| |
| |
| |
Verdorde bladen.
I. IJdel veemanen.
't Is winter noch - en hoor, hoe blij
Het zingt door al de boomen!
De winter in - ja, waar is hij?
Vast bij de Pool aan 't droomen;
Een fabel is zijn sneeuwen kleed:
De Lente houdt haar tooi gereed,
Geen winter is te schromen!
Gij schudt het hoofd, mijn hovenier!
En zucht van ‘nader spreken,’
En ducht, de vorst van 't Noord-quartier
Zal bloediglijk zich wreken?
Beduid dat eens aan bloem en blad!
Zij lachen met uw wijsheid wat
En al uw zorg'lijk preêken.
| |
II. Ik zag haar weer.
Ik zag haar weêr - een jonge weduw, rijk,
En praatziek en blasée; het schoon gelaat
Wat scherper reeds vau trek; de stem alleen
Gansch de oude noch. Nauw klonk mij déze in t oor,
Eu 'k zag 't gelaat niet meer. Ik was weêr kind
En dartelde, als bedwelmd van specerij,
| |
| |
In zaalge koelt' van nimmer stervend hout;
't Gekevied duifjen in den klapperboom
Zond kirrend groeten neêr; het dof gestamp
Der meisjes aan den tombok klonk van verr';
De paddianijders floten in het veld;
Verlokkend schaterde uit het dal 't gejuich
Der knapen in de bruisende rivier;
Ik plaste meê, den pisangstam omklemd,
In 't borlend, schuimend, hartverkwikkend bad;
Het bruisen vloeide in plechtig golfgeruisch;
Ik hoorde 't klapperen van zeil bij zeil,
't Matrozenlied, het huilen van den storm,
't Gekreun der kiel, den angstkreet: Wij vergaan!...
En 'k voelde iets vochtigs in mijn oogen. Zij
Wees noodend naar een stoel en snapte vast
Van de opera, de koude en haar migraine.
| |
III. Aan dr. * * *
Zag ik op naar den gloed uwer oogen;
Die ook mij in Zijn licht zoû gedoogen;
Met de aandachtige schaar,
Daar vergaderd in heilig verlangen,
In 't gevoel mijner schuld
Heb ook ik aan uw lippen gehangen;
Waar mij 't liefste voor goed zoû begeven,
| |
| |
En uw woord en mijn traan
Nam ik mede in 't gedruisch van dit leven.
Als een zucht ons ontwelt,
Als een droomgezicht smelt,
Zijn die dagen, die jaren vervlogen;
Bij de schare aan uw voet
Ligt een schitt'rende stoet,
Liggen Keizers en Princen gebogen;
Zoo 't verleden u heugt -
Ander leed, and're vreugd,
And're harten vervullen uw harte;
Slechts den klank van uw naam
Voert een nagalm der Faam
Mij somwijlen noch toe uit de verte;
Maar wat vorst'lijk geslacht,
Maar wat hoogheid en macht
Tot u stroom om den roem uwer gaven:
Mij doorsiddert die klank
En ik zie u te midden der graven.
| |
IV. De amandeltak.
Vol liedren waren de boomen,
De lucht van geuren zwaar;
Omschenen heur goudblond hair.
Een bloeiend amandeltakjen -
Hoe kleurde dat wit bij dat rood! -
Liet hij spelen om voorhoofd en wangen,
Om 't halsje en haar flonk'rende boot.
| |
| |
Als nimmer noch zag hij haar blozen,
Dien zaligen morgenstond;
Hij zocht een blik van haar oogen...
Hij kuste den lachenden mond.
De zonnestralen omachijnen
Aan 't venster haar doodsch gelaat;
Omschijnen heur grijzende lokken,
Zij staart naar buiten en hoort niet
Der vooglen lustig geschal;
Zij ziet niet de kleurschakeerselg
Zij ziet, met stille gebeden,
Een glimlach en een traan,
Het dartel bloesemtwijgje,
Voorlang tot stof vergaan.
Soera Rana.
|
|