De Gids. Jaargang 45
(1881)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Over Maerlant.Bibliotheek van Middel-Nederlandsche Letterkunde, onder redactie van Dr. H.E. Moltzer en Dr. J. te Winkel. Jacob van Maerlant's Stropische Gedichten, uitgegeven en toegelicht door Dr. Eelco Verwijs. Groningen, J.B. Wolters, 1880.Verwijs, aan wien de nederlandsche taalstudie zoo veel verplicht is, de man, die, hoeveel hij ook reeds gegeven had, toch nog zoo veel had kunnen doen voor de wetenschap, is tot onherstelbaar verlies voor de vaderlandsche taal- en letterkunde in den aanvang van dit jaarGa naar voetnoot1 uit het midden zijner vrienden weggerukt door de ziekte, die reeds zoo lang hem met het ergste bedreigd had. Niet alleen zijue vrienden maar allen, wien de wetenschap lief is, betreuren zijn verlies. Zijn laatste werk kan van zijne rustelooze werkzaamheid evenzeer als van zijne buitengewone scherpzinnigheid getuigen; tot het laatste toe heeft hij gearbeid, geene zwakheid of ziekte kon hem hierin bijna verhinderen; de dood is oorzaak geweest, dat het voorbericht voor zijne strophische gedichten achterwege bleef, en het Glossarium er op door vriendenhand in het licht werd gegeven. Met Maerlant's Wapen Martijn was hij in 1857 zijne wetenschappelijke loopbaan begonnen, met den Wapen Martijn en de vervolgen moest hij haar weder besluiten. ‘De uiting van het gemoedsleven van den vrijzinnigen, onbeachroomden denker, wien recht en billijkheid steeds meer gold dan maatschappelijke konventie’ en die de waarheid sprak zonder aanzien des persoons, had Verwijs steeds aangetrokken - en geen wonder, want was bij Verwijs | |
[pagina 325]
| |
evenzeer als bij Maerlant eene strenge gisping, soms vinnige hekeling van z.i. onwaardige geestelijken of van onverdraagzamen godsdienstijver te vinden, in even groote mate was ook bij hem dat gevoel voor recht en billijkheid ontwikkeld, die onbeschroomde moed, die vrijzinnige levensopvatting te vinden, die hij, blijkens zijn proefschrift, bij Maerlant zoo bewonderde. Veel heeft dan ook de Maerlant-studie aan hem te danken. Met de Vries gaf hij de beroemde uitgave van den Spieghel Historiaal in het licht, die, zoo wat inleiding als wat bewerking van den tekst betreft, elken uitgever ten voorbeeld kan strekken. Met von Hellwald volgde de uitgave der Tweede Partie. Niet minder tijd en werk dan de uitgave van den Spieghel Historiael vereischt had, was er noodig voor der Naturen Bloeme van Maerlant, welk werk in verschillende afleveringen der bovengenoemde Bibliotheek verschenen is; vier handschriften moesten hiervoor vergeleken worden, terwijl de varianten aan den voet der pagina werden opgeteekend; voor de meesterlijke inleiding moest het omstreeks 1350 door Megenberg geschreven boek Das Buch der Natur vergeleken, en nagegaan worden in hoeverre beide overeenkwamen of afweken in hunne bewerking van De naturis rerum van Thomas van Cantimpré. In deze uitgave was hij in het vinden der juiste lezing en in de keuze van het latijnsche handschrift voor de vergelijking van den tekst niet zoo gelukkig als anders. De aanleiding tot de uitgave der hierboven genoemde Strophische Gedichten was: dat de dissertatie van 1857 geheel uitverkocht was, dat er veel, wat sedert verouderd of overbodig geworden was, dringend herziening en omwerking vereischte, dat er tot nog toe geene critische uitgave bestond van al de kleine gedichten van Maerlant. Het is dus eene uitgave, die hoog noodig was, daar juist deze kleinere gedichten ons den diepsten blik doen slaan in het gemoedsleven van den denker, en zij met de enkele korte slotverzen der groote gedichten, waarin hij zich als den dichter noemt, bijna de eenige bron zijn voor zijne levensgeschiedenis. Juist deze kleinere gedichten leveren de grootste zwarigheden op, zoo wat den tekst als wat de verklaring van 's dichters woorden betreft. De mystieke beelden, welke de dichter gebruikt, de kerkelijke leerstukken, waaraan hij vasthield, zijne bestrijding van maatschappelijke en kerkelijke toestanden, zijne pessimistische beschouwingen omtrent de wereld | |
[pagina 326]
| |
vereischen van den uitgever, die aan het werk eene inleiding over Maerlant's persoon en werken wil toevoegen, dat hij met meer dan gewone kennis toegerust zij, niet alleen wat de middeleeuwsche poëzie betreft, maar ook ten opzichte van middeleeuwsche maatschappelijke toestanden en middeleeuwsche kerkleer. Bezat Verwijs eene groote kennis der middeleeuwsche poëzie en levensopvatting - ook op de kerkleer had hij juist ten behoeve dezer gedichten zich met groote kracht toegelegd. ‘Zooveel mij doenlijk was - zoo getuigt hij in zijne voorrede - het ik die beelden, voorstellingen en vergelijkingen bij middeleeuwsche godgeleerden van naam, in de kerkliederen en elders zoeken op te sporen, of wel uit onze middelnederlandsche schrijvers, die soortgelijke onderwerpen behandelen, Maerlant's bedoeling trachten op te helderen of te verklaren. Zoo was mij b.v. voor de Clausule van der Bible de Rijmbijbel een uitstekende commentaar.’ ‘Een gelukkig toeval’ - om zijne eigene woorden te gebruiken - hielp hem voor de uitgave van Ons Heren Wonden. Dit gedicht, dat slechts in een zeer slecht handschrift tot ons is gekomen, was zonder de gelukkige vondst van Verwijs zeker nog even onverstaanbaar en bedorven, wat den tekst betreft, als te voren. Te Arnhem op de stedelijke Boekerij vond Verwijs een bundel Stichtelijke Geschriften in een band saamgebonden, waaronder ook een, genoemd: Rigmi de passione Domini, vexillo crucis et vulneribus Christi. De regels van het eerste couplet troffen hem terstond om de overeenkomst met het nederduitsche gedicht. Omnibus consideratis,
Paradisus voluptatis
Es, Jhesu piissime!
In te fons paternitatis
Omnes fructus suavitatis
Plantavit plenissime.
Woordelijk vertaald in middelnederlandsch, zooals van ons Heren wonden het 1e couplet luidt: Als men merket alle manieren,
Bistu, Jhesu goedertieren,
Paradijs vol weelden al;
Want die vader sonder faelgieren
Goeden vrucht, soeten ende dieren,
In di plante sonder getal.
| |
[pagina 327]
| |
Met groote scherpzinnigheid en vernuft hebben de Vries en Verwijs daarop den tekst van dit, tot nog toe, onleesbaar en onverstaanbaar gedicht in zooverre verbeterd, dat het thans gezonden zin oplevert, al blijven eenige regels zeer twijfelachtig, b.v. vs. 22. Fijn gevonden is de verbetering van vs. 46-49 door de Vries, die de onverstaanbare regels Di erewi algemeyne
Tiegent fenijn groet ende cleine
Gestoppet si met die elc gat.
aan de hand van het Latijnsche: Ave, salve, gaude, vale
Contra venenum letale
Medicina populi
verbeterde in: Di, ersedie algemeijne
Tiegent fenijn, groetic ende seijne,
Godselp si met di, edel gat.
Het geheele werk door vindt men dergelijke tekstverbeteringen; de meeste natuurlijk van Verwijs, enkele hier en daar van de Vries. De verzameling bevat. Van Jacob ende van Martine, Dander Martijn, van der Drievoudichede, van den verkeerden Martine, Ene Disputacie van onser Vrouwen ende van den heiligen Cruce, van den V vrouden, van ons Heren Wonden, Die Clausule van der Bible, van den Lande van Oversee, der KerKen Clage. Niet alleen voor den taal- en letterkundige zijn deze gedichten van belang - ook voor hem, die zich met de beoefening der oude nederlandsche rechtsgeschiedenis bezig houdt, zijn Maerlant's verzen, waar zij maatschappelijke toestanden hekelen - en dit is vooral in de Wapen Martijn's het geval - eene uitstekende bron om de denkbeelden dier dagen omtrent het ontstaan der maatschappelijke toestanden en van het recht te leeren kennen.
Ga naar margenoot+Nu waent sulc, dat 't folc eygijn
Comen es von den quaden Caijn,
Die vermorde Abelle
Ende dien God verdoemt hiet sijn.
Dit en es niet waer, Martijn
Bi redenen, die ic telle.
Al dit volk kwam in ‘die lovie’ (de Zondvloed) om; evenmin | |
[pagina 328]
| |
is het van Cham, den zoon van Noach, of van Ismaël, den zoon van Abraham, afkomstig. Neen, van geen van deze, doch 41.[regelnummer]
Martijn, die Duntsce loy vertelt
Dat van onrechter gewelt
Eygendoem es comen:
Alse een prince wan wijch upt velt
Tfolc, dat men te live helt,
Dat hiet hi verdomen,
Ende vercopen omme gelt:
Dits 't folc dat men noch eygijn scelt,
Ende men scale hoert nomen.
Nature gaet haren rechten telt
Maer avonture wast ende swelt
Menegen te vromen
Ende tonneren hem somen.
42.[regelnummer]
God gedoget om onse mesdaet
Dat een geslachte nedergaet
Ende een ander riset.
Wie mach weten sinen raet?
Onder die Duutsce loy wordt bij Maerlant niet de Duitsche wet verstaan, doch de ook hier te lande min of meer van kracht zijnde Saksenspiegel. Verwijs haalt ter vergelijking een stuk uit den Duitschen Saksenspiegel (ed. Weiske) aan. In de Taalk. Bijdr. I, 229 zegt hij dat naar zijne meening Duutsc hier Duitsch is; noodig is dit niet. Duutsc toch was de benaming der volkstaal in Noord-Nederland, zoo als hij zelf opgeeft, en ook in de nederlandsche bewerking van den Saksenspiegel komt het voor. Er is meer waarschijnlijkheid dat Maerlant een der vele omwerkingen uit deze streken gebruikt zal hebben dan een hem min of meer vreemd Duitsch handschrift. In bezit van Prof. Lintelo Baron de Geer van Jutfaas bevindt zich, behalve het handschrift door Smits uitgegeven, nog een hs. ingebonden in een rechtboek van Graaf Willem van Beijeren. Daar het handschrift niet uitgegeven en voor de taalkunde niet van belang ontbloot is, schrijf ik ter vergelijking de geheele passage hier af. De plaats, waarop Maerlant doelt, luidt als volgt. God hevet die man na hem selven ghebeeldet ende heeften ghequijt mit siinre passien soe wel den enen als den anderen; hem is die arme al so heimelijc als die rijken: daerom en laet u nyet wonderen dat dit boeck soe luttel spreect van dienstlude | |
[pagina 329]
| |
of van eighenscap, want hoor recht is soe menichfout dat niemant des ten einden comen mach, omdat onder yghelijc bisscop of abbet of abdis hebben dienstluden hoor sonderlinghen recht; daerom en kan u niet bescheiden. ‘Doe oec onse ouders hier eerst te lande quamen ende dat recht eerst gheset wart, doe en waren gheen dienstluden, want alle die luden waren vrij. Na mijnen siinnen en kan ic dat niet begriipen dat yemant des anderen eyghen wesen sel, oec en hebben wij des gheen orkonden. Sulke luden segghen vorwaer dat die eighenscap began an Cayn, die Abel sinnen brodder doetsloich, Kayns gheslacht dat verdarf mitter dilluwien, dat nie daervan een bleef. Oec segghen sommighen dat eyghenscap quam van Kaym Noes soen. Noe die seghende twe siinre sonen, die derde en seide hi gheen eyghenscap an. Kaym besat Affriken met siin gheslacht.’ Seth bleef in Asya. Yafet onse outvaerdere, die besat Europam. Aldus en bleef hoerre gheen des anders. Sulke segghen het quam van Esau; Jacop wart van siinen vader gheseyghent ende behiet hem heer te wesen boven sinen brodere, Esau en vervlokede (hi) niet, noch hij en seide gheen eghenscap an hem. Oec hebben wij orconden van vriheyt: God ruste op den sevenden dag, die sevende wet boet hij oec te houden, dat hij die Joden dien wyt gaf ende ons dien heilghen gheest. Ende die sevende maent boet hij oec te houden ende dat sevende jaer dat heet een jaer der losinghe; soe sout men quijt ende vry laten alle, die in vanghenis waren ende in eyghenscap ghebrocht waren, of si vry wesen wouden om al soe veel als men se vinck of eyghen maeckte. Over seven werven seven jaer soe quam dat vijftichste jaer, dat heet een jaer der vrouden; soe most elc ledich ende vry wesen, hij woude of hij en woude. Oec gaf ons God orconde an een penninck, doe hem die joden besochten ende seide: laet den keiser siins ghebeeldes gheweldich ende godes beelde ghevet gode. Dus is ons kundich van Goods worden, dat die mensche Godes beelde wesen sel ende wie anders daertoe seit die doet jegen Goed. ‘Nae waerheyt hevet eyghenscap siin beghin van onrechter ghewout, die men van ouds in onrechte ghewoent hevet ghebrocht ende nu voer recht houden wil.’ Men ziet de geheele volgorde der ontwikkeling van het denkbeeld; | |
[pagina 330]
| |
Dat van onrechter gewelt
Eijgendoem es comen,
vindt men hier terug; - reeds de Saksenspiegel gaf het antwoord op de vraag van Martyn ‘Lieve Jacop, so berecht mi
Of dat volc al comen si
Van den eersten Adame
Twi es deen edel, dander vri
Die derde eygijn man daer bi.’
Uitvoeriger dan in bovengenoemd handschrift, of in de door Verwijs aangehaalde uitgave en in die van Homeijer worden deze kwesties uitgewerkt in een onlangs weergevonden handschrift, thans op de bibliotheek alhier berustende en van het klooster Essen afkomstig (de taal, waarin het geschreven is, hoop ik elders te behandelen). De bewerker vangt zijn hoofdstuk Van Vrijheit aldus aan: ‘Got hevet den menschen na eme selven gebildet ind hevet ene mit siner martir irloset, den enen als den anderen, eme is die arme als die rike; des solen wy eme danken ind genade spreken. Got en gert van ons nicht dan recht leven da mede gewinnen wij dat hemelrike.’ Daarop gaat hij voort over de menigvuldigheid van dienstlieden recht te spreken, over het onbegrijpelijke dat ‘ymant des anderen eigen syn sole’, al zeggen dan ook ‘somelike lude die der warheit irre ghant, dat sich eygentschap irhove an Cayn, do hie sinen broder Abel arsloigh. Desen is nicht, want Cayns gheslechte wart verdeliget do die werlt mit water vergienc, sodat der gein en blief.’ Hierop volgt dan het ook bij Maerlant voorkomende betoog over het ontstaan van eigenschap uit Cham en Ismaël; deze beweringen, evenals ook die dat Esau de eerste eigene geweest zou zijn, worden alle weerlegd op de bekende wijze. De hierop volgende bewijzen uit de schepping der wereld zijn op dezelfde wijze als elders behandeld; uitvoeriger echter is de geschiedenis van den penning verhaald, ‘dar die juden unsen heren mede versuchten.’ Hieraan knoopt hij vast hoe God den Roomschen koning een ‘tinse’ heeft toegezet, niet om heer te zijn over eigenen maar als loon voor de bescherming, die hij den menschen verleent. Derhalve - laat hij er op volgen - ‘wie solen den heren denen dar umb dat sy uns beschirmen ind wanner sy uns nicht beschirmet so en sijn wy in nicht denstes sculdich. Na rechter warheit so heuet sich eigenschap irhauen van unrechten bedwange ind van gevencknisse ind | |
[pagina 331]
| |
van manger unrechter gewalt, die die heren van alder ae in unrechte gewohnheit hebben getogen ind nu vur recht hebben willen.’ In den Wapen Martin volgt hierop de vraag, waarom de een zoo heerschappij over den ander mag verkrijgen en het menschdom zoo oneenig is ‘dat deen den anderen vermoert,’ welke Jacob met deze twee schoone strophen beantwoordt: 48.[regelnummer]
Twee worde in die werelt sijn
Dats allene mijn en dijn,
Mocht men die verdriven
Pays en de vrede bleve fijn,
Het ware al vri niemen eygijn
Manne metten wiven.
Het waer gemene tarwe ende wijn.
Over see noch upten Rijn
Soudemen niemen ontliven.
Nu benemet dat venijn
Van giericheden dit, Martijn,
Ende doet al achterbliven
Ende ander loy bescriven.
49.[regelnummer]
God, diet al biredene doet,
Gaf dit wandel aertsce goet
Der menscheit gemene,
Dattere mede ware gevoet,
Ende gecleet ende gescoet,
Ende leven soude rene.
Nu es giericheit so verwoet,
Dat elc settet sinen moet
Om al te hebbene allene.
Hieromme stortmen menscen bloet,
Hieromme stichtmen metter spoet
Borge ende hoge stene
Menegen te wene.
Van deze gedachten is in den Saksenspiegel niets meer te vinden; het is hier in den Martyn weder geheel de dichter, niet de geleerde, die spreekt. Bij alles wat Verwijs in den tekst verbeterd en in de aanmerkingen opgehelderd had, wachtte ons nog eene uitvoerige studie over Maerlant zelf en zijne gedichten. Wat er van overig is doet ons dubbel betreuren dat zijne krachten hem ontzonken. Van deze studie, die als inleiding dit werk moest voorafgaan, was eene indeeling in XI hoofdstukken opgeteekend, welke in het voorbericht door Dr. Verdam wordt opgegeven. | |
[pagina 332]
| |
Omtrent twee der kleinere strophische gedichten van ons Heren Wonden en van den vijf Vrouden vond Verwijs het moeilijk een bepaald oordeel uit te spreken. Er is - zoo schreef hij - even weinig reden om aan Maerlant het vaderschap te betwisten als om de gedichtjes onvoorwaardelijk aan hem toe te kennen. Gedachtig aan de spreuk in dubiis abstine, vond hij het geraden de overlevering, die ze aan Maerlant toeschrijft, te volgen; misschien zonden later dagen een beter oordeel mogelijk maken. Verder was zijn plan den tijd der vervaardiging der Martijnszangen te behandelen, de persoon van Martijn en zijne betrekking tot het Sticht, de vertalingen in het Latijn en Fransch, de bronnen van de Martijns, hieronder in de eerste plaats het Speculum Naturale van Vincentius, den Anticlaudianus van Alanus ab Insulis. De drie laatste hoofdstukken zouden aan den vorm en de critiek der Gedichten en aan de Handschriften gewijd zijn. Naar het weinige, dat Dr. Verdam ons uit de nagelaten aanteekeningen mededeelt, betreurt men des te meer dat het Verwijs niet vergund mocht zijn dit werk, waarin hij ongetwijfeld nog zooveel licht over Maerlant's persoon en werk zou verspreid hebben, te voltooien. Dat Verdam niet met een enkel woord de handschriften opgaf en de plaats, waar zij te vinden zijn, meedeelde, blijft een gemis in dit werk. Zonder toch aan de eenheid van het werk of de pietas jegens den vriend te kort te doen had hij in de door hem zelf er bij gevoegde voorrede gemakkelijk eene kleine plaatsruimte hiervoor kunnen vinden, en de verschillende A, B en C's enz. aan den voet der bladzijde waren den lezer duidelijk geweest, terwijl men thans niet gemakkelijk uit kan maken welk der hs. met A, B of C bedoeld wordt. Zoo als ik boven reeds met een enkel woord aanstipte, is er omtrent Maerlant's levensomstandigheden, ja zelfs van het tijdstip, waarop hij de meeste zijner geschriften vervaardigd heeft, slechts zeer weinig bekend. Het meeste moeten wij uit de prologen of uit slotverzen opmaken. Zooals slechts enkelen, was Verwijs in de geheele litteratuur van Maerlant en zijne tijdgenooten te huis, terwijl geen schrijver, die in zijne werken dien dichter of zijne verzen had aangeroerd, hem ontgaan was - de enkele stukken door Verdam, uit zijne aanteekeningen opgegaard (Voorbericht, p. x e.v.), welke op de getuigenissen van anderen over de Martijnszangen betrekking hebben, kunnen het bewijzen. Verwijs zou dan ook zeker | |
[pagina 333]
| |
een der eersten geweest zijn, tot wien ik mij gewend had bij eene vondst, welke ik voor eenige eenige dagen deed in eenige perkamenten uit het archief van den heer Grothe, en beter, dan ik, in alles, wat den dichter betreft, te huis, zou hij zeker of de weinige regels, bij welke mij Maerlant's persoon en geschiedenis in de gedachte kwam, eene plaats in zijne geschiedenis hebben aangewezen of als van geene waarde hebben afgewezen. Dewijl echter elke vondst, al is zij ook van twijfelachtige waarde, eenigszins van nut kan zijn om betere inlichtingen omtrent Maerlant's leven te verkrijgen, wil ik haar hier mededeelen en in korte trekken trachten aan te toonen in hoeverre zij met Maerlant in verband kan staan. Bij het nazien van eenige rekeningen uit Zeeland, klachten over Geldersche rooverijen, borgstellingen en stukken, het bisschoppelijk beheer rakende, alle charters voor 't meerendeel uit het begin der 14de eeuw, viel mijne bijzondere aandacht op de volgende borgstelling: ‘Dit siin Iacobs borghe van den Damme Heynric von Merlant
Curstans van Linschoten
Johan de Wolf
Johan van Zeyst
Arnoud de Langhe
Johan Bertaenghen
Jacob van den Dryele
Jacob van den Damme
Ghisebrecht Lisen Soen
Dese siin borghe voer dertalfhondert pont miinsheren segghen te houden.’ Misschien is de samenkomst der namen Iacob van den Damme en Heynric van Merlant geheel toevallig en is Jacob van den Damme een lid der in Holland natuurlijk veelvuldig voorkomende familie van Dam, en Heynric van Merlant de een of andere persoon, uit Maerlant bij den Briel afkomstig en te Utrecht of elders woonachtig, zoodat we het volstrekt niet met de geschiedenis van onzen dichter in verband hebben te brengen. In dit geval heeft het charter natuurlijk geen andere waarde dan elke andere oude borgstelling en is het alleen opmerkelijk om de wonderbaarlijke samenkomst der beide namen. Aan den anderen kant is het echter niet geheel onmogelijk dat | |
[pagina 334]
| |
in deze borgstelling, die blijkens het schrift uit het laatst der 13e eeuw dagteekent, de naam Iacob van den Damme die van den toen reeds in Damme woonachtigen dichter is, terwijl de naam Heynric van Merlant, die als eerste borg voorkomt, misschien die van zijn opvolger of van een of ander man van vermogen en macht van de plaats van dien naam was. Ten einde te doen zien, wanneer deze borgstelling, die waarschijnlijk met de andere borgstellingen op hetzelfde perkament vermeld te Utrecht verleden is, ongeveer heeft plaats gehad, dienen wij Maerlant's leven na te gaan, zoover dit uit de verschillende aanvangs- of slotverzen zijner gedichten bekend is. Vlaming van geboorte, zooals hij in zijn Leven van St. Franciscus, 125 zegt, was hij in Brugsambacht geboren: (vgl. Van Vloten Taal- en Letterbode I. 84.) Maerlant seide dat hi noit en vant
Also goet lant, alse Bruxambocht,
Ic waens hem daarbi heeft gedocht
Omdat hiere in was gheboren.
Zijne geboorteplaats in het Vrije van Brugge - misschien het stadje Damme - heeft hij waarschijnlijk vroeg verlaten. Of hij den Alexander - waarvan hij om de ‘zware materie’ het laatste boek (en niet het geheele werk m.i.) in een half jaar dichtte - hier of op Voorne vervaardigde is onzeker, doch toen de Merlyn vervaardigd werd was hij zeker reeds op Voorne en wel Koster te Maerlant, zooals hij in zijn voorbericht meedeelt. 14.[regelnummer]
Desse historie van den grale
Dichte ick to eren Hern Alabrechte
Den Heer van Vorne wal met rechte
Unde nu biddick dat is waer
Jacob de coster van Merlaut
Den gy to voren hebbet becant
In des koninges Alexanders Jeesten
Dat gy bidden dat he volleesten
Moete dat he hevet begonnenGa naar voetnoot1.
Hiervan vervaardigde hij 10452 verzen, waaraan van Velthem later, om het bij den Lancelot te kunnen laten aansluiten, nog | |
[pagina 335]
| |
58 hoofdstukken toevoegde. Een gelijk lotGa naar voetnoot1, nl. van in den Lancelot te worden opgenomen, wedervoer den Torec, een ridderroman, dien hij na de historie van den Grale dichtte. Beide stukken dagteekenen van ongeveer denzelfden tijd, het eerste van 1260 of 61, het andere van 1264 of 65, zooals te Winkel zeer duidelijk heeft aangetoond in zijne inleiding op den Torec. (p. XXXIII.) Tusschen dit en het volgende werk schreef hij nog een paar kleinere gedichten, zooals uit den proloog voor de Historie van Troyen blijkt: De historie van Troye dichtte Een, hiet Benoot van Sente More, van Latijn in Romans Met rymen scone ende gans.
In den Duytsche dichtet Jacop
van Merlant. . . . . .
Hiertoe voren dichten hy Merlijn
Ende Alexander uytten Latijn
Toerecke ende dien Sompniaris
Ende den cortten Lapidarys
Op een boek over gesteenten en een over Droomen volgde derhatve de Historie van Troye, een Werk, zooals hij in den Spieghel Historiaal, I2, 16, 25 zelf zegt: Dat wide es becant
Ende wi maecten te Merlant.
Waarschijnlijk is het, hoewel niet te bewijzen, dat ook de Eerste Martijn en de Heimelycheit der Heimelycheden nog te Maerlant gedicht zijn. Het eerste blijkens den aanhef van den tweeden Martijnszang, het tweede blijkens de opdracht: Nu ontfaet dit lieve Neve
Van mi, Jacoppe van Maerlant
De hooge vriend, die blijkbaar een jong vorst was, zal wel niemand anders geweest zijn dan Floris V, die in 1266 aan de regeering kwam en aan wien hij, behalve dit boek vol nutte lessen voor een ‘jonc lantshere’, ook later den Spieghel Historiael opdroeg. Door de vriendschapsbetrekkingen met Albrecht van Voorne, den | |
[pagina 336]
| |
burggraaf van Zeeland, die een der voornaamste raadslieden van den jongen graaf was, is wellicht die betrekking tot Floris V. ontstaan. Zooals Verwijs in de inleiding op der Naturen Bloemen nauwkeurig heeft aangetoond, is dit werk tusschen 1266-1279 door Maerlant geschreven, nadat hij zich reeds van Voorne naar Damme metterwoon had begeven. In denzelfden tijd moet ook Dander Martijn geschreven zijn - zeker niet lang na zijn vertrek, want Martijn beklaagt zich over hunne scheiding vs. 14. Jacop, du woens in den Dam
Ende ic 't Utrecht, dies bem ic gram
Dat wi dus zijn versceden
Rnsteloos werkzaam als hij steeds was, volgde 25 Maart 1271 (blijkens de slotverzen) de Rijmbijbel. Of de vertaling van het werk van den leerling van Albertus Magnus, dan wel zijne Martijnszangen, hem den haat der minder vrijzinnigen en de berisping der geestelijkheid op den hals hadden gehaald, is niet uit te maken, doch toen begon hij deze het eerst te gevoelen. In weerwil van hen schreef hij echter zijn Rijmbijbel, zooals hij in den proloog mededeelt: Ghi nideghe merct ende hort
Ghi ne zult mi niet gedeeren en connen
Ghi ebbets al te spade begonnen
Ets dompheit dat ghi u verteert
Ebthu den nyt; ic wille dichten
Ende mi daermede oec verlichten,
De geestelijkheid was echter machtiger, dan hij verwacht had. Jan de Weert, die in 1530 een Wapen Rogier in den trant der Martijnszangen vervaardigde, verhaalt van Jacop: Die Bibele hi in Dietsche ontsloot,
Ende voer zijn dicht thoeft hi boot.
Voer dies hadden toren,
terwijl Maerlant zelf in den proloog voor den Spieghel Historiael op vrij wat lager toon zingt, als hij verhaalt, welke de redenen zijn, dat bij al de theologisatiën er uitgelaten heeft: Oee mede hebbic vaer
Dat des dat paepscap belgen soude;
Ende anderwaerven hebbic gewezen
In haer begripen van dezen,
| |
[pagina 337]
| |
Want ic leeken weten dede
Uter byblen die heimelichede.
In 1291 dichte hij nog zijne Klacht van den Lande van Overzee, doch bij vs. 32 der 4e partie, hoofdstuk 34 van den in 1284 begonnen Spieghel Historaal legde hij de pen neder, om haar niet weder op te vatten, met de woorden: Ende verstaat dat Jacob moet
Van Merlant rusten terre stede
Vander vierder paertijen mede,
En beiden tote dats hem God jan
Dat hire weder coemet an
Omme te dichtene in redene claer
Die dinghen diere volghen naer.
Dit laatste bleef echter de taak van Van Velthem, die aan 't slot der vierde partie verhaalt: hoe Jacob van Maerlant Die eerste entie derde vortan
Maeckte ende oee in die vierde
Hi sijns levens faelierde
Tusschen 1271 en 1284 valt echter nog een gedicht van Maerlant, nl. het leven van Sinte Franciscus, dat voor ons bewaard is gebleven, terwijl eene terzelfder tijd geschreven Vite van Sinte Clara nog niet teruggevonden is. Zij is ons slechts bekend uit de woorden in St: Franciscus vs. 1773: . . . . . . . . . . . Clare,
D' eerste plante vul openbare,
Die gelijc der rosa rooc
Ende gelijc der starre ooc
Verre gaf uut haer scinen.
Die hare vite gerne hoort,
Van mi vint hise in dietscher woort.
Hadden wij van het Leven van St. Clara althans den proloog slechts, zoo was ons misschien iets meer van de redenen bekend, die Maerlant naar Utrecht gevoerd hebben. Dat hij er geweest is blijkt uit St. Franciscus, vs. 74, waar hij zegt: Jacop van Merlant wille hier af
Dichten dor der ghere bede,
Dies hem 't Utrecht in de stede
Harde vriendelike baden;
Des wildi hem daer mede gestaden
Want hi de bidders enten patron
| |
[pagina 338]
| |
Minuet ende beghert den loon.
Nu, broeder Alaerd, lieve gevadre,
Desen rijm, die ic hier vergadre,
Dat hise ten baten kere
Den dichter enten lesers mede,
Dat hi hem geve herten vrede.
Tusschen 1271 en 1284 is dus aan den dichter bij zijn verblijf te Utrecht door de minderbroeders verzocht een leven van den patroon hunner orde te maken. De vraag blijft: wat kwam Maerlant hier doen? Moest hij boete doen en zich verontschuldigen voor zijn Rijmbijbel en Martijnszangen en was de hiergenoemde borgstelling voor de som van 250 pond de boete in geld, die hem opgelegd was, of was het eenvoudig eene geldleening. De personen in bovenstaande borgstelling genoemd, zijn, zoover ik weet, niet bekend; dat, waar Jacob van Damme - zoo moest hij in een officiëel stuk hier te lande wel genoemd worden, daar zijne woonplaats niet meer Maerlant doch Damme was, terwijl hij te Damme naar de plaats, waar hij voor dien geweest was en waar hij bekend was geworden, genoemd werd - dat, waar Jacob, de vroegere koster van Maerlant, in rechten verscheen, een persoon van de plaats, waar hij vroeger gewoond had, als borg nevens hem stond - hij ware dan zijn opvolger of een invloedrijk persoon van die plaats - is niet bevreemdend. Omtrent Arnoud de Langhe rees de vraag bij mij op of dit ook de Protonotarius Arnold (zie Jonckbloet I, 173) kon zijn. Uit geen zijner geschriften blijkt dat hij vroeger in Utrecht geweest is; onmogelijk zou zulks niet zijn, doch in dit geval had hij waarschijnlijk er wel eens ergens melding van gemaakt in een der prologen. Aan machtige heeren en vrienden droeg hij gaarne zijn werk; op en zeker had hij deze, was hij vroeger in Utrecht gekomen, wel gevonden, al was het ook om in hen bescherming te hebben tegen de macht der hooge prelaten; in dit geval zon hij niet verzuimd hebben hen met een enkel woord te noemen in eene opdracht zijner gedichten. Is het stuk op Maerlant toepasselijk, dan moet het tusschen 1271 en 1384 zijn opgesteld, toen hij hulp en steun heeft gehad van de minderbroeders en hun guardiaan, frater Alardus, zooals hij in den proloog voor het Leven van St. Franciscus erkentGa naar voetnoot1. Dat de naam | |
[pagina 339]
| |
van Alardus niet op de borgstelling voorkomt behoeft geene bevreemding te wekken. Daargelaten toch dat een geestelijke, die geen bezittingen had, zich moeilijk voor het betalen eener geldsom door anderen kon verbinden, kenden bovendien zoowel de Saksenspiegel als de landrechten den priester of clerc geene andere rechten toe dan die ook der vrouw eigen waren: ‘paep, wiif en gerechteloes man’ worden gelijk gesteld. In tegenstelling met de hedendaagsche gelijkheid in rechten van geestelijken en leeken kon toen ter tijd een geestelijke alleen door zijn voogd in rechten handelen, zij konden geen recht spreken (papen, joden ende wive en de oick echteloes kynder en moghen gheen richters wesen), geen taalman zijn, geen getuige wezen (gheen man en mach ghetuuch wesen dan die volcomen is of onbescheyden is an siin recht), en behoorden voor hunne eigene rechtbanken terecht te staan; evenmin konden zij voor anderen borg zijn in rechten; item, zegt het Wetboek van J. Matthyssen, een priester, een clerck non habet personam standi in iudicio seculari - nochtan als hij hem verbonden heeft sal hij kyesen een voecht. Wanneer er in rechten getuigd werd bestond het aantal getuigen of uit twee, ‘selve dridde’, of met seven mannentuge moest men opkomen. Hoewel dit getal van zeven geen kracht gehad heeft bij de borgen, zoo zien wij toch in bovengenoemde borgstelling, hoe eerst de zeven borgen genoemd worden en daarna de naam van Jacob van den Damme, terwijl de daaropvolgende naam Ghisebrecht Lisen Soen waarschijnlijk die van zijn voogd was, dewijl Maerlant als clerc niet zonder voogd zich in rechten mocht verbinden. Het zijn grootendeels slechts gissingen, doch die misschien in verband met kleinigheden, die nog uit het stof der archieven kunnen opduiken, eenig licht kunnen verspreiden over een belangrijk punt uit het nog zoo duistere leven van Maerlant. Utrecht. J.H. Gaxllée. |
|