De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
De ontwikkelingstheorie en de zedeleer.Herbert Spencer: the Data of Ethics.De ontwikkelingstheorie heeft bij haar optreden in onze dagen een geestelijken toestand aangetroffen, die haar voor velen onweerstaanbaar aantrekkelijk maakt. Zij wordt wel bestreden en vertoont zich dan pok vaak in gezelschap van zeer gewaagde onderstellingen en hypothesen; de grondgedachte evenwel, dat al wat is langzaam geworden is en dat men die wording en de wetten van het wordingsproces in hoofdzaak kan kennen, beheerscht het denken op allerlei gebied. Moge men ook erkennen, dat achter dit ontwikkelingsproces het eigenlijk wezen der dingen, het Absolute, God, het volkomen Onkenbare, verborgen is - het wetenschappelijk onderzoek houdt zich slechts bezig met verschijnselen, die zich laten waarnemen, in samenhang te brengen en de eenvoudigste wetten te zoeken, waaruit ze met noodwendigheid voortvloeien. Velen meenen, dat het geestelijk leven van den mensch niet verklaard kan worden uit de algemeene ontwikkelingswet, maar dat dit dwingt tot een bovenzinnelijken grondslag zijn toevlucht te nemen. Zoo betoogde onder ons bijv. Hoekstra, dat het onmogelijk is het besef van onvoorwaardelijke verplichting voldoende te verklaren d.i. in de menschelijke bewustheid te laten ontstaan, zonder zijn toevlucht te nemen tot de onderstelling van een bovenzinnelijken grondslag in den menschengeest. Iedere theorie evenwel, die tot verrassende ontdekkingen heeft geleid, wordt gewoonlijk als middel aangegrepen, om ook op ander gebied zoo mogelijk meer licht te | |
[pagina 260]
| |
ontsteken. De hypothese van ontwikkeling en natuurlijke teelkeus kan zich volgens velen met hetzelfde recht in de wetenschap laten gelden als Newtons gravitatiewet. Leidt zij nu tot een wereldbeschouwing (voorzoover die op dit standpunt wordt mogelijk geacht), dan zal zij ook haar levensbeschouwing willen brengen, zoo goed als het Pessimisme van von Hartmann gedrongen werd als gids voor het zedelijk leven zich aan te melden. Heeft men de leer van de ontwikkeling der soorten ontvangen met een geestdrift alsof het een Evangelie was, dat verlossing en zaligheid belooft, dan verwacht men zeker niet slechts een methode voor het onderzoek, maar ook voor het handelen te ontvangen. Op het gebied van 't zedelijk leven ontbreekt het niet aan twijfelaars. De levensbeschouwing, die deze of gene aanbeveelt, geldt voor een persoonlijke meening. Er ontbreekt, zoo klaagt men, een hoogste rechtbank, voor welke de twisten der moralisten kunnen worden uitgemaakt. Zou het mogelijk zijn, dat de theorie, die zich als de wetenschappelijke aanmeldt, daarin verandering brengt? Ik verwacht daarom, dat velen belangstellen in wat deze theorie en dus ook een man als Spencer over het zedelijk leven heeft te zeggen. Voorstanders zullen verlangen hun wetenschap ook op dit gebied te hooren meespreken. Ook zij echter, die meenen, dat het zedelijk zelfbewustzijn een andere gedachtenwereld moet openen, zullen verlangen te weten, wat de zedeleer wordt onder de handen van Spencer. Jan Holland trachtte in zyn Darwinia de oogen te openen voor de dwaasheden, waartoe de konsekwente toepassing van den strijd om 't bestaan zou voeren. Was er al waarheid in zijn satire, men gevoelde, dat er toch op die grondslagen wel een betere maatschappij en een beter zedelijk leven kon worden gebouwd. Spencer beweert een betere, streng wetenschappelijke zedeleer te kunnen brengen, zoodat elke andere leer voor haar zal moeten wijken en ieder denker hare waarheid zal moeten erkennen. Er is meer wat juist ontwikkelingstheorie en zedeleer in ons denken bij elkaar brengt. Oppervlakkig schijnt het ten minste, dat zij voor elkaar passen. Ontwikkeling is op zedelijk gebied reeds lang de leuze. Wordt volmaakt - zegt Jezus. Het streven naar hooger ontwikkeling van mensch en menschenwereld schijnt het leidend beginsel te moeten worden. Reeds in de christelijke zedekunde van Reinhard bijv heet het: ‘de vermogens van elke soort laten zich volgens eigene wetten tot | |
[pagina 261]
| |
een zekere hoogte ontwikkelen en vormen. Dit is voor de schepselen van elke soort de hoogste graad van volkomenheid, welke zij onder de tegenwoordige omstandigheden bereiken kunnen. De volkomen rijpheid, waartoe het zich moet ontwikkelen, bestaat in de hoogste graad van welvaart en vatbaarheid voor genot, de waardigheid, die het bezit, de waarde en bruikbaarheid voor zijn medeschepselen en voor 't geheel.’ 't Is zoo. Dat de zedeleer en de idee van ontwikkeling elkaar noodig hebben is een andere zaak, dan de bewering, dat de theorie, die ook de soort mensch uit andere soorten zich laat ontwikkelen, den grondslag voor de zedeleer moet brengen. Het leidt echter vrij gemakkelijk tot de overtuiging, dat wij in de leerschool moeten bij hen, die met deze idee op ieder gebied van het weten de raadselen willen oplossen, omdat wij van hen de formule mogen verwachten waarin al wat ontwikkeling is zich laat beschrijven, zoodat het dan ook duidelijk wordt, wat die ontwikkeling bij den mensch is en hoe zij plaats heeft en zal hebben. Vooral voor Herbert Spencer mag men dan gehoor vragen. Met zeldzame volharding, een verbazende kennis en een bewonderenswaardige scherpzinnigheid wijdt hij zijn leven aan het ontwerpen van een samenhangend geheel van alle wetenschap, ‘a system of synthetic philosophy’ zooals hij het noemt. Voor het geheel zoowel als voor iedere wetenschap trachtte hij een wetenschappelijken grondslag te leggen. De natuurwet der ontwikkeling heerscht op ieder gebied. De meest ingewikkelde verschijnselen en alle wetten op een of ander gebied van het weten vinden in die wet hare verklaring. Bij dien reuzenarbeid heeft hij, volgens zijn beweren, reeds ruim 35 jaren als einddoel voor oogen gehad, om ook voor de beginselen van goed en kwaad in het gedrag een wetenschappelijken grondslag te vinden. Nog was hij in de rij zijner werken er niet aan toe dit te geven, maar hij vreesde, dat de dood hem zou overvallen, eer hij althans in groote trekken deze taak had volbracht. Hij houdt dus zelf dit werk voor zeer belangrijk. Niet alleen voor de zedeleer, maar ook voor het zedelijk leven schijnt hij daarvan goede vruchten te verwachten. Kennis is de gids bij alles, wat tot handelen dringt. Niemand is vrijwillig boos. Dat is waarschijnlijk ook zijn overtuiging en het is dus te begrijpen, dat hij, een wetenschappelijk gerechtvaardigde overtuiging willende brengen over wat werkelijk goed handelen is, zich verzekerd houdt daardoor ook zulk een wijze van handelen te zullen bevorderen. | |
[pagina 262]
| |
Hij acht het een behoefte des tijds, a pressing need. Waarom? De zedelijke geboden verliezen voor menigeen het gezag, waarmede zij vroeger bekleed waren. De heilige oorspong als geboden van een God, die van gehoorzaamheid daaraan zijn gunst afhankelijk maakt, wordt steeds meer betwijfeld en geloochend. Sommigen beweren wel, dat zij zich ook zonder dien goddelijken oorsprong even krachtig zullen laten gelden, maar anderen meenen, dat zij dan het verbindend karakter zullen verliezen. Er is gevaar, dat velen in die geboden niets anders zullen zien dan willekeurige inzettingen en toevallige gewoonten. Niets kan noodlottiger werken dan dat een geheel van overtuigingen, die het leven beheerschen, ineenstort zonder door een beter te zijn vervangen. Op de ledige plaats, waar vroeger het geloof stond in den goddelijken oorsprong der geboden, wil S. nu de wetenschap plaatsen. Er moet samenhang komen tusschen het geheel van onze wetenschappelijke overtuigingen en ons handelen. Wie zou hem dan niet met belangstelling aan 't werk zien? 't Is waar! Er is gevaar dat een man, die zijn leven lang alle verschijnselen en wetenschappen uit een zelfde oogpunt beschouwt, eenzijdig wordt, alleen oog heeft voor wat hij met zijn wetten in overeenstemming kan brengen en minder let op verschijnselen, die volgens velen onmogelijk kunnen worden verklaard naar analogie van wat wij in de dierenwereld zien. Het zou echter ook wonder zijn, indien hij niet uit dit eene oogpunt veel zag, wat aan de waarneming van anderen ontgaat. Een steviger grondslag voor, een beteren inhoud aan de zedeleer geven! Waarlijk, hij spant de verwachting hoog. De gewone moraal heeft, volgens hem, weinig invloed, omdat zij zoo bijgeloovig en ascetisch is. Zij is niet aantrekkelijk genoeg. In een hoog opgeschroefde zelfverloochening wordt een eisch gesteld, die onuitvoerbaar is en maakt, dat ook wel uitvoerbare eischen minder gebiedend optreden voor velen. Zulk een man verdient m.i. in ieder geval gehoord te worden. Toch schijnt het, dat hij onder ons weinig lezers vindt. Hij is daarvoor misschien te wetenschappelijk en te wijsgeerig in zijn woorden en in zijn wijze van behandeling. Boeken van Büchner worden vertaald en vinden koopers en lezers. Toch bemerkt men spoedig, dat die twee niet naast elkaar kunnen staan. Büchner gaf vaak den indruk, alsof hij in aanhalingen van Czolbe, Moleschott, Vogt, enz. een nieuwen onfeilbaren bijbel | |
[pagina 263]
| |
bezit, aan wier uitspraken wij ons moeten onderwerpen. Zijn werk: ‘de Mensch! van waar komen wij, wie zijn wij en waarheen gaan wij?’ kan ook een levensbeschouwing op het standpunt der ontwikkelings-theorie heeten. Het liet bij mij dezen indruk achter: eerste deel: eenige lang uitgerekte feiten, waaruit moet blijken dat de menschen langer dan 6000 jaren op aarde hebben gewoond. Tweede deel: eenige feiten, die moeten bewijzen dat er veel punten van overeenkomst zijn tusschen de hoogst ontwikkelde dieren en de laagste menschenrassen. Derde deel: een aantal ontboezemingen of courantenartikelen, die met het voorafgaande zeer weinig samenhangen. Hoeveel goeds hier en daar worde gezegd, het gelijkt op een dogmatische zedeleer van de slechtste soort in zoover het ons persoonlijke sympathieën, verzekeringen, meeningen, invallen geeft. Spencer daarentegen gaat kalm en logisch voort. Hij heeft zijn vaste methode en doet duidelijk zien, dat wij een stuk krijgen van een wel doordacht en samenhangend geheel. Is het resultaat in een of ander opzicht schraal, hij bemantelt het niet. Hij tracht niet door allerlei middelen u te doen gelooven, wat hij zegt, maar wil bewijzen, dat het zoo en niet anders is en niet anders wezen kan. Ik wil beproeven zijn werk duidelijk en onpartijdig weer te geven voor hen, die het niet kennen en er belang in stellen.
Al wat wij menschen kunnen weten, hangt met elkaar samen en daarom moet ook het geheel onzer kennis een samenhangend geheel worden. Wil men zekere klasse van verschijnselen in oogenschouw nemen, dan moet men die beschouwen als deel van een grooter geheel. Dan alleen is juiste kennis mogelijk. Men loopt geen gevaar het deel voor een op zich zelf staand iets aan te zien en leert het in zijn eigenaardigheid kennen door het verband, waarin het tot het geheel staat, niet te verwaarloozen. Wie begrijpt wat een arm is, tenzij hij dien beschouwt als deel van het menschelijk lichaam? Wie begrijpt wat het laden van een geweer is, tenzij hij het in verband weet te brengen met wat verder met een geweer geschiedt? Evenzoo is een stuk van een redeneering, van een bewijs onbegrijpelijk. De Ethiek beschouwt zekere klasse van handelingen, die men goed of kwaad noemt. Wil men begrijpen, dat die klassificeering een wetenschappelijken grond heeft en weten, waarin het eigenaardige bestaat, dan moet men die handelingen beschouwen als een deel van het menschelijk handelen in 't algemeen. Ook dat, wat zedelijk | |
[pagina 264]
| |
gewoonlijk onverschillig heet bijv. het openzetten van een raam, het aantrekken van een jas, het doen van een wandeling enz. behoort tot het geheel van 's menschen handelingen. Ook dit is geen geheel op zich zelf staand iets. Ook bij andere bezielde wezens bemerken wij verschijnselen, die wij handelingen of verrichtingen noemen. Dat geheel moet dus in 't oog worden gehouden. Dan blijkt het ons, dat het gedrag, het handelend leven, bestaat in de overeenstemming van verrichtingen met zekere doeleinden of in het geheel van alle doelmatige verrichtingen. Doellooze bewegingen als bijv. stuiptrekkingen van een zieke beschouwt men niet als gedrag, als handeling. De overgang van een zedelijke onverschillige tot een goede of kwade handeling is vaak bijna onmerkbaar en hangt van omstandigheden af. Of wij naar A. of B. zullen wandelen schijnt zedelijk onverschillig, maar blijft dit niet, zoodra wij slechts over een bepaalden tijd te beschikken hebben of een vriend bij ons hebben, die wel de eene en niet de andere wandeling kent, of een afspraak hebben gemaakt, enz. Die doelmatige verrichtingen vertoonen nu een zeer groote verscheidenheid en bij lagere diersoorten bemerkt men spoedig, dat de samenhang tusschen verrichting en doel zeer eenvoudig maar ook zeer onvolkomen en onvolledig is in vergelijking met het handelen der hooger georganiseerde wezens. Om nu goed te begrijpen, waarin die hoogere ontwikkeling bestaat, moet men die ontwikkeling zelve nagaan. De ontwikkeling van alles is ook een geheel, waarvan die van het gedrag een deel is. De vergelijkende morphologie leert ons, hoe de bouw der lichamen steeds meer samengesteld wordt. De physiologie leert, hoe steeds grooter verscheidenheid vermogens en meer onderlinge samenwerking onstaat, hoe hart, longen, armen, beenen, vingers enz. hun functiën verrichten en bloedsomloop, ademhaling, voeding door samenwerking tot stand komt. Nu doen wij een stap verder. Wij vragen hoe die verrichtingen openbaar worden naar buiten en hoe zich het verband ontwikkelt tusschen de indrukken, die de organen van hun omgeving ontvangen en de bewegingen. Die naar die omgeving uitgaan, m.a.w. tusschen wat werkt op de gevoelsorganen en wat de bewegingsorganen werken. Er bestaat daartusschen ook een innerlijke band, dien de psychologie ons leert kennen, het zoogenaamd geestelijk leven, de gevoelens, begeerten, gedachten. Wanneer wij het gedrag willen kennen, hebben wij echter te | |
[pagina 265]
| |
doen met het uitwendig verband. De physiologie heeft ons geleerd wat zien is en hoe het tot stand komt, wat grijpen is en hoe dit in zijn werk gaat. Nu daarentegen letten wij alleen op den samenhang, die er blijkbaar is tusschen het zien en het grijpen van iets, het ter hand nemen van een wapen, dat men aan den muur ziet hangen. Dit verband m.a.w. doelmatige verrichtingen ontstaan uit zulke, die wij doelloos noemen. Het infusiediertje wordt in zijn bewegingen niet geleid door een of ander voorwerp, dat het heeft opgemerkt en nu zoekt of ontvlucht. 't Is geheel afhankelijk van zijn omgeving. Wordt het niet toevallig voedsel gebracht dan sterft het en tegen gevaren weet het zich niet te beschermen. Welk een ontwikkeling reeds als men bij een raderdiertje bouw en samenhang der functies en ook het gedrag nagaat! Het zoekt voedsel, hecht zich vast en beweegt zich naar het voorwerp, dat er geschikt voor is, behoedt zich door samentrekken of terugtrekken voor 't gevaar beleedigd of gedood te worden. Het is veel minder af hankelijk en kan dus beter in 't leven blijven. Zoo gaat het voort. De verrichtingen voor dat doel: behoud van werkzaamheid of leven, worden steeds meer samengesteld en ondergeschikte doeleinden vallen in 't oog, die weder bevorderlijk zijn voor het algemeene doel. Men lette op de gewervelde dieren. De visch bemerkt door reuk of gezicht op kleinen afstand het voedsel en gaat weg als hij een grooteren visch ziet naderen. In vergelijking daarmede ontdekt de olifant op veel grooter afstand voedsel, hij kan gemakkelijker ontvluchten, weet zich te helpen door een tak met vruchten af te breken, kan in veel ruimer kring zijn voedsel zoeken en kan zich met snuit of poot tegen aanvallen verdedigen. Daarnaast ontstaan verrichtingen voor ondergeschikte doeleinden. Om zich te verfrisschen gaat hij naar de rivier en werpt met zijn snuit water over zijn lichaam. Hij jaagt insecten weg, geeft teekens aan de kudde, verstaat op zijn beurt teekens en laat er zich door leiden. Het aantal doelmatige verrichtingen wordt grooter en ze worden veel geschikter voor het doel. Geheel hetzelfde nu bemerken wij bij vergelijking van lagere menschenrassen met beschaafde volken. Welk een reeks verrichtingen om geregeld op vaste tijden en in verhouding tot de behoeften voedsel te nemen, om op allerlei wijze zich grooter verscheidenheid en beter kwaliteit van voedsel te verschaffen en | |
[pagina 266]
| |
het beter te bereiden! Wat tal verrichtingen om door geschikter stof en vorm de kleeding aan verschillende eischen te doen beantwoorden en de woning met het oog op allerlei gevaren en behoeften in te richten! Welk een reeks handelingen verricht de koopman of winkelier om zijn brood te verdienen of hij, die jaren lang zich voor een betrekking voorbereidt om later in zijn onderhoud te kunnen voorzien! Vergelijkt men daarmede den wilde: hoe weinig gewapend op allerlei ongevallen is hij, hoe spoedig is de voorraad spijs verteerd en moet de honger hem weder ter jacht of vischvangst drijven enz. Hoe hooger ontwikkeling, hoe talrijker en geschikter worden de verrichtingen voor het doel: werkzaam blijven, blijven leven. De kans om te blijven leven wordt grooter, het leven zelf tevens rijker. De kring der werkzaamheid, het geheel van gedachten, gevoelens, handelingen, al wat er in het leven omgaat, wordt grooter, terwijl de duur veel minder wisselvallig is. Met die verrichtingen nu, die steeds beter het leven van het individu bevorderen, gaat een andere reeks gepaard. De langzame ontwikkeling zou nooit die hoogte kunnen bereiken, indien niet tevens beter werd gezorgd voor het leven der nakomelingen, voor de instandhouding der soort. De ervaring bevestigt dit. De protozoen planten zich voort door verdeelen en oefenen verder geen invloed op hun nakomelingen. Vele van de lagere in 't water levende dieren laten hun eieren eenvoudig vallen en van de duizend komt vaak slechts een tiental tot ontwikkeling. Andere visschen zoeken ten minste een geschikte plaats voor de eieren en wederom andere beschermen die. Daar is dan een doelmatig werken. Hoe veel hooger staan weder de vogels, die eerst het nestje gereed maken, met voordurende zorg de jongen uitbroeden, straks aan hun jongen voedsel brengen tot zij kunnen vliegen, of het zoogdier, dat zijn jongen voedt, schoon houdt en beschermt. De wilde zorgt reeds veel langer voor het kroost en leert hen alles, wat hij kan en wat zij noodig hebben om in 't leven te blijven. Hoeveel ingewikkelder zijn de handelingen der beschaafde menschen voor hetzelfde doel. Tot op den volwassen leeftijd zorgen zij voor voeding, opvoeding, onderwijs, opleiding tot een of andere betrekking; ja ook in later leven blijven zij hunne kinderen met raad en daad ter zijde staan. Zou evenwel het handelend leven tot zijn hoogste volkomenheid zich ontwikkelen, dan moest nog een derde reeks verrichtingen ontstaan. Tot dusver werd alleen gelet op het individu | |
[pagina 267]
| |
zelf en het voortbestaan der soort in nakomelingen. De strijd om het bestaan is in volle kracht. Wie in den weg staan worden verdrongen. Een oorlogstoestand is algemeen. Deze toestand is zeer nadeelig voor hooger ontwikkeling, om lang en veelzijdig werkzaam te blijven. Zelfs leeuwen of tijgers ondervinden daarvan de nadeelen, als zij oud worden. Wij denken ons daarom een hoogeren toestand, waarbij men elkaar niet in den weg staat, en de oorlogstoestand niet telkens verhindert aan kinderen de noodige zorg te geven en een lange reeks samenhangende verrichtingen te ondernemen. Eerst in een toestand van vrede wordt dit mogelijk. Het gedrag moet dus zulk een vorm aannemen, dat het anderen niet in hun leven of werken belemmert; nog hooger zal het staan, wanneer men met anderen samenwerkt en elkaar behulpzaam is. Met dien hoogsten vorm van het gedrag nu houdt de Ethiek zich vooral bezig. De ethische sanctie, de zedelijke goedkeuring valt dus de handelingen te beurt, naarmate zij minder belemmeren of beleedigen en meer helpen door coöperatie en hulpbetoon, naarmate zij dus de strekking hebben om bij den persoon zelf, zijn nakomelingen en zijn medemenschen het zoo volledig mogelijk leven te bevorderen. Wij leggen hier - ieder bemerkt het - niet alleen reuzenschreden af, maar het heeft veel van een sprong. 't Is dan ook natuurlijk, dat de keerzijde dier ontwikkeling, die de Psychologie ons doet kennen, ons de wording en groei leert van dien rijkdom van gemoedsaandoeningen, gedachten enz. van dat samengesteld innerlijk leven, waardoor die hoog ontwikkelde doelmatige handelingen mogelijk worden. Zedelijk handelen is dat hoogst ontwikkeld handelen van de hoogstontwikkelde soort: mensch. Wij blijven dus op den weg der ontwikkeling, wij blijven op 't gebied van 't gedrag, maar zijn aangeland daar, waar wij de heerschende zedelijke ideeën vinden, waartoe de menschen langs een anderen dan den wetenschappelijken weg zijn gekomen. Wat toch beteekent onder de menschen eigenlijk goed en kwaad, goed en slecht gedrag? Goed noemt men juist de dingen naarmate zij geschikt zijn voor een of ander doel, waarvoor zij uit den aard der zaak of door den mensch bestemd zijn. Een parapluie, een paar laarzen, een geweer, een huis enz. worden goed genoemd, wanneer zij beantwoorden aan datgene, waarvoor een parapluie enz. moet dienen. Zoo wordt een dag goed of slecht genoemd naarmate het weder in overeenstemming is met wat de mensch op dien dag wil ver- | |
[pagina 268]
| |
richten. Op zedelijk gebied wordt het woord wel in meer beperkten zin gebruikt maar beteekent ook dan niet anders dan dat bepaalde verrichtingen geschikt zijn voor het doel. Dat dit volstrekt algemeen geldt, valt niet altijd in 't oog, omdat de verrichtingen dikwijls op alle drie soorten van doeleinden, die wij vroeger vonden, van invloed zijn. Zij zijn dus soms voor het eene geschikt, voor het andere niet. Beschouwt men elk dezer drie afzonderlijk, dan blijkt het terstond, dat wij menschen werkelijk de handelingen goed noemen als zij bevorderlijk zijn voor het welzijn van den persoon zelf, zijn kinderen of zijn medemenschen. Laat men de beide laatste bijv. een oogenblik buiten rekening, dan vindt men het goed, als een man zich flink weet te verdedigen, als een koopman zoo knap is een voordeeligen koop te sluiten en vindt het verkeerd, dat iemand zich zelf ruïneert door altijd maar uit te leenen. Evenzoo zegt men dat iemand zoo of zoo had behooren te handelen, dat hij bijv. een docter had behooren te halen, raad vragen, droge kleederen aantrekken enz. - Evenzeer worden die handelingen goed genoemd, die geschikt zijn voor het welzijn der kinderen, behoorlijke voeding en opvoeding, waardoor men hen geschikt maakt om lang en zoo volledig mogelijk te leven. - Eindelijk past men dat oordeel bij voorkeur toe op handelingen geschikt voor het derde doel, bijv. het helpen van zieken, het steunen van ongelukkigen, het verdedigen van eigendom of goeden naam van anderen, het helpen verbeteren van anderer leven. Slecht daarentegen heet alles, wat anderen het leven moeielijk of onmogelijk maakt of hen in hun werkzaamheid belemmert. Deze drie doeleinden kunnen nu nog in botsing komen. Het kenmerk eener goede handeling is, dat zij geschikt is voor een der drie. De ontwikkeling van het gedrag moet het nu daarheen leiden, dat er zulk een harmonie komt tusschen die drie, dat het handelend leven aan allen gelijkelijk bevorderlijk is. Dan zal het gedrag niet maar goed, doch volkomen goed mogen heeten, als het strekt tot levensbehoud en levensvermeerdering van den persoon zelf, zijn kinderen en zijn medemenschen. Wij komen nu aan een punt, dat wij - naar ik meen - scherp in 't oog moeten houden, omdat het van invloed moet zijn op ons oordeel over het geheele stelsel. Spencer begeeft zich op een zijweg, al zal hij zijn best doen te bewijzen, dat die zijweg en de hoofdweg dezelfde zijn of althans paralel loopen. | |
[pagina 269]
| |
Hij merkt nl. op dat dus ons geheele oordeel over goede handelingen en over hoog ontwikkeld handelen berust op de onderstelling, dat men bevestigend antwoordt op de vraag: is het de moeite waard te leven of heeft het leven waarde? Goed is wat strekt tot levensbehoud en levensvermeerdering. Was het nu een ongeluk te leven, ware het beter kort en weinig te leven, dan moest die kwalificatie juist worden omgekeerd, dan zou men moeten erkennen, dat de ontwikkeling van het handelen één groote misslag is geweest. Men zou nu verwachten, dat pessimisten en optimisten lijnrecht tegenover elkander zouden staan in 't zedelijk oordeel. Maar neen! zij oordeelen vrij wel gelijk. Hoe komt dit? Doordat er een andere onderstelling is, die beide met elkaar gemeen hebben en waarop hun oordeel rust, nl. deze, dat het leven goed of slecht moet heeten, naarmate het een surplus van genot geeft of niet. Er is dus een nog algemeenere beteekenis van goed, die aan alle andere ten grondslag ligt nl. goed is al wat genot geeft en min of meer rechtstreeks daartoe meewerkt. Allerlei omstandigheden hebben hun best gedaan om die allereenvoudigste waarheid te bemantelen. Men dacht alleen aan de middelen en verloor het einddoel uit het oog, evenals de man, die alleen naar 't bezit van geld streeft om daardoor in zijn behoeften te voorzien, zich genietingen te verschaffen enz. doch ten laatste altijd maar geld tracht te winnen zonder meer aan het doel te denken. Zoo is men er toe gekomen sommige handelingen in zich zelf goed te noemen. Wie echter de mogelijkheid stelt, dat zulke handelingen voor niemand iets anders dan vermindering van genot brachten, zal inzien, dat het dan onmogelijk wordt ze goed te noemen. Zien wij dan ook maar wat nauwlettender toe, dan blijkt het dat, hoe het ook vermomd wordt, iedere school aan het genotbrengende het gezag ontleent voor de zedewetten. Men kan nl. het goede stellen óf in het karakter van den handelenden persoon, òf in den aard der motieven, òf in de kwaliteit der handelingen, òf in de resultaten. Doet men het eerste, dan heeft men de idee volmaking. Wat bedoelt men daarmede anders, dan goed in den hoogsten zin? Kan evenwel van goed alleen gesproken worden in zoover het goed is voor iets, voor bepaalde doeleinden, dan komt de volmaking van den mensch als zinnelijk en geestelijk wezen ook hierop neer, dat hij zulk een constitutie moet bezitten, waaruit handelingen voortvloeien geschikt voor de verschillende doeleinden. | |
[pagina 270]
| |
Houdt men zich daarentegen aan de motieven en beweert men dat bepaalde gezindheden bij intuitie als goed worden erkend en dat het alleen toevallig is als deze ook de strekking hebben om geluk voort te brengen, - dan moet gewezen worden op het groot verschil in de uitspraken van dat zedelijk bewustzijn. Hoe kan nu de eene uitspraak zich rechtvaardigen tegenover een andere? Alleen hierdoor, dat men aantoont, dat een bepaalde wijze van handelen meer geschikt is om geluk voort te brengen. Daartoe neemt men dan ook feitelijk zijn toevlucht. Spreekt men van deugdzame handelingen alsof die eigenschap zich niet tot eenvoudiger begrippen laat herleiden, dan toont eenig nadenken, dat er eigenlijk geen deugd maar wel deugden bestaan en dat deugd dus eenvoudig het algemeene begrip is van datgene, dat alle deugden gemeen hebben. Dat gemeenschappelijke kan men onmogelijk vinden in de innerlijke natuur dier deugden. Men moet het stellen in de gevolgen, in het genotbrengende van allen. Zij zelfs, die met zooveel minachting van dat genot spreken en nog iets schijnen te hebben van een soort duivelaanbidders, die meenen, dat de menschen ellendig moeten wezen ten pleiziere der goden of althans als een voorwaarde, waarop die goden hun goed gezind zijn - zij zelfs weten het opvolgen der geboden alleen aan te dringen door te spreken van ‘de Zaligheid’, die het brengt of brengen zal. Maar wat is zaligheid anders dan een toestand, die genotvol is bij uitnemendheid? Moge er ook opoffering gepaard gaan met dat handelen, eerst dan wordt deze goedgekeurd, indien zij of den persoon zelf of anderen een grooter hoeveelheid genot brengt. Daaruit blijkt dat men het wel verbergen kan maar er niet aan kan ontkomen. De idee genot is een even noodzakelijke vorm van de zedelijke intuitie als de idee ruimte van de intellectueele. Al ligt nu aan ieder zedelijk oordeel, bewust of onbewust, het genotbrengende ten grondslag, de weg, dien men verder bij het oordeelen volgt is zeer onderscheiden. Onze gedachtenwereld, onze begrippen en oordeelen, heeft zich ook langzamerhand ontwikkeld en de aard van onze verstandelijke werkzaamheid, onze manier van oordeelen, hangt vooral af van de ontwikkeling der idee van oorzaak, van oorzakelijk verband. Die idee ontstaat eerst laat. Vele andere gaan er aan vooraf en worden er in opgenomen, bijv. eigenschap, gelijkheid, vaste verhouding, natuurwet. Ook bij wetenschappelijke mannen ontbreekt het geloof in oorzakelijkheid nog ten deele en laat het zich | |
[pagina 271]
| |
zeer weinig gelden bij het beschouwen der hoogere verschijnselen, het zieleleven, het sociale leven en het zedelijke leven. Het theologisch oordeel bijv. vereenzelvigt het goede met de geboden Gods. Wat geboden is, is goed en wat goed is moet men dus leeren kennen door openbaring, hetzij God zijn wil openbaart in den bijbel of in het geweten van iederen mensch. Dit beweren nu moet zich zelf vernietigen, zoodra maar het begrip van oorzakelijk verband meer doordringt. Immers die goede daden moeten toch iets karakteristieks hebben, waardoor zij van andere te onderscheiden zijn. Zoo niet, dan heeft men die onderscheiding ook niet meer noodig. Zoo ja, dan moeten de goede daden ook noodwendig andere gevolgen hebben dan de slechte en moet het mogelijk zijn ze daaraan te onderscheiden en dus tot wetenschap te komen. Een andere manier van oordeelen, die zich ook in allerlei vormen vertoond heeft, is deze: in de plaats van den wil van God, stelt men den wil van een zichtbare macht, den Vorst, de Staat, de overheerschende meerderheid. Eerst door de wet, die sommige handelingen gebiedt en andere verbiedt en met straf bedreigt, ontstaan, volgens hen, rechten en plichten. Het zou dns van de willekeur der macht of van een toevallige meerderheid afhangen wat goed, wat plicht is, terwijl die handelingen in zich zelf niets karakteristieks hebben. De staat kon echter alleen daardoor geëerbiedigd worden, dat zij bevorderlijk werd geacht voor het hoogste doel: geluk, welzijn. Ook de wet ontleent haar kracht dus aan het meewerken tot dit doel. Verboden worden die daden, die geacht worden uit den aard der zaak nadeelig te zijn voor het doel. Dat men straf bedreigt, toont dat tusschen handelingen en gevolgen een natuurlijk verband wordt erkend. Gaat men nu maar in die richting voort, dan moet men inzien, dat de wet het goede niet maakt of de plicht schept, maar omschrijft en door zijn sanctie alleen datgene wil versterken, wat uit zijn aard een goede of slechte handeling is. Daaraan ontleent de wet zelf haar recht van bestaan. Het zedelijk zelfbewustzijn is voor anderen de bron, waaruit zij niet alleen het onderscheid tusschen goed en kwaad, maar ook de goede daden leeren kennen. Iedere betrekking tusschen goede daden en genietingen moet dan geloochend worden. Immers ontkent men die betrekking niet, dan zou het mogelijk zijn op andere wijze dan door bovennatuurlijk ontvangen zedelijke vermogens tot kennis van het goede te komen. Die betrek- | |
[pagina 272]
| |
king wordt evenwel niet geloochend door het zedelijk bewustzijn, maar er wordt geëischt, dat men bij zijn handelen meer let op de verwijderde en daarom niet zoo nauwkeurig te bepalen gevolgen. De wet van oorzaak en gevolg wordt erkend zonder dat men het openlijk belijdt en haar konsekwent laat meespreken. Komt men daartoe, dan zal men begrijpen, dat alle zedelijke regelen moeten worden afgeleid uit dien noodwendigen band tusschen oorzaken en gevolgen. Ook het gewone Utilisme past die wet niet genoeg toe. Men gaat te veel uit van ervaringen van wat genot brengt zonder te vragen, waarom dit zoo is en zijn moet. Men wil de gevolgen zien om eerst daarna te oordeelen. Dit is halfslachtig. Het moet daarom hervormd worden tot een redelijk utilisme. Eerst dan zal men ook hier wetenschap hebben. De wetenschappelijke zedeleer toch moet uit de wetten van het leven en de voorwaarden van het bestaan afleiden, welke soort daden de strekking hebben geluk voort te brengen. Zoo alleen wordt de eerste schrede gedaan om van onbestemde ervaringsuitspraken te komen tot exact weten. Een enkel voorbeeld kan doen zien, hoe die wetenschappelijke kennis van goede handelingen mogelijk wordt juist wanneer men de wet van oorzaak en gevolg volstrekt algemeen toepast. Men neme het meest eenvoudige feit, bijv. wat er volgt op het toebinden van een slagader. Het bloed brengt aan een lid niet het noodige voedsel, de kracht wordt verbruikt eer die hersteld wordt, de physische orde wordt verstoord, het geraakt in de war, omdat de juiste verhouding tusschen ontvangst en uitgaaf verbroken is. Evenzoo zal bloedverlies spieren en levensfunctiën verzwakken Beide hangen noodwendig samen. Krijgt een organisme niet genoeg voedsel, dan moet dit weder hetzelfde resultaat geven, langzame hongerdood. Men ga nu een stap verder. Iemand wordt beroofd van wat hij in ruil zou ontvangen voor zijn arbeid. Hij krijgt te weinig of valsch geld, ontvangt het niet op den bepaalden tijd of koopt er vervalschte levensmiddelen voor - dat alles heeft de strekking tot hetzelfde resultaat te leiden. Ook hier een onverbiddelijke samenhang. Zoo kan men weer verder gaan. Er is geen gelegenheid om recht te verkrijgen, daar de eene of andere klasse wordt overheerscht of de rechtspraak valsch en omkoopbaar is of een getuige een valschen eed doet enz. Hoe ver men ook ga, de oorspronkelijke oorzaak van het slechte dier handelingen ligt in het aller- | |
[pagina 273]
| |
laatste resultaat, waartoe zij moeten leiden. 't Zelfde is waar, wanneer de laster hem zijn broodwinning onmogelijk maakt. Die handeling moet veroordeeld worden, omdat zij de strekking heeft den belasterde het leven onmogelijk te maken, armoe te brengen aan zijn kinderen en nadeel aan de maatschappij. Zulk een oordeel vloeit dus met noodzakelijkheid voort uit de natuur der dingen, uit de allereerste wetten van het leven en het bestaan. Zoo krijgt men exacte kennis, die het utilisme niet brengen kan. Dit voorbeeld geeft een denkbeeld van wat de wetenschappelijke Ethiek wil geven, nl. zedelijke regelen zoo nauwkeurig en onwederlegbaar als de wetten op eenig ander gebied. Ook de Ethiek doorloopt dezelfde geschiedenis als iedere andere wetenschap. Eerst heeft men alleen een vrij bont geheel van feiten, waargenomen verschijnselen. Straks worden deze tot min of meer nauwkeurige algemeene beginselen herleid, waartoe het waarnemen van gelijkheid tusschen vele verschijnselen brengt. Eindelijk komt de exacte wetenschap, die de beginselen afleidt uit de wetten van de meest algemeene en meest eenvoudige wetenschap. De Ethiek onderstelt dus bekendheid met de voorafgaande wetenschappen. De verrichtingen van den mensch vallen evenals alle uitgaaf van kracht of krachtsverbruik onder de wet van het behoud van kracht. De zedelijke beginselen moeten in overeenstemming zijn met de physische wetten. Uit een ander oogpunt valt het zedelijk leven onder de wetten der levensleer. Immers het heeft te doen met gevolgen, die levensvatbare wijzigingen brengen in de hoogste type der levende wezens, den mensch. De psychologische wetten moeten meespreken, want wij hebben te doen met handelingen, waartoe gevoelens aansporen en die het verstand leidt. Eindelijk staan wij, doordat die handelingen ten deele rechtstreeks maar altijd indirekt van invloed zijn op wezens, waarmede de mensch tot een geheel verbonden is, op het gebied der Sociologie. Natuurkunde, Levensleer, Zielkunde en Sociologie moeten dus helpen het zedelijk leven te begrijpen en de regelen vast te stellen. Voldoende verklaring kan het daarom alleen vinden in die fundamenteele wetten, die aan al die vier wetenschappen ten grondslag liggen, de waarheden van het zich ontwikkelend leven. Het zedelijk leven van den mensch is een der zijden eener reeks verschijnselen dier ontwikkeling, verschijnselen, waarvan wij, zoo goed als bij ieder andere reeks, waarin het zich ontwikkelend leven | |
[pagina 274]
| |
zich aan ons openbaart, de wetten kunnen kennen, volgens welke in dit opzicht het leven zich ontwikkelt en ontwikkelen zal. Langs verschillende wegen wordt het dus duidelijk, wat de wetenschappelijke Ethiek wil weten en waarom en hoe wij tot die kennis kunnen komen. Van nu af gaat S. meer in het bijzonder na, wat de verschillende oogpunten ons te zien geven en welke gegevens ons dus ten dienste staan.
Wij beginnen met het physisch oogpunt. Hoewel wij langzamerhand gewoon zijn bij handelingen alleen op motieven en gezindheden te letten, is het toch bij eenig nadenken duidelijk, dat alle handelingen bestaan in veranderingen of bewegingen, die, evenals alles wat wij de natuur noemen, tot onze kennis komen door de zintuigen: gehoor, gezicht, aanraking. Dit alleen weten wij werkelijk; al het andere is afgeleid. Wij hebben dus te doen met een reeks samenhangende bewegingen, waarop de volstrekt algemeene ontwikkelingswet van toepassing is, dat nl. door voortgaande ontwikkeling bij ieder aggregaat èn stof èn beweging overgaat van een onbepaalde, onsamenhangende gelijksoortigheid tot een bepaalde, samenhangende ongelijksoortigheid. Zoo krijgen wij drie kenmerken van hooger ontwikkeling en het zedelijk leven moet ons nu den hoogsten vorm er van vertoonen. 1o. vermeerderde samenhang. Bij de laagste bewerktuigde dieren hangen de bewegingen van het eene oogenblik en het andere, van den eenen dag en den anderen, niet samen. Wij ontdekken geen verband. Hetzelfde herhaalt zich eenvoudig nu en dan. Bij hooger ontwikkeling, bij vogels bijv., heeft men een reeks bewegingen over een geheele periode, die met elkaar in verband staan. Wat tal van verrichtingen, die beginnen met het bouwen van een nest en eindigen met het voedsel brengen aan de jongen. Bij menschen is die samenhang veel grooter en strekt zich over langer tijd uit. Reeds in onbeschaafden toestand maakt men wapenen om die later te gebruiken, maakt allerlei voor den oorlog gereed en eindelijk volgt de aanval om beleedigingen uit veel vroeger tijd te wreken. Bij beschaafde volken vinden wij een nog grooter samenhang van onderscheiden verrichtingen. Men denke aan een of ander bedrijf. De landbouwer moet het oog houden op zijn vee, zijn arbeiders hun werk wijzen, voor de melkerij zorgen, den noodigen voorraad inkoopen of | |
[pagina 275]
| |
verbouwen, zijn producten verkoopen, zijn land bemesten en draineeren, enz. Al deze verrichtingen zijn blijkbaar verbonden door een band om nl. zooveel mogelijk met zijn land te verdienen. Zoo is het bij den winkelier, kassier, enz. Soms hangen alle verrichtingen gedurende een geheele periode van het leven samen, wanneer bijv. al wat men leert en doet gericht is op het verkrijgen van een of andere betrekking. Soms hangt alle studie, al het schrijven en spreken, de geheele leefwijze, enz. samen met het zich vormen voor en zoeken van een professorsplaats, ministerszetel, of iets dergelijks. Die lijn trekke men nu door. Hoe meer en hoe langduriger samenhang tusschen de verrichtingen, hoe hooger ontwikkeling. Het onzedelijke gedrag heet dan ook als het lager ontwikkelde zeer juist losbandig. Er is geen samenhang tusschen het doen en laten. De zedelijke mensch weet zich zelf te beheerschen. Hij is geen speelbal der omstandigheden. Er is orde en eenheid in al wat hij doet. Hij heeft een vast karakter. Men kan op hem rekenen en weet wat men aan hem heeft, omdat al zijn doen en laten onderling samenhangt. Daarmede gaat nu gepaard 2o. grooter bepaaldheid in die samenordening. De vormveranderingen der protozoen hebben iets zwevends, dat zich moeielijk laat beschrijven. Later krijgen de bewegingen der deelen van een organisme iets meer bepaalds, maar die van het geheel blijven nog zeer onbestemd. Straks ontdekt men bij hooger ontwikkelde organismen, dat alle bewegingen in de richting zijn van het licht. Bij de bij bijv. kan men het nog juister aangeven. Zij gaat naar de bloem en van de bloem naar de bijenkorf. Zoogdieren liggen op den loer, vallen aan en grijpen hun prooi. Hun bewegingen zijn veel juister en duidelijker gericht op een doel, maar zijn ook veel juister geordend voor het meer verwijderd doel. Hetzelfde merken wij op bij het oorlog voeren der laagste rassen. Bij beschaafden staat de ontwikkeling weer hooger. Tijd, plaats, hoegrootheid der bewegingen laten zich met juistheid beschrijven. Er is een nauwkeurige verhouding; men heeft vaste tijden voor werkzaamheid, voeding, rust, ontspanning. Men trekke die lijn maar weder door en passe het toe op het zedelijk en onzedelijk, het hooger en lager ontwikkeld gedrag. De man met een fijn geweten is in al zijn doen even precies, hij geeft zuiver gewicht, betaald precies op tijd, doet juist wat men van hem verwacht of wat hij beloofd heeft, is accuraat in zijn werk en in zijn mededeelingen, doet niet mee aan het heen en weer fladderen in liefdezaken, maar verbindt zich aan ééne | |
[pagina 276]
| |
vrouw, weegt de zorg voor zijne kinderen nauwkeurig af, naarmate deze voor de verschillende karakters en leeftijden wenschelijk is. Hij is billijk jegens zijn onderhoorigen, zoodat hij ieder geeft wat hij verdient, en ook bij zijn liefdadigheid gaat hij met oordeel te werk om zijn gift juist te regelen naar behoeften. In alles is een behoorlijke evenredigheid, zoodat zijn handelingen veel beter beantwoorden aan het doel. Daartegenover staan alle buitensporigheden, al het onmatige en onnauwkeurige in het doen en spreken van den onzedelijke. Het derde kenmerk is grooter verscheidenheid, het meer ongelijksoortige der verschillende reeksen bewegingen en der combinaties dezer bewegingen. Ook dit geldt overal en wij ontdekken daardoor een fout in het zedelijk oordeel van velen, die een zekere eenvormigheid, een eenzijdige ontwikkeling van enkele vermogens en handelingen willen voorschrijven. Neen! steeds meerdere behoeften moeten worden voldaan naar lichaam en geest, en voor den mensch zelven, en voor zijn kinderen en voor zijn medemenschen. Veelzijdiger wordt de ontwikkeling en veelzijdiger de handelingen, naarmate men hooger staat. De zedelijke mensch is immers echtgenoot, vader, burger; hij voorziet niet slechts in eigen behoeften, maar is hulpvaardig voor anderen; hij neemt deel aan het staatkundig leven, helpt kennis verbreiden en zorgt voor behoorlijke oefening van zijn hoogere vermogens. Welk een groote verscheidenheid vloeit daaruit voort in vergelijking met den onbeschaafde, bij wien alle handelingen terug te brengen zijn tot voedsel zoeken, zich verdedigen en zich voortplanten! Alle ontwikkeling nu geschiedt in de richting van een beter evenwicht tusschen een combinatie van innerlijke werkzaamheden en uitwendige krachten. Naarmate een organisme geschikter is dit evenwicht in stand te houden, zal het beter en langer kunnen blijven bestaan. Tegenover vernietigende krachten staan allerlei organen en verrichtingen, die deze onschadelijk maken. Steeds regelmatiger heeft dat evenwicht houden plaats. In ademhaling en voeding b.v. bereikt het een hoogen trap. Zulk een rythme moet er ook komen in de uitwendige bewegingen, in die wisselwerking van buitenwereld, maatschappij en mensch zooals die in 't handelend leven aan het licht komt. De hoogst ontwikkelde mensch zal eerst gevonden worden in de hoogst ontwikkelde maatschappij. Eigenlijk toch is dit slechts een andere naam voor een volkomen evenwicht tusschen | |
[pagina 277]
| |
de samengeordende verrichtingen van ieder individu in de gemeenschap en die van het geheel. Uit physisch oogpunt is dat evenwicht doel of resultaat der geheele ontwikkeling. Grooter verscheidenheid, meer bepaaldheid en juistheid en grooter samenhang der bewegingen maken dat evenwicht steeds volkomener.
Wij komen zoo geleidelijk tot het biologisch oogpunt. Wanneer men het tot dusver gevondene in physiologische taal omzet, dan leert het ons dat de zedelijke mensch diegene is, bij wien alle functies behoorlijk en juist verricht worden. Een te veel of te weinig leidt tot levensvermindering, ook al worden de kleine onregelmatigheden weer hersteld. Het is verlies van kracht. Alle functies moeten juist in die mate worden verricht, dat het geëvenredigd is aan de voorwaarden van bestaan. Bestaan, leven is juist dat zich in evenwicht houden van een lichaam, d.i. een combinatie als eenheid, tegenover de buitenwereld. Het is werkzaam zijn en werkzaam blijven. Het juist volbrengen van iedere functie is dus de zedelijke verplichting, waarop de biologie ons wijst. Hiervan toch is het bestaan afhankelijk en daarom is iedere verrichting, die de levensvatbaarheid verhoogt, plicht. Al wat strekt tot handhaving en verlenging van het leven, is goed. Indien wij slechts denken aan een ideale maatschappij, dan zou niemand daartegen bezwaar hebben. Tegenwoordig, nu de constitutie nog niet geheel geschikt is voor de bestaansvoorwaarden, schijnt het, dat handelingen, waartoe wij ons zedelijk verplicht achten, soms nadeelig zijn voor het lichaam of voor levensverlenging. De biologie leert ons echter niet alleen de functiën kennen en de juiste verrichtingen, die het voortdurend bestaan mogelijk maken, zij leert ons ook den geestestoestand of bewustzijnstoestand kennen, die daarmede gepaard gaat. Zij maakt ons nl. opmerkzaam op het gevoelsleven of een reeks gevoelens en het onderling verband tusschen het verrichten der functies, de wijze van werken en het begeleidend gevoel. Dat gevoel toch werkt èn als gids èn als prikkel. Het vertolkt den indruk door iets teweeggebracht, maar is tevens een neiging om iets te verrichten. Wij willen hier dus het verband leeren kennen tusschen lichaamsveranderingen en gewaarwordingen. Het grondbeginsel is dat pijn, een onaangename gewaarwording, samengaat met alle verrichtingen, die voor het organisme schadelijk zijn; en dat genot, een aangename gewaarwording, samengaat met verrichtingen voor | |
[pagina 278]
| |
het welzijn bevorderlijk. Eigenlijk is genot eenvoudig het woord voor datgene, wat gezocht wordt, omdat het blijkens de ervaring gunstig is voor het levensbehoud. Daardoor ontstaan nu zulke veranderingen, die tevens het gebruik van het voordeelige bevorderen. Voorbeelden maken duidelijk wat bedoeld wordt. De bloem zal haar wortels richten naar het water, dat zij noodig heeft en nu beter kan opnemen. De aardappel zendt zijn spruiten naar 't licht en zal nu meer van 't licht gemeten. De insectenetende plant houdt deze stoffen vast, terwijl zij andere ongemoeid laat. Neiging en voordeel zijn dus in overeenstemming. De polyp grijpt een of andere eetbare substantie, zooals wij nog slikken, zoodra de tong iets eetbaars proeft, maar omgekeerd als bij instinct verwijderen, wat bij ongeluk in den mond kwam. De meest geschikte samentrekking of beweging en de neiging daartoe moeten noodzakelijk zich samen ontwikkelen. De aangename gewaarwording is de stimulus tot zulk een samentrekking, die strekt tot behoud en vermeerdering juist van die aangename gewaarwording. Terwijl men nu bij alle lagere organismen die instinktieve neiging opmerkt tot datgene, wat voor zijn bestaan weldadig is, kan men ook bij hooger ontwikkelde duidelijk zien, dat zij in het leven blijven door 't zoeken van het aangename en het vermijden van het onaangename, door bijv. gehoor te geven aan den trek naar voedsel, het verlangen naar rust enz. Alleen onder die voorwaarde, dat genotbrengende handelingen te gelijk zijn de handelingen, die strekken tot levensbehoud, laat het zich begrijpen, dat het gevoelend bestaan zich steeds hooger ontwikkeld heeft en ontwikkelen moest. Deze wetten der biologie moeten ook gelden voor het handelen en het zedelijk handelen van den mensch. Hier komt men echter met allerlei uitzonderingen aan, waaruit blijken moet, dat de mensch zich vaak vergist en dat het volgen van een of andere aandrift zeer verkeerd uitloopt en allerlei leed brengt. Men beginne echter met meer te letten op de onmiddellijke eischen tot levensbehoud. Ieder volgt de prikkels van den honger. Met welk een kracht laat zich de aandrift om zich voort te planten gelden, een aandrift zoo onmisbaar voor het behoud der soort. Zelfs tot verrichtingen, die allerlei offers vragen en onaangenaam schijnen, bijv. het zorgen voor kinderen, drijft de natuurlijke neiging, het instinkt. Waarom zou wat van de sterkste aandriften geldt, niet ook waar zijn van de minder sterke? | |
[pagina 279]
| |
Beter onderzoek leert ons dan ook, dat het leed door het inwilligen van sommige begeerten, genotbrengende neigingen, gebracht, bijv. door diefstal en dronkenschap, geen noodzakelijk en blijvend maar een toevallig en tijdelijk gevolg is. In sommige opzichten nl. is er een abnormale toestand, die daardoor is ontstaan, dat de omgeving, waarin wij leven, en dus de voorwaarde van bestaan zich zeer gewijzigd heeft, terwijl menige constitutie daarmede nog niet in overeenstemming is gekomen. Bij de physische eischen, waaraan voor 't bestaan moet worden voldaan, bijv. voeding, ademhaling, warmtegraad enz. geleidt het gevoel over 't geheel juist; m.a.w. wat aangenaam is, is ook weldadig en bevorderlijk voor gezond leven. Wij snakken naar frissche lucht, als het benauwd wordt enz. Dat hier uitzonderingen zijn komt alleen, doordat wij nog niet geheel gewend zijn aan en ons vervormd hebben voor het leven binnen 's huis. Bij gemoedsaandoeningen, bij die begeerten, die niet direkt tot bevordering der gezondheid strekken, zijn de uitzonderingen nog menigvuldig. Dit is geheel in overeenstemming met de ontwikkelingswet. Wij zijn nog steeds bezig ons uit den oorlogstoestand te vormen voor een vreedzaam samenleven. Neigingen, die vroeger en aangenaam en weldadig waren, zijn nog aangenaam, hoewel ze opgehouden hebben weldadig te zijn in den nieuwen toestand, waarin wij reeds nu verkeeren. Daarmede wordt volstrekt niet het noodwendig verband tusschen die beide opgeheven. 't Is hier tijdelijk minder volkomen. Ook vergete men nooit, dat iedere aangename gewaarwording bevorderlijk is voor den geheelen gezondheidstoestand en dus de energie van het geheel verhoogt. Hoe meer dus de abnormale toestand verdwijnt, des te meer zullen ook die tijdelijke onvolkomenheden verdwijnen. 't Oordeel der moralisten zoowel als het zedelijk oordeel der menschen is hierdoor evenwel op een verkeerden weg gekomen. Zij doen alsof lichaam en geest niets met elkaar te maken hadden, alsof men onverschillig mag, ja moet zijn voor wat genot en pijn geeft, terwijl toch iedere smart een schrede nader tot den dood is. Het veronachtzamen van dit gevoel, het niet letten op de waarschuwingen en het niet volgen der prikkels, wordt volstrekt niet voor onzedelijk gehouden. Men veroordeelt het wel, dat iemand zich een oogziekte op den hals haalt door het inwilligen van verkeerde lusten, men veroordeelt wel den man, die door dronkenschap een ongeluk krijgt, of den student, die door verkwisting en pretmaken zijn toekomst bederft. Veel grooter | |
[pagina 280]
| |
kwalen en veel rampzaliger gevolgen hebben andere handelingen, die alleen een zeker medelijden maar geen strenge af keuring vinden. De man, die blind wordt doordat hij zijn oogen forceert en het werken niet wil laten, al waarschuwt de pijn; de man, die aan geheele verlamming lijdt, omdat hij niettegenstaande de pijnen wilde blijven werken om zijn brood te verdienen; de student die zich overwerkt en zich niet stoort aan hoofdpijnen en zijn geheele gezondheid verwoest; zij allen worden met toegeeflijkheid behandeld, ja soms bewonderd of geprezen. Toch brengen zij vreeselijke gevolgen voor zich zelven en de hunnen. Zij brengen zich in een toestand, waarin zij niet in hun behoeften kunnen voorzien en een last worden voor hun familie en de maatschappij. En wat was daarvan de oorzaak? Juist het niet willen luisteren naar het pijnlijk gevoel, dat het nadeelig verrichten eener werkzaamheid begeleidt. Onze constitutie is zoodanig, dat het gevoel ons behoort te leiden voor instandhouding van het leven en het voorkomen van ziekte en dood. Vanwaar dat scheeve oordeel? Daartoe brengt het gemis aan kennis van de wetten van het leven en een overblijfsel van leeringen van Stoicynen en Christenen, die schenen te meenen, dat wij zoo duivelsch georganiseerd zijn, dat, wat genot geeft, ons op een verkeerden weg brengt. Het verzuimen van de allereerste levensregelen laat zich nooit verdedigen met te zeggen, dat het met zoogenaamd goede bedoelingen geschiedt. De rechtmatige strijd tegen overdadig en daardoor schadelijk genieten, deed het goede van het normale genieten voorbijzien. Zoo kwamen er eenzijdige en tijdelijke stelsels van moraal. De wetenschap der Ethiek behoort op alle gevolgen onzer daden te letten en beschrijft uit biologisch oogpunt het gedrag in een gemeenschap, waarin allen zoo geconstitueerd zijn, dat de verschillende verrichtingen tot zelfbehoud, kinderopvoeding en algemeen welzijn in de juiste verhouding en uit vrije aandrift worden volbracht, zoodat iedere handeling zooveel mogelijk genot brengt en het te veel of te weinig zoowel onmiddellijk als later met leed gepaard gaat. Het goed gedrag eischt dus, dat de overgangstoestand overga en dat er een volkomene overeenstemming tot stand komt tusschen aangename gewaarwordingen en het naar behooren verrichten der functies in een geordende samenleving.
Thans volgt het psychologisch oogpunt. Niet de band tusschen aangename en onaangename gevoelens | |
[pagina 281]
| |
en physische gevolgen of de weldadige invloed, dien het geheele organisme ondervindt van het juist verrichten der functies, is hier het voorwerp van ons onderzoek. Thans denken wij na over voorgesteld genot en pijn, of duidelijker over de denkbeelden, neigingen en motieven die zich daaruit ontwikkeld hebben. De gewaarwordingen met de sensaties gepaard gaande ontwikkelen zich tot voorstellingen van objecten met bepaalde eigenschappen en een bepaald karakter, waardoor het ontwijken of bezitten er van wenschelijk is. Zoo onstaat een buitenwereld als een geheel van objecten met bepaalde eigenschappen en een bepaald karakter. Aan den anderen kant ontwikkelt zich de geest, een samenstel van gevoelens en voorgestelde gevoelens, benevens een bepaalde verhouding tusschen die gevoelens en de voorstelling dier verhouding. Het eerste geeft ons de gemoedsaandoeningen en begeerten, het tweede het zoogenaamd leidend verstand. De samenstelling wordt nu door ontwikkeling vooral in twee opzichten grooter: aan den eenen kant al wat een of ander object tot iets begeerlijks maakt en aan den anderen kant al wat onder leiding van het verstand wordt verricht om zijn begeerte vervuld te krijgen. In beide opzichten kan hier hoe langer hoe meer in rekening worden gebracht en de samenstelling dus ingewikkelder worden. Daardoor worden motieven factoren bij het in overeenstemming brengen van verrichtingen en doeleinden. Men neme een voorbeeld. Een vijand wordt gezien. Hij wordt als vijand opgemerkt. Er ontstaat een gevoel van vrees. Ontvluchting volgt. Hier hebben wij de vier zaken, die bij iedere gemotiveerde handeling in aanmerking komen duidelijk voor ons. Nu lette men op een hooger ontwikkelde handeling. Iemand hoort van een of ander buiten - hij gaat het bezien, informeert naar den prijs, neemt de inrichting op enz. en het blijkt, dat het hem past - nu volgt het verlangen om het te bezitten en - dit leidt tot een reeks verrichtingen, het sluiten van den koop, de overdracht, verhuizen, in bezit nemen enz. Hoe samengestelder nu dit geheele mechanisme, zooals wij het kunnen noemen, wordt, des te hooger ontwikkeling is bereikt. (Een gewoon mensch zou m.i. zeggen: hoe meer men een zaak van alle kanten heeft bekeken en overdenken kan, wat noodig is om haar in het bezit te krijgen en wat er de gevolgen van zullen zijn, des te meer vertrouwen verdient de begeerte of 't besluit dat het resultaat van die overwegingen is.) Het gevoel is toch meer samengesteld naarmate in een of andere zaak allerlei eigen- | |
[pagina 282]
| |
schappen zijn opgemerkt en gelet werd op allerlei andere zaken, die er mede in verband staan en die het geschikt of ongeschikt maken voor verschillende doeleinden. Evenzoo dragen de verrichtingen, die er toe leiden haar machtig te worden, en de verschillende gevolgen, die deze met zich brengen, een zeer gecompliceerd karakter. Het laagst van alle verrichtingen staat dus de reflex-beweging. Hoe hooger ontwikkeling, des te meer zullen zij zich daarvan verwijderen, en tusschen de beweging, die van een object uitgaat, en het resultaat van onze beweging, ligt steeds langer reeks bewegingen of voorstellingen. Het laagst staat weer de directe indruk. Hooger de indruk door waarneming gebracht. Nog hooger de indruk door de gedachte aan een object en al wat daarmede in gedachte verbonden wordt, bij ons gewekt. Zoo staat ook het meer verwijderd resultaat boven de directe gevolgen en is het zieleleven dus hooger ontwikkeld, waar het mogelijk wordt een veel langer reeks verrichtingen met een bepaalde bedoeling te ondernemen. Deze eenvoudigste wetten der psychologie verklaren ons ook het zedelijk oordeel, waarvan wij straks het scheeve leerden inzien nl. dat het inwilligen van lusten veroordeeld wordt. Dit geschiedt blijkbaar, omdat men wil, dat meer op verwijderde gevolgen zal worden gelet. 't Is weer een dier uitspraken, die als een min of meer onbestemde regel aan de ervaring ontleend werden, die dus niet wetenschappelijk nauwkeurig zijn en daarom in de toepassing vaak verkeerd moeten werken. 't Is bijv. niet waar dat lagere genietingen altijd ondergeschikt zijn aan hoogere. De allereerste levenseischen mogen dikwijls niet uit plichtbesef of liefde worden geschonden. Een weduwe, die zich alle voedsel ontzegt om het haar kinderen te geven, handelt verkeerd. Een man, die zich doodwerkt om een schuld te betalen, evenzoo. Ook is het overdreven te meenen, dat lagere driften niet mogen worden ingewilligd, ook al komen ze niet in strijd met hoogere begeerten. 't Is niet waar, dat de mensch altijd het meer verwijderd genot moet kiezen, alleen omdat het ver af is. Het meer samengestelde en daardoor de soort genot komt vooral in aanmerking. Het is dwaas bijv. zich allerlei genietingen te ontzeggen en geen ontspanning te gunnen en toch geen ander doel te hebben dan geld te verdienen om straks diezelfde genietingen te verkrijgen of.... niet te verkrijgen, daar zij dan vaak het verkwikkende en genotvolle verliezen, wat zij te midden van het | |
[pagina 283]
| |
werkzaam leven hadden, en ook de vatbaarheid om te genieten verminderd, ja door den dood soms geheel opgeheven is. Uit dit voorbeeld kan ook blijken, dat ons zedelijk oordeel, al is het niet exact en dus voor onjuiste toepassing vatbaar, toch wel degelijk gegrond is in de natuur der dingen, in den noodwendigen band tusschen handelingen en gevolgen. Wat is toch dat zedelijk bewustzijn? Het is de contrôle van een bepaald gevoel over andere gevoelens. De psychologie, die ons de wording leert kennen van de verschillende soorten gevoel, combinaties daarvan en voorstellingen er van en ten tweede van de verhouding tusschen deze en de voorstelling daarvan, moet ons dus ook de genesis van alle zedelijke ge voelens en van het zedelijk oordeel verklaren. Welnu! de weg is aangewezen. De meer eenvoudige directe indrukken worden achtergesteld bij meer samengestelde. De meer eenvoudige begeerten wijken voor motieven, waarbij ook op andere zaken en andere gevolgen is gelet. Dat achterstellen wordt steeds meer gewoonte. Men wordt er familiaar mede. Het leidt tot een algemeen begrip van achterstellen en voorkeur verdienen, dat steeds versterkt wordt en zich door overerving aan allen meedeelt. Eerst ontstaat er echter nog geen bepaald zedelijk oordeel. Dat achterstellen toch van lagere lusten voor meer samengestelde en gemotiveerde begeerten, is het gemeenschappelijke in de zedelijke zelf beheersching en in dat zelf bedwang, dat men over zich zelven uitoefent uit vrees voor den vorst, voor een onzichtbaar goddelijk bestuurder of voor de omgeving. Eerst vrij laat zelfs kan een afzonderlijk zedelijk gevoel ontstaan. De contrôle toch, die door die verschillende beweegredenen over het handelen wordt uitgeoefend, is voor een groot deel dezelfde. De natuurlijke gevolgen en de meer toevallige, door koning, God of medemenschen er aan verbonden, worden nog niet onderscheiden. Reeds veel later kunnen vele moraalsystemen aan die verwarring niet ontkomen en stellen zij nog telkens het onderscheid tusschen goed en kwaad in den wil van een koning, van God, van de publieke opinie, de mode, de gewoonte. Het zedelijk handelen en het zedelijk bewustzijn moet juist van dit alles geheel onderscheiden worden. Daarbij mag alleen op de natuurlijke gevolgen, de intrinsic effects, der handelingen worden gelet en niet op de toevallige straffen, die er op gesteld zijn. Het zedelijk motief is een geheel ander dan de vrees voor straf van koning, God of menschen. Een krachtig maar tevens zwevend zedelijk gevoel of zedelijke | |
[pagina 284]
| |
gevoelens ontwikkelt zich hieruit. Het zedelijk gevoel en de zedelijke gezindheid der billijkheid bijv. onderstelt een hoogen ontwikkelingstrap, waarop de mensch reeds door zelfbedwang tut vrees de ervaring heeft opgedaan van de goede gevolgen, die dergelijke daden noodzakelijk hebben. Evenzoo zal de gezindheid om voor zich zelf en zijn toekomst te zorgen en vooral de welwillendheid om dit ook voor anderen te doen, eerst dan kunnen ontstaan, wanneer er een begin is van rustig samenleven. Wat de ervaring hier leert is volkomen in overeenstemming met de ontwikkelingswetten der psychologie. De zedelijke gevoelens onderstellen een hoogen trap van ontwikkeling, want het zijn geen directe gewaarwordingen, gevoelens die niet door waarnemingen maar door gedachten zijn gewekt, meer ideale gevoelens dus. Evenzoo hebben zij niet te doen met de naaste en bijzondere, maar met de verwijderde en algemeene gevolgen. Op de beschreven wijze zijn dus de zedelijke gevoelens geworden. De zedelijke intuitie is nu voor ons even noodwendig als de intuitie der ruimte voor het waarnemen en denken. Beide zijn volstrekt niet afhankelijk van onze persoonlijke ervaring maar in onze constitutie georganiseerd, zoodat zij meespreken bij 't handelen en oordeelen, voordat onze eigen ervaring daartoe zou kunnen brengen. Oorspronkelijk evenwel zijn ze ontstaan uit gevolgen, die zekere handelingen bleken te hebben, uit ervaringen dus, die overgeleverd en verrijkt van geslacht tot geslacht aan goede handelingen bepaalde gevoelens en bepaalde gezindheden verbonden. Het zedelijk gevoel, dat ons billijkheid, welwillendheid, eerlijkheid, matigheid enz. iets goeds doet noemen en ons dringt daaraan de voorkeur te geven boven minder samengestelde begeerten, is dus niet het gevolg van onze eigene ervaring, dat dit nuttig is, maar het is geworden uit de ervaring van het voorgeslacht. Zij, die het zedelijk bewustzijn tot uitgangspunt nemen van hun zedeleer, en de utilisten, die in het nuttige of genotbrengende het kenmerk zien der goede handeling, worden op deze wijze door de wetenschap tot elkaar gebracht. Beide spraken een deel der waarheid uit, beide hebben tot op zekere hoogte gelijk. Wat het zedelijk bewustzijn zegt is geen ervaringsuitspraak van ons zelf maar uit ervaringsuitspraken geworden. Die uitspraken zijn wel onbepaald maar over 't geheel juist; de wetenschappelijke Ethiek moet ze verklaren, verduidelijken, bewijzen. Uit die verschillende zedelijke gevoelens of ideeën, heeft zich | |
[pagina 285]
| |
verder een abstract gevoel ontwikkeld, geheel op de wijze, waarop een abstract begrip uit gelijksoortige begrippen wordt gevormd. Het gemeenschappelijke van al die gezindheden wordt apart beschouwd en dat gemeenschappelijke bestaat hierin dat al die gezindheden betere gidsen zijn voor het handelen als de lagere gevoelens en neigingen. Daaraan ontleenen zij al het gezag, waarmede zij optreden. Zij verdienen de voorkeur, zij behooren gevolgd te worden. Geen ogenblikkelijke indruk, maar kalm oordeel, ervaring en nadenken deed die voorliefde ontstaan en daarbij werd niet alleen op de onmiddellijke, ook op de meer verwijderde gevolgen gelet. In dat abstracte begrip plicht en het gevoel van zedelijke verplichting vinden wij echter nog een ander element dan het gezag waarmede neigingen, die de voorkeur verdienen, optreden. De gedachte aan dwang, aan een gebonden zijn is er mee vereenigd. Dat element is het gevolg van de straffen, waardoor vorst, God, volk tot het doen van zekere handelingen en het zich onthouden van andere wilden dwingen. Zoo dacht men, dat op de overtreding der zedelijke geboden straf was gesteld juist omdat de onzedelijke handelingen en de strafbaar gestelde voor een groot deel samenvielen. Dit element moet op den duur verdwijnen, want het behoort niet noodwendig tot het zedelijk bewustzijn. Het gevoel van zedelijke verplichting is dus voorbijgaand. Het zal meer verdwijnen, naarmate de mensch zedelijker wordt. Het ‘gij moet’, waarmede eerst de machten tot ons komen, onwilligen straffende, het ‘gij moet’, dat wij later zelf zeggen tegenover de lagere begeerten, kan op den duur niet blijven. Iedere gedachte aan dwang verdwijnt, omdat de zedelijke mensch het gewillig doet. Eerst doet de mensch het omdat hij moet, er toe gedwongen wordt of zich zelf er toe dwingt; straks uit liefde tot het goede, uit innerlijken aandrang. Reeds nu bewijst de ervaring, dat het zedelijk handelen zich werkelijk m die richting ontwikkelt. Menigeen werkt om vrouw en kinderen te onderhouden en te beschermen, zonder dat de gedachte aan plicht, aan een ‘gij moet’ bij hem opkomt. Sommigen zijn billijk en rechtvaardig zonder dat zij ooit aan straffen denken, ja zonder dat zij zich zelf er toe dwingen of door strijd er toe komen. Het moet ook zoo zijn. Zedelijke handelingen en zedelijke gevoelens zullen, omdat zij bevorderlijk zijn voor volkomen leven en samenleven, met genot gepaard gaan. Zelfvoldoening en zelfbeschuldiging, 't gevoel van levensvermeerdering en van levensvermindering, werkt tevens als prikkel tot het goede en als | |
[pagina 286]
| |
afschrikkend middel tegen het verkeerde. Hoe beter die samenhang tot stand is gekomen, des te meer zal het goed handelen behoefte, neiging worden. Het zedelijke gedrag is dan geworden tot het natuurlijk gedrag, dat uit innerlijke aandrift voorkomt. Uit physisch oogpunt hebben wij dus de zedelijke handelingen leeren kennen als de meest juiste, meest samenhangende en meest onderscheiden verrichtingen, waardoor het bestaan wordt bevorderd. De biologie leert ons op den hoogsten trap van ontwikkeling in dat handelen zien het behoorlijk gebruik van iedere functie en 't grootst mogelijk genot daardoor gevonden. De psychologie toont aan, dat aan 't eind der ontwikkeling het zedelijk bewustzijn een natuurlijke aandrift is geworden, die al de andere leidt en beheerscht. Wat kan het sociologisch oogpunt ons nu nog brengen?
De mensch bestaat en bestaat het langst en 't volkomenst als hij zedelijk handelt. De mensch leeft en leeft het langst en aangenaamst als hij zedelijk handelt. De mensch heeft een geestelijk leven en heeft zich 't hoogst ontwikkeld, als het zedelijk bewustzijn hem alle goede handelingen van harte doet volbrengen. De mensch is echter ook een gemeenschapswezen en dit moet hier op den voorgrond treden. Voor iedere soort bestaan levenswetten, die aanwijzen hoe die soort in een bepaalde omgeving het volkomenst leeft. Bij den mensch moeten wij ook rekening houden met die gemeenschapsnatuur en moeten de verhouding kennen van het individu tot anderen, naast en in samenwerking met welke hij heeft te leven. De Ethiek moet ons uit dit oogpunt het gedrag aanwijzen, geschikt voor een samenleven, waarin het leven van elk in lengte en breedte zoo groot mogelijk is. Uit dit sociologisch oogpunt nu is het behoud der gemeenschap de groote eisch, waaraan voldaan moet worden, al is ook dit behoud als naaste doel middel voor het einddoel: zelfbehoud. In 't eerst vooral treedt de gemeenschap en hare belangen geheel op den voorgrond. De oorlogstoestand maakt het noodzakelijk, dat velen zich voor 't geheel opofferen en dat het leven van het individu weinig geteld wordt. Later daarentegen treedt niet het bestaan en belang van 't geheel, maar het welzijn der individuën als gemeenschappelijk doel op den voorgrond. Hieruit wordt het eerst recht duidelijk, waarom goede handelingen van karakter veranderen en veranderen moeten. In oorlogstoestand, als het bestaan van den geheelen stam nog ieder oogenblik in gevaar is, is dooden, bedriegen, stelen, | |
[pagina 287]
| |
verbranden, streng, ja wreed zijn tegenover al wat vijandig is plicht. Stipte gehoorzaamheid aan den bevelhebber is het eerste gebod en de minste overtreding wordt met den dood gestraft. Voor slaven, vrouwen, kinderen is evenzoo onderworpenheid aan den man het eene gebod. - Hoeveel anders wordt dit als de samenleving een ander karakter verkrijgt. Leeft men in vreedzame samenwerking, dan wordt alle diefstal, moord en dergelijke ongeoorloofd. De macht van bestuurders wordt meer beperkt en onderdanigheid is niet de hoogste eisch aan ieder, maar staatkundige vrijheid wordt voor allen verlangd, terwijl zoowel het bijzonder leven als het geloof en denken van het individu geheel aan 't gezag der vorsten wordt onttrokken. Slavernij wordt veracht. Voor de vrouw wordt gelijkheid voor de wet geëischt. Gehoorzaamheid aan ouders blijft alleen tot op zekere hoogte plicht. Nu heeft onze samenleving zich nog niet volkomen ontwikkeld uit den oorlogstoestand tot een vriendenrijk. Verschillende volken staan min of meer vijandig tegenover elkaar en dit werkt na ook binnen de gemeenschap, op de verhouding der individuën tot elkander. Wij verkeeren in een overgangstijdperk. Ieder zedelijk wetboek zal dus een compromis moeten zijn tusschen die regelen, welk de oorlogstoestand en die, welke een vreedzame samenleving voorschrijft. Tegenover den vijand en vijandig gezinde menschen acht men feitelijk allerlei dingen geoorloofd, die in een vredig samenleven luide veroordeeld zouden worden. Het compromis moet dienen zoowel ter verdediging naar buiten, als tot samenwerking van binnen. Uit dit oogpunt leeren wij begrijpen hoe iedere vroegere moraal op zeker standpunt van ontwikkeling recht van bestaan had. Wij leeren inzien, dat ook de tegenwoordige moraal een tijdelijk karakter moet dragen. Uit sociologisch oogpunt tracht de Ethiek ons die handelingen te doen kennen, die volbracht behooren te worden, wanneer het antagonisme tusschen Staten en individuen heeft opgehouden. In zulk een samenleving zal iedere daad van aanval worden afgekeurd. Moord, diefstal, laster komen voort uit het individueel leven, maar veroorzaken onmiddellijk en middellijk verwarring in het sociale leven. Wederkeerige beperkingen zullen noodig zijn. Het samenwerken zal verschillende vormen aannemen. Soms is het wenschelijk met gelijke pogingen voor een zelfde doel saam te werken. Men gaat samen jagen en visschen en deelt de buit. Dan weer zijn wel de verrichtingen dezelfde, doch | |
[pagina 288]
| |
het verkregene komt alleen aan een enkele ten goede. Men rekent er dan op in soortgelijke gevallen dezelfde hulp te vinden. Zoo ook geven verschillende bezigheden verschillende vluchten, maar nu ruilt men met elkaar. De een maakt kleeren, een ander vangt visch enz. Eindelijk wordt er bij overeenkomst iets bepaald, dat men elkaar voor zijn arbeid zal geven. De groote eisch, waaraan dan voldaan moet worden, is dat ieder lid van het groote organisme rekenen kan op behoorlijke schadeloosstelling voor zijn arbeid. Dan toch alleen kan het geheele organisme gezond blijven. De rechte verhouding tusschen te genieten voordeelen en bewezen diensten vast te stellen is de groote moeielijkheid. Het aanbod richt zich voortdurend naar de behoefte en dit regelt ook voor een deel de waarde van verleenden dienst. De allereerste grondslag, waarop de verdeeling van arbeid rust en zich volkomener kan ontwikkelen, is deze, dat men elkaar niet indirect hindert en aanvalt door het verbreken van overeenkomsten. Naast die algemeene rechtvaardigheid is voor hooger ontwikkeling der gemeenschap een algemeene welwillendheid noodzakelijk nl. een vrijwillig werken om elkanders heil te bevorderen. Beide, welwillendheid en rechtvaardigheid, zullen moeten wortelen in sympathie. Zoo leeren wij de algemeene voorwaarden kennen voor een samenleven en samenwerken, waarbij het volkomenst leven van elk gepaard gaat met en leidt tot het volledig leven van allen. Eerst moeten de rechten der gemeenschap wel op den voorgrond treden, omdat het bestaan ieder oogenblik wordt bedreigd en toch voor het individu zoo onmisbaar is. Later treden de rechten van het individu tegenover de gemeenschap op den voorgrond. 't Bestaan is niet meer in gevaar en de gemeenschap moet dus zooveel mogelijk aan allen ten goede komen. Daartusschen ligt een tijd van overgang, waarin beide zoo goed mogelijk worden verzoend. De Ethiek houdt zich bezig met dat einddoel: het volkomen leven door vrijwillig samenwerken. Zij moet dit juist formuleeren in tegenstelling met de algemeenheden der empirische moraal.
Wij hebben nu in hoofdzaak de gegevens, die de ontwikkelingstheorie uit de verschillende wetenschappen brengt. Zij leert de voorwaarden van het bestaan, het blijven bestaan en de hoogste ontwikkeling daarvan kennen. Zij leert de voorwaarden | |
[pagina 289]
| |
en wetten van het leven kennen en van het hoogst ontwikkeld leven, waarin iedere functie naar behooren wordt verricht en het grootst mogelijk genot verkregen is. Zij leert verder de hoogste ontwikkeling van het gevoelend en denkend leven, waarbij alle goede handelingen vollediger bekend zijn en uit innerlijken aandrang worden verricht. Zij leert eindelijk de hoogste ontwikkeling van het samenleven en de gedragslijn, die ieder daarbij heeft te volgen. 't Vervolg van het boek is nu voor een groot deel een nadere uitwerking en verklaring van enkele punten. 't Was mij daarbij of wij een weinig van den rechten weg afdwalen of althans zoolang onder weg stilstaan, dat wij gevaar loopen te vergeten, waar wij zijn en waar wij heen moeten. Ik denk daarbij vooral aan de uitvoerigheid, waarmede de vragen worden behandeld, die vooral bij Engelsche moralisten aan de orde zijn. 't Heeft er nu veel van of Spencer het hedonisme of utilisme overneemt en slechts wijzigen wil, of ook zijn grondbeginsel is, dat genotzoeken het einddoel van alle handelen is en wezen moet, zoodat ook hij nu voor de lastige vraag staat: Welk genot? 't genot van den persoon zelf of van anderen? Egoisme of altruisme, wat moet het beginsel zijn? Van 't physisch en psychologisch oogpunt bewerken wij verder zoo weinig. Spencer begint aldus: Toegestemd dat bewust bestaan begeerlijk is, dan moet men ook toestemmen, dat het gedrag zoo behoort te zijn, dat het zooveel mogelijk een genotvol, en zoo weinig mogelijk een pijnlijk bewustzijn voortbrengt. Met zulk een eerst beginsel komt men echter niet veel verder. 't Is volkomen waar, dat de methode om al het genot en pijn, dat het gevolg van een daad zal wezen, tegen elkaar op te wegen, geheel onmogelijk is. 't Bezwaar, dat men het genot nooit vindt, tenzij men het niet zoekt, is evenwel niet juist. Wel kunnen wij zien, dat zich bij alle wezens een nieuw soort genot vormt, doordat het zoeken van een middel op zich zelf genotbrengend wordt. Het gelukkig volbrengen en het ijverig streven is een waar genot en vooral het verrichten van werkzaamheden, waarin men een zekere vaardigheid heeft verkregen, is pleizierig ook dan, wanneer die op 't oogenblik voor het eigenlijk doel niet noodig is. Hoe vroolijk is de hond, die een weggeworpen steen achterna loopt, uit het water haalt en terugbrengt. Hij is in zijn element. 't Is of hij trotsch is op zich zelf en denkt, dat anderen hem bewonderen. Het genot van het middel is doel | |
[pagina 290]
| |
geworden. Hoe verder nu een reeks verrichtingen van het einddoel verwijderd is, des te meer wordt het doel uit het oog verloren en verliest het schijnbaar zijn beteekenis. Wat het verst afstaat van het doel, is voor 't oogenblik het meest noodige en de vervulling daarvan brengt het meest genot. Het einddoel blijft hetzelfde, maar het gebruiken van de juiste middelen in de juiste volgorde wordt plicht. De handelaar blijft het te doen om geld te verdienen en daarvan zich zelf met vrouw en kinderen te onderhouden. De middelen daarvoor treden nu als plichten op en de vervulling er van brengt hem veel meer genot. Hoe verheugd is hij, wanneer het gelukt goede inkoopen te doen; hoe verdrietig als zijn boek niet sluit of als hij onnauwkeurigheden ontdekt; welk een genot is 't hem zijn onderhoorigen billijk te behandelen en aan zich te verbinden. Juist daarin bestaat het in acht nemen van zedelijke beginselen, dat wij bepaalde algemeene voorwaarden vervullen voor het gelukkig verrichten van de meer bijzondere verrichtingen. Het is - anders dan het utilisme de zaak opvat - het handelen overeenkomstig beginselen, die het welzijn uit den aard der zaak moeten bevorderen. Het einddoel is hetzelfde, de methode een andere. 't Is dus geheel verkeerd met Bentham uit te gaan van de gedachte, dat wij beter weten, wat genot geeft, dan wat goed of rechtvaardig is. Welk genot iets zal brengen hangt af van allerlei onbekende of half bekende voorwaarden en wij hebben daarbij niet slechts met hoegrootheden maar ook met de kwaliteit te doen. Bij de vraag naar wat billijk is daarentegen hebben wij te doen met een vraag naar kwantiteit onder bepaalde, bekende voorwaarden, 't Is dan ook natuurlijk dat, wanneer het verkrijgen van genot aan voorwaarden gebonden is, het vervullen dezer voorwaarden en niet het genot voor 't oogenblik doel is. Die voorwaarden zijn bepaalde gedragsregelen en wij behoeven die niet van den grond af op te bouwen, maar kunnen de bestaande zedelijke regelen te hulp roepen. Ware dit zoo niet, dan zou de tegenwoordige mensch op een geheel onbegrijpelijke wijze moeten verschillen van zijn voorvaderen. Ook van de maatschppij in het groot geldt hetzelfde. De hoogste gelukstoestand is nooit met zekerheid bekend en nauwkeurig te beschrijven, want hij is afhankelijk van omstandigheden, klimaat, aard der maatschappij enz. De hoofdvoorwaarden daarentegen kunnen wij wel kennen en zijn voor allen dezelfde. De voorwaarde voor | |
[pagina 291]
| |
ieder sociaal evenwicht, voor een gezonde samenleving dus, is het handhaven van billijke verhoudingen tusschen de menschen. Zoo schijnt het dat S. het einddoel ontleent aan het hedonisme, maar door een andere methode dan het utilisme gebruikt tot juiste kennis wil komen van de middelen, die daartoe zullen leiden. Hierdoor komt hij dichter bij andere moraalsystemen. Hij erkent in alle stelsels eenige waarheid. De theologische moraal is waar, indien men maar in de plaats van den bovennatuurlijk geopenbaarden wil Gods stelt het natuurlijk geopenbaarde doel, waarheen de macht, die in ontwikkeling openbaar wordt, werkt. 't Is waar, dat volmaking doel is, want dit omvat het hoogste leven, waarheen de ontwikkeling brengen moet. 't Is waar dat deugd doel is, want het nabijliggend doel is het vervullen der voorwaarden voor 't hoogst ontwikkeld leven. 't Is waar dat de zedelijke intuïties ons moeten leiden, want dat zijn de resultaten van de ervaring der voorgeslachten. Maar waar blijft het ook, dat geluk einddoel is, want dit vergezelt het hoogste leven en als zoodanig heeft dan ook iedere theorie daarop 't oog. Zoo kan men elke theorie in haar waarheid erkennen en in zijn hoogsten vorm zal het gedrag tot gidsen nemen: de aangeboren noties van goed, behoorlijk verlicht en nauwkeuriger gemaakt door het ontledend verstand. Daarbij blijve men zich bewust, dat deze gidsen alleen ten naaste bij de hoogste zijn, omdat zij leiden tot het allerhoogste einddoel: eigen en algemeen geluk. Spencer ziet scherp genoeg, om zich geen moeielijkheden te ontveinzen. Geluk is het einddoel - dat bleef hij met de utilisten vasthouden. Geluk of genot, wat is het echter? Het is geheel af hankelijk van de personen, de lichaamsgesteldheid in 't algemeen en den toestand van 't oogenblik. Overal waar wij bewust leven zien, bemerken wij de grootste verscheidenheid in wat genot geeft; wat den een verkwikt, is voor een ander afschuwelijk. Er is een geschiktheid noodig, zullen bepaalde verrichtingen genot brengen en die gechiktheid moet zich ontwikkeld hebben en in zulk een toestand zijn, dat het gebruik genotvol blijft. Vergelijking toont ons hoe zeer de vatbaarheid voor bepaalde genietingen zich wijzigt en ook het te veel of te lang verrichten van iets, dat gewoonlijk genot geeft, vervelend ja hoogst pijnlijk worden kan. Die algemeene waarheid is voor het gewone utilisme doodend. Bepaalde dingen of verrichtingen zijn niet per se genotbrengend; dit hangt van den persoon en den toestand af. De smaken verschillen en de constitutie zal daar- | |
[pagina 292]
| |
van wel oorzaak zijn. Van deze moeielijkheid maakt de evolutieleer zeer handig gebruik om aan allerlei lastige vragen te ontkomen. De menschelijke natuur zal zoo gevormd en hervormd worden, dat op den duur alle verrichtingen, door een volkomen samenleven geëischt, noodwendig genotbrengend worden. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat zij nu reeds aan ieder genot geven. Verre vandaar! Wat eerst alleen uit plichtbesef geschiedt, moet echter op den duur, als de geschiktheid er toe aangeboren is, genotbrengend worden. Dit bevestigt de ervaring. Wat wilde volkstammen genot geeft, is voor beschaafden volstrekt geen genot meer, ja zij hebben er vaak een afschuw van. Moet de honger hen tot werken dwingen, voor den ontwikkelden mensch is werken lust en leven, zoodat hij zich onvermoeid wijdt ook aan de publieke zaak, met inspanning de moeielijkste en ingewikkeldste onderzoekingen doet en daarin genot vindt. Den wilde is het een genot wreed te zijn. Onder hoog ontwikkelden zijn er daarentegen, voor wie het een genot is zich te geven, een leven te leiden van toewijdende liefde, dat naar geen belooning vraagt. Onzinnig is het te meenen dat de ontwikkeling dit niet volkomen tot stand zal brengen. Het proces, dat tot hiertoe alle wezens zoo vormt en vervormt voor de behoeften van het leven, dat de voldoening daaraan genot brengt of bevrediging schenkt, dat proces zal blijven werken en wijst ons reeds nu aan hoe ook de strijd tusschen egoïsme en altruisme zal worden opgelost. Strijd is er. Beginnen moet men met te erkennen, dat het egoïsme het allereerst beginsel wezen moet. Om te kunnen handelen moet een schepsel bestaan en leven. Wat dus strekt om dat leven in stand te houden, gaat voor al het andere, voor datgene, dat ziet op de voorwaarden van het leven en genieten voor zich zelf en anderen. Zelf behoort men de voordeelen te genieten van geërfde en verworven vermogens. Zoo gezond mogelijk zijn en blijven, een zoo prettig mogelijk zich gevoelen is het hoogste doel van alle verrichtingen. Daarop heeft het egoïsme 't oog en daarom gaat het als hoogste beginsel aan ieder ander vooraf. Door te doen, wat ons genot brengt, gebruiken wij, volgens de levensleer, onze vermogens naar behooren. Wij verlengen zoo ons leven en laten aan onze kinderen een grooter geschiktheid na om hetzelfde te doen. Hoe meer genot, des te geschikter zijn de verrichtingen en omgekeerd. Zoo ontwikkelen wij ons gelijk het behoort en zorgen voor het nageslacht. De | |
[pagina 293]
| |
zorg voor 't behoud der gezondheid naar lichaam en geest geeft ons ook die opgewekte stemming, die een bron van genot is voor anderen. Verwaarloozen wij daarentegen ons zelf, ondermijnen wij onze gezondheid, tobben we ons af, dan worden wij een last voor anderen. Wij worden oorzaak van allerlei ellenden. Overdreven weldaden bijv. maken anderen lui en maken, dat zij hun vermogens niet gebruiken en dus niet het genot vinden, dat zij konden vinden. Wij sterven vaak vroeger, doordat wij ons ziek maken. De overdreven zorg voor anderen en het zich zelf vergeten maakt ook, dat men geen nakomelingen nalaat. Zusters van barmhartigheid brengen het goede, wat zij wellicht hebben, gewoonlijk niet op het nageslacht over. Onthouden zij zich al niet uit beginsel van het huwelijk, de weinige zorg voor zich zelve maakt, dat zij alle aantrekkelijkheid verliezen en niet huwen. Dat onhoudbaar ascetisme roept een reactie van ongebondenheid in 't leven. 't Is dan ook in overeenstemming met de ontwikkelingswet, dat ieder zelf de vruchten plukt van zijn hoogere ontwikkeling en dat de lager ontwikkelden de treurige gevolgen van het lager staan ondervinden. Voor zich zelf zorgen en om zich zelf denken is de groote eisch. De zorg voor anderen kan slechts in aanmerking komen, voorzoover die aan het eerste bevorderlijk is. Dit is zonder twijfel in strijd met wat velen elkaar napraten over een zekere bovenaardsche zelfverloochening. 't Is echter niet in strijd met wat de menschen feitelijk gelooven en doen. De ervaring leert dan ook, dat zulk een bovenaardsch altruïsme in theorie dikwijls gepaard gaat met een beestachtig egoïsme in de praktijk. Alleen wanneer men behoorlijk let op de behoeften en rechten van zich zelf, kan men ook oog hebben voor de behoeften en rechten van anderen. Doch laat ons nu de zaak van een anderen kant bezien. Eenmaal erkend, dat de zorg voor eigen welzijn no. 1 is en dat de zorg voor anderen alleen als middel daartoe in aanmerking komt, is het gemakkelijk aan te wijzen, dat ook de eisch om voor anderen te zorgen zich met de meeste beslistheid laat gelden en op haar beurt het egoïsme in zich opneemt. Zoo handelen, dat niet de persoon zelf maar anderen er van profiteeren, is dan ook reeds op zeer lagen ontwikkelingstrap een gewoon verschijnsel. De zorg voor de instandhouding der soort vraagt offers; soms kost het het leven, soms een geheele reeks verrich- | |
[pagina 294]
| |
tingen. Overdreven egoïstische individuen sterven even goed als overdreven altruisten uit, omdat zij geen kinderen krijgen of die verwaarloozen. Uit dit familieleven is het sociale leven met zijn eischen der billijkheid en welwillendheid onstaan. Nu laat zich uit egoïstisch standpunt dat letten op de belangen van anderen en zorgen voor anderen, althans voor een deel, zeer goed rechtvaardigen. Het bestaan en welzijn der gemeenschap is voor het individu volstrekt niet onverschillig. leder profiteert van een vredelievenden, veiligen toestand. Dat men zich algemeen aan overeenkomsten houdt, voorkomt wantrouwen, nadeelen, schaarste en duurte. Het slecht bestuur van een staat en 't voortduren van onrecht is voor 't individu niet onverschillig en in zijn eigen belang behoort hij zich er dus mee te bemoeien. Bestaat de maatschappij uit zwakke, ongeschikte individuën, dan wordt er te weinig voortgebracht en is er te weinig te verkrijgen. Ziekten en kwalen deelen zich gemakkelijk aan hem mede. Voor vele onzer genietingen is ook bij onze medemenschen een bepaalde geestestoestand noodig, zoodat wij belang hebben bij 't verspreiden van kennis. Evenmin is de zedelijke hoogte van anderen onverschillig en behooren wij dus in ons eigen belang te helpen om anderen minder zorgeloos, dom en slecht te maken. Dat wij hulpvaardig en welwillend zijn, maakt bovendien dat ook in anderen een goede gezindheid jegens ons ontstaat, die ons te pas kan komen. Hoe meer het gedrag werkelijk onzelfzuchtig is, zoodat niet aan een belooning wordt gedacht, des te voordeeliger is het voor ons. Een liefhebbend (sympathetisch) mensch wordt feitelijk door betere menschen omringd en vindt een menigte onwaardeerbare genietingen, die door anderen voor geen geld gekocht kunnen worden. Wordt de egoïst oud, dan verliezen allerlei genietingen haar waarde; hij mist de vatbaarheid er voor, omdat een zekere afwisseling van genot zoeken en genot geven noodig is. Door sympathie daarentegen herleven de oude genietingen in nieuwen vorm en men leeft en geniet weer in zijn kinderen en kleinkinderen. Dat zorgen voor anderen geeft op zich zelf een genot, waarvan de egoïst zich berooft. Daardoor deelt hij in de vreugde van anderen en wordt vatbaar voor echt kunstgenot, waarvoor immers het meevoelen met anderen een eerste vereischte is. Er is hier dus een zeer eigenaardige betrekking. Het algemeen belang maakt algemeen egoïsme noodig, en ons eigen | |
[pagina 295]
| |
belang eischt, dat wij sympathie voor anderen gevoelen. Zij kunnen elkaar niet missen en hebben zich dan ook samen ontwikkeld. Als eenig maxime voor het gedrag is noch het ‘leef voor u zelf’, noch het ‘leef voor anderen,’ goed te keuren, ja beiden zijn absurd. Dat dit waar is van het volslagen egoïsme, dat handelt alsof er geen andere menschen waren, behoeft geen betoog. Dat ook het ‘leven voor anderen,’ als eenige leefregel verderfelijk is, wordt minder algemeen erkend, ja deze regel wordt vaak als het hoogste zedelijk maxime aanbevolen. Het greatest-happiness beginsel bijv is wel geen volstrekt altruisme maar komt er toch zeer nabij. Het eischt toch, dat het belang van den persoon zelf geen grooter gewicht in de schaal zal leggen, dan dat van anderen. Kan nu dat beginsel, het grootste geluk voor het grootste aantal, ons leiden zoowel bij de wetgeving als bij het handelend leven van het individu? Bij de wetgeving zeker niet. Wat toch zal men verdeelen en aan wie? Dat ieder voor één geldt en niemand voor meer dan een, is het eenige wat zij weten te zeggen. Moet ieder dan evenveel hebben? Of ieder, wat hij verdient? In 't laatste geval is er een andere maatstaf noodig om te weten, wat verdiend is. Doch wat zal men dan of gelijk of naar verdienste verdeelen? Geluk kan men toch niet in stukken deelen. Wordt dan niet die geheele regel: ‘ieder voor een en niemand voor meer dan een,’ onzin? Of zou men middelen tot geluk willen uitdeelen? Dit zou volstrekt niet tot het doel voeren, maar zeer slecht werken door de groote verscheidenheid der vermogens om te werken en te genieten. 't Eenig mogelijke is dan, dat men de voorwaarden brengt, waaronder ieder het best zijn eigen geluk kan najagen. Dit beteekent evenwel juist, dat het beginsel van recht en billijkheid tot maatstaf der wetgeving wordt genomen, dat ieder vrijheid ontvangt zonder die van anderen te mogen belemmeren en dat voor allen die rustige en veilige toestand heerscht, dat zij het verkregene kunnen genieten. Voor het persoonlijk gedrag geldt hetzelfde. Wie getrouw wilde blijven aan het greatest-happiness beginsel zou eigenlijk als toeschouwer bij het handelen tegenwoordig moeten zijn en nu evenveel hart hebben voor de belangen van anderen als voor de zijne. Dit wordt of onzin of het komt neer op den regel der billijkheid, dat men ook oog heeft voor de rechten van anderen en ieder laat genieten, wat hij zich verworven heeft. | |
[pagina 296]
| |
Dan is het geen volstrekt altruïsme, maar een juister en beter omschreven egoïsme. Men kan het ook van een anderen kant bezien, en altijd zal het onpraktische in 't oog vallen. Hoe krijgt men die grootste som genot? kan men vragen. Als ieder voor anderen leeft, dan zeker niet, want dan krijgt men alleen de genietingen der sympathie en er moet toch hier of daar egoïstisch genot zijn, of die sympathie, het meegenieten, verliest zijn beteekenis. Als ieder binnen zekere perken zijn eigen geluk zoekt, krijgt men zonder eenigen twijfel veel grooter som, terwijl ook het eigen genot zwaarder weegt dan het meegenieten. Het ‘leef voor anderen,’ is ook in beperkten zin een verkeerde stelregel. Al denkt men aan hen, met wie men in kleineren kring samenleeft, het blijft even onmogelijk om genot, middel voor genot, voorwaarden voor genot, over te dragen. 't Is niet alleen onzinnig, maar zou, als het mogelijk was, noodlottig werken. Al die genietingen althans - en hoe groot is dat getal - die het gevolg zijn van eigen werkzaamheid, van het juist gebruik zijner vermogens, van de inspanning en ijver, waarmede iets gezocht wordt, en het gelukkig slagen in een of ander opzicht - al die genietingen zouden moeten worden uitgezonderd. Die regel kan dus nooit de algemeene eisch aan allen worden. Men zou de dwaasheid hebben, dat ieder in 't geheel niet om zich zelf moest denken en alleen genot geven, en aan den anderen kant niet om een ander moest denken en al het aangebodene maar ontvangen. Zoo heft het konsekwent algemeen altruïsme zich zelf op. Allen offeren dan zich zelven op. Ergo! Niemand offert zich zelven op, want ieder weet van te voren, dat hij behoorlijk vergoeding zal krijgen. Hoe men het ook bezie, de slotsom is dat egoïsme en altruïsme even onontbeerlijk zijn. Ook het algemeen geluk moet men niet altijd in 't oog hebben, zal men het het best bevorderen. Het beste middel daartoe is, dat ieder zijn eigen geluk zoekt en aan den anderen kant zal men, om het eigen geluk te vinden, ook oog moeten hebben voor de algemeene belangen. Die conclusie legt dan ook inderdaad aan de meer ontwikkelde ideeën en gewoonten ten grondslag. Hoe meer het individu op den voorgrond treedt en zijn recht laat gelden op de producten van zijnen arbeid, des te meer ontstaat er ook eerbied voor de rechten van anderen. Ook in de wetten en de | |
[pagina 297]
| |
regelen van 't volkerenverkeer merkt men eenzelfde vergelijk. 't Is hier nog zeer weinig ontwikkeld, maar duidelijk is het, dat die ontwikkeling niet is in de richting van een eenzijdig egoïsme, ook niet in de richting van een eenzijdig leven voor anderen, maar dat zij streeft naar een vergelijk tusschen die beide. Zoo blijft er, schijnt het, strijd en is het telkens weer de vraag hoe ver de zorg voor het eigen belang en hoever de eerbied voor dat van anderen en van het algemeen moet gaan. Die strijd zou onoplosbaar zijn indien wij de wetten der ontwikkeling niet kenden. Deze leeren, dat alle noodige en weldadige verrichtingen op den duur genotvol worden. Zoo zullen de belangen van het individu, de soort, het nakroost meer in harmonie komen. Er zal geen offer meer noodig zijn om aan de eischen der samenleving te beantwoorden. Nu reeds is het kinderen voortbrengen geen offer van het leven of een deel van het lichaam, maar het voldoen aan een begeerte. De zorg voor het kind is geen offer, maar het voldoen aan het ouderlijk instinct. Het vervullen van allerlei plichten geen offer, maar het voldoen aan den drang des harten. Wel heeft het in de samenleving nog niet die hoogte bereikt, die het reeds nu in menig familieleven bezit, maar ook hier zal een volkomen verzoening tot stand worden gebracht, door dat het vermogen der sympathie zich hooger ontwikkelt. Vermogens of verrichtingen, die door veranderde omstandigheden niet langer weldadig zijn, houden op genotbrengend te wezen en kwijnen weg. Omgekeerd zullen neigingen of vermogens, die door de veranderde omstandigheden geëischt worden, ontstaan en genotbrengend worden en krachtig groeien. Zoo zal dat vermogen der sympathie, waardoor wij meegenieten en meelijden met anderen, eerst krachtig zich ontwikkelen, wanneer de omstandigheden, waaronder men leeft, het bezit er van noodig en voordeelig maken. Zoolang er een treurige toestand heerscht en er zeer veel geleden wordt, kan zij niet groeien. Het is dan een geluk voor den mensch, dat hij ongevoelig is voor wat rondom hem geleden wordt. Zoo is het in den oorlogstoestand, maar ook later als de constitutie nog niet geschikt is voor het samenleven, als de noodige zelfbeheersching ontbreekt, als er te veel kinderen worden geboren en te veel strijd is. Eerst wanneer dit beter wordt, kan ook de sympathie grooter, algemeener, krachtiger worden. Zijn de belemmeringen verdwenen, waardoor het meevoelen | |
[pagina 298]
| |
nu nog vaak meelijden is, dan zal die aandoening zich tot een ongekende hoogte kunnen ontwikkelen. De taal van het gevoel zullen wij beter leeren spreken en verstaan. Nu is het nog vaak plicht of 't is geraden te verbergen, wat er in ons omgaat, omdat het of anderen verdriet brengen of ons zelven schaden zou, indien men het wist. Die redenen zullen verdwijnen. De uitdrukking der aandoeningen in gelaat, toon, bewegingen enz wordt steeds fijner genuanceerd. Het zal zich even ver verheffen boven de wijze, waarop wij ons gevoel naar buiten openbaren, als onze verstandstaal die der wilden in rijkdom en juistheid overtreft. Tegelijk zal het vermogen om die teekenen op te merken en te vertolken zich ontwikkelen en zoo ontstaat een innige sympathie, waardoor men wat in anderen omgaat, bijna even diep zal gevoelen als de eigen aandoeningen. Wanneer het zoo ver komt, dan zullen de altruïstische neigingen veel sterker worden maar tevens getransformeerd zijn in genietingen van den persoon zelf. Niet het gewone egoïstische motief zal er toe dringen, maar het eigenlijk doel zal zijn het geluk van auderen te bevorderen. Toch brengen zij zelfvoldoening, genot. Het zal in zulk een maatschappij geheel anders toegaan. Voor wat wij nu zelfopoffering noemen is er weinig plaats, want de sympathie groeit alleen op die voorwaarde, dat de ellende in de wereld veel minder wordt. Ieders verrichtingen zullen meer in overeenstemming zijn met de behoeften en zoo wordt de noodzakelijkheid om te hulp te komen minder. Ook zal de algemeene sympathie de overdreven neiging tot zelfverloochening tegenhouden. Ieder zal meer willen geven dan anderen hem toestaan. Een normaal egoïsme zal het gevolg zijn. Men zal niet al te veel willen geven om het anderen niet lastig te maken met telkens te ontvangen. Men laat aan anderen vaak het pleizier om iemand te helpen in plaats van het zelf te nemen. Een nieuw soort billijkheid ontstaat, doordat men zorgt, dat ook anderen gelegenheid vinden hun altruïstische neigingen te volgen. Voor de zorg voor anderen met opoffering van eigen genietingen zal slechts een klein gebied overblijven. In 't familieleven zal de zorg der kinderen blijven, maar het getal kinderen wordt kleiner, en al worden de eischen grooter, 't zal minder opoffering kosten en ook in den ouderdom door hen worden | |
[pagina 299]
| |
vergoed. Voor algemeene belangen zal men zich eenige opofferingen getroosten, maar anderen zullen wel zorgen, dat iemand zich niet al te veel moeite geeft. Verder zal bij onvoorziene rampen, brand, schipbreuk of iets dergelijks, de gelegenheid blijven om uit sympathie een offer te brengen. Wordt echter de gelegenheid tot groote offers veel geringer, in 't klein zal men dagelijks als 't ware oogen en ooren voor elkaar hebben om gevaren te zien en af te wenden. De beteekenis der sympathie wordt een hoogere en zij werkt veel weldadiger. Zij maakt dan, dat allen steeds meer in elkanders geluk deelen en brengt ongezocht een gratis toegift tot dat geluk, dat ieder vindt door naar behooren al zijn verrichtingen te volbrengen. Zoo zal de tegenstelling van egoïsme en altruïsme geheel verdwijnen. Beide zijn in hoogeren vorm saamgesmolten door die sympathie. Op dien weg zijn wij nu reeds. Er zijn menschen, bij wie die twee niet vijandig tegenover elkander staan, maar door sympathie zijn opgelost in een beter egoïsme, dat niet egoïstisch heeten mag in den gewonen zin. Zijn de besten onder ons daartoe nu reeds in staat, dan moet het ook voor de menschelijke natuur in 't algemeen mogelijk zijn dien ontwikkelingstrap te bereiken. Men ziet het, Spencer weet waar het heen gaat. Hij kent de maatschappij der toekomst, hij weet hoe de menschelijke natuur zich zal vervormd hebben, hij kan de regelen van het gedrag daaruit afleiden, d.i. een absolute Ethiek geven, al hebben wij voor 't oogenblik voor de praktijk een betrekkelijke Ethiek noodig. Men moet die twee goed onderscheiden. Absoluut goed is een daad alleen, wanneer hij in geen enkel opzicht kwaad is, d.i. leed veroorzaakt. Betrekkelijk goed wanneer er zoo min mogelijk kwaad uit voortvloeit. Meestal kunnen wij slechts van twee kwade het minst kwade kiezen. De absolute Ethiek heeft met absoluut goede handelingen te doen. De relatieve daarentegen houdt rekening met de onvolkomen overeenstemming van onze natuur en de samenleving, waardoor absoluut goede handelingen meestal onmogelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn er reeds nu van absoluut goede handelingen, wanneer bijv. een gezonde moeder haar gezond kind met haar voedsel voedt, als een vader spelend met zijn kind zich zelf verfrischt, zijn kind ontwikkelt en laat genieten; als schilder of dichter den drang van het genie volgt, volop geniet en doet genieten en tegelijk in zijn behoeften voorziet, of als men zonder | |
[pagina 300]
| |
eenige opoffering iemand voor vallen behoedt of voor gevaar waarschuwt of een misverstand wegneemt. Zulke handelingen brengen niet anders dan genot en zijn dus volkomen goed. Daartegenover is menige dagelijksche arbeid, al is hij nog zoo noodig en nuttig om in eigen behoeften te voorzien, vervelend. De zorg voor kinderen brengt allerlei onaangenaamheden mede. Wie een dienstbode wegstuurt, omdat zij stal, acht zich vaak verplicht zoo te handelen om grooter kwaad te voorkomen of het kwaad te straffen, maar veroorzaakt daardoor toch leed. Wie niet langer wil koopen bij een winkelier, die hem slechte waar levert, kan zijn daad vaak rechtvaardigen, maar berokkent hem toch nadeel. Bij zulk handelen kiest men het minst kwade, terwijl het volstrekt niet altijd bekend is, welke gedragslijn wij in zulke gevallen behooren te volgen. Soms weet men het, maar dikwijls ook is het niet duidelijk, waar men de grens moet trekken, bijv. hoe ver men gaan moet met zelfopoffering voor zijn kinderen. Dat men zijn kinderen verwaarloost is slecht. Dat men zich zelf alle voedsel ontzegt al is het voor zijn kinderen, is ook slecht. Daartusschen liggen tallooze gevallen, waarin het twijfelachtig is. Zoo kan het wegsturen der dienstbode wegens een kleine oneerlijkheid als te streng worden veroordeeld, doch 't kan ook zijn dat het niet wegzenden afkeuring verdient. Waar is hier de grens? Wat moet een pachter van liberale beginselen doen, wanneer de landheer hem met verlies van zijn broodwinning voor zijn huisgezin bedreigt, voor 't geval dat hij stemt op een liberaal? 't Kan zijn, dat de verkiezing van zeer weinig belang is en er zoo goed als geen gevaar is, wanneer hij zijn stem niet ujtbrengt, terwijl het verlies van zijn broodwinning vrouw en kinderen armoe zal brengen. 't Kan ook zijn, dat van één stem zeer groote belangen afhangen en de gelegenheid om elders geplaatst te worden zeer ruim is. In de uiterste gevallen is het wellicht duidelijk, wat hij doen moet, maar zeer dikwijls is het niet zoo zeker, wat het zwaarst behoort te wegen, zijn belangstelling in de publieke zaak of zijn zorg voor vrouw en kind. Met dat betrekkelijk goede handelen heeft de absolute Ethiek niets te maken. Zij formuleert de wetten van het volmaakt goede handelen in een volkomen samenleven, waarvoor de menschelijke natuur volkomen geschikt is geworden. Zij begint met al het bijkomstige te elimineeren om alleen de fundamenteele factoren over te houden, al komen die nergens zoo af- | |
[pagina 301]
| |
zonderlijk voor. Evenals andere wetenschappen de wetten leeren kennen van ideale cirkels, krachten, balansen, slingers enz en om die te vinden het onvolkomene wegdenken van de werkelijk bestaande cirkels enz., m.a.w. evenals deze werken met het begrip cirkel, slinger enz., zoo zal de Ethiek werken met een ideaal gemeenschapswezen, wiens vrijwillige werkzaamheid geheel in overeenstemming is met de eischen der omgeving uit dergelijke ideale wezens bestaande. Zoo komt men tot het formuleeren van de wetten van het gedrag voor zoo iemand. Die formules moeten dan helpen om zoo nauwkeurig mogelijk de problemen op te lossen van het handelen van werkelijke menschen in de tegenwoordige maatschappij. In de gewone moraal is hiervan ook wel iets te bespeuren in zoover altijd gewezen wordt op een ideaal-mensch en hoe deze gezind is, wat hij gevoelt, denkt en doet. Op die wijze geeft het echter ons niets. Zulk een ideaal-mensch is hij, die in den hoogsten graad bezit, wat men voor goed houdt. Dit laatste moet dan vooraf bekend zijn en de ideaal-mensch is niet noodig en kan niet helpen, om het te leeren kennen. De ware wetenschap volgt een geheel anderen weg. Zij denkt zich den mensch onder zulke voorwaarden, dat een volkomen goed gedrag, een gedrag geheel in overeenstemming met de wetten van het leven en samenleven, mogelijk is. Dat is een ideaal, een begrip dat in de werkelijkheid niet on vermengd voorkomt, maar dat ons oordeelen kan leiden. Een volmaakt mensch in de tegenwoordige maatschappij te denken op de wijze der gewone moraal is daarentegen een onvruchtbaar uitgangspunt. Daarbij gaat men nl. uit van een absolute onmogelijkheid. Een volmaakt mensch en de tegenwoordige samenleving kunnen niet samengaan, tenzij men mocht willen ontkennen, dat het karakter overerft en de mogelijkheid wil staande houden, dat een beschaafd Engelschman onder wilden geboren wordt. Dan komt men tot onmogelijke en onpraktische eischen, bijv. volkomen oprechtheid en zachtmoedigheid in een maatschappij, waar nog het recht van den sterkste heerscht. Wij zijn aan het einde van de gegevens en de toelichtingen. Wij weten wat wij in de Ethiek moeten zoeken en met welke wetten wij daarbij werken kunnen. Wij hebben te doen met alle handelingen, die rechtstreeks of zijdelings van invloed zijn op het welzijn van den persoon zelf en van anderen De hoofddeelen voor de Ethiek zijn dus als van zelf aangewezen. Eerst | |
[pagina 302]
| |
komt de absolute aan 't woord, die ons de volmaakt goede handelingen leert kennen; dan de relatieve, die het resultaat toepast op de gegeven omstandigheden. Het eerste deel zal de handelingen moeten aanwijzen, die het welzijn van het individu raken en slechts zijdelings van invloed zijn op dat van anderen. Voor dat gedrag kan geen nauwkeurig Wetboek gegeven worden, want verschillende levensvormen kunnen een harmonisch samenleven tot stand brengen en verschillende typen van menschen zijn voor verschillende verrichtingen geschikt, terwijl ze toch in hun soort volkomen zijn. Enkele algemeene vereischten, bijv. het juiste evenwicht tusschen krachtsverbruik en voeding, werkzaamheid en rust, kunnen overeenkomstig physische wetten worden vastgesteld, maar accurate regels zijn niet mogelijk. De absolute Ethiek heeft haar plicht gedaan, wanneer zij heeft bewezen, dat er grond is voor de eischen om zijn welzijn te bevorderen, dat het gebiedende eischen zijn en dat men zich dus behoort af te vragen of het handelen die zoo goed mogelijk vervult. Bij het toepassen der regels op omstandigheden, bij de vragen in hoever het heden bij de toekomst en het eigenbelang bij 't belang van anderen moet achterstaan, kan de Ethiek alleen helpen om een vergelijk tot stand te brengen. Het tweede deel moet aanwijzen, wat wij in een volmaakt samenleven met 't oog op het welzijn van an deren moeten doen. a. de eischen der rechtvaardigheid. Het uitgangspunt is, dat er een behoorlijke verhouding moet zijn tusschen arbeid en genot, uitgaaf en ontvangst, zal de gemeenschap een gezond organisme zijn. Dit onderdeel is van 't grootste gewicht en 't meest voor nauwkeurige beschrijving vatbaar. Wij krijgen twee beginselen: dat van juiste maat voor het individu, en van gelijkheid voor het sociale leven. Beide hebben met hoegrootheden te doen en hier moet dus een meer wetenschappelijke oplossing mogelijk zijn. Wel zullen de individuen van elkaar verschillen, maar in 't groot kan men ze als gelijk beschouwen, in zoover allen menschen zijn. Hier moet dus nader worden uitgewerkt de billijke verhouding tusschen volkomen individuen, die door het samenleven elkaars werkkring beperken en door samenwerken hun doel bereiken. Vervolgens moet de verhouding van individu en Staat hier worden vastgesteld. Is dit weer gevonden voor het volmaakt samenleven, dan komt | |
[pagina 303]
| |
de relatieve Ethiek het weer toepassen op bestaande verhoudingen, waarin absolute billijkheid nog onmogelijk is. b. De eischen der welwillendheid geven aan wat de mensch rechtstreeks zal doen ter wille van anderen. Hier zal men niet verder kunnen komen dan tot zeer algemeene stellingen. De negatien, dat men niets zal doen wat anderen onaangenaam is, behoeft niet besproken te worden, daar in een ideaal samenleven de neiging daartoe niet bestaat en zelfbedwang in den ouden zin niet meer noodig is. Voor onze tegenwoordige omstandigheden hebben wij hier echter nog zeer veel mee te maken en zal dus de betrekkelijke ethiek moeten aanwijzen, welke daden en woorden onvriendelijk zijn, terwijl de absolute daarvan alleen dit zegt, dat men niemand meer leed mag veroorzaken dan noodig is voor het eigen welzijn, het welzijn van anderen of het handhaven van een algemeen beginsel. Ook de positieve welwillendheid zal in dat ideaal samenleven een geheel ander karakter verkrijgen. Zij zal optreden overal, waar wat voor haar te doen blijft en dan het leven van anderen helpen volmaken, door hen geschikter te maken diensten te ontvangen en te bewijzen. Bij de toepassing op de tegenwoordige omstandigheden doen zich allerlei vragen voor, waarvan een wetenschappelijke oplossing niet mogelijk is. Overal zal de absolute Ethiek ons een ideale verzoening van de verschillende vereischten voor oogen houden, zoodat wij er naar streven die verzoening zoo goed mogelijk tot stand te brengen.
Ziedaar het einde van Spencer's boek. De gegevens zijn blootgelegd en in korte trekken de Ethiek met haar hoofdverdeelingen ons aangewezen. Enkele opmerkingen voeg ik er aan toe. Voor wie moet Spencer's boek dienen? Aan de beoefenaars der Ethiek wil hij zeker den weg wijzen en deze zullen dan ook wel een en ander vinden, wat hun opmerking verdient. Gewoonlijk is ieder systeem eenzijdig, niet onwaar maar half waar. S. meent nu wel dat alle andere stelsels in het zijne zijn opgenomen, doch dat meenden gewoonlijk alle systeembouwers en ook zijn Ethiek zal aan dat algemeene oordeel wel niet ontkomen. Mij dunkt de wetenschap van het zedelijk leven zal nog wel langen tijd iets anders willen geven dan de wetenschap van de uitwendige bewegingsverschijnselen en hun ver- | |
[pagina 304]
| |
houding bij de soort: mensch. Sp. wijst wellicht duidelijker op het mechanisme, waardoor de ontwikkeling van de eenheid en verscheidenheid van de zedelijke begrippen verklaard wordt, hij wijst er op, dat het zedelijk handelen samenvalt met het hoogst ontwikkeld leven, het meest veelzijdig leven en samenleven van menschen enz. Wat er goeds in is of nieuws ontdekt werd, zullen ze in een zuivere beschouwing van het zedelijk leven opnemen. Dit laten wij evenwel aan hen over. Sp. had het oog toch vooral op de groote schaar van ontwikkelde lezers. Ieder mensch is nu eenmaal moralist, ieder oordeelt, ieder handelt. Voor wien zal S. wat geven? Hij onderstelt lezers, die in 't algemeen de ontwikkelingstheorie hebben aangenomen. Indien er onder hen zijn, die door geboorte en opvoeding een zeker verlangen hebben en roeping gevoelen om zoo goed, zoo zedelijk mogelijk te leven, terwijl zij door de afstammingsleer enz. het vertrouwen in de zedelijke geboden verliezen en niet weten of het wel in overeenstemming is met hun wetenschappelijke overtuigingen daaraan zoo hoog gewicht te hechten - dan zullen zij aan Spencers boek veel kunnen hebben. Hen zal hij kunnen overtuigen, dat de zedelijke regelen waarlijk niet zijn ingegeven door dwaasheid, willekeur of bekrompenheid, maar zich rechtvaardigen voor ieder, die er belaug in stelt zoo volkomen te leven en samen te leven als mogelijk is. Hen kan hij doen inzien dat de hoogste ontwikkeling niet bepaald wordt door eenige geleerdheid op een of ander gebied, maar door de hoogste ontwikkeling van het handelend, het zedelijk leven. Zij zullen daaruit kunnen opmaken, dat ontwikkelingstheorie of afstammingsleer er niet toe dringt om maar pleizier te maken en zelf te zien, hoe men dit het liefst doet, zoodat ieder een nieuwerwetsch zedeleertje er op na gaat houden, maar dat die theorie veeleer huiverig maakt om in strijd te handelen met de bestaande zedelijke begrippen en dringt om door zedelijk handelen zoo ver te komen, dat het goede handelen ook genotvol wordt. Hieraan vooral ontleent m.i. het boek zijn beteekenis. Hierdoor kan het van veel invloed zijn. Maar indien dat verlangen niet bestaat, indien zij zeggen en meenen, dat het hun bitter weinig kan schelen of zij een trapje hooger of lager op den ontwikkelingstrap worden ingedeeld, indien zij volstrekt niet verlegen zijn om een antwoord op de vraag: hoe zij behooren te leven of het meest en het reinst genot kunnen vinden, enz., dan zal Spencer m.i. hen niet overtuigen, | |
[pagina 305]
| |
dat zij dat toch behooren te doen, dat zij verplicht zijn naar hem te luisteren en zich te gedragen overeenkomstig zijn regels. Dit beteekent weinig, zal men zeggen. Is 't altijd en overal het geval. Ook Sp. rekent op het bestaan van zedelijke gevoelens. Een zedeleer samenstellen is iets anders dan een zedepreek houden, maar welk systeem men ook huldigt, altijd blijft het voor velen zonder invloed. Alleen, indien iemand erkent dat hij zijn kinderen zoo goed mogelijk behoort te behandelen, dat hij het algemeen belang behoort te bevorderen, dat hij zijn gedrag naar vaste regels behoort in te richten enz. - alleen dan zal men hem kunnen bewijzen, dat hij zoo of zoo behoort te handelen, omdat dit de beste toepassing er van is. Indien hij dit niet erkent en niet gevoelt - gij kunt spreken, bewijzen, preeken - alles vruchteloos. Spencer verkeert echter in een ander geval dan de zedeleeraar, die rekent op het meegetuigen van een stem in 't binnenste van den mensch. Hij wil op de plaats van het geloof de wetenschap zetten. Hij komt dus alleen met argumenten. Waar het geloof aan de zedelijke geboden een goddelijk karakter gaf, daar werd het tevens beschouwd, als een drang om die geboden te gehoorzamen. De overtuiging, dat men verplicht was Gods geboden te vervullen, was met dat geloof samengegroeid zonder dat men ging twijfelen of God recht had gehoorzaamheid te eischen. Spencer wil een vaster grondslag leggen. Hij komt met bewijzen en wetten en onwillekeurig denkt men, dat, wanneer zijn leer maar bekend wordt, ieder die zal moeten aannemen en met natuurnoodwendigheid dienovereenkomstig zal gaan handelen. Doch inderdaad toont hij slechts dat, hoe men ook handelt, altijd werd en wordt gehandeld overeenkomstig zijn wetten. Het besef van verplichting om een bepaalde wijze van handelen te volgen, kan nooit op een reeks bewijzen en redeneeringen worden gebouwd. Hij kan niemand overtuigen, dat hij verplicht is zijn raad op te volgen, maar alleen raad geven, aanwijzen, dat het verstandig is dien raad op te volgen, wanneer men nl. het doel, zoo lang mogelijk leven en een zoo hoog mogelijk ontwikkeld bestaan in een vreedzame samenleving, wenscht. Vraagt men hem niet om raad, heeft men geen raad noodig - dan kan hij met zijn wetenschappelijke Ethiek ook niets uitvoeren. Hij onderstelt dus niet alleen een mensch, die zien en redeneeren kan, maar een, die zedelijk gezind is, zich verplicht acht zijn gedrag naar vaste regels te besturen, en het leven ernstig opvat. | |
[pagina 306]
| |
Voor wien is de raad? Die vraag draagt hier m.i. een geheel eigenaardig karakter. Hij wil raad geven en toont nu uitvoerig aan, dat die raad niet willekeurig is, doch steunt op feiten en wetten, die in de wereld der verschijnselen volstrekt algemeen gelden. Goed! Maar nu onderstelt hij dus èn dat men zijn raad wil opvolgen èn dat men dien kan opvolgen en het beter kan, doordat hij gesproken heeft. Is voor dat kunnen wel plaats? Het onderstelt m.i. een zedelijk persoon, die het goede wil en er naar kan streven het in praktijk te brengen. Spencer ziet overal den drang naar levensbehoud en levensvermeerdering, die zich bij hooger ontwikkeling openbaart als het zoeken van datgene wat bevredigt en genot brengt en nog hooger in zedelijke gevoelens, plichtbesef en sympathie een beteren weg vindt om zich voldoening te verschaffen. De natuur beschrijven - dit gaat goed. Aan die natuur raad geven, dat behoeft toch waarlijk niet. Naar vaste wetten en met ijzeren noodwendigheid ontwikkelt zij zich. Maar zal hij nu wel raad geven aan dat stuk natuur, dat mensch heet? Ook die handelingen geschieden overeenkomstig onveranderlijke wetten, naar de hoogte van ontwikkeling die de constitutie bereikt heeft. Is er nu een ik, een wil, een controleerend vermogen, dat naar raad luisteren en de constitutie veranderen kan, of is die constitutie en zijn die langzame veranderingen eenvoudig het resultaat, dat de wisselwerking van die twee stukken natuur, buitenwereld en mensch, het gevormd en vervormd worden van den mensch door zijn omgeving, uitwerkt? De mensch blijft wat hij is, zal menzeggen, ook op dit standpunt, daar immers alleen de wijze van voorstellen en verklaren een andere is. Inderdaad beweert men dit, maar het is zoo moeielijk zich eene duidelijke voorstelling te maken van wat de geest van den mensch op dit standpunt eigenlijk is. Moet men daarbij denken aan een kunstige machinerie van gevoelens en gedachten, waardoor het organisme beter antwoordt op de indrukken van de omgeving en daardoor beter in zijn bestaan volhardt en de juiste evenredigheid tusschen ontvangst en uitgaaf langer handhaaft - dan vraagt men zich af, of het mogelijk is voor die machine om de machinerie eenigszins belangrijk te wijzigen en te verbeteren? Zal men wellicht tot de overtuiging kunnen komen, dat men een ouderwetsche machine heeft, die goed was in ruwen oorlogstijd, maar nu niet geschikt is voor de eischen der samenleving en daaruit eenvoudig de gevolgtrekking maken, dat men het slecht | |
[pagina 307]
| |
getroffen heeft? Zou Spencers eigen overtuiging niet deze zijn, dat voor hen, die de waarheid der evolutieleer hebben erkend, zich langzamerhand een beschouwingswijze zal vestigen, zooals die in de Ethiek wordt aangegeven en dat daardoor dan de machinerie veel geschikter is? Wij willen het met hem hopen, want iets anders kunnen wij daarvoor toch niet doen. Met die vragen wensch ik niet uit de hoogte over Spencers werk te oordeelen. Men moet, in dezen tijd, wel min of meer sympathie hebben voor de poging, die hij doet. Hij geeft ons vaak een eigenaardigen blik op het handelend leven. De vraag is maar: geeft hij wat hij belooft, voorziet hij in de behoefte des tijds zooals hij het noemt? Hij heeft de verwachting sterk gespannen. Is het wel mogelijk anders dan met een gevoel van teleurstelling zijn boek ter zijde te leggen? Een vasten, wetenschappelijken grondslag voor de regelen van goed gedrag en betere regels dan de bestapnde - dat wilde hij geven. Welnu - aangenomen dat zijn feiten en wetten niet betwistbaar zijnGa naar voetnoot1 - hij heeft getoond, dat er op het standpunt der wetenschap reden is om een onderscheid tusschen goed en kwaad te maken, dat het geen willekeur is, die ons zoo doet oordeelen, dat men van hooger of lager ontwikeling van het gedrag kan spreken, naarmate het meer of minder geschikt is om het leven van het individu en zijn nakomelingen in stand te houden. De levenswetten, voprzoover bekend, van individu, soort, samenleving zijn een grondslag voor dat onderscheid. Stevig kan men dien noemen tegenover hen, die mochten meenen dat het onderscheid tusschen goed en kwaad of minder goed niets beteekent. Of nu echter die classificatie samenvalt met het zedelijk | |
[pagina 308]
| |
oordeel en meer kracht bijzet aan de gedragsregelen, of het niet alleen een zeker onderscheiden tusschen min of meer geschikte maar ook het stellen van scherp bepaalde en duidelijke regels rechtvaardigt en deze op een vaste basis doet steunen - betwijfel ik zeer. Toch was het streven juist, om preciese regelen wetenschappelijk nauwkeurig vast te stellen. En wat krijgen wij? Een absolute Ethiek en absolute regelen ja! maar hoe komen wij er aan? Uitgaande van de levenswet en de wetten der ontwikkeling van mensch en samenleving construeert Spencer een ideaal samenleven, en de regelen, die de volkomen menschen in die samenleving in toepassing brengen, zijn nu de absoluut goede handelingen. Voir pour savoir pour prévoir, zij de leuze; maar op dat prévoir nu de gedragsregelen te bouwen, is toch niet een vaste basis er aan geven. Zoo moet het zich ontwikkelen, zeggen ze. Wij willen het voor 't oogenblik aannemen, maar vragen toch of de ontwikkeling, zooals de geschiedenis ons haar doet kennen, niet altijd te voren onbekende vermogens in 't leven riep, eigenaardige wijzigingen bracht, die niemand kon voorzien en of men met die welbekende ideale samenleving der toekomst daarom niet zeer gemakkelijk met een fantastisch ideaal en fantastische menschen werkt. Dan gaat men al redeneerend gevolgtrekkingen maken, zich een voorstelling vormen van het handelen der menschen in zulke een samenleving en zoo beweert men te komen tot een vasten grondslag en juiste omschrijving van de gedragsregelen voor ons, die een geheel andere constitutie hebben, bij wie neigingen en begeerten volstrekt niet altijd in overeenstemming zijn met wat bevorderlijk is voor ons welzijn en dat van het algemeen, ons menschen, die in een geheel andere omgeving wonen en werken moeten. The struggle for life is de allen beheerschende wet en nu moeten wij de regelen voor onzen struggle for life ontleenen en afleiden uit dat ideaal samenleven, waarin de struggle for life zoo goed als verdwenen is voor een vreedzaam samenwerken. En dat is nu de exacte wetenschap tegenover de droomen van het geloof! Spencer zelf verbergt het niet. De slotsom is merkwaardig schraal. Juiste regels voor het individu om zijn welzijn te bevorderen kunnen niet wetenschappelijk nauwkeurig gegeven worden. Het billijk gedrag is het meest voor juiste formuleering vatbaar, wanneer men maar onderstelt, dat alle menschen gelijk zijn, in zoover het menschen zijn, een onderstelling, die hij zelf scherp bestrijdt tegenover Bethams wijze van handelen. De regelen der welwil- | |
[pagina 309]
| |
lendheid moeten zeer zwevend blijven. Verder is de omzetting van die regelen naar de eischen der tegenwoordige omstandigheden nooit wetenschappelijk te construeeren. Met die zwevende regels moeten wij zoo goed mogelijk een vergelijk zien te treffen tusschen de verschillende eischen, die in ons leven bij onze omgeving met elkaar in botsing komen. Mij dunkt de wetenschap laat ons op zulk een wijze wel wat in den steek. Van goed en kwaad, min of meer geschikt kan men spreken, zoover men doel en middel in verband beschouwt. Goed is wat geschikt is voor het blijven leven en genieten, het welzijn van anderen, een hooger ontwikkeld samenleven. Dat alles moet mettertijd zoo van zelf door al wat een mensch doet, zoo geschikt mogelijk worden bevorderd. De gedragsregelen verdienen, als de ervaring der voorgeslachten, over 't geheel vertrouwen als geschikte middelen. De omgeving verandert echter, het samenleven ontwikkelt zich, gewijzigde, betere regels worden noodig en juist daar waar wij de wetenschap noodig hadden, waar zij preciesheid zou komen brengen, laat ze ons in den steek en geeft niet veel anders dan algemeene vingerwijzingen. Ook nog uit een ander oogpunt kan hier een vaste grondslag worden gezocht. Het zijn natuurlijk twee zeer verschillende vragen: 1o. waarop rust het onderscheid tusschen goed en kwaad en welke algemeene regelen zijn uit dat grondbeginsel af te leiden en 2o. waarop rust het besef van verplichting om zich overeenkomstig die regels te gedragen. Voor beiden wil, dunkt me, Spencer een vasten grondslag leggen. De zedelijke gevoelens, het tijdelijk plichtbesef en straks de sympathie zijn producten der ontwikkeling, welbezien de goede raad en de betere neigingen, die wij van 't voorgeslacht erven om ons te leiden tot het doel: levensbehoud. 't Eigenlijk verbindend of dringend karakter van het plichtbesef zal verdwijnen. Dat behoort niet tot het zedelijke, dat eenvoudig bestaat in de overtuiging, dat een bepaalde wijze van handelen de voorkeur verdient en steeds meer instinctief gevolgd wordt. Wordt nu de basis heel stevig? De man der wetenschap toont u de wording van de zedelijke gevoelens. Ze zijn geen inbeelding, maar bestaan feitelijk en verdienen (in hoofdzaak) gehoor; terwijl zij echter aan het ontleden waren en alles uit ervaren genietingen laten ontstaan, verliezen die regels voor velen den vasten grondslag. Of wordt zoo niet weggenomen wat aan het zedelijk bewustzijn zooveel kracht geeft? Als de | |
[pagina 310]
| |
wetenschap op die wijze heeft gesproken, dan verdwijnt het instinctieve, het betooverende zou ik het haast noemen, het onweersprekelijke voor het nuchter nadenken. Die wetenschap bewijst u kalm en overtuigend, dat al die regelen hierop rusten, dat de opvolging er van bevorderlijk is voor de instandhouding van het leven en zij daaraan al haar gezag ontleenen. Zullen ze dan met dezelfde kracht tot handelen blijven dringen? Wij zijn gewoon geraakt aan die middelen, aan hooger ontwikkeling, aan zedelijk handelen enz een bij uitnemendheid, ja onvergelijkelijk hooge waarde toe te kennen. Gij hebt gelijk - zegt Spencer - dat alles is geschikt om langer in 't leven te blijven en langer en meer te genieten. Is dat alles? vraagt men onwillekeurig. Onze waardeering zal natuurlijk maar niet zoo op eens verdwijnen, doch of ze zich beslister zal laten gelden, en vaster staan, is zeer te betwijfelen. Ik wees in mijn overzicht op een zekere tweeslachtigheid, die ik bij Sp. meende te bespeuren. Alle middelen geschikt om het doel te bereiken zijn volgens hem (ten minste het behoorde zoo) genotbrengend. Het einddoel is en blijft: leven. Is dat einddoel de moeite waard? 't Genotbrengende is alleen een aanwijzing van en strekt tot bevordering van leven. Evenzoo al wat uit die aangename gewaarwording is geworden. Zoo alleen, zegt Sp., laat zich de ontwikkeling begrijpen. Het genot rechtvaardigt zich dus, door dat het middel is tot het einddoel, leven. Is nu het genot goed, omdat het het leven bevordert, dan mag men toch niet omgekeerd het leven wenschelijk en goed noemen, omdat het meer genot dan pijn geeft, wat trouwens volgens Sp. niet altijd waar is of was, daar de sympathie volgens hem eerst zeer laat kon ontstaan, omdat het vroeger veel meer leed dan vreugde zou hebben gebracht met andere mee te voelen. Dat over het genotbrengende zooveel wordt gesproken en het den schijn heeft of een meer redelijk genotzoeken wordt gepredikt, komt m.i. hiervan, dat hij de middelen wat aantrekkelijker wil maken. Ziet men dat ook genot slechts een teeken is van wat het leven bevordert en in stand houdt en dat aan de geschiktheid daarvoor alle zedelijke regelen hun waarde en beteekenis ontleenen, dan zullen ze voor velen nog minder aantrekkelijk en minder gebiedend worden. Een meer bevredigd leven, een hooger ontwikkeld leven en een hooger ontwikkeld samenleven heeft in onze oogen buiten- | |
[pagina 311]
| |
gewoon hooge waarde en dit is volgens Spencer geheel in overeenstemming met de wetten der ontwikkeling. Het middel wordt doel en het doel wordt uit 't oog verloren. Zijn plicht doen, in vrede samenleven en anderen helpen dringt zich als gebiedende eisch aan ons op. Nu komt de wetenschap en zegt: weet gij wel, menschen, wat uw doel is met dat alles? Zij laat het weer zien. 't Is niets anders dan een middel om het organisme langer in stand te houden. Zal nu de plicht zich met meer kracht laten gelden? Iedere daad van zelfverloochening moet zich rechtvaardigen als een middel om het blijven leven gemakkelijker te maken. Versterkt dat de neiging er toe? ‘Verontrust u niet, zal Spencer zeggen, de ontwikkeling brengt dat van zelf, steeds meer zal er harmonie zijn tuschen de belangen van het individu en die van 't geheel. De wetenschap zal helpen, om het zoover te brengen.’ Zou het ook kunnen zijn, dat de wetenschap het werk der natuur in de war brengt, dat zij oogen opent, die half gesloten moesten blijven? Men vergete toch niet, dat het handelen niet alleen de instandhouding van het eigen leven maar ook dat der soort moet bevorderen, ja dat het gedrag eerst dan goedgekeurd wordt als het dit doet zonder anderen te hinderen, ja te gelijk dat leven bij anderen bevordert. 't Zijn als 't ware drieërlei instincten, die hier gelijkelijk werkzaam zijn. De natuur laat ons daardoor werken ook voor de instandhouding der soort. Nu opent de wetenschap de oogen en 't kan zijn, dat velen er voor bedanken en de zorg voor de soort en de samenleving voorloopig aan anderen overlaten. Wanneer dat genotbrengende niet zoo dikwijls op den voorgrond was getreden, dan zou Spencer misschien nog tot een andere m.i. zekere gedachtenreeks zijn gekomen. Hij meent blijkbaar dat hij de zedelijke regelen zoo gerechtvaardigd heeft, dat zij zich weder veel beslister zullen laten gelden. Zou hier niet een religieusen grondslag aan den dag komen? Spencer zegt ergens - welke waarde daaraan te hechten is mij niet recht duidelijk - dat de theologische moraal waar is, wanneer men deukt aan het natuurlijk geopenbaarde doel, waarheen de ontwikkeling leidt. Hij spreekt van de Macht, die in ontwikkeling openbaar wordt. Hij heeft zulk een volkomen vertrouwen op die Macht, dat hij het absurd vindt te denken, dat de ontwikkeling dat volkomen samenleven van ideaalmenschen niet zal tot stand brengen. Zou zich ook voor hem, meer dan hij bemerkt, dat willig meewerken tot wat levensbehoud en levensvermeerdering | |
[pagina 312]
| |
bevordert, rechtvaardigen, door dat het datgene is, waartoe de Macht, die in ontwikkeling openbaar wordt, blijkbaar de menschen dringt? Spencer leert, dat het verbindende in het plichtbesef zal moeten verdwijnen en plaats maken voor de vrijwillige neiging om goede daden te verrichten. Zou het ook mogelijk zijn, dat het plichtbesef niet verdwijnt maar meer voortgedrongen wordt tot de allerhoogste levenseischen? Zou al wat wij goed noemen wellicht hieraan zijn verplichtend karakter ontleenen, dat de mensch zich gedrongen voelt om te leven, zoo volkomen mogelijk te leven, alle levensbetrekkingen in zich op te nemen en zich daarin te geven en dat hij in dien drang de openbaring ziet der Macht, waaraan hij zich met eerbiedig vertrouwen overgeeft? Het niet verrichten van goede handelingen is een prijs geven van wat het leven kan zijn en kan brengen, kan zijn en brengen vooral in het samenleven met menschen. Dit niet te mogen prijs geven is ook op 't standpunt der ontwikkelingstheorie de grondslag van het plichtbesef, dat zal blijven spreken. Is nu de zelfbevrediging grooter naarmate het leven zich veelzijdiger ontwikkelt, dan mag ook dit een teeken zijn voor ons dat dit de weg is, waarop de mensch willens en wetens zich aansluit aan de macht, die in ontwikkeling openbaar wordt. Wat nu verder de zedelijke regels zelve betreft, die Spencer beloofde te brengen, mogen wij ook weder vragen of ze werkelijk beter zijn, als die de moraal tot dusver bracht. 't Is niet gemakkelijk zelfs de verbetering uit het ons in dit boek gegevene op te maken. Die regels van welbegrepen eigenbelang of een verstandige zorg voor zich zelven en rechtvaardig en welwillend gedrag tegenover anderen, zijn niet nieuw. Dat wij rechtvaardig en welwillend moeten zijn uit welbegrepen eigenbelang, al is het onbewust, is ook niet nieuw en of het een verbetering is, blijft twijfelachtig, vooral omdat de overeenstemming tusschen die verschillende eischen eerst in de toekomst volkomen zal zijn. Spencer hecht hieraan blijkbaar veel gewicht. 't Zijn de overdreven, niet aantrekkelijke eischen der gewone moraal, waartegen hij opkomt. ‘Egoïsme mag en moet blijven het hoogste beginsel. De overdreven zelfverloochening door Stoicijnen en Christenen gepredikt is verkeerd.’ 't Is duidelijk, dat S. daarbij alleen bewijst, dat het niet goed is zich zelf te verwaarloozen en voor eigen gezondheid, leven, toekomst, welzijn niet het minst oog te hebben. In dien zin is het toch ook geen | |
[pagina 313]
| |
gewone regel van moralisten. Ook 't Christendom leert: het uw naaste lief als u zelf. Toch is er wel verschil tusschen wat het Christendom eischt en wat Spencer van zijn standpunt rechtvaardigen kan. Of het echter een verbetering is? Altruisme, zelfverloochening, toewijding kan alleen dan goed heeten, wanneer een beter begrepen eigenbelang het eischt, ja zelfverloochening kan eerst dan volkomen goed heeten, wanneer het opgehouden heeft zelfverloochening te zijn. In de Christelijke moraal treedt de eisch der toewijdende liefde als de allereerste op. De mensch is geroepen zich te volmaken om zich volkomener in liefde te kunnen geven. Spencer kan er opmerkzaam op maken, dat het zedelijk leven niet alleen anderen ten goede komt en komen moet, maar den mensch zelf vormt tot dat, wat hij worden kan, dat het leven niet alleen zijn beteekenis en waarde ontleent aan wat het voor anderen is, maar aan wat het ons doet worden. Het werd door de Christelijke moraal wel eens vergeten maar behoort daarin toch wel degelijk thuis. Het groote verschil bestaat hierin, dat Sp. nooit een daad rechtvaardigen kan, die niet strekt tot instandhouding van het eigen leven, maar dat leven verzwakt of vernietigt. Wel eischt ook volgens Sp. het belang van de gemeenschap, dat de belangen der individuen daaraan worden opgeofferd, maar waar het egoisme het hoogste beginsel is voor het individu, kan dit nooit brengen tot opoffering van het leven. Dat de mensch vrijwillig het kruis op de schouders zou nemen is ondenkbaar en ook ongerechtvaardigd. Ook voor geloovigen bestond hier een raadsel. Zij hebben geloofd, dat levensverlies levensbehoud was, dat het vrijwillig leven en sterven voor waarheid, recht, vrijheid, menschengeluk tevens de ware zelfverwezenlijking was, doch dat men in ieder geval moest volgen waar God riep al bracht het ellende of dood. Zij hebben geloofd aan iets dat hooger waarde had dan het aardsche leven. - Spencer ziet ook een verzoening. In de ideale maatschappij zullen geen offers van eenige beteekenis gevraagd worden. Wat goed is voor het samenleven is ook genotvol voor het individu. Die verzoening geeft ons al bitter weinig en deed mij straks vragen of niet de wetenschap te vroeg de oogen opent. Voor de belangen der maatschappij moet dat van het individu soms wijken, en ziet nu 't individu, dat dit volstrekt geen gebod is van zijn welbegrepen eigenbelang, dan kon hij zich verzetten, waar hij met | |
[pagina 314]
| |
halfgesloten oogen gemeend zou hebben zijn plicht te doen. Zou Sp. Jezus' opgaan naar Jeruzalem en zijn kruisdood afkeuren? Mij dunkt, hij moest het doen. Immers in onze omstandigheden is het volgens hem plicht het minst kwade te doen; maar grooter kwaad is er niet dan sterven. Een tweede verbetering schijnt te wezen, dat de mensch niet moet beproeven een ideaalmensch te zijn, daar deze alleen in een ideale maatschappij mogelijk is. Dit is nu niet zoo heel erg. 't Beteekent toch dat absoluut goede daden in geen enkel opzicht smart moeten veroorzaken, terwijl het nu in de meeste gevallen niet mogelijk is dit te voorkomen. Voor 't oogenblik moeten wij dus maar zoo goed mogelijk.... schipperen! De eischen zullen nu zeker niet onpraktisch en niet onuitvoerbaar zijn, maar of ze nu ook beter zijn en een hooger ontwikkelingstrap verraden, dat is toch te betwijfelen. Zich voegen en schikken in zijn omgeving en daar behoorlijk zijn plaats innemen - daarop komt alles neer. Zedelijke helden, dragers van een meer ideale zedelijkheid, een hoogeren ernst en grooter zelfopoffering, zijn dan niet meer de lichten, die ons menschen den weg wijzen, niet de voorbeelden, die wij navolgen moeten. Neen! zulke menschen passen niet in hun tijd, zij staan te veel boven hun omgeving en.... deugen dus niet. Eischt men, dat het zedelijk oordeel zich zoo wijzige, dan zal het zedelijk bewustzijn m.i. overtuigd blijven, dat er een fout schuilt in den grondslag dezer Ethiek of in de nadere uitwerking; zich daarnaar wijzigen zal het daarentegen niet. Dan toch zou een ideale standaard, waarnaar wij onze daden beoordeelen kunnen, ontbreken. De voorstelling van een idealen hemel van geheiligden met Christus aan 't hoofd kon invloed hebben op de menschen; naar hen wilde men zich vormen en voor dat leven voorbereiden. Een ideale hemel op aarde, dien wij niet zullen zien en waarnaar wij ons niet vormen kunnen en mogen en naar welker vervezenlijking wij niet kunnen streven, - zulk een hemel kan op het handelen geen invloed hebben. Een absolute Ethiek, die niet voor ons is, wat hebben wij er aan? Ideale menschen daarentegen, edelen en grooten, die ver boven ons staan, kunnen ons wel leeren, hoe ook wij moeten trachten te zijn en te leven. Zij trekken ons aan en dringen om zoo te worden en zoo te handelen. De ideale maatschappij met zijn absolute Ethiek is bij Sp. een omweg, waarmede wij niets verder komen. Die ideaalmenschen, die nog nooit werkelijk waren maar alleen uit zekere | |
[pagina 315]
| |
gegevens zijn geconstrueerd, mogen wij toch niet navolgen. 't Eenige, wat die omweg dan ook moet doen, is op nieuw aandringen wat reeds werd aangewezen nl. dat de verschillende vereischten, waaraan goede handelingen moeten voldoen, nl. bevorderlijk te zijn voor leven en welzijn van den persoon zelf en anderen, zoo goed mogelijk worden verzoend. Die enkele opmerkingen, waarmede wij wagen te betwijfelen of Spencer wel aan de verwachting beantwoordt, willen alleen doen zien, dat hij niet oplost of niet bevredigend oplost, wat van hem, die eigenlijk alles weet wat men weten kau, verwacht mocht worden. Problemen zijn er in het zedelijk leven en in de zedeleer. Men kan toestemmen, dat zij onder de meest duistere behooren en zich dan er mee troosten, dat zij den mensch het meest belang inboezemen, maar ze zijn er. Vele moralisten zagen er van af, om een plichtenleer samen te stellen, maar trachtten de groote beginselen te vinden, die de menschen dan in allerlei levensbetrekkingen moeten toepassen. Zij beschouwen het zedelijk leven als een geheel en meenen dat de diepste grondslag ons brengt bij een geloof of bij iets bovenzinnelijks in den menschengeest. 't Einddoel wordt òf meer uit het oog verloren òf door 't geloof min of meer in beeld gebracht; het naaste doel, volmaking van den mensch, zelfverwezenlijking, zegen brengen door toewijdende liefde - op den voorgrond gesteld. Spencer daarentegen wil wel regelen voor het goed gedrag geven. Hij gaat uit van feiten en wetten, niet van ideeën, niet van geloof in een ideaal zelf, van onvoorwaardelijk plichtbesef, een ideale bestemming of iets dergelijks. Hij bouwt op den drang om te leven, de begeerte naar genot. Na zullen wij weten wat wij te doen hebben! Neen! Hij weet het evenmin te zeggen. Praktisch brengt hij ons niet verder dan anderen en van het heilig en verheven karakter, dat de zedelijke strijd bezit in 't oog van moralisten en gewone menschen, blijft hier slechts een flauwe schaduw over. Dat daarvan nog iets overblijft komt doordat Spencer met zekeren religieusen eerbied denkt aan den drang om te leven en de Macht die in ontwikkeling openbaar wordt. Die flauwe schaduw is echter nog van zeer grooten invloed. Onwillekeurig verkrijgt alles, wat hij zegt, daardoor een meer idealistische tint en zoo meenen wij een groot deel van het zedelijk leven te behouden. Wij vergeten, dat wij mot niets anders te doen hebben dan een classificeeren van verrichtingen of bewegings-verschijnselen | |
[pagina 316]
| |
overeenkomstig de wetten van bestaan en ontwikkeling. 't Is ons alsof wij ook bij hem het zedelijk leven terugvinden als een veelzijdige ontwikkeling van onzen aanleg, een harmonie van alle vermogens en functies, een zedelijke vrijheid, waarin de lagere vermogens niet langer vijandig optreden tegenover den goeden wil, ja, een ideale maatschappij, waarin de sympathie overheerschende is geworden en waarin wij de door liefde geheiligde maatschappij meenen te herkennen. Zien wij evenwel wat scherper en verliezen wij het geheel niet uit 't oog, dan komt het, meen ik, aan 't licht dat alleen schijnbaar de zedelijke wereld en de zedelijke persoon, die wij in ons meenen te vinden, ook in deze Ethiek wordt teruggevonden. Daar, in 't zedelijk bewustzijn, vinden wij het ontwikkelen van den aanleg, het mensch worden als plicht en roeping. Hier, bij Spencer, is het soortelijk niet verschillend van 't groeien van de plant. Daar is de zedelijke vrijheid dit, dat de zedelijke wil zich vrijmaakt van alle neigingen en lusten, die zich tegen hem verzetten. Hier is het een zich vestigen van gewoonten, een instinct worden van wat nu in 't overgangstijdperk nog niet recht in orde is. Daar een rijk der liefde, waarin heilige geest allen bezielt en aan elkander bindt. Hier een maatschappij, die zich tot de hoogte der samenleving van mieren of bijen heeft ontwikkeld. Is dit zoo, kan de ontwikkelings-theorie in dezen vorm ons de zedelijke wereld niet ontsluiten, laat staan verklaren, kan zij het slechts ten deele door idealistische factoren te onderstellen, dan bewijst dit, dat zij alleen onze gids niet kan zijn. Zij kent alleen een zedelijk leven voorzoover het een bepaald soort verrichtingen aanduidt. De werkelijkheid waarin idealisten gelooven, een zedelijke persoon, zedelijke verplichting, zedelijke strijd, zedelijke bestemming is voor hen (in 't gunstigste geval) de illusie, die tijdelijk de menschen helpt om te leven en samen te leven. 't Moge waar zijn, dat dit doel door allen wordt nagejaagd, de droom der idealisten als wij 't zoo mogen noemen, de droom die iets meer ziet in het leven, geeft wijding aan het handelen der menschen en deelt er aan mede dat streven naar volmaking, naar het ideaal, dat bij Spencer niet bleef of logisch niet blijven kon. ‘Dans le monde visible et tangible - zegt Guyau - que la science étudie, le desinteressement, le dévouement sont injustifiables; mais n'y a-t-il point un autre monde que celui là? La science a-'t-elle dit encore le dernier mot des choses?.... | |
[pagina 317]
| |
la morale a précisement pour principe et pour objet l'au delà de la science.’ Met zulk een woord beoordeelt men de ontwikkelingstheorie niet en geeft de grondtrekken niet voor een systeem van zedeleer. Dit stemmen wij natuurlijk gaarne toe. De wijze waarop Spencer beide verbonden heeft, geeft mij alleen aanleiding op enkele bezwaren te wijzen. Dat wij de ontwikkelingstheorie tot op zekere hoogte moeten huldigen schijnt mij boven twijfel. Gesteld echter, dat zij de geschiedenis der verschijnselen juist beschrijft en voor zoover 't mogelijk is leert hoe ‘wat nu is,’ geworden is uit ‘wat was,’ dan blijven er nog voor het denken, zoowel als voor het zedelijk bewustzijn bezwaren, waarvoor men wellicht geen bevredigende oplossing weet, maar toch naar een oplossing blijft zoeken. De ontwikkelingstheorie gaat uit van de gedachte, dat wij niets kunnen kennen dan verschijnselen en de verhouding tusschen deze, m.a.w. de wetten volgens welke zij uit elkaar zich ontwikkelen. Sp. erkent wel het Onkenbare, een Macht, die in ontwikkeling openbaar wordt, maar meent, dat men dat onkenbare moet laten voor wat het is en er geen notitie van moet nemen bij de wetenschap en dus ook niet bij de Ethiek op wetenschappelijken grondslag. Het is metaphysica zich in te beelden het onkenbare te kennen en daarvan uit te gaan, zoo zegt men. Maar - zoo vragen wij - is het geen metaphysische onderstelling het onkenbare te erkennen doch aan die erkenning allen invloed te ontzeggen bij de beschouwing van den mensch en zijn zedelijk leven? Voor vele godgeleerden was reeds lang het ondoorgrondelijk karakter van den grooten Onbekende een alledaagsche waarheid. Zij spreken van een X, van grensbegrippen, die alleen aanduiden dat eenig gebied door ons weten niet bereikt wordt. Zij veroordeelen het, van uit een Godsbegrip te redeneeren, ja ontkennen de mogelijkheid een wetenschappelijk Godsbegrip vast te stellen. Spencer daarentegen redeneert juist wel uit dat Onkenbare als een Godsbegrip en leidt er uit af dat wij er nooit aan denken moeten bij onze wetenschap, ook niet bij die van het zedelijk leven. Is dat nu logisch gedacht juist over dat zedelijk leven? Waar wij alleen verschijnselen nagaan en van verschijnselen wat willen weten, zeer zeker! Wanneer wij het zedelijk leven alleen erkennen als een eigenaardig soort waarneembare verrichtingen, daar evenzeer. Zoo geeft echter het Godsbegrip er aanleiding toe, geen anderen | |
[pagina 318]
| |
factor in het zedelijk leven te willen erkennen. Gelukt het dan wel het onderscheid tusschen goed en kwaad maar niet het besef van onvoorwaardelijke verplichting uit de feiten te construeeren, dan wordt het bestaan van dit laatste eenvoudig genegeerd of als een waan veroordeeld. Is evenwel het onkenbare eenmaal erkend, is er een Mysterie, is er een ondoorgrondelijke Macht, zoodat geen onzer woorden op haar kan worden toegepast, en meent nu de mensch, dat dit Mysterie ook in hem bestaat en dat het plichtbesef vooral daarop wijst, dan zou het dogmatisch zijn dit eenvoudig ter zijde te zetten. De logica vordert, dat waar wij niet alleen willen weten wat was of zal zijn, maar wat wij verplicht zijn te doen, dat wij allereerst het mysterieuse van dat verplicht zijn erkennen. 't Schijnt ongeoorloofd bij den mensch zulk een uitzondering te maken. De kennis echter, die wij van ons, als menschen, hebben, is nu eenmaal een geheel eenige. Zeker! Wij weten van ons zelven als een organisme naast allerlei andere, van een lichaam naast andere lichamen, als een reeks verrichtingen naast en in wisselwerking met andere enz. Wij bemerken gelijkheid en ongelijkheid. Wij classificeeren. Wij onderstellen in ons een zieleleven naar analogie van een hoog ontwikkeld dierlijk zieleleven, of beter wellicht, wij onderstellen het in de dieren naar analogie van het onze. Maar - wij staan toch als waarnemende en denkende wezens in zekeren zin boven ons zelf. Een ervaringswijsgeer als van der Wijckspreekt van het raadsel der ervaring juist om dien spectator universi. Wij zien en weten dat alles. Wij onderscheiden tusschen een deel der verschijnselen als ons lichaam met zijn vermogens, en het andere deel, de buitenwereld. Men hebbe nog zooveel afkeer van een metaphysisch ego, wij hebben hier steeds weer het Mysterie, hier, bij ons menschen op geheel eenige wijze, omdat wij, die er over nadenken, nu eenmaal menschen zijn. Wij zijn geest en daardoor alleen weten wij, dat wij stof zijn en dat wij in betrekking staan tot een wereld buiten ons. Wij denken en wij zoeken naar waarheid. Wij zijn een zich zelf gelijkblijvend ik te midden van allerlei wisselende gewaarwordingen, voorstellingen en begrippen. Laat men die gedachten toe, dan gaat men onwillekeurig verder. Zijn wij geest, dan vragen wij of het onlogisch is in dien geest, al hebben wij hem in zijn wezen niet doorgrond, den diepsten grondslag te stellen van het waarachtig zedelijk | |
[pagina 319]
| |
leven? Staan wij denkend, scheidend en verbindend, boven onze gewaarwordingen en voorstellingen, zouden wij niet evenzeer willend boven onze begeerten, neigingen, lusten staan? Zijn wij niet slechts geest maar Heilige geest? Zoo goed als onze geest daarin openbaar wordt dat wij ervaring, waarneming, begrippen, kennis, wetenschap bezitten en zoeken, zoo goed wordt de Heilige geest openbaar in het onvoorwaardelijk karakter dat de plicht voor ons draagt, in ons zedelijk oordeelen, in het streven naar volmaking, waarvoor wij vatbaar zijn. Het waarachtig zelf, de goede wil laat zich gelden als een moeten kiezen tusschen verschillende neigingen, als een willen van het goede te midden van allerlei richtingen, waarin wij worden gedrongen, een willen, dat tot heerschappij komt wanneer het ons handelen beheerscht. Dan zeggen wij niet: wij behooren ons zelven, alsof al onze handelingen alleen dienen moeten om ons zelf in het leven te houden. Evenmin echter behooren wij alleen aan anderen, alsof al onze handelingen alleen moeten dienen om anderen het leven mogelijk of gemakkelijk te maken. Neen! wij behooren aan het Heilige, dat in ons en dn alle betrekkingen, waarin wij tot menschen staan, tot heerschappij wil komen. Als zedelijke personen staan wij boven ons zelf. Wij willen beter zijn dan wij zijn en streven naar idealen, die nog niet werkelijk zijn. Wie dergelijke gedachten aan het woord laat komen, wil alleen voorkomen, dat problemen worden weggemoffeld door een dogmatisch scepticisme, dat onlogisch besluit, dat men doen moet alsof het Onbekende of 't Bovenzinnelijke er niet is, omdat men er niet op dezelfde wijze als van verschijnselen kennis van kan krijgen. Indien de Majesteit, waarmede het goede zich laat gelden, waardoor een hoogere algemeene wil als onze betere wil optreedt, juist in dat Onbekende, het Bovenzinnelijke, zijn oorsprong heeft, dan moet iedere physique morale mislukken. Daarom moet wel het zedelijk bewustzijn altijd weder daartegen bezwaar hebben. Beschouwt men goede en slechte handelingen alleen als natuurproducten, dan verliezen zij het zedelijk karakter. De bewegings- of levenswetten brengen alle handelingen met dezelfde noodwendigheid voort. Men kan een onderscheid maken tusschen geschikt of minder geschikt uit een bepaald oogpunt, men kan zoodoende van een soort goede neigingen spreken, maar men kan niet spreken van zedelijke personen. ‘Wij kennen wel deugden maar geen deugd’, zegt | |
[pagina 320]
| |
Spencer. Het zedelijk bewustzijn oordeelt juist dat er wel deugd is, nl. de goede wil en de kracht, waarmede deze zich laat gelden en in verschillende deugden openbaar wordt. Wanneer wij met Spencer de handelingen der menschen uit de vier bekende oogpunten hebben beschouwd, dan hebben wij een gevoel alsof het zedelijk oogpunt nu nog moet komen. Dit is, voor zoover het op dit standpunt mogelijk is, reeds geschied bij 't psychologisch deel. Het zedelijke komt hierop neer, dat een zaak van alle kanten is bekeken en alle gevolgen in aanmerking kwamen. Wij zelven behoeven dit niet uit te rekenen. De voorgeslachten hebben dat voor ons gedaan en ons overgeleverd in de verschillende zedelijke gevoelens, de sympathie enz. Is daarmee nu de zedelijke mensch voldaan? Ik bedoel niet of het ons wel mogelijk is ons duidelijk voor te stellen, wat bedoeld wordt met die wording van al onze geestelijke vermogens en onze zedelijke intuities uit ervaren genot. 't Is mij altijd of men een geest noodig heeft om op die wijze den geest zich te laten ontwikkelen; dat men een zedelijke intentie, een besef van plicht of iets dergelijks noodig heeft, zullen zich de zedelijke gevoelens daaruit kunnen ontwikkelen. Gesteld echter dat wij dit begrijpen, dan krijgen wij toch nooit anders, dan een gewoonte om zeker soort verrichtingen de voorkeur te geven, omdat zij 't meest genotbrengend zijn, een gewoonte, die nu werkt als neiging zonder dat aan het resultaat wordt gedacht. Is dit nu het handelen uit zedelijk oogpunt? Eischt het zedelijk handelen niet een zedelijke persoon, die het goede wil of zich volmaken wil en nu dien wil handhaaft en er uitdrukking aan tracht te geven in al zijn verrichtingen, niettegenstaande allerlei neigingen hem ontrouw trachten te maken? Nuttige handelingen of verrichtingen, die min of meer voor iets geschikt zijn en daarom de voorkeur verdienen, laten zich bij Spencers beschouwing beschrijven. De zedelijke handeling is, meen ik, nog wat meer. Bestaat deze, dan is zij zedelijk niet alleen om de gevolgen, die zulke handelingen uit haren aard moeten hebben, maar omdat de zedelijke persoon hier handelend, strijdend, overwinnend optreedt. Een zedelijk persoon, die zich gebonden weet aan het goede, die zich verantwoordelijk acht voor zijne daden, die niet alleen vraagt of het goed is voor iets, maar weet dat de diepste grond van al het goede voor hem is de eisch waartoe de Heilige hem oproept - die zedelijke persoon is de voorwaarde van bestaan | |
[pagina 321]
| |
van zedelijke handelingen en die zedelijke persoon wordt hier genegeerd. Wat er voor in de plaats komt is een constitutie, die voor bepaalde verrichtingen geschikt is. Van de energie, waarmede de zedelijke wil zich laat gelden, de inspanning, die het kost te overwinnen, de idealen, die de mensch zich vormt en den ernst, waarmede hij naar verwezenlijking daarvan streeft, van dat alles, wat bij 't zedelijk oordeel groot gewicht in de schaal legt, is hier geen sprake. En toch, die strijd en dat streven van den zedelijken mensch is dat, wat ons het meest belang inboezemt en het meest bewonderenswaardig schijnt in een menschenleven zoowel als in ieder drama, waarin de kunst de menschen handelend laat optreden. Bestaat die zedelijke persoon met het besef onvoorwaardelijk tot het goede verplicht te zijn, met het streven om zich te volmaken? Het zedelijk bewustzijn zegt ja! De ontwikkelingstheorie laat er iets van blijven en worden uit gewoonte en genot vinden. Enkele neigingen worden als zedelijke aangeduid, maar de zedelijke persoon in den ouden zin is voor haar een fictie. Wij verliezen hier ons zelf, onzen wil, ons streven naar hooger. Al onze verrichtingen worden met natuumoodwendigheid voortgebracht door middel van een kunstige machinerie. Wij zijn wat we zijn en zullen wellicht metdertijd een weinig anders worden. De uitkomst moet dit leeren. De natuur gaat haar gang en brengt ook onze verrichtingen als alle bewegingsverschtjnselen voort. En wij zelve? - ja! Wat zijn wij? Toeschouwers? Werktuigen? Het wil er bij den mensch maar niet in, dat hij geen medewerker, geen handelend persoon is. Toch heeft het daarvan allen schijn. De geheele ontwikkeling is immers alleen het resultaat van een gevormd en vervormd worden door de omgeving, waarin ieder organisme nu eenmaal zich zoo goed mogelijk voegt. Wij dachten, dat de zedelijke macht in menschen het zedelijk leven en de zedelijke ideën vooral ontwikkeld had. Wij geven een hooge plaats aan heroën op zedelijk gebied, aan hen, die nieuwe idealen uitspraken of nieuwe vormen gaven aan het ideaal, aan hen, die in woord en daad de zedelijke beginselen met buitengewone kracht openbaarden en anderen daarvoor wisten te winnen, aan hen, die het leven hebben aanvaard als een heilige roeping en zich daaraan toewijdden met alle krachten hun geschonken en alles opofferden om ook bij anderen de overtuiging van roeping en plicht te versterken. Zij hebben ons geleerd aan het zedelijk | |
[pagina 322]
| |
leven, strijden en overwinnen een onvergelijkelijk hooge waarde toe te kennen, een waarde, die niet is af te meten naar wat het is als middel voor genot voor ons en anderen en deed droomen van een hoogere bestemming dan die in de zichtbare verschijnselen openbaar wordt. Het verbannen van iedere gedachte aan het Bovenzinnelijke is telkens het groote bezwaar. Is er een zedelijke persoon, dan is de mensch geest en staat in betrekking tot den Heiligen geest. God, deugd, onsterfelijkheid is een oude trias, die niet toevallig bij elkander kwamen. Het zedelijk leven in den idealen zin onderstelt telkens weer een zedelijke macht, die in wereld en menschen werkt, en een ideale bestemming. Is het geloof of inbeelding, dien zedelij ken persoon te erkennen? Is het ongeloof of wetenschap, dien te loochenen? In ieder geval komt het mij voor, dat het erkennen van het onkenbare, dat aan alle zinnelijke ervaring en alle verschijnselen ten grondslag ligt, en het verbannen van iedere gedachte daaraan uit het nadenken over den mensch en het zedelijk leven, niet is een eisch der wetenschap, maar een door niets gerechtvaardigde subjectieve onderstelling. Het subjectief geloof aan het bovenzinnelijke in den mensch als zedelijk wezen wordt daarentegen door het zedelijk bewustzijn geëischt en vrij wat beter voor het denken gerechtvaardigd. De mensch staat boven wat wij gewoon zijn de natuur te noemen. Hij heeft de Ahnung van het Betere, het volmaakte. Hij is overtuigd, dat het zedelijk karakter niet alleen een product is van het verleden, maar door hem zelven moet worden verworven. De mensch kan zondigen en de natuur tot onnatuur doen worden. Hij kan zich verzetten tegen plicht, roeping, natuurlijke ontwikkeling. Maar ook - hij kan de natuur heiligen en den stempel van zijn geest drukken op zijn arbeid en omgeving, omdat hij persoon, geest, wil is. Op verschillende wijzen kunnen zulke bezwaren worden geformuleerd, maar ze keeren er telkens terug en overtuigen steeds weder dat men problemen niet oplost door ze te laten liggen. Wil de zedeleer de gedachte aan het Mysterie geen plaats geven, het zedelijk leven van ons menschen rust daarop, ook waar men het niet vermoedt, rust op religie, op geloof. Dat de mannen der exacte wetenschap het zedelijk leven binnen den kring hunner onderzoekingen trekken, is een verblijdend verschijnsel. Dan moeten zij echter ook werkelijk | |
[pagina 323]
| |
het zedelijk leven onderzoeken. Dat zij toonen, wat zij kunnen om het te begrijpen en te verklaren, wij juichen het toe, mits zij niet onder het ontleedmes het zedelijk karakter laten ontglippen. Dat zij er op wijzen als op den hoogst ontwikkelden vorm van het leven, die voor ons daarom de meeste aandacht verdient, kan gunstig werken. Overigens zijn zedeleer en zedelijk leven tot op zekere hoogte onafhankelijk. Men kan leven zonder een levensleer te bezitten en gezond leven zonder veel aan gezondheidsleer te hebben gedaan - en omgekeerd! Zoo is ook zeker een vrij hoog zedelijk leven mogelijk zonder een bepaald systeem van zedeleer. Toch zal op den duur het stelsel van grooten invloed zijn. Het zedelijk karakter, dat wij verworven, is de groote factor in ons zedelijk oordeelen. Indien echter op de plaats der religie de wetenschap gaat staan en dan in de plaats van de mysterieuse Majesteit, waarmede plicht en roeping zich lieten gelden, de natuurwet stelt met een getransformeerde zucht om te leven en te genieten - dan kan dit weleens uitwerken, dat de menschen, dus voorgelicht, op hunne wijze die zucht weer eens gingen tranformeeren. Geen nood! De ontwikkeling gaat haar gang, zou Sp. zeggen, kalm, zeker, langzaam, natuurnoodwendig. We willen het hopen, maar meenen, dat de zedelijke mensch op die manier wel eens kon ondergaan in zelfzuchtig genot zoeken. Dan liever oorsprong en bestemming van den zedelijken strijd in het mysterieuse licht van het geloof geplaatst. Wie goed in zoover alleen erkent als het goed is voor iets, zal dat iets altijd weder verder verschuiven en naar het hoogste goed zoeken. Ergens houdt hij echter op. Goed alles wat genot brengt? Goed alles wat strekt tot instandhouding van het leven? Goed het zich overgeven aan den drang tot volmaking en het zich vormen tot vrije, liefhebbende, zedelijke personen? Dat matigheid, eerlijkheid, billijkheid, welwillendheid enz. goed is, volgt wellicht uit alle drie; geestdrift voor den vaak moeielijken strijd, hooge waardeering daarvan en energiek streven zal m.i. toch eerder in het laatste geval te verwachten zijn. Berlikum, Oct. '80. H. Koekebakker Jr. |
|