De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 22 November. ‘Ik verwacht, dat weldra verblijdende tijdingen uit Dulcigno zullen aankomen; ik verwacht spoedig bericht, dat het wellicht reeds overgegeven is, en ik stel er prijs op, dat mijn goede vrienden in de City dit het eerst uit uw mond vernemen’. Dus luidden ongeveer twee telegrammen van den Sultan, door Gladstone op het gewone Guildhall banquet, den 9den November ter kennisse gebracht van het publiek. Men zij gerust, wij komen niet op het Oostersche vraagstuk terug; wij zullen Dulcigno laten in den toestand, waarin het sinds maanden verkeert, van binnen kort overgegeven te zullen worden; wij kunnen dit veilig doen, nu Gladstone zelf zijn hart er van heeft afgetrokken. Er is wellicht niemand in Europa, wien de quaestie niet hartelijk begint te vervelen, en de geringe belangstelling, die de gasten aan het feestmaal der City wijdden aan het gedeelte van Gladstone's redevoering, dat zich daarmede bezighield, gelijk de openhartigheid, waarmede de premier thans erkende, dat het Europeesch concert een moeilijk te hanteeren instrument is, teekenen die gemoedsstemming. Of Gladstone, thans de zaak min of meer humoristisch beschouwende, daarom met den loop, dien zij genomen heeft, tevreden is? Misschien is er reden te denken aan de ondeugende opmerking van een turksch blad over Goschen, dat diplomaten, die zich blijmoedig voordoen, doorgaans min tevreden gestemd zijn, en diplomaten, die een effen en strak gezicht vertoonen, inwendig jubelen van blijdschap. Doch hoe dat zij, er zijn wel ernstiger belangen, die voor het oogenblik den premier bezighouden, en er was alle reden het buitenland een poos te laten rusten. De gasten der City hadden slechts ooren naar wat hun over Ierland werd gezegd, en geheel Engeland wachtte in spanning af, welk politiek programma tegenover het ongelukkige eiland dien Dinsdag zou worden ontwikkeld. Gladstone moest open- | |
[pagina 475]
| |
hartig erkennen, dat het kabinet zich bedrogen had gezien in zijn verwachtingen, als zou de gunstige weersgesteldheid en de goede oogst van dit jaar een eind hebben gemaakt aan de beroeringen, geboren uit den nood der vroegere drie. Om een einde aan die steeds terugkeerende sociale woelingen te maken, zou het zeker noodig zijn verbeteringen aan te brengen in de wetgeving op het grondbezit, maar vóór alles - de redenaar legde daarop nadruk, en de algemeene cheers getuigden van de instemming van zijn gehoor - moest de wet worden gehandhaafd en moest gewaakt worden voor de veiligheid van leven en eigendom. De bestaande wetten zouden, naar hij vertrouwde, voldoende zijn om die veiligheid te verzekeren, doch zoo het tegendeel mocht blijken, zou het kabininet zich niet laten weerhouden om - karakteristiek is het, dat volgens de verslagen der bladen hier de cheers overgingen in loud cheers - aan het parlement buitengewone bevoegdheden te vragen. De toestand schijnt in Ierland inderdaad bedenkelijker dan ooit. Men moet zich dien evenwel niet zoo voorstellen, als ware geheel het land aan de revolutie ter prooi en nergens leven en goed zeker. Dit is zoo weinig waar, dat integendeel, evenals in Moore's dagen, de schoone, met juweelen getooide maagd allerwege het ‘groene eiland’ zou kunnen doorwandelen, vertrouwende ‘upon Erin's honour and Erin's pride.’ Zelfs in die streken van West en Zuid, die als naar gewoonte het onveiligste zijn, in de eerste plaats in het schoone, maar onvruchtbare, veen- en moerasrijke graafschap Mayo, kan een vreemdeling (volgens een speciaal correspondent der Dayly News, die disturbed Ireland bereist) overal gaan, op elk uur van dag of nacht, alleen en ongewapend, en zelfs in de herbergen op het platteland behoeft hij geen bijzondere voorzorgen te nemen. Maar wee, zoo hij een Engelsch landheer is, of een agent van zulk een grondeigenaar, of ook een pachter, die het land van een uitgezetten voorganger heeft gepacht, of eindelijk een Schotsche grazing farmer, wiens bezit van grond natuurlijk diefstal heet aan het volk van Ierland, - voor hem wordt bij het overigens goed- en luchthartige volk geen genade gevonden. En als een van die exterminators, zooals het volk hen noemt, wier eenig doel immers is de Ieren te doen verhongeren of uit hun land te verjagen, valt door de onzichtbare hand der wrake, is er geen denken aan, dat de schuldige zou kunnen worden opgespoord of gestraft. Zij, die de solidariteit der verdruk- | |
[pagina 476]
| |
king torschen, nemen ook gaarne op zich de solidariteit der schuld. De moordenaars zijn veilig, want geen Ier is er te vinden om tegen hen te getuigen, geen Iersche jury om het schuldig over hen uit te spreken. Doch dit alles zijn verschijnselen, die zich ook bij de vroegere opstanden hebben vertoond, zelfs doorgaans met meer verschrikkingen omringd dan thans. Al is ook een kreet van ontzetting door heel Engeland opgegaan, toen er een Lord is doodgeschoten, men moet niet vergeten, dat het aantal moorden tot nog toe uiterst gering is, en dat voor de gruweldaden der White boys, die de pen haast aarzelt te beschrijven, het eenvoudige geweerschot in de plaats is getreden. Daarentegen is de organisatie wel zoo goed als ooit te voren: de Land League heeft haar vertakkingen overal, na het afschaffen der Peace Preservation Act zijn onophoudelijk vuurwapenen aangekocht, en thans kunnen eenige duizenden gewapende mannen binnen tien uren tijds door het verbond onverschillig op welk punt van het eiland samengetrokken worden. Wat den toestand echter naar waarheid zoo bijzonder bedenkelijk maakt, is naar ons voorkomt het eigenaardig karakter van dezen opstand. De vroegere opstanden waren òf uitsluitend politieke, als de tastbare onrechtvaardigheid der opgedwongen en halsstarrig gehandhaafde wetgeving een uitbarsting vergoelijkte, òf de gevolgen van een tijdelijken hongersnood en ellende, zoo die tot een mate was gestegen, dat zij de toerekeningsvatbaarheid bij de tot wanhoop gedrevenen bijkans wegnam. Thans niets van dien aard. De aardappeloogst was goed en turf is er in overvloed: wat heeft de Ier meer noodig om den winter getroost tegemoet te gaan? Uitsluitend politieke grieven heeft hij bijna niet meer; de kloof tusschen de rechten van den Ier en den britschen burger is althans zoo ver gedempt, dat niet alleen de Repeal-beweging geen enkelen aanhanger meer heeft - O'Connell's lijkwa was trouwens reeds haar sterfbed - maar zelfs de Home Rule-beweging slechts weinig weerklank vindt bij de massa's. Geheel en al is het sociaal karakter op den voorgrond getreden. De oeconomische toestanden lagen altijd wel op den bodem van ieder verzet, maar nooit heeft zich als thans het bewustzijn uitgesproken, dat een duurzaam betere toestand alleen door ingrijpende wijziging der wettelijke en oeconomische verhoudingen mogelijk is, nu in den tijd van betrekkelijke welvaart de Iersche pachters zonder politieke bijoogmerken als één man eischen: verandering van de wetten op | |
[pagina 477]
| |
het grondbezit. Het ligt dan wel voor de hand, dat het proces, door de regeering tegen de agitators op het touw gezet, geen blijvend goed kan uitwerken. Met dit beweren is geen afkeuring van dat proces bedoeld. Immers, hoe men over de grieven der Ieren denke, de opruiende en aanhitsende taal van de leiders der League is onverdedigbaar, en er was voorzeker alle reden de parlementsleden Parnell, Dillon, Biggar, Sullivan en Sexton met negen hunner satellieten te vervolgen uit hoofde van het smeden eener samenzwering tegen de wet (conspiracy to prevent the payment of rent, the enforcement of loyal processes and the letting of farms and to coerce certain of the Queen's subjects by a system of terrorism.) Maar de staat van zaken is thans geheel anders dan bij het beroemde staatsproces tegen O'Connell. Al beging de regeering toen ook blunder op blunder en al eindigde de zaak ten slotte ook met de vrijspraak van den volks-menner, toch was hij vernietigd, omdat niemand meer geloofde in zijn politiek ideaal, dat hij door de macht zijner ontzettende persoonlijkheid zijn blinden volgers een tijdlang had weten voor te tooveren; thans, al zal de regeering ook een schitterende zege weten te bevechten over de pygmeeën, die zij sleept voor haar rechterstoel, de sociale nooden, door hen niet gaschapen, blijven, en nieuwe mannen zullen gevonden worden om zich tot echo te maken van de klachten, die daar opstijgen uit de scharen der onterfden, uit de diepste lagen dier rampzalige maatschappij. Eenige cijfers, dikwijls welsprekender dan lange schilderingen, mogen dien maatschappelijken toestand kenschetsen. De bodem van Ierland behoort aan 25,000 grondeigenaars, die meer dan 10 acres bezitten, van wie dus reeds velen het als een bespotting moeten beschouwen grondeigenaar genoemd te worden. Die grondeigenaars bezitten 600,000 pachthoeven, bewoond door 7 à 8 honderdduizend families. Van die boeven zijn er 400,000 kleiner dan 30 acres, 300,000 kleiner dan 15 en 130 zelfs kleiner dan 5. In de graafschappen Donegal, Galway en Mayo zijn er 54,000 die minder dan £ 4 pacht doen; één enkel landgoed in Connaught telt er 3900, die een lagere pachtsom betalen. Er zijn op al die hoeven o.a. 156,000 hutten, met het slijk opgebouwd, die slechts één vertrek tellen, en waarin 228,000 huisgezinnen samenhokken. Onder de landheeren, grootendeels Engelschen, zijn er verscheidenen die £ 20 à 80,000 revenuen hebben. De oorzaken van deze wanverhouding en van de ellende der meeste | |
[pagina 478]
| |
kleine pachters zijn gemakkelijker aan te wijzen dan de geneesmiddelen. Iedere Ier, die het platteland bewoont, wil nu eenmaal niet anders zijn dan landbouwer of veefokker, en bij de betrekkelijk dichte bevolking wordt de pacht der hoeven door de buitensporige navraag zoo hoog mogelijk opgedreven. Met de grootste zorgeloosheid worden pachtsommen beloofd, die men van te voren weet niet te kunnen betalen; er zijn voorbeelden bekend, dat voor een hoeve van £ 50 geboden werd tot £ 450. De pachter is daardoor bijna voortdurend in schuld bij den landheer. Van verbetering van toestand door wetenschappelijker cultuur van den weinig vruchtbaren bodem geen sprake, om de zeer geldige redenen, dat de pachter bekwaamheid en kapitaal mist en dat, al had hij ze, het ontbreken van de zekerheid, dat hij ook de vruchten van zijn arbeid zou trekken, hem zou afschrikken. De landheer toch heeft het recht hem weg te zenden, wanneer het hem goeddunkt, zonder eenige verplichting om te vergoeden, wat hij aan zijn land verbeterd heeft. Zoo leeft dan de pachter van seizoen tot seizoen voort, zich voedende met de noodige aardappelen, terwijl de rest van zijn oogst dienen moet, voor zoover dat gaat, om de pachtpenningen te betalen, verarmen de en achteruitgaande, totdat een slechte oogst hem geheel tot den bedelstaf brengt. Inmiddels heeft hij, de katholieke Ier met het Celtenbloed in de aderen, een kapitaal van verbittering opgehoopt tegen de Protestantsche Engelschen, die tweemaal den grond van zijn land als buit verdeeld hebben en die ver van Ierland zich zorgeloos vetmesten met de vruchten van zijn grond. Schromelijke overdrijving, zegt gij? Inderdaad, het ziet er niet overal zoo erbarmelijk uit. Wij moeten beginnen met een uitzondering te maken voor het Noordoosten, waar het Ulster tenant-right, den pachter een blijvend belang in den grond toekennende, het vormen van een welvarender en tevredener landbouwersstand in de hand heeft gewerkt, en voor enkele streken in het Zuiden, waar verstandiger regeling van de verhouding tusschen landheer en pachter, als bijv. de Portsmouth custom, onlangs door Lord Lymington met zoo verleidelijke verven geschilderd (October-nommer Nineteenth Century) een voorbehoedmiddel is tegen betreurenswaardige botsingen. Maar zelfs, waar het betreft dat deel van Ierland, waar het stelsel van tenants at will onbeperkt heerscht, ontbreekt het geenszins aan lichtpunten. Vele grondeigenaars zijn zeer lankmoedig in het gebruik | |
[pagina 479]
| |
maken van hun recht tot verdrijving der wanbetalers. Het absenteeism dier landheeren, waarover zoozeer geklaagd wordt, omdat het de bevolking blootstelt aan de willekeur van meedoogenlooze agenten en omdat het grondeigenaars en pachters meer en meer van elkaar vervreemdt, is veel minder algemeen, dan men vermoedde. Dit bleek onlangs uit een merkwaardige statistiek, die het getal der groote landheeren, op of bij hun bezitting wonende, berekent op 3589, wier gronden 46 pct. van den ganschen grondeigendom waard zijn, en het geta! van hen, die zelden of nooit in Ierland zijn, slechts op 1443, samen 15 pct. van den grondeigendom bezittende. Verder hebben de Encumbered Estates Act en Irish Land Act het toenemen van den kleinen grondeigendom onder de Ieren zelf bevorderd. Eindelijk is het bewezen, dat vele pachters, die met hart en ziel aan de beweging deelnemen, volkomen in staat zijn hun pacht te betalen, maar eenvoudig niet willen. Dit alles zij toegegeven, maar deze enkele lichtpunten kunnen het oog niet doen sluiten voor de schaduwzijde, die noodzakelijk aan het stelsel kleeft. Het is een feit, dat, terwijl het land zijn kinderen niet voeden kan, nog 4.700.000 acres volkomen braak liggen, omdat de eigenaars er geen kapitaal in kunnen of willen steken om het te ontginnen. Het is een feit, dat, terwijl de landbevolking steeds toeneemt, een verlichte en welvarende handwerkers- en handelsklasse in het binnenland ontbreekt, en allen elkander in den weg staan bij de vraag om land. Het is een feit, dat de twee genoemde wetten, al hebben zij enkele weinige van kapitaal voorziene pachters vergund eigenaar te worden, aan den anderen kant groot kwaad hebben gesticht, omdat zij speculanten lokten, die land hebben opgekocht en over 't algemeen veel hardvochtiger zijn tegenover de pachters dan de landheer, die voor de huurders van zijn erfgoed nog licht iets meer gevoelt. Het is een feit, dat het aantal uitzettingen van pachters in dit jaar schrikbarend hoog was en dat de cultuur slecht blijft, waar dat Damocles-zwaard den bebouwer boven het hoofd zweeft. Zoolang zulk een toestand rechtens bestaat, moeten de feitelijke gevolgen steeds dezelfde zijn. De engelsche bladen vloeien over van staaltjes, die bewijzen, hoe ingeworteld de overtuiging is bij het volk, dat de verhouding tusschen landheer en pachter radicaal onrechtvaardig is. Wij noemen de gevallen van mrs. Gardiner en Captain Boycott. Mrs. Gardiner bewoont bij | |
[pagina 480]
| |
Ballina in Mayo een landhuis te midden van uitgestrekte bezittingen die in kleine hoeven verpacht zijn. Zij liet enkele wanbetalers onbarmhartig uit hun land zetten; het gevolg was, dat nagenoeg allen ophielden te betalen. Dag op dag ging zij daarop voort met haar executies. De gewapende macht moet haar daarbij steunen niet alleen, maar moet ook haar landhuis bewaken, dat geheel als een vesting is ingericht, waarbinnen zij, van de wereld afgezonderd met nog een dame en een schaapherder als bediende leeft. De enkele malen, dat zij uitgaat om benoodigdheden te koopen, begeleidt haar een gewapend escorte. Onlangs wilde zij een 20-tal kleine pachters uit hun hoeven zetten, van wie geen enkele er aan dacht te betalen; de sub-sheriff echter had medelijden met hen en betaalde voor hen aan pacht de som van £ 140 als voorschot, en zie, terwijl niemand de huursom aan de eigenares had willen afdoen, werd binnen enkele weken dat voorgeschoten geld op een paar pond na aan den sub-sheriff terugbetaald. Merkwaardiger nog is het geval van Captain Boycott, dat stof voor een aangrijpende novelle zou kunnen leveren. Boycott heeft van Lord Erne een hoeve in pacht en is tegelijk agent voor dien grondbezitter, die zijn goederen heeft in het zuiden van Mayo bij de Corrib- en Maskmeeren. De agent kwam zonder buitengewone hardheid stipt de bevelen van den landheer tegenover de pachters na. Hij werd deswege in den ban gedaan door het verontwaardigd landvolk; niemand wilde werken op zijn land; zijn bedienden verlieten hem een voor een; zijn leveranciers dorsten hem niet langer van levensbenoodigdheden voorzien. Hij was genoodzaakt met zijn vrouw en een paar verwanten den veldarbeid te verrichten, steeds bewaakt door een bedekking van constabels met geladen geweren. In zijn huis was een garnizoen gelegerd om hem te beschermen. Hoe hij zich intusschen beijverde, het was niet mogelijk den oogst zonder hulp binnen te halen, zoodat er voor £ 500 aan aardappelen alleen in den grond zou moeten verrotten Toen besloot de protestantsche bevolking van Ulster, verontwaardigd over dit terrorisme, een expeditie uit te rusten te zijner bevrijding. Daar het te vreezen was dat dit avontuurlijke plan op bloedvergieten zou uitloopen, werd een vrij sterke krijgsmacht te Ballinrobe gestationeerd, en op Forsters bevel werd gevorderd dat de expeditie zich tot een 50-tal zou bepalen, die zonder wapenen moesten komen; anders kon de regeering niet op zich nemen hen te beschermen. Gelukkig waren | |
[pagina 481]
| |
de Ulstermannen zoo verstandig hieraan gehoor te geven, en de expeditie is vreedzaam afgeloopen, al hebben de mannen der League ook luide hun stem verheven tegen den smaad, Connaught door een inval uit Ulster aangedaan. Genoeg om den toestand te teekenen, maar nu het geneesmiddel. Er was een tijd, toen men van emigratie en van niets dan emigratie heil verwachtte. Reeds Stuart Mill sprak over die richting het vonnis uit met het korte en kernachtige woord: ‘Als de bewoners van een land dat land en masse verlaten, omdat de landsregeering hun daar geen plaats weet te bereiden, geschikt om te leven, dan is die regeering geoordeeld en veroordeeld.’ Nog zijn er politici, die eischen in naam der vrijheid, dat er niets worde gedaan, tot wier tolk zich Lord Sherbrooke maakte in een tijdschriftartikel, dat in doctrinarisme en oppervlakkigheid moeilijk zijn wedergade zal vinden (Novembernummer van de Nineteenth Century). Allen, die daarentegen gelooven, dat de staatmanskunst nog iets anders is dan rustig toezien, wat uit den strijd der maatschappelijke belangen mag voortspruiten, zijn het hierover eens, dat, zoo ooit, dan hier de plaats is voor den staat om in te grijpen en naar verzoening te trachten. Geef den pachter een blijvend recht in het land, was steeds de grondtoon van alle hervormingsplannen. Niet ten onrechte, want vastheid van bezit geeft hart voor dat bezit, moed om te verbeteren, vertrouwen op de toekomst. Maar... vraagt men nu verder naar bijzonderheden, wat tal van plannen doen zich dan niet voor! Wij zouden onze perken ver te buiten gaan, wilden wij hierover in critische beschouwingen treden, doch een blik op de historie kan ons wellicht nog helpen aan een les voor de toekomst. Men heeft er namelijk aan herinnerd, dat, toen in 1842 jong-Ierland, vertegenwoordigd door Duffy, Dillon en Davis, in het blad the Nation, als redmiddel pleitte voor a valuation of the Land and perpetuity for the tenant, zeer velen onder hun partij zulk een maatregel te kras vonden. Langzamerhand ging men intusschen verder en werd de algemeene eisch samengevat in wat men de drie F's noemde n.l. fixity of tenure, fair rent, waarbij in 't midden wordt gelaten, wat nu eigenlijk fair is, waaromtrent de opvattingen nog al zullen verschillen, en free sale, waarmee bedoeld werd een recht voor den pachter om zijn belang in het land aan den hoogsten bieder te verkoopen. En thans is daarmede al niemand meer tevreden. 't Zijn | |
[pagina 482]
| |
nu de meest gematigden, die instelling vragen eener commissie om te handelen over den aankoop van groote goederen en om die aan de pachters in eigendom over te dragen tegen een prijs, bij jaarlijksche betaling af te lossen, terwijl de meest geavanceerden gedwongen onteigening van alle goederen willen ten bate der pachters, die door ettelijke jaren pachtbetaling zonder nadere vergoeding eigenaars zouden moeten worden. Geen wonder, dat de grondeigenaars spreken van een schandelijk roofstelsel, wat niet wegneemt, dat zij toch tot eenige opoffering zullen moeten besluiten. Hebben ook hun voorvaderen het land niet geroofd? Wel is het huidige geslacht daaraan persoonlijk onschuldig, maar weinig is hij doorgedrongen in de geschiedenis der maatschappij, die niet weet, dat daar een Nemesis heerscht, wier oordeel luidt: solidariteit van schuld, en wier vonnis: solidariteit van boete. En als men de bittere vruchten ziet, die het onrecht van voor eeuwen thans nog afwerpt, en als men hoort naar die stemmen der verdrukten, die al onstuimiger worden in hun eischen, dringt dan de overtuiging zich niet op, dat gehandeld moet worden? De geest van Macaulay roept het nog den staatslieden van onze dagen toe: ‘doet concessiën, zoolang het nog tijd is, want eenmaal zult gij toch gedwongen zijn ze te doen, when they will be regarded, not as a great act of national justice, but as a confession of national weakness’Ga naar voetnoot1. Bijna zouden wij voor dezen socialen strijd de meer geruchtmakende - ook altijd belangrijker? - parlementaire schermutselingen vergeten, waartoe nagenoeg overal in Europa de opening der kamers weder het sein heeft gegeven. In bonte dwarreling trekken al die vergaderingen voor onze oogen voorbij, eerst de nederlandsche en hongaarsche kamers, dan de pruisische landdag en de delegaties der beide rijkshelften van de oostenrijksch-hongaarsche monarchie, vervolgens de belgische en fransche, de deensche en italiaansche parlementen, terwijl op den laatsten dag der maand de oostenrijksche rijksraad de rij zal sluiten. Wij kunnen niet aan die allen onze aandacht schenken; het zou trouwens een vermoeiende en eentonige bezigheid zijn, wilden wij ons bepalen bij al die financieele discussiën, waartoe in de herfstmaanden de aanbieding der begrootingen aanleiding geeft, begrootingen, die met haar chronische tekorten telken jare weer de vraag doen rijzen, hoelang nog de natiën moeten zuchten onder de lasten | |
[pagina 483]
| |
haar door voortdurende uitbreiding van leger en vestingkosten opgelegd. Overigens zijn zij nog te kort bijeen om meer stof ter behandeling te verleenenGa naar voetnoot1, de fransche kamer altoos uitgezonderd, die slechts een uur vergaderd behoeft te zijn om een minister-crisis uit te lokken. Een paar aanteekeningen mogen wij niet achterwege laten. In de eerste plaats verdient het vermelding, dat ditmaal op de nederlandsche kamer de oogen van het buitenland, bepaaldelijk van de geleerde wereld, gevestigd waren, nu zij den alouden Code Pénal door een nieuw strafwetboek verving, consequenter nog dan de hooggeroemde hongaarsche en italiaansche wetboeken op den grondslag der moderne wetenschap gebouwd. In Italië belooft de aangevangen zitting de heilzaamste gevolgen voor de natie te hebben, als het ministerie er in slagen mag zijn ontwerp tot opheffing van den gedwongen koers tot wet te verheffen, waardoor het muntwezen een stevigen grondslag zal erlangen, de internationale handel een breedere vlucht zal nemen. Weet de linkerzijde het volk deze onberekenbare weldaad te bewijzen, zij zal dan eindelijk getoond hebben met recht de erfenis der rechterzijde te hebben aanvaard, wier groote staatsmannen, die Italië's eenheid hebben geschapen, langzamerhand allen heengaan, nu onlangs de voortreffelijke Ricasoli, als onze Thorbecke ‘een magere, hoekige, steile figuur, een man als uit ijzer gegoten.’ Het bestuur dier linkerzijde staat niet langer wankel: een verblijdend bewijs daarvoor kon het ministerie vinden in de houding, die het volk te Genua en Milaan aannam tegenover den grijzen vrijheidsheld van Caprera, toen het hem met ontzaggelijke dankbaarheid en geestdrift inhaalde, en echter zijn blinde woede tegen de regeering geen enkele ongeregeldheid ten gevolge had: - dat de linkerzijde dan toone mannen te hebben, in staat om de taak van een Cavour, een Ricasoli, een Lamarmora over te nemen. België in de derde plaats, waar de heftige discussiën, die met het bijeenkomen der kamers verwacht werden, wel niet terstond losbarstten, maar zeker niet lang kunnen uitblijven. Nergens wijder dan hier gaapt de klove tusschen het clericalisme en het liberalisme, en, werd tijdelijk door de onaf hankelijkheidsfeesten aan de verbitterde partijschappen het zwijgen opgelegd, te feller is daarna de strijd weer ontbrand. Het afbreken der betrekkingen met het Vaticaan, de | |
[pagina 484]
| |
school-enquête, het openbaar maken van het dossier-Dumont verschaften maanden lang stof aan de dagbladpers, zullen thans stof opleveren voor de parlementaire debatten. Gaat het onzen lezers als ons, dan is de lust niet zeer groot thans een terugblik te slaan op den pennestrijd, door die gebeurtenissen veroorzaakt. Er is aan beide zijden vrij wat onheilig vuur gebrand op het altaar der verontwaardiging. En wat bepaaldelijk de historie-Dumont betreft, die men zoo gaarne tot een wereldgebeurtenis zou willen opblazen, zij boezemt ons matig belang in. Inderdaad weten wij niet waarvan meer te moeten walgen: van de slinksche treken, waardoor de machthebbenden der kerk gepoogd hebben zich van een gevaarlijk zeloot te ontdoen; van de lichtvaardigheid, waarmede de afgezette prelaat om zich te wreken de vertrouwelijkste brieven en de meest geheime bescheiden voor het licht der openbaarheid heeft gebracht; of van het leedvermaak, waarmede de liberalen gewroet hebben in dat slijk, om tot de merkwaardige ontdekking te komen, dat ook geestelijken, ja hooge kerkvoogden, menschen zijn, die kunnen kuipen en knoeien, kleingeestig en verraderlijk, naijverig en wraaklustig wezen evenals gewone menschenkinderen. Op de breuk met het Vaticaan, waarover wij reeds spraken, en op de school-enquête is wellicht aanleiding terug te komen, als de parlementaire strijd daarover wordt gestreden. Na deze korte uitweidingen moeten wij weder wat uitvoeriger bij Frankrijk stilstaan. Tragi-comisch als de navale demonstratie was de daar plotseling uitgebroken crisis, een oude en toch altijd nieuwe historie. Men kan zich voorstellen, dat het ministerie ietwat verlegen was om voor de kamer te treden, daar het wel terstond zou opgeroepen worden om zich te verantwoorden over de reden van zijn bestaan, en daar het geen enkelen waarborg meer dan vroegere combinatiën bezat voor den standvastigen steun eener meerderheid. Doch het was blijkbaar besloten zoo fier mogelijk voor den dag te komen, en een langademige verklaring, door Ferry in de kamer, door Barthélemy St. Hilaire in den senaat voorgelezen, moest het land de overtuiging schenken, dat het ministerie wist, wat het wilde, en niet zou willen leven bij de gratie der meerderheid. De ministers waren als recruten, die zich in stilte hebben geoefend en voorbereid tot den strijd en voor het aangezicht van den vijand al hun moed bijeenrapen; doch nauwlijks heeft de vijand het vuur geopend, of al hun moed zakt in de schoenen, alle aangeleerde exercitiën zijn vergeten | |
[pagina 485]
| |
en het luidt oogenblikkelijk Sauve qui peut! Men acht het beeld wellicht geheel verkeerd, omdat toch waarlijk in een parlementair land ministerie en kamers niet als twee vijandige legercorpsen tegenover elkander moeten staan, maar is het onze schuld, dat de verhoudingen in Frankrijk dit beeld het eerst voor den geest roepen? Van hartelijke samenwerking is nooit sprake; over en weer transigeeren is er de hoogste staatsmanskunst; nu eens gaat het ministerie een eind mee met de kamer, dan de kamer een eind met het ministerie, elk à son corps défendant, totdat er een ‘misverstand’ komt, en een crisis uitbreekt. Zoo ook nu. Fier hadden de slotwoorden der verklaring geklonken: ‘Het ministerie, dat gij aanneemt, moet uw volkomen vertrouwen genieten. Er moet volkomen eensgezindheid zijn tusschen de meerderheid en het kabinet, dat haren arbeid gaat leiden. Wat ons betreft, wij zouden ons met een schijnbaar vertrouwen en een tijdelijk gedoogen niet tevreden kunnen stellen. Gij weet wie wij zijn en waarheen wij gaan. Wij willen niet dat de meerderheid zich voor ons verdraagt of duldt; wij vragen haar ons beslist haar medewerking te geven of te onthouden.’ Daarop stelt het ministerie een orde van werkzaamheden voor, de kamer keert ze om, en het ministerie dient zijn ontslag in. Het geschil was waarlijk nietig genoeg: wat ter wereld deed het af, of eerst de onderwijs wet en dan de wet op de hervorming der magistratuur zou worden behandeld, dan wel de omgekeerde orde zou worden gevolgd? Intusschen Ferry meende in 't besluit der kamer une légère défiance te zien, en schoon hij volstrekt niet gezegd had van de orde der werkzaamheden een kabinetskwestie te maken, schoon geen lid der kamer gezegd had zijn stem over deze zaak als een votum van wantrouwen aan te merken, liep Ferry spijtig weg. Maar la nuit porte conseil: men begreep van beide zijden te ver te zijn gegaan, en den volgenden dag werd de légère défiance in een malentendu omgezet; Louis Legrand van de Gauche en Naquet van de Union hielpen het omgevallen ministerie weder op de been, en de crisis aan een einde. Zeer leerrijk was deze discussie om verschillende redenen. In de eerste plaats om de wijze les, die Ferry aan de kamer, neen eigenlijk aan zich zelf en zijn collega's gaf. Die voortdurende crises zijn een ramp voor Frankrijk, dus doceerde hij; een kabinet moet homogeen zijn, ging hij voort, en een program hebben; een crisis mag zich niet anders ontwikkelen dan in 't volle licht, op de tribune, | |
[pagina 486]
| |
tegenover het gansche land. Daar hij zich hierbij waarschijnlijk het vitium primae formationis herinnerde, dat aan zijn eigen ministerie kleefde, gebruikte hij ter vergoelijking de gewaagde spreekwijze, dat zijn kabinet van plan was eerst op dat oogenblik op fiere wijze geboren te worden (de naître fièrement). Alles zeer stichtelijk om te hooren. Leerrijk in de tweede plaats was deze discussie om de houding der uiterste linkerzijde, die bij monde van Clémenceau en Périn het ministerie lang niet malsch te lijf ging en deels de motie van vertrouwen afstemde, deels zich onthield, gelijk zij als één man den vorigen dag tegen het ministerie had gestemd, toen dus, gelijk thans eerst bleek, door haar stemming bepaald een votum van wantrouwen bedoelende Leerrijk in de derde plaats om de houding van vele leden der Union, wier medewerking tot het vormen van een meerderheid niet kan worden gemist: verscheidenen hunner onthielden zich of ontnamen door allerlei reserves beteekenis aan hun gunstige stem, omdat zij het ministerie niet ten val wilden brengen, maar het toch ook niet wilden steunen. Men herinnert zich, dat het ministerie niet wilde être subi on toléré! Nog zulk een overwinning en ik ben verloren, zou Pyrrhus gezegd hebben; nog zulk een overwinning en ik ben gered, zegt Ferry. Die overwinning kwam een paar dagen later in den senaat, welk lichaam bij een discussie over de politiek van het ministerie aan Ferry een meerderheid van 6 stemmen slechts gaf. De uitslag van dezen dag, op welken natuurlijk weder vele leden van het linkercentrum en Jules Simon met de rechterzijde medegingen wegens den decretenoorlog, was echter schijnbaar verblijdend voor het ministerie, omdat de geheele Union en uiterste linkerzijde het steunde, maar de gunstige beteekenis van het votum gaat wel wat verloren, als men weet, dat de overwinning te danken was aan De Freycinet, die het kabinet, dat hem had uitgestooten, na een welwillende, maar overtuigende kritiek op hun beleid, de reddende hand toestak. De rede, door den oud-minister gehouden, was de rede van een waar staatsman. Hier niet dat effectbejag, dat samenweefsel van min of meer fluweelige hatelijkheden, die zinledige calembourgs, waartoe de fransche redenaars meer en meer vervallen, maar het ernstig en bezadigd woord van een man, wien het niet om den triomf van een oogenblik, maar om het welzijn van het land te doen is. De plechtige stilte, waarmede die rede werd aangehoord, toont, dat zij althans | |
[pagina 487]
| |
indruk maakte. De Freycinet sprak als zijn diepste overtuiging uit, dat het ministerie tegenover de congregaties een verkeerden weg had bewandeld, en dat hij, ware hij aan 't bestuur gebleven, binnen zeer korten tijd den vrede met die orden had kunnen teekenen. De crisis van dit najaar werd opgehelderd, doch is thans het volle licht opgegaan? Toen mijn collega's en ik uiteengingen, zegt. De Freycinet, elk naar zijn departement, waren wij het eens; toen ik terugkeerde la situation s'était singulièrement modifiée. Minder heusch tegenover zijn vroegere ambtgenooten, maar juister zou het geweest zijn, wanneer hij gezegd had: de gevoelens van mijn ambtgenooten waren verwonderlijk veranderd. Hadden zij zich niet te zwak getoond om aan zekere invloeden weerstand te bieden, hoe geheel anders zou de geschiedenis der laatste weken zijn geweest! Die invloeden, ze vinden hun personificatie - men zegt het niet openlijk, maar nagenoeg iedereen is er van overtuigd - wederom in Gambetta. En Gambetta is het ook weer, die op Grévy en Ferry beiden gewerkt heeft, zoodat de laatste zich heeft laten vinden aan het bewind te blijven. De historie vertelt van een engelschen kingmaker; Warwick was zijn naam en hij liet ten slotte zijn leven op het schavot. Frankrijk heeft zijn ministermaker: het schavot behoeft hij in onze dagen niet te vreezen, maar zou het geen vreeselijker dood zijn te sterven in de harten der natie die hem eens als den medebewerker harer wedergeboorte en als den welsprekenden woordvoerder der jonge geslachten heeft gevierd? Het ministerie Ferry leeft dan weer bij de gratie der linkerzijde en van Gambetta. Oppervlakkig zou men zeggen, dat de meerderheid wel ondankbaar is, die haar gunst zoo schoorvoetend heeft verleend. Bestaat dit ministerie niet uit mannen naar haar hart, die immers haar vurigsten wensch hebben bevredigd? Het heeft eerst recht den oorlog tegen de geestelijke orden geopend. Twee honderd een en zestig gestichten van monniken zijn in dien roomrijken strijd, die zijn belegeringen, zijn verrassingen, zijn tirailleursgevechten telt als iedere behoorlijke oorlog, veroverd, en zeven duizend monniken zijn verstrooid. De beloofde wet op het recht van vereeniging is van de agenda verwijderd; althans met een verwijdering staat gelijk de plaatsing van dit ontwerp achteraan op de rij der te behandelen zaken en de beperking daarvan tot vakvereenigingen. Wat wil de meerderheid dan meer? Ach, weder is gebleken dat geen concessie | |
[pagina 488]
| |
haar voldoende is, als niet terstond haar geheele programma van hooge politiek wordt uitgevoerd. De vrouwelijke orden zijn immers nog gespaard; er zijn nog geestelijken in scholen; er zijn nog ambtenaren, die horribile dictu! niet zweren bij de alleenzaligmakende republiek; vooral er zijn nog weerbarstige rechters, die het naïeve denkbeeld aanhangen, dat men de wet anders mag verklaren dan de tijdelijke meerderheid wil. Deze laatsten moeten het eerst gestraft, en van daar die haast om het ontwerp tot hervorming der magistratuur te behandelen, bij welk besluit Ferry zich heeft moeten neerleggen. De onafzetbaarheid des rechterlijke macht wordt tijdelijk opgeheven, dus heeft reeds de kamer beslist; er waren er, die zich zelf al een brevet van gematigdheid toekenden, omdat zij niet met één slag de verkiezing der rechters door het algemeen stemrecht eischten, en aan den anderen kant waren er, die waanden, dat het volstrekt noodig is, om het beginsel der onafzetbaarheid te redden, het tijdelijk prijs te geven! Hoe sterk bij dit alles de politiek, en de politiek alleen in het spel is, blijkt ten overvloede uit de verwerping van het eenige artikel van het ontwerp, waarvoor deugdelijke gronden pleiten. Wij bedoelen de voorgestelde opheffing van die rechtbanken van eersten aanleg, die minder dan 150 zaken per jaar behandelen. In deze lichamen wordt, zooals een der redenaars opmerkte, ledigheid gekweekt en studielust gedoofd: desniettemin zijn zij behouden, want weldra komen de verkiezingen, en de locale grootheden en de kruideniers der stadjes, met dergelijke rechtbanken gezegend, zouden een zoo moorddadig besluit nooit vergeven. Nu is men overigens volkomen overtuigd, dat het gansche ontwerp in den senaat zal worden verworpen. Voor zulk een besluit ware den senaat dank te weten, doch angstig vraagt men zich af, wat nieuwe botsingen uit zulk een geschil tusschen de beide kamers zullen ontstaan. De toekomst bergt genoeg onzekers in haar schoot, zelfs al wilden de partijen er thans in toestemmen den decretenstrijd als gesloten te beschouwen. Hiertoe zou reden zijn. De hoogste rechterlijke autoriteit, het tribunal des conflits, heeft gesproken en beslist, dat de geschillen, bij de uitvoering der decreten gerezen, niet tot de bevoegdheid der rechterlijke macht behooren. Onderwerping is thans plicht, hoevele bevoegden ook aan de juistheid dier uitspraak twijfelen. De regeering is formeel gerschtvaardigd, hoe betreurenswaardig vooral om de indirecte gevolgen, de deels ernstige, deels belachelijke gebeurtenissen uit dien kruistocht van de laatste dagen van October en de eerste van November overigens geacht mogen worden. Een | |
[pagina 489]
| |
groot deel van de blaam moet zeer zeker die afgevaardigden der rechterzijde treffen, die de monniken hebben gesteund en gestijfd in hun verzet, en oorzaak zijn geweest, dat de zaken op verscheidene plaatsen tot een uiterste kwamen. Het aandeel, dat het eigenlijke volk aan den strijd heeft genomen, schijnt gering te zijn geweest. Tot juiste wetenschap der feiten en tot inzicht in de ware beteekenis dier geheele geschiedenis op zich zelf te komen, is echter nog niet wel mogelijk. Het bedenkelijkste is en blijft, dat da republiek den voet gezet heeft op een weg van geweld en willekeur, waarop het al moeielijker wordt stil te staan. Het is een treurige troost voor de republiek, dat met dat al de dwaasheid harer tegenstanders haar redt. Tot die overtuiging zou men bijna komen, als men het tooneel herdenkt uit de kamer, waarin Baudron d'Assy de hoofdrol vervulde. Men kent het geval. Een welverdiende censuur ten spijt, verscheen hij in de kamer, die hem krachtens het reglement had uitgesloten, door een zijdeur binnengeslopen. Hij weigerde, te gaan zich beroepende op de kiezers, die hem daar hadden gezonden: gewapende macht was noodig om aan 't bevel derkamer uitvoering te verzekeren, wat niet gelukte dan na handtastelijk verzet van Baudron d'Assy zelf en verscheiden gedeputeerden. Waren het de lauweren van den volkstribuun Mirabeau of van den atheïst Bradlaugh, die den vromen legitimist den slaap outroofden? Of gevoelde hij zich in zijn nationalen trots gekrenkt door de vroeger door ons vermelde opmerking van een fransch blad, dat een vergadering van het engelsche lagerhuis heden zomer de onstuimigste zittingen der fransche kamer bijkans overtrof? Hoe dat zij, diep vernederend en beschamend is het, dat soldaten moesten optreden in de gewijde halle der wetgeving en met geweld de wetgevers zelven moesten brengen tot hun plicht. De verontwaardiging der republikeinen was alleszins gegrond, maar zou het niet leerrijk voor hen zijn eens na te denken over het mogelijk verband tusschen zulk een verzet tegen de openbare orde door een minderheid in een individueel geval, waarin zij zeker ongelijk had, en een meerderheids - politiek, die het beginsel: gelijk recht voor allen, in de geheele richting van haar wetgeving en bestuur meer en meer wegcijfert? In aansluiting aan ons vorig overzicht, stippen wij ten slotte aan, dat de Novemberverkiezingen in de Vereenigde Staten tot een onverwacht groote zegepraal der republikeinen hebben geleid.
R. Macalester Loup. |