs het hart van de meest overleggenden smolt, zonder dat zij ontstelden. Toen Prins Frederik den Koning te gemoet reed, werd het bij het juichen der duizenden toeschouwers reeds moeilijk om stilte in de gelederen te bewaren. Nadat de opperbevelhebber het zwaard had gebogen voor zijn Doorluchtigen Vader, begon het te ruischen in de gewapende rijen: maar nog overstemden tamboers en trompetgeschal het toenemende gewoel. Nauwlijks echter was de Koning met de Prinsen op den uitersten rechter vleugel de Groningsche studenten genaderd, het hoofd voor hun vaandel ontblootende, of de juichkreten van ‘Leve de Koning! Leve de Prins van Oranje! Leve de Prinsen!’ borsten los met donderend geweld en ontembare geestdrift over de wijde linie en weergalmden langs den gezichteinder. Onvergetelijk oogenblik voor allen, die de wapenschouwing op den 23sten Juli 1831 bijwoonden! Onvergetelijk, nog op 84-jarigen leeftijd, voor den eerbiedwaardigen vorst, wiens toeleg op dien dag schitterend werd bekroond, en die zich voorbereidde tot het schoonste offer, hetwelk een bevelhebber kan brengen, die gereed staat om de zijnen tegen den vijand te voeren! De Prins van Oranje was met één slag hersteld in de toegenegenheid van het leger. Slechts hier en daar ontmoette hem bij eindeloos gejubel nog een ernstige blik; maar het minst eerbiedige woord: ‘Vooruit, of naar huis!’ kwam uit franke Friesche borst. Even als de Koning, vroeg ook Oranje bij de vrijwillige korpsen en de schutterijen naar de namen van officieren, jagers en studenten en sprak er velen toe. Wanneer hij gelegenheid vond tot een hartelijk woord of tot een handdruk aan een bekende in hoogeren of lageren rang, dan hoorde men fluisteren: ‘Hij is nog de oude!’ Niemand was getuige van het gesprek tusschen den Koningen Prins Frederik na afloop van de wapenschouwing in het paviljoen van den hertog van Saksen-Weimar. De Koning gebruikte het middagmaal in het hoofdkwartier, alwaar in eenige tenten tafels waren aangericht voor een honderdtal gasten. Te zes uur vertrok Zijne Majesteit met den Prins van Oranje en gevolg naar 's Hertogenbosch; prinses Frederik en hare dames keerden op hetzelfde uur onder geleide van den generaal de Constant naar Breda terug. | |
[pagina 246]
| |
Alvorens zijn vader te volgen riep Prins Frederik alle in het kamp aanwezende generaals en hoofdofficieren vóór de tent van den hertog van Saksen-Weimar te zamen. In het midden van dien kring staande, deelde de opperbevelhebber mede, dat Z.M. de grootste tevredenheid had betoond over de goede houding der troepen, in het bijzonder over de door hen aan den dag gelegde geestdrift en de menigvuldige bewijzen van liefde, trouw en gehechtheid, door den Koning in den morgen van dien dag ontvangen. ‘Het tijdstip is misschien zeer nabij, Mijne Heeren,’ vervolgde de Prins, ‘dat Z.M. gebruik zal moeten maken van die geestdrift en van dat verlangen, om den vijand onder de oogen te zien, ten einde, met het zwaard in de vuist, de rechten van Oud Nederland te doen gelden, terwijl Z.M. er op rekent, op den dag, wanneer het zwaard getrokken moet worden, diezelfde bewijzen van liefde en trouw bij het leger te zullen aantreffen.’ Deze weinige volzinnen maakten grooten indruk. De generaal van Geen nam het woord, en bedankte Z.K.H. uit naam van de tegenwoordig zijnde officieren, met geestdrift daarbij voegende, ‘dat 's Konings verwachting niet bedrogen zou worden. Eerbiedig verzoeken wij Uwe Hoogheid de tolk te zijn der gevoelens van het leger bij Zijne Majesteit, dat allen, den eenmaal afgelegden eed indachtig, zich nogmaals in deze plechtige oogenblikken aan hun Koning en het Vaderland toewijden. Allen gereed om ons bloed voor Hem te storten, kan Uwe Koninklijke Hoogheid aan den Koning en aan het geheele Vaderland verzekeren, dat geen duim breed gronds van den Oud Nederlandschen bodem zal verloren gaan, zonder door ons bloed te worden verkocht. Dit zweren wij!’ Deze gelofte, met ontdekte hoofden en opgeheven handen uitgesproken, werd daarbuiten gehoord door houderden, weldra door duizenden herhaald, en liep als een electrieke vonk tot aan de uitersten van de legerplaats. Door dien eed overstelpt, vermocht de jeugdige vorst aanvankelijk niet te antwoorden. Zich spoedig herstellende, drukte de Prins den generaal Van Geen warm de hand, en zeide: ‘Het doet mij leed, dat Zijne Majesteit geen getuige kon zijn van dit tafereel; maar ik zal niet verzuimen, den Koning nog heden avond deelgenoot daarvan te maken.’ Het ‘Voorwaarts’ zweefde op aller lippen! Statenvlag en Oranje-standaard zouden zich fier in de kruitdampen ontrollen. | |
[pagina 247]
| |
Neerland's leger zou onder de aanvoering van Prins Frederik, zoo dacht men althans, aan de mogendheden te Londen toonen, dat Bato's onverbasterd nageslacht, wanneer het zijn eer en zijne altaren betreff zijne vijanden niet telt!
Drie dagen later, op den 26sten Juli des namiddags te 6 uur, keerde Koning Willem terug in Breda en stapte af bij den heer Twiss in de Katerstraat, ten huize waar thans het postkantoor is gevestigd. De Koning gebruikte het middagmaal bij Prins Frederik, die een woning had betrokken, eveneens gelegen in de Katerstraat, (Wijk D, no. 81), schuin tegenover het toenmalige ‘Hotel de Flandre’, en thans bewoond door den oud-vrijwilliger in 1830 en '31, Jhr. O.A.L. Van der Wijck. Na tafel sprak Z.M. breedvoerig met den opperbevelhebber over de geestdrift, waarmede de Prins van Oranje door de bezetting en de schutterij van 's Hertogenbosch, te Best door de reserve divisie en door de overige troepen van het mobiele leger op de Woenselsche heide nabij Eindhoven was begroet. Ten einde verder elke herinnering aan vroegere gebeurtenissen uit te wisschen gaf de Koning het voornemen te kennen, om aan den Prins van Oranje een troepenbevel op te dragen, waarschijnlijk dat in Zeeland van den luitenant-generaal de Kock. Maar hiertegen kwam Prins Frederik op met allen eerbied voor 's Konings wil. De erfgenaam van den troon mocht geen commando voeren, ondergeschikt aan dat van zijn jongeren broeder, op een gedeelte van het oorlogstooneel, van minder aanbelang dan dat, waar men 's vijands hoofdmacht zou opzoeken en trachten te verslaan. ‘De veldheer van Quatre Bras en van Waterloo’, vervolgde de Prins, ‘is slechts op zijn plaats aan het hoofd van het Nederlandsche leger. Slechts dan, wanneer de koninklijke driekleur wappert van zijn legertent, kan Oranje deel nemen aan den oorlog; alleen als opperbevelhebber van het Noorden tegen het Zuiden, in geen andere betrekking, kan hij zijn naam zuiveren en door daden de volksgunst herwinnen.’ De Koning was getroffen door dit grootmoedig betoog en erkende de juistheid van 's Prinsen redeneering, maar opperde het bezwaar, dat Oranje, in den laatsten tijd bekleed met de waardigheid van Algemeen Overste der Schutterijen, het leger niet voldoende van nabij kende. Prins Frederik daarentegen was | |
[pagina 248]
| |
sinds 1826 als Commissaris-Generaal onafgebroken in aanraking gebleven met alle korpsen en bevelhebbers, en wist, waartoe elke in staat kon worden geacht. Bovendien was het operatieplan, hetwelk in Maart in groote trekken onder 's Konings oog was ontworpen door den luitenant-generaal de Constant, op den 18den Juni door Prins Frederik eenigszins gewijzigd en alleen aan hem volledig bekend, terwijl tusschen hem als opperbevelhebber en den chef van den generalen staf alles tot de uitvoering was voorbereid. Onder die omstandigheden meende de Koning, dat het opperbevel op het laatste oogenblik haast niet in andere handen kon overgaan. Maar ook deze bezwaren telde Prins Frederik licht. Was de generaal de Constant niet de vroegere leermeester van zijn broeder; had hij niet de opvoeding geleid van Oranje en deelgenomen aan zijn veldtochten in Spanje en tegen Napoleon? Afgescheiden van elke andere reden, die ook den Baron de Constant den wensch moest doen deelen om den troonsopvolger te zien aan de spits van het leger, kon het hem, zijn ouden leermeester, slechts tot voldoening strekken om thans bevelen te ontvangen van zijn vorstelijken leerling. Wat de positie van Prins Frederik aanbetrof, stelde Z.H. voor aan den Koning om hem als tweede bevelhebber toe te voegen aan den Prins van Oranje, ten einde dien ouderen broeder met zijne kennis betreffende het leger en de bevelhebbers ter zijde te staan. Onder den vollen indruk van het offer, hetwelk Prins Frederik aanbood, wilde de Koning antwoorden, toen de nadering van den Prins van Oranje, voor wien Z.M. het geopperde plan strikt geheim hield, een einde maakte aan het gesprek. Vermoeid door de inspanning der vorige dagen, richtte de Koning vroegtijdig de schreden naar het huis van den heer Twiss. 't Valt moeilijk te beslissen of Willem I sliep na het belangrijke onderhoud van den vorigen avond. Maar lang duurde die rust in geen geval. Reeds vroeg in den morgen toog de Koning, als naar gewoonte, aan den arbeid en werkte den geheelen voormiddag met twee secretarissen. Juist wilde de Koning uitgaan, toen er een koerier aankwam met belangrijke dépêches, welke Z.M. deden afzien van het voornemen om den volgenden dag de troepen te Bergen-op- Zoom te gaan zien, ten einde nog dien zelfden avond naar 's Gravenhage terug te keeren. Die berichten betroffen de aanneming van de 18 artikelen en de troonsbeklimming in België | |
[pagina 249]
| |
door Prins Leopold van Saksen Coburg, benevens de nota der conferentie van den 25sten Juli, waarbij de vijf groote mogendheden, de in November gesloten wapenschorsing waarborgende, verklaarden door plechtige en nog in volle kracht bestaande verbintenissen te zijn gehouden om de vernieuwing van vijandelijkheden te voorkomen. De teerling was geworpen en de omstandigheden noodzaakten zelfs om spoedig te handelen, alvorens vreemde legers konden tusschen beide komen. De Koning zou aan de conferentie toonen, dat, minder wrikbaar dan zij, een Hollander getrouw is aan zijn woord! Te vier uur werd de Koning door Prins en Prinses Frederik opgewacht tot een prachtig diner, waartoe alle hoofdofficieren van het garnizoen waren uitgenoodigd. De Koning scheen zeer opgeruimd, sprak veel en luisterde met ingenomenheid naar de reeds toen zeer schoone kapel van het regiment grenadiers en jagers op het voorplein. De tafel duurde slechts kort. Nog enkele oogenblikken onderhield Z.M. zich met den generaal de Constant over het vastgestelde operatieplan, nam afscheid van de Prinses, en keerde vervolgens met zijn beide zonen naar zijn verblijf. Alhier gaf de Koning aan Prins Frederik in tegenwoordigheid van zijn oudsten broeder het lang verwachte en toch nog verrassende bevel om, wanneer het laatste nog uit Londen verwachte antwoord niet bevredigend luidde, zich gereed te houden om onmiddellijk den veldtocht te openen. Te gelijkertijd zou de luitenant-generaal Chassé te Antwerpen den last ontvangen, om den wapenstilstand aan den Belgischen generaal De Tabor op te zeggen. De Kroonprins ontroerde zichtbaar. Nog altijd had hij zich gevleid met hoop op een vredelievende schikking met de gewesten, alwaar Oranje in 1815 onder stamverwanten en onderdanen van den zelfden vorst den vredepalm had helpen planten, en sinds geen ander staatkundig doel beoogd, dan de banden tusschen Noord en Zuid nauwer toe te halen. Tot op het laatste oogenblik trachtte 's Konings oudste zoon de hand af te keeren, die gereed was de lont te werpen in het kruit. Nog eenmaal kwam zijn lankmoedigheid op tegen het volkomen gerechtvaardigde besluit van zijn vader. Voor 't laatst sprak Oranje woorden van verzoening, werd zelfs een oogenblik heftig tegen zijn broeder.... Prins Frederik zweeg. Hoewel deze vorst sinds den aanvang der omwenteling en, in strijd met de zienswijze | |
[pagina 250]
| |
van zijn vader en van zijn broeder, geen ander middel had gezien dan wapengeweld om den afval van het Zuiden te voorkomen; terwijl hij thans de voldoening smaakte, door den Koning zijne inzichten te zien deelen, mocht hij het nog niet onthullen aan den Prins van Oranje, na mislukking van al diens pogingen om het Zuiden te winnen, dat Oranje, bestemd was om over België te zegevieren. Het onderhoud wekte een hevige gemoedsbeweging op bij den Koning. Gehoorzaam aan zijn plicht als monarch om de eer van Nederland te handhaven tegenover machtige potentaten, sidderde hij niettemin voor de gevaren, welke zijne zonen en onderdanen te gemoet gingen in den strijd van eerlijkheid en trouw tegen oproer en geweld. Zeer aangedaan omarmde de Koning Prins Frederik, dien hij niet zou weerzien, alvorens Neerland's eer ware gewroken. Te zeven uur reden de koninklijke rijtuigen de Boschpoort uit naar de hofstad. De Staatscourant van den 27sten Juli bevatte het Kouinklijk Besluit, waarbij ‘aan den Prins van Oranje het opperbevel over de krijgsmacht werd opgedragen met uitnoodiging om zich onverwijld aan het hoofd van het leger te stellen, zullende Prins Frederik, Admiraal en Kolonel Generaal, den Prins van Oranje in diens commando behulpzaam zijn.’
Het middernachtelijk uur van Zondag 31 Juli op Maandag 1 Augustus was reeds lang verstreken; de wachter op den ‘langen Jan’ had al dikwerf zijn lang gerekt hoorngeschal herhaald, en Breda verkeerde in diepe rust. De inrijpoort vóór het groote hoofdkwartier was echter nog niet gesloten; en in den ‘Prins Kardinaal’, het logement op den hoek van de markt en het kasteelplein, werden blijkbaar nog gasten verwacht, hoewel de diligence van Oosterhout reeds een uur geleden aan, de hoofdwacht was gevisiteerd. Inderdaad had de wachtcommandant aan de Boschpoort mededeeling ontvangen, dat er gedurende den nacht extra postwagens zouden aankomen. De wacht aldaar was gedeeltelijk betrokken door de manschappen van het 1ste bataljon van de 4de afdeeling Zuid Hollandsche schutterij, samengesteld uit inwoners van Gorinchem, Dordt, Brielle en Oud-Beijerland. De fourier Van Alphen, een vroolijke knappe jongen met kroeshaar en een sierlijk om den bovenlip gekrulden knevel, bevond zich | |
[pagina 251]
| |
juist in de officiers wachtkamer om, alvorens morgen naar Zundert te marcheeren, den luitenant eenige stukken ter teekening aan te bieden, toen voormeld bericht werd ontvangen. Nieuwsgierig als een Breda'sche schoone, had onze compagnies-secretaris tegenover zijn kameraden geen moordkuil gemaakt van zijn hart, en besloot zich te beroepen op zijn tijdroovende administratieve bezigheden, wanneer hij pas in zijn kwartier terugkeerde, als de verwachte post de poort zou zijn binnengereden. Nu hij toch zijne mede-schutters uit den slaap had gehouden, achtte hij zich ook zedelijk verplicht om voor het discours te zorgen, waartoe hij overvloedige stof vond in zijn belangrijke krijgservaring gedurende den afgeloopen winter, toen zijn bataljon de voorposten had betrokken te Rijsbergen en te Gralder, en laatstgenoemd kantonnement voor de 5de compagnie was aangewezen. Spoedig ging Van Alphen over van het terrein van Amor op dat van Mars, en het auditorium van jonge schutters luisterde met ingehouden adem naar al de gevaren, waarvan de fourier verhaalde, toen hij de geheele maand Januari in de onmiddellijke nabijheid van de grenzen met een twintigtal kamaraden in barre koû had moeten slapen in het hooi boven een koestal met het geweer bij de hand, de sabel om en de patroontasch op de buik - zonder een enkele maal door den vijand te zijn gestoord. Tot betoog hoe wenschelijk het mag heeten, dat een in elk opzicht bekwaam en volledig bruikbaar onderofficier bij de schutterij onder gevaarvolle omstandigheden, als toen te Galder, niet alleen goed infanterist maar ook goed ruiter zij, ten einde den vijand reeds op verren afstand te kunnen verkennen, verhaalde Van Alphen, hoe hij met zijn compagnies-commandant menigmaal gebruik had moeten maken van de paarden der tot diens beschikking staande kurassiers, om in het dikke schapenvacht te gaan zitten, en wanneer zij tot op oneindigen afstand niets hadden ontdekt - tot geruststelling een lekker glas faro nuttigden over de grenzen. Juist ontspon zich, à propos van de rechtspleging te velde, waarin de fourier bijzonder t'huis scheen, en naar aanleiding van een onder zijn praesidium uitgesproken - maar nimmer voltrokken - doodvonnis over drie dronken Belgische boeren, die niet hadden willen betalen om op het welzijn van den Koning te drinken, een voor Van Alphen vrij benauwend twistgesprek, toen een luid ‘in 't geweer’ van den schildwacht buiten, onzen snaakschen verteller nog bij tijds uit de klem hielp. | |
[pagina 252]
| |
De officier der wacht was buiten de pooit twee post-rijtuigen te gemoet gegaan, in het voorste waarvan hij, zich aan het portier vertoonende, den Prins van Oranje herkende. Toen de zware palissaden deur achter de hoofdpoort ijlings was ontsloten, legden de postiljons de zweep over de rinkelende paarden, en lieten aan de wacht nauwlijks den tijd om het geweer te presenteeren. De lange schaduwen, die de lantaarns wierpen, verdwenen snel langs de Boschstraat, totdat de woning van Prins Frederik was bereikt. De nieuwe opperbevelhebber was met één sprong uit de calêche, en werd aan de inrijpoort ontvangen door den generaal de Constant, om den Prins over het voorplein en langs den stal te geleiden naar de groote tuinkamer rechts, welke tot bureel was ingericht. Het vertrek was eenvoudig gemeubeld en verlicht door een groot en luchter van waskaarsen. De ramen waren hoog opengeschoven, een vrijen doortocht latende aan den balsemzoeten geur der groote bloemperken, in den tuin. Midden in de kamer stond een lange tafel, waarop ettelijke papieren waren gereed gelegd. Tegen den muur aan de tuinzijde bevonden zich twee schrijftafels: één dezer was ledig en onbezet: op de andere lagen eenige minuutbladen van de kaart van Ferraris, waarover Prins Frederik nog zooeven zat heengebogen. Bij het binnentreden van den kroonprins vielen de vorsten elkaar in de armen; een sprakelooze handdruk was het welsprekendste antwoord op den gelukwensch van Prins Frederik met zijne benoeming tot opperbevelhebber van het leger. Op de mededeeling van Oranje, dat de Koning last had gegeven om de vijandelijkheden te openen op den 2den Augustus - den veertienden geboortedag van 's Konings tweeden kleinzoon Willem Alexander - kwamen de prinsen overéén, om, niettegenstaande de nacht reeds vér was gevorderd, nog de meest dringende zaken af te doen. Behalve de reeds vermelde lastgeving, overhandigde de Kroonprins aan den generaal de Constant, alleen bij deze samenkomst tegenwoordig, het Koninklijk Besluit, waarbij op Zondag 14 Augustus een bededag werd uitgeschreven over het geheele land om Gods zegen over de vaderlandsche wapenen af te smeeken. Verder drie dagorders. De eerste diende tot kennisgeving aan het leger, dat de Prins van Oranje het opperbevel had aanvaard. Bij de tweede, 's Konings besluit bevattende om onverwijld den veldtocht te openen, verklaarde de Prins van Oranje te gelijkertijd zijdelings aan de geheele natie, dat | |
[pagina 253]
| |
hij, na het aandeel, hetwelk uit plichtgevoel en gehoorzaamheid aan 's Konings wil door hem was genomen aan de staatkundige gebeurtenissen, doch zonder een gunstige uitkomst te hebben opgeleverd, hij thans met het zwaard in de hand Nederland zou overtuigen, dat het bloed der Nassau 's nog in zijn aderen vloeide. Geen offer zou hem te zwaar vallen om het geluk te verzekeren van dien geboortegrond, voor welks onafhankelijkheid zijne vóórouders zoo dikwerf met een gewenschten uitslag legermachten hadden bestreden, die de hunnen vér in getal, maar geenszins in moed te boven gingen. Bij de derde dagorder wekte de opperbevelhebber zijne wapenbroeders op, en vermaande allen tot orde en krijgstucht ook in de te bezetten gewesten. Eindelijk richtte Oranje een proclamatie aan de bewoners, waar het leger van den Koning der Nederlanden zou zijn doorgedrongen, ten einde de vreedzamen gerust te stellen omtrent de bedoeling van deze vijandelijke daad. Geen zucht naar overwinning of wraak bezielde de krijgsmacht en haren aanvoerder, maar alleen het verlangen om billijke en rechtmatige voorwaarden te verkrijgen van scheiding tusschen de gewesten, die den Koning waren getrouw gebleven, en de andere, welke zich aan zijne heerschappij onttrokken. De chef van den generalen staf onderwierp vervolgens, naar aanleiding van het reeds vastgestelde en thans ook door den Prins van Oranje goedgekeurde operatieplan, de marschregeling der divisiën en korpsen voor den 2den Augustus aan de goedkeuring van den nieuwen opperbevelhebber. De Kroonprins teekende alles, verliet daarna met zijn broeder het vertrek en ging overnachten in den ‘Prins Kardinaal.’ De generaal de Constant bleef aan het werk om te zorgen voor de verzending der noodige bevelen, waarvan eenige binnen twaalf uur hunne bestemming moesten bereiken. 's Namiddags te 3 uur vertrok de graaf Von Goltz naar Eindhoven om de marschorders over te brengen aan de verst afgelegen troepen, en in den avond van den eersten Augustus weerklonk langs de voorposten van Sluis en Kadzand nabij de Noordzee tot aan de Maas, de leus van ‘Voorwaarts met God voor Vaderland en Oranje!’
Na een roemvollen veldtocht van tien en een afwezigheid van achttien dagen berichtte de opperbevelhebber op den | |
[pagina 254]
| |
20sten Augustus uit Eindhoven aan den Koning, dat alle troepen binnen de Oud-Nederlandsche grenzen waren teruggekeerd. Het vastgestelde operatieplan was onveranderd uitgevoerd. In drie colonnes ongeveer op een zelfde lijn naar het Zuiden getrokken in de richting van Diest, had de Prins van Oranje zich geworpen tusschen de beide vijandelijke legers, dat van de Schelde in de provincie Antwerpen onder den luitenant-generaal Bn de Tiecken de Terhove en het leger van de Maas in Limburg en Luik onder Daine; terwijl de troepen vóór Antwerpen door bewegingen onzerzijds uit Bergen op Zoom, Breda en langs de Schelde waren vastgehouden Het Maas-leger ware te Hasselt bij een meer hardnekkige vervolging niet aan de gevangenschap ontsnapt; tijdverlies van één dag ná Hasselt, daarop de tusschenkomst van Frankrijk en Engeland vóór Leuven, hadden België's nieuwen koning en het Schelde-leger gered. De Oranje-vaan onder den vertrouwvol rustenden maar trotsch grijnzenden leeuw was geplant op twee uur afstands van Brussel, en de vaderlandslievende da Costa mocht dichten: ‘.... hun legers zijn verslagen
en 't onze keert gestuit, maar overwinnaar weêr!’
Die gunstige uitkomst was vooral te danken aan de overéénstemming tusschen de beide vorstelijke bevelhebbers. Had de Prins van Oranje, wiens naam weder op aller lippen was, zich bij vernieuwing doen kennen als een doortastend veldheer, zijnerzijds had Prins Frederik den opperbevelhebber met de meeste toewijding ter zijde gestaan, omtrent het door hem gevormde leger voorgelicht en geraden. Een bewijs van het onbepaalde vertrouwen, hetwelk Oranje stelde in zijn jongeren broeder, had o.a. de wapenstilstand vóór Leuven geleverd. Aanvankelijk was de opperbevelhebber volkomen vrij en door geenerlei instructiën gebonden; maar op den 11den Augustus te Tirlemont had de Prins van Oranje bevel ontvangen van den Koning om de vijandelijkheden te staken, als er zekerheid bestond voor de verschijning van een Fransch leger in België, zonder echter te wijken voor bedreigingen of losse geruchten. Toen nu op den 12den Augustus vóór Leuven, juist toen men op het punt stond een volkomen overwinning te behalen, Lord William Russel verscheen om een wapenstilstand te vragen en met het bericht, dat de voorhoede van het Fransche leger reeds | |
[pagina 255]
| |
stond in de nabijheid van Wavre, was de Prins van Oranje aanvankelijk weinig genegen om toe te geven, en twijfelde of het oogenblik reeds gekomen was om aan het bevel des Konings te gehoorzamen. Zijn eerste gedachte was om zijn broeder te raadplegen; maar midden op het slagveld en in een drom van officieren was er geen gelegenheid tot uitvoerig beraad. Op de haastig en stil door den opperbevelhebber tot Prins Frederik gerichte vraag ‘wat te doen?’ antwoordde deze niet anders dan ‘Ehrlich währt am längsten!’ Hoezeer de lijdzaamheid van Oranje ook in deze ure weer op de proef werd gesteld, handelde hij, na alvorens den majoor de Ceva te hebben uitgezonden om zich van de nadering der Franschen te overtuigen, bij de komst later van Sir Robert Adair naar den raad van zijn broeder. Wie kan zeggen, voor hoeveel rampen dit woord van Prins Frederik, Nederland, wellicht gansch Europa heeft gespaard? Ofschoon het doel, dat Koning Willem met den inval in België had beoogd, niet ten volle werd bereikt, had de korte veldtocht het volk opgebeurd; de banden tusschen de natie en haar vorstenhuis waren hechter geworden dan ooit, het vertrouwen op de Nederlandsche wapenen was hersteld, de blaam van lafhartigheid, door het oproer op Holland's krijgsscharen geworpen, was uitgewischt, Limburg en Luxemburg waren gered voor het Noorden. Nederland had aan de ter conferentie vergaderde mogendheden het bewijs geleverd van zijn volkswaarde, en, onverschrokken, het eerst onder alle mogendheden, een dam opgeworpen tegen de omwentelingsbeweging, welke alle gezag in Europa dreigde omver te werpen. Withuis vertolkte dit zeer juist, den Koning ter eere: Gescheiden is het Noord van 't Zuid;
Den leeuw betaamt geen tijgerbruid,
Hij huwt ons oude Holland weer,
Wij zoeken hem op 't veld van eer
Een bruidschat....
Geen prijs, maar enkel lauweren waren behaald! Nadat de troepen de oude kantonnementen langs de grenzen weder hadden betrokken, gevoelde de Koning zich onweerstaanbaar gedrongen om zijne moedige krijgslieden terug te zien, die op meer dan een slagveld onfeilbare bewijzen van hunne trouw en vaderlandsliefde hadden gegeven. | |
[pagina 256]
| |
Op den 28sten Augustus vertrok Z.M. met de Koningin en Prinses Marianne, gehuwd met Prins Albert van Pruisen, naar het hoofdkwartier te Tilburg, alwaar de Prinses van Oranje en hare zonen, Prinses Frederik en Prins Albert reeds den vorigen dag waren afgestapt bij de heeren Thomas van Dooren en Paul Vreede. Onder de eersten, die de Koning de hand reikte, behoorde de luitenant-generaal de Constant, wien Z.M. in tegenwoordigheid van het geheele hof in de vleiendste bewoordingen dank zeide voor de uitstekende diensten, door hem als chef van den generalen staf van het mobiele leger aan zijne beide zonen en aan het vaderland bewezen. De twee volgende dagen waren bestemd tot groote wapen- schouwingen over alle korpsen van het leger, op den 29sten Augustus op de Woenselsche heide nabij Eindhoven, de 1ste divisie en de brigade zware cavalerie op den 30sten bezuiden de legerplaats van Rijen: een maand geleden het tooneel van de verzoening tusschen het leger en den Prins van Oranje, welke hij nu als overwinnaar betrad. De woorden van den generaal van Geen: ‘geen duim breed gronds van den Nederlandschen bodem’ waren door het bloed van honderden bezegeld. Te 11 uur verscheen de Koning op het terrein, vergezeld door de Koningin, de beide legerbevelhebbers en een nog aanzienlijker gevolg dan op den 23sten Juli. De troepen, welke thans hunne krachten hadden leeren kennen, en wier verrichtingen hadden getoond, wat men van een echt nationaal leger kan verwachten, zagen er uitstekend uit. De Koning reed met de vorstelijke personen langs de gelederen, betuigde aan alle korpsen zijne hoogste tevredenheid en onderhield zich in het bijzonder met de officieren en minderen, welke zich boven anderen hadden onderscheiden. Even als gisteren te Woensel de Noord Hollandsche jagers van Rookmaker, de Groningsche jagers van Valkenburg, wier aanvoerder vóór Leuven het leven had gelaten, vooral de Utrechtsche en de dappere Leidsche studenten, die Beekman hadden zien sneuvelen en in wier gelederen de plaatsen van Stollé, Leemans, Nieuwenhuis en Huët ledig stonden, 's Konings aandacht hadden getrokken - wendde de Vorst zich heden te Rijen tot de Groningsche studenten, die zoo ten volle bereid en onbaatzuchtig hunne studiën hadden verlaten om het vaderland te dienen. Ook bij de schutterijen, welke te Beringen en Quaet Mechelen, bij Hechtel, Helchteren bij Houthaelen, Sonhoven en vóór Leuven zich zulk een uit- | |
[pagina 257]
| |
steleenden naam hadden verworven, te Kermpt zelfs een afdeeling van het leger hadden beschaamd, sprak de Koning menig woord van lof. Zoo ooit hebben de schutterijen, mits lang genoeg en goed geoefend en aangevoerd als gedurende den Tiendaagschen veldtocht, hare onmisbaarheid voor de landsverdediging aangetoond. Onbeschrijfelijk was de geestdrift, welke het koninklijke woord en de koninklijke handdruk ook nu weder bij de troepen te Bijen opwekten; luid juichend, met groen en lauwertakken op de geweren, trokken zij den vorstelijken stoet voorbij.
Bij zijn vertrek naar 's Gravenhage gaf de Koning een schitterend bewijs van goedkeuring aan de krijgsverrichtingen van het leger door den opperbevelhebber te verheffen tot den rang van veldmaarschalk, en hem twee der bij Hasselt op den vijand veroverde vuurmonden ten geschenke te bieden. De overigen zouden worden versmolten tot de metalen eereteekenen, welke nu reeds een halve eeuw de borst versieren van hen, die deel hebben genomen aan de roemvolle Augustusdagen van 1831, en eerstdaags op nieuw het herinneringsfeest zullen vieren hunner vereeniging, naar Burlage's voorstel. Maar alvorens iemand eenige eer te beurt viel, had de Prins van Oranje aan den Koning het eerste bewijs van openlijke erkentelijkheid gevraagd voor zijn broeder, die naast hem stond boven alle andere aanvoerders. Willem I antwoordde onmiddellijk op die voordracht door Prins Frederik der Nederlanden te bevorderen tot Grootkruis der Militaire Willemsorde: de eenige benoeming in dien hoogen rang na den Tiendaagschen veldtocht in 1831. Op den 20sten Augustus te Eindhoven deed Oranje, in tegenwoordigheid van een groot aantal gasten, vóór dat men aan tafel ging, het Koninklijk Besluit betreffende die bevordering van Prins Frederik voorlezen, en overhandigde met een warme toespraak de versierselen van het grootkruis aan zijn broeder. Dat breede ordelint is voor Neerland's oudsten Vorst het schoonste zinnebeeld zijner plichtsbetrachting. Het getuigt van zelfbeheersching in 1830, toen de Prins met verloochening van eigen inzichten gehoorzaamde aan den Koning; van den moed, waarmede hij gedurende den Tiendaagschen veldtocht streed en met Oranje het vijandelijke lood trotseerde. Het herinnert aan 's Prinsen onvermoeide zorgen, zoodat één enkel woord voldoende was om het leger geheel voorbereid en toege- | |
[pagina 258]
| |
rust de grenzen te doen overschrijden; aan zijn beleid bij het vaststellen van het oorlogsplan, hetwelk kan gerangschikt worden onder de beste voorbeelden onzer Nederlandsche krijgsgeschiedenis. Dat het oud-Bourgondische kruis, hetwelk Prins Frederik op den 23sten Juli te Rijen nog om den hals droeg als gedachtenis aan het jaar 1815, bij de wapenschouwing op den 29sten Augustus nabij Breda was vervangen door het oranje en blauw, hetwelk de borst omplooit, was vooral een hulde des Konings aan dat hoogere gevoel van plicht en trouw, waardoor Prins. Frederik in 1831 als jongere broeder werd geleid om den veldheersstaf, dien hij bereids had opgeheven, over te reiken aan den troonsopvolger, later Willem II. Zoo schitterend erkenden in 1831 Koning en Oranje de verdiensten van Prins Frederik der Nederlanden, die in den winter als in de lente en den zomer van zijn werkzaam leven immer den gevierden Oranje-stam tot eere, ook nog op hoogen ouderdom, door minzame verdraagzaamheid, door eerbied voor ieders overtuiging, bovenal door onvermoeide en rustelooze plichtsbetrachting, het nageslacht ten voorbeeld blijft: ‘de hoogmoed der natie, de luister van den troon.’
's Gravenhage, 23 Juli 1881. F. de Bas. |