| |
| |
| |
Koewachter-Idylle.
Een dichte stofwolk waardoor de avondzon
roodbloedend heen priemt. - Links en rechts een rij
verwrongen wilgentronken, die hun takken,
als smeekende armen, heffen naar den hemel
die langzaam, langzaam donkert. Hier en daar,
door d' avondglans verlicht, het strooien dak
der hoeven, en alom, langs wegen, stegen,
geklap, gejuich, der moegeslaafde boeren
die huiswaarts keeren, waar de rust hun wacht,
- de rust en 't zoet gestreel van kind en vrouw
bij d' ouwen trouwen haard, der vaad'ren erve!
Ginds, waar die stofwolk dommelt, ligt de weide
waar Roosken Rozelaars den ganschen dag
heur koeien heeft gewacht. Die helle stem,
die, als het klinken van een zilvren belle,
ons tot hier toe begroet, is zij - die neurend
heur koeien samenroept. - Niet waar, die stem
is als een melodie, een alvenlied,
dat in het avondgloeien, langs de beken,
versterft, en meldt dat ginds de zon gaat scheiden?
En wonder is het niet dat, telkens zij
des avonds zóó heur kudde stalwaarts roept,
de blonde Klaas, ginds, in de breede weide,
flus op een knotwilg klautert, in de hope
van dáár het wonder ‘schreeuwerken’ te zien,
en, ongezien hij zelf, haar in het hart
van verre toe te roepen: ‘Ik bemin u!’
- Hoor, hoor... ‘Ariauw! ariauw!’ zoo klinkt, steeds heller
| |
| |
der deerne roepen: met een wip heeft zij
den ‘draaiboom’ opgehijscht, en vierkant wijd
geopend; - en, haar koninginnenschepter,
de wijrnenzweep ter hand, drijft zij de dieren
vóór haar de baan op, naar het pas geeft, 't een
vrij hard bejeegnend, 't andre streelend langs de vacht,
een derde zachtjes fluistrend gekke namen.
Want - allen kent zij zoo, en allen zouden
ook haar herkennen, tusschen duizend: - zij alleen
voert hen, sinds jaren reeds, ter weide; zij
alleen, al is zij maar een meisken, nauwlijks
vóór in de twintig, kan de wilde stieren
bedwingen met een woord, ja, met een blik,
- zoowel als 't dartel kalfje, dat maar nauw
met de andere medehuppelt, speelsgewijze,
en haar de hand komt likken waar zij gaat, -
zacht kwisplend met den staart...!
gehucht, geen deerne, als Roos, zoo bout van leden.
- Zie liever: lijk zij daar nu rechtstaat bij
dien boom, met hare hand bedekkend voor
de zon haar vonklend oog; zeg, is zij waarlijk
niet prachtig, niet betoovrend om te aanschouwen?
Zie me eens die haren, zwart gelijk de wiek
der raven, ordloos waaien om haar' hals;
die kloeke borst aan 't op en neder zwoegen
in 't openbarstend keurs van rooden baai;
die machtige armen, bloot, met forsche pezen
dooraderd, mannenarmen schier, en eindlijk
die beenen, in een griekschen meestervorm
gegoten, blozend half door 't arme rokje
dat nauw haar knieën dekt; - en zeg mij: is zij
niet waard oprecht dat haar Verlats penseel
in al het sappig bloeien heurer jeugd
voor eeuwig hechte op 't doek? -
zijn lang de wei reeds uit, en in het doomen
des avonds, tiegt nu blij de lange root
ter stalling. Nog een pooze duurt het eer
| |
| |
daar orde is in den drom: 't is duwen, stooten,
nu links, dan rechts; de lange staarten zwieren
omhoog, omlaag; en geeuwend, knauwend hoort
de kudde naar 't bevel der flinke deerne
die, met haar wisschen zweep, de wildsten weet
‘Vaandrig, ras vooruit’... zoo klinkt het;
‘langs hier, gij, Blomme!’ En zie, op een-twee-drij
daar treedt de fiere stier aan 't hoofd, - de Vaandrig
der bende! - Een machtig beest voorwaar; kijk, horens
- twee voeten lang wel, nek - zoo breed dat geen
hem overvuimen zou; en dan, een blanke
met rood gevlekte huid! - terwijl ‘de Blomme’
de schoonste vaars der kudde, gansch gedwee
het naast het meisjen op een loopje stelt,
en loeit van puur genot, wellicht voor de eere!
Intusschen, van zijn knotwilg, heeft weer Klaas
zijn Roosken nagekeken. Brandende oogen,
van liefde brandend, heeft hij lang op haar
gevest, en vast geen enkel ‘ariauw’
is aan zijn oor ontsnapt. ‘'Wat heeft zij, drommels!’
zoo mort de snaak, - ‘een wondre stem toch! Waarlijk
dat moet een lust zijn, van zoo zoet eeu mond
te hooren zeggen; “Klaas, ik min u... Klaas,
'k vind u een knappen jongen! Klaas, 'k aanvaarde
verheugd den warmen kus dien gij mij aanbiedt....”
Dát moet een lust zijn... hemel...!’ - En weldra,
in droomen weggezonken, geeft de jongen,
daar, op zijn hurken, de armen rond twee takken
geslagen, vrijen toom aan zijn verbeelding,
en bouwt in eenen stond het gansch gebouw
van al zijn hopen op. . - een kleine hoef,
een groene wingertrank rond elke venster,
en waar lief-lievend Roosken koninginnne,
hij, ‘Klaas’, de vorst en tevens slaaf zou zijn,
een leven slechts van liefde, louter liefde! -
‘Een prachtig paar, oprecht!’ zoo denkt hij; ‘zij -
een eenige dochter; ik - een eenige zoon!
| |
| |
zij, schoon gelijk de zon, ginds! Ik, ik zelf
juist niet misvormd... Zij vast de hellicht
van hare kudde daar,. . en ik, o rijkdom!
de schoonste koppen uit de mijne, als bruidschat
meêbrengend naar ons hoef... Oprecht, mijn Klaas,
dat zal eea hoop zijn, jongen!...’
de rakker, op zijn wilg; en plots daar schoot
hem een gedacht te binnen: zoo ik eenmaal -
ze is toch zoo wonderschoon - een kus kon stelen? ...
Zoo 'k eens mijn kudde, - 'k moet denzelfden weg,
juist, tegen stroom op, door - in hare kudde
En zie, op minder dan een oogwenk,
staat reeds de balie vierkant open; gansch
de knauwelende schare stroomt en draaft
de baan op, en met stem en djakke, spoort hij
de logge dieren voort, die - tok-patokkend -
voorthinken in een dikken drom, gehuld
Hu, gaat het, hu, serjant,
hu, kapitein; vooruit maar; en de djakke
gaat - klik-klak - op en neer, en heimlijk lacht reeds
de deugniet om de grap en... om den kus!
Plots, aan de Kruisstraat, daagt de tweede schaar.
‘Hu,’ roept de rakker - In een oogwenk smelten
de beiden kudden saam, eer Roosken nog
iets van het opzet merkt. En zie, het schijnt:
het staat de dieren aan, zich met elkander
te mengen, juist als broers: - met vroolik loeien
begroeten zij malkaar; tot Vaandrig toe,
de vorst der stieren, wiens reusachtig' horens
steeds ‘scheppens’ reê zijn, en wiens gloeiende oogen
slechts nijdgen strijdlust spieglen, - staat daar, thans,
in tweegesprek met Blare, de eerste vaars
van 's knapen stal... Doch blijven bei de scharen
als instinktmatig stil; wip... langs de hagen
is Klaas verdwenen... als een dief!..
| |
| |
Op eens slaakt Roze een bangen kreet; twee handen, vast
als klampen, pressen plots heure oogen, tevens
heur zachtjes prangend op een forschen boezem
die op en nederbonst gelijk een zee!
‘Nu, raad maar wie ik ben...’ zoo spot de snaak,
‘of 'k laat u, bij uw lippen, van mijn leven
Doch, zich bedenkend: ‘Wacht! een pooze;’
herneemt hij; ‘daar!’ en op de ronde kaak
weerklinkt een luide kus.
wie u gevangen houdt in bei zijne armen,’
spot luid de rakker, en kust weer de meid.
En of het meisje bloost gelijk een kol,
en of zij kijft, of zachtjes smeekt - om 't even!
‘Eerst raden,’ roept de rakker; en hoe wilder
de poezie Roos met voet en handen slaat
en stoot, ja zelfs meê ‘'t kattenklauwtje’ speelt,
hoe dichter Klaas heur vastklemt, op zijn herte
heur lokkig kopje prangt, en kus op kussen
doet reegnen op heur voorhoofd dat het kraakt!
‘Hoef,’ lacht hij, is mij dat een leven! ‘Hoef!
'k Ben zelf er moê van... Waarlijk, Roos, gij moogt mij
van 't klauwtje geven dat mijn rechter bloedt schier...
Het is er aan verdiend... Nu raad maar, raad!..’
- En, heusch eer nog de meid, nu eindlijk los,
heur zweep omhoog houdt om den ‘vranken kerel’
de les te spellen: ‘Dank je,’ roept hij, ‘dankje,
- en hou - je goed,.... tot op een andren keer...’
En - husch! daar is hij weg, door 't heesterhout,
te midden van zijn vee; slaat links, dan rechts
de dieren; roept, beveelt, en scheidt allengskens
de kudden die verlangend stalwaarts schouwen
en flus, elk langs zijn bane, verder tiegen!
‘Gôen avond, Roos,’ riep uit de vert' nog Klaas:
Doch, wie geen antwoord gaf, dat was de meid!
Rood als een kolle dierf zij nauwliks nog
| |
| |
het stugge vee bezien, getuige van
haar heugbre neerlaag!... ‘Neen, zoo groot een stoutheid!
Dat had zij nooit vermoed. - Dat was te veel!
nooit zou zij nog dien “dwazerik” bezien!...
sta, hèm tot man te nemen! Dat was uit nu...’
Maar blozend keek, gestolen weg, de deerne
eens even achter haar, waar de overwinnaar
op 't eind der baan verdween, en zong en sprong
van vreugd! - En zie, zij neep heur lieven mond
vergramd te saam en morde bittre woorden!
‘Nooit krijgt hij nog een woord - een enklen oogslag!’
Doch door de wilgen stronken floot de wind
gansch heimlijk haar in 't oor: ‘Pas op! du liegs...
dijn hert het beter weet... Dàt klopt zoo wonder.’
En zwijgend draaide 't meisje 't mollig hoofdje
nog eenmaal om, en sprak, gansch zacht, gansch zacht
dat geen het hooren kon tenzij de wind:
‘Gôen avond: Klaas, gôen avond... En tot morgen!’
Juli 1880.
Pol de Mont.
|
|