De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 490]
| |
Bibliographisch album.Les Indes Orientales Neerlandaises. L'ile des Celebes. Souvenirs par le General Barn Lahure. Bruxelles, C. Muquardt, 1880.België's streven naar koloniaal bezit.De handelscrisis der laatste jaren, niet minder dan elders ook bij onze naburen gevoeld, deed in België omzien naar nieuwe markten voor de enorme productie. Hadden wij even als Engeland, Frankrijk en Nederland slechts koloniën, werd daar gezegd, onze industrie zoude niet stilstaan. Van dat gevoelen doordrongen, zette koning Leopold zich aan 't hoofd eener beweging, die als de eerste stap mag beschouwd worden, om België in Afrika bezittingen te verwerven. Dit door den Koning genomen initiatief vond weêrklank en wij meenen in het werk van den Generaal Baron Lahure eene poging te zien, om het nut en de noodzakelijkheid van koloniaal bezit voor België aan te toonen. Dit denkbeeld is door den Generaal in een bevallig kleed gehuld; hij deelt het publiek de herinneringen van zijne Indische veldtochten mede. Wij laten dáár, of de beschrijving van oorlogen tegen woeste, ongetemde volken en hunnen nasleep den Belgen een hoog denkbeeld zal geven van het materieele voordeel in koloniën gelegen; wij wenschen slechts de vertoogen te volgen, die de schrijver bezigt om zijne landgenooten de noodzakelijkheid van koloniaal bezit aan te prijzen. Wij zullen daarbij de voorstellen nagaan, die de Generaal meent dat België aan Holland moest doen, daarna de houding aangeven die onze politiek in deze o.i. dient aan te nemen, en ten slotte aangeven wat in beider belang zoude zijn aan te raden.
Niets schijnt den Generaal meer te grieven dan dat België niet | |
[pagina 491]
| |
even als Nederland Indische bezittingen heeft. Men zoude daarom geneigd zijn, zijne ‘Souvenirs’ Regrets te noemen. Het is niet alleen in 't belang van handel en industrie, dat de schrijver België koloniaal bezit toewenscht, maar dit bezit moet zijne natie tevens verlichte denkbeelden aanbrengen en een veredelenden invloed op het volkskarakter uitoefenen. Vooral op den geest van het leger, meent hij, kon het niet anders dan nuttig werken: waar de Generaal vergeet te melden hoe weinig materieele voordeelen Nederland voor 60 jaren van zijn bezittingen trok, meet hij daarentegen, bij het verhaal der Zuid-Celebesche oorlogen van 1824-25, in den breede de voordeelen uit, die Indië als leerschool voor het leger in 't moederland aanbood. ‘Dikwijls - zoo zegt Lahure - heb ik de onzinnige stelling hooren verkondigen, dat de oorlog in Afrika eene slechte leerschool voor het Fransche leger geweest is; niets is minder waar. Zoolang in Algiers de oorlog goed gevoerd werd, was de school ook goed. Ongelukkig is het echter waar, dat, gedurende zekere jaren, de goede traditie aldaar door de slechte vervangen is en dat het Fransche leger toen slechte gewoonten heeft aangenomen. Het geloof, dat alleen groote Europeesche oorlogen een vruchtbare school zijn, berust op eene dwaling. Waar ook de oorlog gevoerd wordt, zij is altijd dezelfde. Wat ook het tooneel des strijds zij en wie ook de strijdenden, welke hunne beschaving, hoe groot hun aantal, alle veldtochten hebben één factor gemeen: de mensch tegenover het gevaar. Bij onze expeditiën in Indië was het veld voor nuttige beschouwing uitgestrekter dan bij een Europeeschen oorlog, want de middelen waarover men dáár beschikt zijn geringer. De officier moet er blijken geven van bekwaamheden, te grooter, naarmate de middelen waarover hij beschikt uit hunnen aard zeer beperkt zijn; hij mag geen misslag begaan, want hij zou de gevolgen eener vergissing niet weder goed kunnen maken. De officier, die in Indië of Afrika goed bevel voert, de soldaat, die moedig tegen den inlandschen vijand oprukt, zal goed bevel voeren en goed marcheeren in 't gezicht van een Europeeschen vijand. De oorlog als zoodanig verliest zijn karakter niet, maar de schuld ligt bij de regeering, die door zorgeloosheid en door het vergeten der lessen, die de ondervinding gaf, aan 't hoofd der militaire hierarchie | |
[pagina 492]
| |
middelmatige chefs plaatst, wier noodlottige invloed den militairen geest doet verflauwen en de practische kennis en het gebruik der wapenen doet vergeten. Het Fransche gouvernement werkte niet bijtijds deze noodlottige zorgeloosheid tegen. Bij ons Indisch leger was alles integendeel lang van te voren rijpelijk overwogen. Onze officieren wisten er wat zij wilden en hunne energie, ondersteund door den moed en de discipline der troepen, bereikte het vastgestelde doel. Het blijft steeds zaak goed te zijn voorbereid en, bij gebrek aan ondervinding, gedurende vredestijd over alle eventualiteiten rijpelijk na te denken.’ Wat de Generaal iets verder zegt over het gehalte en de samensmelting der indische regimenten van dien tijd, doet ons denken aan de ‘Herinneringen van W.A. van Rees’Ga naar voetnoot1, waar deze den invloed beschrijft van de ‘loten der groote armée van het Keizerrijk, die de zuivere begrippen van militaire grootheid, van eer, plicht en krijgstucht in het Indisch leger overplantten.’ Waren destijds zulke elementen niet in de rangen van ons Indisch leger verspreid, dan zoude welligt het oproer van Java in 1825 niet zoo gemakkelijk gedempt zijn. ‘In den tijd waarvan ik spreek,’ - zoo vervolgt de Generaal, - ‘was men nog ver van het systeem of expedient om de legers door verplicht dienen voltallig te maken. Het was een eer om te dienen, en die er aan gedacht had aan de bloedverwanten van den loteling een vergoeding uit te keeren zou voor krankzinnig uitgekreten zijn, voor een mensch zonder vaderlandsliefde. Vroeger diende men met overtuiging, de geheele natie was overtuigd van 't nut der militaire en maritieme inrichtingen, die hen beschermden en tevens rijkdom en voorspoed aanbrachten. Men wil thans door toepassing van verplichten dienst de kwade elementen door de goede onschadelijk maken. Het middel is niet alleen radikaal, maar ook zeer hard voor die volken, bij welke de zelfverdediging een plicht zonder de minste aantrekkelijkheid geworden is en waar de militaire loopbaan alle poëzie mist. Doch ook uit een militair oogpunt kan dat stelsel alleen resultaten opleveren bij volken innig gehecht aan hun vaderland en doordron- | |
[pagina 493]
| |
gen van eerbied an ontzag voor hun overheid. Maar van 't oogenblik af dat 't nationaal karakter op dit punt verandert en overhelt naar denkbeelden van onafhankelijkheid en socialisme, zal de verplichte dienst - door het opnemen van de meest heterogeene elementen - geen ware, maar slechts eene bedriegelijke kracht scheppen. Pruissen za dit vroeger of later ondervinden en Frankrijk, voor een tijd onder dit systeem gebnkt gaande, zal het van zich schudden, zoodra als het inziet dat 't een hinderpaal is voor de ontwikkeling van den nationalen rijkdom. Toen ik wachtmeester was bij ons Europeesch kavalerieregiment, was de plaatsvervanger er een onbekend wezen, de loteling een uitzondering, en vormden de vrijwilligers de meerderheid. Niet weinigen waren er onder, die zich voor 't leven verbonden hadden, anderen voor 20 jaar. Belgische en Hollandsche kavaleristen dienden als echte militairen; het hunkeren naar 't oogenblik om met verlof te vertrekken was bij hen onbekend. Hoe dikwijls - sedert mijne terugkomst in Europa - heeft het mij gespeten, dat Belgie verstoken is van dien uitweg voor ongeduldige naturen en krachtige temperamenten, die een andere loopbaan zouden kunnen kiezen dan die van het doodsche garnizoensleven. Hollanders en Belgen vormden toen in onze Indische regimenten wel de meerderheid, maar er waren ook aan aantal Fransche officieren, die dáár na Waterloo dienst waren komen nemen als gewoon soldaat. In mijn regiment diende onder aangenomen namen twee Fransche Generaals, vergezeld van hunne adjudanten, die hunne chefs naar Indie gevolgd waren. Eens in ons kampement te Weltevreden nam een huzaar den bezem uit de hand van een zijner kameraden, onder den uitroep: “Laat dat toch, Generaal, voor u kan ik zulk eene vernedering niet dulden.”’ ‘Als zulke elementen onder de rangen verspreid zijn, kan men veel ondernemen, wat niet te doen ware met minder geharde en in den krijg gestaalde individuën.’
Wij zullen de beschrijvingen der oorlogen in 't zuiden van Celebes, de gevechten bij Maros en Bonthain, de expeditiën tegen Boni en Soepa niet volgen. Met een merkwaardig talent geschreven, kunnen de verhalen der bezoeken aan de hoven van Goa, Tanette en | |
[pagina 494]
| |
Toeradja aanspraak maken op dezelfde belangstelling als Beauvoir's reisbeschrijvingen. Meer nog dan deze laatste zal de aanschouwelijke voorstelling van het ridderlijk moedige Boegineesch-Makassaarsche ras den lezer boeien. Zelfs waar verhalen van expeditiën en vermoeiende marschen door vijandelijke landen, van jachten en feesten bij bevriende vorsten, een weinig sterk gekleurd zijn: moet toch de beschrijving der roemrijke wapenfeiten door een handvol dapperen in onzen Archipel bedreven, ons de waardeering van andere natiën verzekeren. Ook daarom hopen wij, dat de zoon van den Generaal, die eigenlijk deze herinneringen schreef, spoedig de pen weer zal opnemenom de belangwekkende diensten zijns vaders in de Java-oorlogen van 1825 tot 1830 aan een belangstellend publiek mede te deelen. De omstandigheid, die de Generaal Lahure in dit werk aanleiding geeft uit te weiden over de wenschelijkheid voor België om koloniaal bezit te verwerven, vinden wij aan het einde van 't negende hoofdstuk volgenderwijze beschreven: ‘De Krain Toeradja had den Generaal Bisschof en zijn gevolg uitgenoodigd ten zijnent een jachtpartij bij te wonen. Na afloop van een gastmaal genuttigd in een grot, die, zoo als de Krain zegt, nog nooit door een Europeaan bezocht is, verspreidt het gezelschap zich in de gangen der grot en dringt door tot een ruime zaal van bijzondere grootte. Wie beschrijft aller verwondering, toen zij daar bij 't licht der toortsen op den muur de volgende woorden in groote letters, met rood krijt geschreven, lazen: “Jan van Dijk, Dit opschrift, gedurende bijna drie eeuwen door de droge lucht der grot ongeschonden gehouden, geeft den Generaal aanleiding te wijzen op den ondernemingsgeest der koene zeevaarders van de 16de eenw, die door hun volharding aan Holland den weg gebaand hebben tot zijn handelsvoorspoed en 't bezit verzekerd zijner uitgestrekte koloniën. ‘Hoe dikwijls heb ik het feit betreurd, dat onze staatslieden van 1830 uit gebrek aan politiek doorzicht Belgie van koloniaal bezit | |
[pagina 495]
| |
hebben verstoken. - Was het dan niet mogelijk geweest een gedeelte voor ons te behouden? De vereeniging van Holland met België had van het Koningrijk der Vereenigde Nederlanden een te machtigen staat gemaakt naar den zin van 't Londensch kabinet. Daarbij verspreidde de Belgische industrie, door middel van het handeldrijvend en zeevarend genie der Hollandsche natie, hare producten over Indië en de geheele wereld. Dit alles dreigde zulk eene vlucht te nemen, dat men te Londen met geen onverschillig oog de toenemende grootheid kon gadeslaan van deze sterk concurreerende natie. Aan de gebeurtenissen van 1830 hebben wij onze roemrijke onafhankelijkheid, onze groote en vrije instellingen te danken, maar als men nu na 50 jaren alleen de materieele zijde der zaak beziet, dan moet men wel bekennen, dat Engeland er ten volle in geslaagd is, om zijne belangen te redden, waaraan de onzen en die van anderen zijn opgeofferd. Thans sterft de industriëele productie van België bij gebrek aan uitweg. Dit tast het land in zijn hartader aan en doet zijn invloed gevoelen zoowel op het nationaal karakter als op de algemeene welvaart. Koloniën zijn een bijna onmisbaar element voor de moreele en materieele ontwikkeling van een volk met productief vermogen. Deze waarheid is bij alle overige Europeesche natiën als axioma aangenomen; bijna allen wedijveren om hunne handelsuitwegen uit te breiden of er nieuwe te scheppen. Een natie wordt geëerbiedigd in gelijke rede tot de uitbreiding harer handelsrelatiën met 't buitenland. De eerbied voor de vlag vermeerdert, als deze op de verste punten van den aardbol wappert. Verstoken van koloniaal bezit, kan de handel de groote invoeren niet door gelijke uitvoeren vervangen. - De industrie verstikt omdat de productie geen uitweg vindt en zich dus moet inkrimpen in verhouding tot het geringe binnenlandsch verbruik. Inderdaad verstoken van dezen factor, gewent zich het volk, zijn blik niet verder te doen gaan dan de belangen reiken van zijn kleine omgeving. Ruime denkbeelden, uitgebreide kennis worden voor jongelieden lastposten, te midden van een volk, dat zich in te engen kring opsluit. De ondernemende mannen, die groote daden weten te doen en groote diensten kunnen bewijzen, gevoelen zich niet op | |
[pagina 496]
| |
hun plaats, gecritiseerd als zij worden door de algemeene middelmatigheid, die ten slotte hare belemmerenden invloed even als eene wet doet gelden. Als 't waar is, dat een koloniaal débouché eene natie nieuw leven kan geven, is het niet minder waar, dat het tot stand brengen van zoodanigen uitweg eene hoogst moeilijke onderneming is, waaraan tal van zwarigheden en opofferingen verbonden zijn. De Engelsche politiek ten opzichte van Afrika moet langzamerhand leiden tot de stichting van een nieuw rijk aldaar, dat nog grooter belooft te worden dan het Indische. Evenzoo Frankrijk, dat zich uitbreidt aan den Senegal en de verdere binnenlanden van Algerie. En België.... als Koning Leopold den nationalen ondernemingsgeest tracht op te wekken, is dit eene daad van doorzicht en hooge wijsheid. Maar zal dit denkbeeld begrepen en ondersteund worden? Heeft 't kans van slagen? Het is voorshands moeilijk daarop te antwoorden. Het ontbreekt ons aan eene zeewaardige vloot om den overzeeschen handel te beschermen. Maar de andere krachten zijn voorhanden. Kapitaal is er in overvloed; de handel geeft teekenen genoeg van leven en de industrie niet minder. Na onze niet geslaagde poging om Guatamala te koloniseeren, werden verschillende plannen ontworpen. Zoo sloeg men 't oog op de Argentijnsche Republiek; de uitvoering van dit plan zou echter meer aan dat land dan aan België ten gunste zijn gekomen, evenals de emigratie van Duitschers naar Noord Amerika slechts aan de Vereenigde Staten voordeel aanbrengt. Eenige autoriteiten op dit gebied stellen, ten einde tot eene spoedige, logische en voordeelige oplossing te komen, een koloniale vereeniging met Holland voor. Het verdrag, dat ten grondslag van zulke vereeniging moest strekken, zou natuurlijk een gelijke verdeeling der uitgaven en inkomsten voor de twee contracteerende partijen medebrengen. Die grondslag zou moeten zijn: de voordeelen die Nederland's handel en Belgie's industrie daarvan zouden plukken: terwijl daarenboven door Belgie rekening zou dienen gehouden te worden met de opofferingen ge- | |
[pagina 497]
| |
daan, om den gevestigden toestand te verkrijgen, waarvan het wenscht gebruik te maken. In éen woord dit verdrag zoude het groote en machtige rijk van vóór 1830 weder doen herleven, zonder in 't minst afbreuk te doen aan de volkomen vrijheid of de feitelijke scheiding der twee natiën.’Ga naar voetnoot1 ‘Zoude Holland met die koloniale eenheid voordeel behalen? Het zoude kleingeestig zijn dit te ontkennen. De levendige Belgische industrie zoude aan den Hollandschen handel de behulpzame hand bieden. De onovertrefbare minerale rijkdom van Java en Sumatra, thans - bij gebrek aan genoegzaam daartoe geschikte personen onvolkomen of in 't geheel niet geëxploiteerd, zoude van zelfproductief gemaakt worden. Over de verwezenlijking van dit denkbeeld ernstig nadenkende, komt zij ons niet licht uitvoerbaar voor. In Holland bestond er reeds vroeger een groote partij, die vreesde dat de Belgen met hun geest van initiatief alras een overheerschenden invloed in de koloniën zouden verkrijgen. Wellicht zoude ook Engeland er tegen zijn. En wat de Engelschen zelven aangaat, zij zouden van geen enkele bezitting afstand willen doen ten bate van België. Voor Engeland bestaan er geen onbeduidende bezittingen. Het gelooft niet aan de nutteloosheid van een zijner nederzettingen; hoe onbeduidend die op 't oogenblik moge wezen, kan zij morgen van onberekenbaar belang blijken te zijn. Ten slotte is er voor België geen koloniaal bezit mogelijk dan wat zij zichzelf zoude verwerven. Daartoe moet het oog zich op een land vestigen, onafhankelijk van erkend Europeeschen invloed. Die kolonie zoude dan zuiver Belgisch worden en de door ons te verrichten taak zoude uitsluitend nationaal zijn. Op het wereldrond bestaan zulke landen, bij name in Afrika en in Nieuw Guinea. Het N.W. gedeelte van dit eiland is in 't bezit van Holland en beslaat er slechts een zesde gedeelte van. Het overige gedeelte biedt voordeelen aan, dat 't vasteland van Afrika niet bezit. Door langer te dralen zullen wij ons blootstellen aan het gevaar om zoowel dáár als in Afrika van elk optreden als natie te moeten | |
[pagina 498]
| |
afzien en genoodzaakt zijn om onzen handel, even als tot nog toe, achteraan te laten komen na dien der vreemden of onder hunne bescherming. In 't laatste geval zal België geen wezenlijke koloniën verkrijgen, en het zal weinig baat vinden bij de individueele pogingen van enkele zijner zonen. Met 't oog op de te overwinnen moeilijkheden en de te verkrijgen uitkomsten, is het de vraag, of men in dezen op het initiatief der regeering zoude moeten wachten, om de hand aan 't werk te slaan. Zooals de zaken echter thans staan, valt daar zeker niet op te rekenen. Bijgevolg moet het particuliere initiatief hier voorafgaan. Een groote maatschappij, met eigen marine en handelende op dewijze der oude Indische Compagnie, is het eenige wat in België met eenig kans op welslagen zoude kunnen worden beproefd. Zij die onder ons ondernemingsgeest bezitten, die besef hebben van de behoeften der Belgische industrie, dienen zich daartoe om den koninklijken invloed te scharen, die niet nalaat ten onzent den ondernemingsgeest op te wekken. De Afrikaansche Vereeniging gesticht door den Koning zoude binnenkort het uitgangspunt kunnen worden voor de schepping van eene nationale Handelsvereeniging.’
Met te meer ingenomenheid hebben wij dit pleit voor het bezit van koloniën kortelijk weergegeven, daar nog ten onzent tal van personen gevonden worden, die het bezit van ons overzeesch rijk beschouwen als een ramp van hun vaderland. Al mogen wij die meening niet zijn toegedaan, toch zouden ook wij niet durven verklaren, dat steeds van dat bezit een goed gebruik is gemaakt, of dat ons Indisch rijk gedurende de laatste 60 jaren met wijsheid bestuurd is geworden. Onze regeerders aldaar leden aan chronische compagnie'skwaal, De kapitale fout, om tegelijk als souverein en handelaar de bezittingen te monopoliseeren, was zoo bij hen ingeroest, dat, hoewel in naam onder bestuur van den Nederlandschen Staat gekomen, feitelijk alles op den ouden voet is gebleven. - De oude Compagnie bezat het octrooi van den handel op Indië; eigen landgenooten, die zich daarbij niet bij haar aansloten, waren van elke mededinging op dat terrein uitgesloten. Dit heeft de sedert eeuwen ten onzent zoo gewraakte sleurgeest aangekweekt. En wanneer thans | |
[pagina 499]
| |
luider dan ooit over gebrek aan initiatief bij ons volk wordt geklaagd, dat geen belang schijnt te stellen in de vruchtbaarmaking onzer O.I. bezittingen, moet dit o.i. beschouwd worden als een gevolg van het uitsluitingssysteem onzer voorvaderen. Waar generaal Lahure klaagt over het gebrek aan ruime denkbeelden bij het meerendeel zijne natie, die zich in te engen kring beweegt en wier blik niet verder reikt dan de belangen van hare kleine omgeving, is ditzelfde ook toepasselijk op het grootste gedeelte van ons volk. Eerst dan wanneer Indie door de natie beschouwd wordt als een tweede Nederland en overeenkomstig dat begrip bestuurd, zal het voor ons worden wat het zijn moet: een onafzienbaar en onuitputtelijk arbeidsveld voor Nederlands stoffelijke en verstandelijke werkkrachten.
In de laatste 80 jaren is de waarde onzer Indische bezittingen zeer gerezen. Zooals ook Generaal Lahure zegt: de zich meer en meer uitbreidende handel der Europeesche mogendheden zoekt steeds naar nieuwe uitwegen, maar hij verzwijgt daarbij het voorstel, door Belgie, aan Nederland voor eenigen tijd gedaan, om ons eenig grondgebied af te staan in ruil tegen een eiland in onzen Indischen archipel, dat toen echter kortweg door ons is van de hand gewezen. - De vraag zou gesteld kunnen worden, of eene wijze en voorzichtige staatkunde van onzen kant, niet eischte gebruik te maken van Belgie's streven naar koloniaal bezit. Reeds sedert jaren haalde Nederland zich den onwil zijner handeldrijvende naburen op den hals, door vreemdelingen zooveel mogelijk van den handel met zijne bezittingen uit te sluiten. De toenmalige politiek was, om zelfs niet aan eigen landgenooten, laat staan aan vreemdelingen, te vergunnen iets van de rijkdommen uit zijn onmetelijk Indisch rijk te exploiteeren. Dat vreemden op een terrein voordeel behalen zouden, dáár waar onze Staat niet bij machte bleek met de natuurlijke rijkdommen te woekeren, zou men niet hebben kunnen dulden. Deze egoïstische politiek verbitterde de handeldrijvende naburen en ontnam ons hunne goede gezindheid. - Wel werden eindelijk de differentieele rechten in Indië opgeheven, maar dit alleen ‘omdat de staatkundige betrekkingen met het buitenland tot het opheffen onweerstaanbaar noopten.’ Het was vooral Engelsche invloed, die ons daartoe drong, en het zoude niet onbelangrijk zijn na te gaan, op welke andere daden van | |
[pagina 500]
| |
koloniaal beheer ten onzent die invloed zich nog meer heeft doen gevoelen. Want zelfs toen wij in 1850, in navolging van Engeland, liberale beginselen in het bestuur onzer bezittingen heetten te zijn toegedaan, bleek alras dat van eene oprechte toepassing daarvan geen sprake was. Een voorbeeld: Toen de algemeene malaise, veroorzaakt door de Italiaansche oorlog van 1859, het den Nederlandschen concessionarissen van Borneo's westkust onmogelijk had gemaakt genoegzaam kapitaal te verkrijgen, om dat gedeelte onzer bezittingen voor Nederland productief te maken, verzochten zij der toenmalige regeering, met opgave van die redenen, verlenging der concessie. - Te vergeefs. - De partij ten onzent, die met hand en tand elken vooruitgang en productiefmaking van Indie door individueele krachten tegenwerkt, zegevierde ook weder hier... en de concessie werd niet verlengd. Die politiek zegevierde, niettegenstaande de Staten-Generaal in 1854, door de vaststelling van het regeeringsreglement voor Ned. Indië, in principe had aangenomen, dat Indië alleen door particuliere landbouw en mijnontginning tot ontwikkeling kon gebracht worden. En ook nu nog is die partij ten onzent machtig. Zij telt in de Kamers hare vertegenwoordigers, die geen gelegenheid laten voorbijgaan om alle particuliere landbouwondernemers in Indië bij de natie verdacht te maken. - Hoe is het mogelijk, dat ons volk het belang begrijpe, dat het bij de bevordering der industrie in Indië heeft, zoolang als zelfs zoogenaamde Indische specialiteiten de ondernemers aldaar afschilderen als oumenschelijke beulen van den onnoozelen inlander? Bleef die partij van staatsexploitatie zich gelijk, zij zoude wel gedaan hebben, dezer dagen de regeering uit te noodigen het ontevreden element der Transvaalsche boeren op staatskosten naar de hoogvlakten van Borneo of Sumatra te laten emigreeren. Want als men onder de oude Compagnie aannam, dat alleen de gestadige vermoerdering van het Nederlandsch element in Indië waarborg opleverde voor het behoud der bezittingen, dan zal ook die partij zeker niet ontkennen, dat dit principe ook thans nog reden vau bestaan heeft. Mocht de invoering van dit element den staat ook tien millioen kosten, Nederlandsch Indië ware in kracht, maar vooral in waarde voor honderd millioen gestegen. Het zal wel geen betoog behoeven, dat met de importatie in Indië van een oud Hollandsch element als het hierboven bedoelde minder | |
[pagina 501]
| |
vrees behoefde te bestaan van welslagen, dan de vroeger voorgestelde emigratie van verarmde Nederlandsche boeren en werklieden. De ontevreden inwoners der Transvaal, die gewend zijn met het geweer op den schouder, onder geleide van vrouw, kinderen en vee, als de herdersvolken van weleer, de wildernissen van Afrika te doorkruisen, zouden het geschiktste element zijn, om in de door ons bedoelde hoogvlakten het denkbeeld te verwezenlijken, dat men met eene emigratie van Nederlanders kon beoogen. Maar ook deze gelegenheid gaat voorbij, om het laatste krachtige overblijfsel van ons volhardend voorgeslacht bij tienduizendenGa naar voetnoot1 in Indië te doen wortelschieten, zich te vermenigvuldigen en in het door hen bewoonde gedeelte een onoverkomelijk bolwerk uit te maken tegen iedere vreemde annexatie. Niet ten onrechte is betoogd, dat bij het beheer onzer bezittingen geen leidende gedachte kan worden ontwaard. De partij, die ten onzent de natie met groote woorden biologeert en voort laat leven op de daden der voorvaderen, heeft het onze staatslieden onmogelijk gemaakt een politiek te voeren overeenkomstig de eischen eener koloniale mogendheid van den derden rang. In plaats van in het beheer onzer bezittingen den onwil gaande te maken van onze naburen, deden wij vrij wat verstandiger ons voordeel te doen met hunne wenschen. Waren de differentieele rechten afgeschaft vóór men ons daartoe dwong, wij hadden, door het bij tijds te doen, van Engeland voor ons zeer gunstige voorwaarden kunnen bedingen. Bij voorstellen, als het laatstgenoemde van Belgie, doet onze eigenaardige struisvogelpolitiek ons steeds met groote woorden schermen als: ‘verkoop der vlag, te grabbelen gooien van ons prestige’ enz. - Alsof de ons omringende natiën de mate onzer kracht niet beter overzien dan wijzelven, en er niet om lachen dat wij de gunstige gelegenheden laten voorbijgaan, om gedeelten der bezittingen die voor ons lastposten zijn af te staan, zoo daarvoor goede voorwaarden te bedingen zijn, en dat wij integendeel schijnen af te wachten of andere meer wakkere natiën ons af zullen nemen wat wij toonden sedert jaren niet naar eisch te kunnen beheeren. Want de eisch van een goed beheer zoude de volkomen ontwik- | |
[pagina 502]
| |
keling van elk, zelfs het kleinste onzer uitgestrekte bezittingen ten doel hebben. Waar echter iedere poging in dien geest zelfs van eigen landgenooten schipbreuk lijdt op de stelselmatige tegenkanting onzer Indische politiek, die ook de agrarische wet, door 't daarin aanbrengen van honderde belemmerende bepalingen, tot een doode letter heeft gemaakt: daar zal die politiek ook vreemden tot de overtuiging moeten leiden, dat wij negen en negentig honderste gedeelten onzer bezittingen stoffelijk en zedelijk verwaarloozen. Moet deze redeneering ook andere natiën niet van zelve tot de slotsom leiden dat Nederland zijn bezittingen niet waard is? Hebben onze vertoogen Sir James Brooke afgehouden zich op Serawak te vestigen, om een bloeiend rijk op Borneo's Westkust te stichten? Is Engeland afgeschrikt zich 't eiland Labuan op die kust door Broenei's Sultan te laten afstaan? Neen, onze naburen weten zeer goed, dat onze staatkunde niet de moreele kracht bezit een rijk land als Borneo tot hare rechten te doen komen en vinden voorzeker dat wij dom deden onze rechten op dit zesde werelddeel in der tijd niet aan België te hebben afgestaan, als wij daarvoor een gedeelte van onze oude Nederlandsche provincien terug konden krijgen. Borneo, evenals het onder onzen invloed behoorende gedeelte van Nieuw Guinea, zijn twistappels, die ons in ongelegenheden brengen; maar niettegenstaande ieder onzer overtuigd is, dat eene staatkunde als de sedert lang gevolgde niet bij machte is, onzen invloed op die gedeelten geldig te maken en dat een nauwgezet beheer dezer ‘Uiterwaarden’ (!) boven onze krachten gaat, vindt de stem van het gezond verstand, dat aanbeveelt zich te ontdoen van meer dan men aan kan, geen ingang. Dit gebrek aan moed bij de natie, om de toekomst onder de oogen te zien en daarnaar te handelen, zou oorzaak zijn dat een minister, die het politiek doorzicht bleek te hebben aan de kamers een wet aan te bieden, vaststellende een gedeelte dier ‘Uiterwaarden’ van ons uitgestrekt Indisch rijk, die voor ons feitelijk lastposten zijn, tegen schadevergoeding van kosten van inbezitneming, aan een andere natie over te doen - zich geen veertien dagen zoude kunnen staande houden. Het laatste, niet omdat de natie in 't minst bewust is welke plichten het bezit van Indië haar medebrengt, maar uit gewoonte van | |
[pagina 503]
| |
te stoffen op een onafhankelijk bestaan, dat sedert een halve eeuw de kracht bleek te missen, zijne staatskosten uit eigen middelen te bestrijden. Mocht de natie voortgaan blijken te geven, dat, hoewel zij in krachten niet te zwak, noch in kapitaal te arm is om zelf partij te trekken van de schatten die natuur en omstandigheden in Indië in ons bereik stellen, zij desniettemin te loom en te vadsig is om dit wèl te doen, dan zoude eene tijdige afstand van zekere gedeelten, onder voor ons gunstige voorwaarden, beter zijn, dan in 't vervolg te zien hoe die bezittingen ons bij stukjes en brokjes door vreemden zullen ontnomen worden.
Waar wij met het oog op de vadsigheid der natie het Belgische voorstel om een eiland van onze bezittingen over te nemen zouden toejuichen, is het eene andere vraag, of België met het nieuw verkregen bezit geholpen ware. De Generaal Lahure moge zich voorstellen ‘qu'on viendrait aisément à bout des aborigénes’ van Nieuw Guinea of de Borneo'sche Dajakkers, wij gelooven dat hij zich daaromtrent illusiën maakt. Voordat België zoover komt om die wilde inboorlingen getemd te hebben zal dit schatten van geld en stroomen bloeds aan onze naburen kosten. En zelfs het voorstel om op verouderde wijze, zich tusschen de wilden van Afrika eene kolonie te gaan stichten, kon eerst in 't zeer verre verschiet voor de Belgische industrie eenig voordeel opleveren. Maar daar de Generaal, hoewel noode, tot de conclusie is gekomen dat alles door het particulier initiatief moest tot stand gebracht worden en de staat zich daarmede niet zoude bemoeien, meenen wij bescheidenlijk de meening te moeten opperen, dat de Belgische industrie dadelijk en op een andere dan de door hem voorgestelde wijze dient geholpen te worden. Indien - de respectieve regeeringen en de politiek zoover doenlijk er buiten latende - al wat in België ondernemend is, zich wilde vereenigen met ditzelfde element ten onzent, om eene groote Maatschappij te vormen, die zich de productiefmaking van een gedeelte onzer bezittingen ten doel stelde, wij gelooven dat beiden in die vereeniging hun baat zouden vinden. Zooals Generaal Lahure terecht aanmerkt, zijn de werkkrachten ten onzent niet genoegzaam aanwezig om Indië's rijke mineralen met | |
[pagina 504]
| |
vrucht te kunnen ontginnen; daarentegen bezit Belgie die in voldoende getale. Daarbij zal het meerdere verkeer, de grootere productie, die een stroom van Belgische krachten naar onze bezittingen voert, aan onze kwijnende scheepvaart ten goede komen. De voorgestelde Belgische nederzetting in een der staten van Zuid-Amerika, zoude, zooals de Generaal zegt, zijn land de bewoners met hunne bezittingen voor goed doen verliezen. Een belegging van hun kapitaal en krachten in Nederlandsch Indië zoude van geheel anderen aard zijn. Allereerst brengt het Indische klimaat mede, dat voor den Europeaan het verblijf aldaar slechts tijdelijk is. Het aldaar belegde en productief gemaakte kapitaal komt dientengevolge binnen korter of langer tijdsverloop naar de plaats van herkomst terug. En de Belgen zouden de voldoening smaken, dat zij niet alleen aan 't hoofd van bloeiende Indische ondernemingen kwamen, maar dat zij door hun arbeid ook het vaderlandsche kapitaal vruchtbaar maakten. - De rechtszekerheid en de gevestigde toestand in onze bezittingen, zijn niet alleen de waarborgen van het vreemde kapitaal, maar zij maken het daarenboven voor de participanten in ons voorstel onnoodig de groote kosten te dragen, die de inbezitneming van koloniën, op verouderde wijze georganiseerd, met zich zouden medebrengen. En wat Nederland aangaat, dat met geen genoegzame kracht de productiefmaking zijner Oost-indische bezittingen doorzet, wie zal niet toegeven, dat, hoe meer vreemden belang krijgen bij den vrede en den goeden gang van zaken in Indië, het een des te zekerder waarborg heeft voor 't behoud zijner bezittingen aldaar.
's Hage, Maart 1880. M.E.F. Elout. | |
Mr. J. Obrie, de Nederlandsche Rechtstaal, 1880.Aangenaam is het mij, de aandacht der lezers van dit tijdschrift te kunnen vestigen op de redevoering, welke de heer Obrie, vrede-regter te Waarschoot, op 21 Januarij 1880 in de Vlaamsche conferentie der Balie van Gent voorgedragen, en daarna onder bovenstaanden titel uitgegeven heeft. | |
[pagina 505]
| |
Op den voorgrond stelt hij, dat in de meeste Vlaamsche steden, en bepaaldelijk te Antwerpen, bijna nimmer in de moedertaal gepleit wordt, en zoekt dan naar de reden van dit verschijnsel, die hij hoofdzakelijk vindt in de vrij algemeene onbekendheid met Nederlandsche regtstermen. Aan die onbekendheid nu heeft de gebrekkige inrigting van het hooger onderwijs in België, waaruit onze taal stelselmatig uitgesloten blijft, de meeste schuld; terwijl een tweede hinderpaal hierin ligt, dat de taal der wetgeving uitsluitend Fransch is. Moge men zich indertijd met de hoop hebben gevleid, dat de zoogenaamde officiëele vertaling dat kwaad eenigermate zou verhelpen; spoedig bleek, dat die hoop volkomen ijdel was, daar, gelijk hij met eenige vermakelijke voorbeelden aantoont, die vertaling niet aan zaakkundige mannen was toevertrouwd, en de gewone woordenboeken, welke zij blijkbaar gebruikten, ten aanzien der regtswetenschap zeer onvolledig zijn. In Noord-Nederland is de toestand uit den aard der zaak veel gunstiger, ofschoon ook wij in onze wetgeving nog wel artikelen vinden, die aan eene verkeerde vertaling van den oorspronkelijken Franschen tekst het aanzijn verschuldigd zijn (de heer O. noemt als voorbeeld alleen art. 976 B.W. en had er kunnen bijvoegen de ‘kostschoolhouders’ van art. 1195 en het ‘medebrengen’ in art. 1274). Het spreekt echter van zelf, dat dit slechts enkele op zich zelf staande gevallen betreft; ernstiger is het, dat ook bij ons nog al te veel uitheemsche kunsttermen gebruikt worden, waar met een weinig moeite echt-nederlandsche in de plaats te stellen zouden zijn. Dat dit nog steeds zoo is, en vooral vroeger zoo zijn moest, zal niet onnatuurlijk schijnen, wanneer men bedenkt, hoe lang Zuid- en Noord-Nederland beiden in meerdere of mindere mate onder vreemd regt geleefd hebben. Het Romeinsche regt, dat tegen het einde der middeleeuwen als algemeen geldend subsidiair regt werd aangenomen, en de Fransche wijze van regtspleging, die onder de Bourgondische vorsten in ons vaderland werd ingevoerd, bragten Latijnsche en Fransche namen mede voor begrippen, die aan het oude regt vreemd waren; terwijl domheid en eigenwaan het hunne deden om ook bij die begrippen, waarvoor echt Nederlandsche namen bestonden of met geringe moeite te vormen zouden geweest zijn, aan de vreemde geleerd klinkende stadhuiswoorden de voorkeur te geven. Thans heerscht gelukkig een andere geest. Sedert men de nood- | |
[pagina 506]
| |
zakelijkheid heeft ingezien eener eigen nationale wetgeving, is ook het besef meer en meer doorgedrongen, dat de regtsgeleerde bij zijnen wetenschappelijken arbeid zoo zuiver mogelijk zijne eigen taal kan en moet gebruiken: zoodat hij, die in onze dagen er zich op wilde toeleggen om vreemde woorden te gebruiken, voor hetgeen hij even goed in zijne moedertaal kon zeggen, meer gevaar zou loopen wegens zijne pedanterie te worden uitgelagchen, dan wegens zijne schijngeleerdheid bewonderd te worden. Ook de wetgever werkt in die rigting; en, al is het ideaal nog niet bereikt, toch toont de heer O. teregt met vele voorbeelden aan, hoe onze wetgeving van 1838 zich gunstig onderscheidde van de officiëele vertaling der Napoleontische wetten, hoe vele latere wetten weer in zuiverder taal geschreven zijn dan die wetgeving, en hoe het thans aanhangig ontwerp van een Wetboek van Strafregt met betrekking tot de regtstaal de aandacht overwaard is. In Zuid-Nederland is men door de vereeniging met de Walsche provinciën nauwer aan Frankrijk verbonden gebleven, en dus in de ontwikkeling van een nationaal regt minder ver gevorderd: terwijl antipathie tegen Holland gedurende de vereeniging en in de eerste jaren na de scheiding er het hare toe heeft bijgedragen om althans taalkundig den band met Frankrijk niet losser te maken. Toch zal ook hier, hoe meer men zich zijne zelfstandigheid tegenover het Fransche regt bewust wordt, te meer de behoefte gevoeld worden, om het nationale regt in eigen bewoordingen in te kleeden. Dat een geschrift als het onderhavige niet alleen het gevolg is eener reeds opgewekte behoefte, maar, waar het verschillende nuttige wenken bevat, ook noodwendig den vooruitgang in de goede rigting moet bevorderen, behoeft geen betoog. Herhaaldelijk wijst de S. op het voorbeeld, door den Noord-Nederlandschen wetgever en de Noord-Nederlandsche regtsgeleerden gegeven; maar, waar die naar zijn oordeel niet ver genoeg zijn gegaan, ziet hij er geen bezwaar in, zelf nieuwe woorden te vormen, of tot onze middeleeuwsche regtsbronnen terug te keeren. Vóór alles prijst hij echter het zamenstellen van een beredeneerd woordenboek der regtstaal aan, waarbij de steller iedere eenzijdigheid te vermijden zou hebben, en ook de oud-vlaamsche costumen en keuren geheel onderzocht zouden moeten worden. Reeds is uit die bron het woord beregten in ons Wetboek van Strafvordering geput: en Noord- | |
[pagina 507]
| |
en Zuid-Nederland beiden zouden gebaat worden, indien zij op die wijze aan elkander echt Nederlandsche woorden konden ontleenen. Over de afzonderlijke woorden, door hem aanbevolen of verworpen, zal ik hier niet in bijzonderheden uitweiden; zijne hoofdstelling echter beaam ik ten volle. Voor kleine volken, als het Nederlandsche en Belgische, die prijs stellen op hunne onafhankelijkheid, maar moeite zouden hebben die op den duur tegen het ruw geweld van annexeerende naburen te handhaven, is geen betere politiek dan de zorg voor datgene, wat hen als zelfstandige volken kenmerkt: eigen regt en eigen taal. Maar beiden behooren zamen te gaan: of liever tusschen beiden bestaat een zoo naauw verband, dat zij in de hoogere eenheid van het nationaliteitsbegrip zamensmelten. Als de burger zijne wetten niet verstaan kan, is het niet te verwachten, dat hij het voorregt om eene eigen wetgeving te bezitten op den waren prijs zal stellen; als men, om de bedoeling des wetgevers te vatten, tot vreemde bronnen zijne toevlugt moet nemen, is het volk in waarheid niet onafhankelijk, maar vormt een aanhangsel van de vreemde natie, bij wie het aldus ter schole moet gaan. In ons land wordt in dit opzigt, althans met voordacht, niet gezondigd, en wij zagen reeds, hoe de heer O. reden vond om onzen wetgever voor zijne goede bedoeling te prijzen; maar toch zijn er uitzonderingen, en schijnt eene waarschuwing niet overbodig in een tijd, waarin de regering eene poging waagt om door middel eener strafwet een aantal barbaarsche namen in te voeren, die alleen daarom geene vreemde kunnen heeten, omdat zij in geene taal der wereld een gezonden zin opleveren. Wel is het de moeite waard, woorden als conclusie, exceptie, interlocutoir, preparatoir, consignatie, compensatie in den ban te doen, als men daarvoor millimeters, decasteren en hectogrammen in de plaats bekomt! Van dien uitstap buiten ons eigenlijk gebied keeren wij tot het civielregt terug, en dan merk ik met veel genoegen op, dat de heer O. het noodig acht te waarschuwen tegen de overdrijving, waarmede dikwijls in Zuid-Nederland het gebruik van bastaardwoorden afgekeurd wordt. Zelf is hij in dit opzigt misschien verder gegaan, dan Noord-Nederlandsche ooren zouden eischen; maar in beginsel keurt hij het zoo sterk af, als een onzer zou kunnen doen. Dit geeft mij aanleiding om nog een paar opmerkingen in het midden te brengen. Vooreerst beschouwe men den wetgever op het gebied der taal niet | |
[pagina 508]
| |
als almagtig; noch ten kwade noch ten goede. Zuiver Nederlandsche woorden zijn gedurende de toepassing van Romeinsche en Fransche regtsbronnen in den mond des volks bewaard gebleven, totdat zij hunne plaats in de wetgeving herkregen hebben; maar evenzeer zijn er bastaardwoorden, die zoo algemeen verstaan worden, en zoo geheel in de volkstaal zijn opgenomen, dat het een nutteloos werk zou zijn daarvoor Nederlandsche plaatsvervangers te zoeken. Als voorbeeld wijs ik op het woord hypotheek, dat door iederen boer verstaan wordt, terwijl noch de letterlijke vertaling onderzetting, noch de meer juiste termen vast onderpand of grondpand eenigermate in gebruik gekomen zijn. Even weinig aanbeveling verdient de letterlijke vertaling van het woord exceptie door uitneming, waarvoor de heer O. (op het voorbeeld van eene Groninger handleiding uit de vorige eeuw) uitvlugt wil lezen. De verontwaardiging, die dit laatste voorstel bij enkelen heeft opgewekt, moge hem doen inzien, dat, hoewel vele excepties dien naam teregt dragen zouden, dit woord eene zoo ongunstige beteekenis heeft, dat de practijk niet gaarne alle excepties daarmede aangeduid zou zien. De woorden hypotheek en exceptie zijn algemeen gebruikelijk, en worden door iedereen verstaan; waar zouden wij ze dus niet onvertaald behòuden? In de tweede plaats zij men voorzigtig met het vervangen der bastaardwoorden door Nederlandsche, die in het dagelijksch leven een andere beteekenis hebben, dan het wetenschappelijk begrip, waarop zij toepasselijk worden gemaakt. Zoo geeft men aanleiding tot misverstand bij den oppervlakkigen lezer, en dubbelzinnigheid in de wet, daar het voor den wetgever ook bij de meeste zorg niet altijd mogelijk zal zijn het gebruik van het woord in zijne gewone opvatting te vermijden. Als voorbeeld wijs ik op het woord woonplaats, dat in het dagelijksch leven een geheel feitelijke beteekenis heeft, en dus zeer oneigenlijk gebruikt wordt om het juridieke begrip van domicilie weder te geven. Of woonstede beter zou zijn, betwijfel ik reeds daarom, omdat de voorstanders van beide termen verschillen over de vraag, welk woord de meest feitelijke beteekenis zou hebben; wel een bewijs, dat naar de regels der taal beiden in dit opzigt gelijk staan. Zou het onder die omstandigheden niet het beste zijn, ons aan den vreemden kunstterm te houden, en den wetgever voor het juridische begrip alleen van domicilie te laten spreken? | |
[pagina 509]
| |
Eindelijk moet ik nog opkomen tegen eene uiting van den heer O., die voor een (trouwens niet juridiek) woord het bezwaar, dat het een germanisme zou zijn, gering acht, omdat hij meent, dat, wanneer wij tot het aanduiden van een of ander begrip aan eene andere taal een woord moeten ontleenen, wij dit liefst moeten gaan zoeken bij eene taal, die met de onze een gemeenen oorsprong heeft. Op dit punt vrees ik, dat Noord- en Zuid-Nederlanders zich zouden moeten scheiden, omdat het gevaar, dat den Belgen uit het Zuiden dreigt, voor ons in het Oosten schuilt. En hierbij denk ik natuurlijk niet aan eene werkelijke annexatie door verovering, maar aan die even gevaarlijke annexatie, die de vrucht kan zijn van het veld winnen van vreemde denkbeelden en opvattingen in strijd met onzen eigen landaard. Zeggen de Belgen in zoodanig geval: desnoods een germanisme; wij antwoorden, liever een gallicisme of latinisme, omdat die voor ons minder gevaarlijk zijn. Nog beter is het echter, ons voor al die ismen te hoeden; en laat ons Noord-Nederlanders dus liever met den S. en zijne Vlaamsche broeders, waar wij kunnen, zamenwerken tot het in standhouden van een zuiver Nederlandsch regt, zoo veel mogelijk uitgedrukt in zuiver Nederlandsche regtstermen. P.R. Feith. | |
J. Hendrik van Balen, Onze Vogels, of de Vogels van Nederland in hunne levenswijze geschetst. Groningen, Gebrs. Hoitsema.Is het uitgeven van een nieuw werk in een klein land als het onze op zich zelf reeds eene zaak, die moed vereischt, hoeveel meer is dit het geval, wanneer het boek een onderwerp behandelt, 't welk door zoo weinigen belangrijk genoeg wordt geacht om er hunne aandacht aan te schenken als de Ornithologie! Het deed ons daarom genoegen te zien, dat door een onzer landgenooten weder een boek aan dezen tak van Natuurlijke Historie gewijd was, te meer, daar dit onderwerp in de naburige landen, vooral in Engeland, tegenwoordig zeer de aandacht begint te trekken, en in den laatsten tijd aldaar vele nieuwe geschriften op dit gebied zijn verschenen. Wel | |
[pagina 510]
| |
is waar bestaan er hier te lande ook reeds verscheidene goede vogelkundige werken, doch behalve twee of drie kleine boekjes over de behandeling van zang- en kamervogels, en eenige andere, die de zaak der volgelbescherming voorstaan, was er onder de ornithologische werken in ons land nog geen geschrift uitgegeven, dat bepaald den naam kon dragen van volksboek. Deze leemte wordt door het boek van den Heer van Balen volkomen aangevuld; het werk mag een volksboek bij uitnemendheid genoemd worden en, daar de schrijver ons in het voorbericht zijn verlangen te kennen geeft, dat het als zoodanig moge worden beschouwd, willen wij het dan ook in dien zin beoordeelen. De schrijver behandelt zijn onderwerp in den vorm van wandelingen door de verschillende streken van ons land, welke uit haren aard de grootste verscheidenheid in de dieren- en plantenwereld te zien geven, en ofschoon deze indeeling geen uitvinding is van den schrijver, daar zij reeds gevolgd werd door Prof. H. Schlegel bij de inleiding van zijn dieren van Nederland, afd. ‘Vogels,’ is zij toch voor een boek, zooals wij hier behandelen, naar ons inzien, zeer gelukkig gekozen; de beschrijving der vogels toch in systematische volgorde zou de leerlingen op de scholen en ook personen, die wel het een en ander van de gevleugelde bewoners van ons land willen weten, doch geen verlangen hebben iederen vogel van a tot z te bestudeeren, het boek spoedig met verveling ter zijde doen leggen, terwijl dezelfde personen nu, door de aangenaam bezighoudende causerie van den schrijver, onwillekeurig aan het onderwerp gebonden blijven. Sommige der natuurtooneelen zijn bijzonder aangenaam en zelfs dichterlijk beschreven, en geven den lezer al spoedig lust den schrijver op zijne wandelingen te volgen; dit is bijv. het geval in de volgende hoofdstukken: ‘In het riet en de biezen,’ ‘In de duinen’ en ‘Kinderen der zee’ en de juiste, uitvoerige beschrijving van de geschiedenis der valkenjacht zal velen, ook dezulken, die overigens geen belang in de vogelwereld stellen, door hare historische bijzonderheden toch zeker boeien. In het hoofdstuk ‘Gevleugelde roovers’ vindt men eene goede beschrijving van de hier te lande voorkomende roofvogels; de schrijver zou echter, naar ons inzien, beter gedaan hebben, zoo hij zich in dit hoofdstuk van vergelijkingen tusschen zoölogische en politieke toestanden onthouden had, wijl hij daardoor zijne zinnen wel eens wat ingewikkeld, en, bij eerste lezing, | |
[pagina 511]
| |
minder duidelijk maakt. Misschien ligt het aan ons, doch wij moeten bekennen den volgenden zin eenige malen te hebben moeten herlezen eer wij er de beteekenis van konden vatten: ‘Voorwaar er is al zeer weinig edels en koninklijks in dat beulenhandwerk, om die vogels edele en koninklijke vogels te noemen. 't Is waar, vele edelen en vorsten gedragen zich volkomen als hunne gevleugelde naamgenooten, en uit dat oogpunt beschouwd, dragen zij hun naam terecht.’ Wij komen nu tot het belangrijkste gedeelte van het werk, namelijk de beschrijving van iederen vogel in het bijzonder, en het doet ons leed te moeten erkennen, dat ons dit gedeelte wel eenigszins heeft teleurgesteld, daar wij onder de beschrijvingen slechts weinige vonden, die eenige aanspraak konden maken op oorspronkelijkheid. Dat de Heer van Balen voor de beschrijving van het lichaam der vogels, het getal der eieren, enz., zich gehouden heeft bij de waarnemingen vaa Prof. Schlegel, die ontegenzeggelijk hier te lande de beste autoriteit op dit punt is, kunnen wij begrijpen, doch wat ons verwondert is, dat de schrijver zoo weinig partij heeft getrokken van de vele ontdekkingen op ornithologisch gebied, die, sinds het uitgaven van Prof. Schlegel's werken, hier te lande en ook elders gedaan zijn, en ook dat hij geen rekening gehouden heeft met de plaats gehad hebbende veranderingen van den bodem door het uitdrogen en inpolderen van meren en plassen, die toch zulk een grooten invloed hebben gehad op de vogels, die dergelijke streken bevolkten. Nemen wij als voorbeeld voor het eerste geval den Pestvogel, van deze merkwaardige vogels bezochten in den winter van 1866 op 1867 zulke groote vluchten ons land als sinds menschenheugenis niet geschied was, een feit, dat niet alleen de aandacht van natuurkundigen, maar ook van de dagbladen en tijdschriften trok, en 't welk dus aan niemand, die eenig belang in natuurlijke historie stelde, kon outgaan zijn; het talrijke bezoek van deze vogels gaf bovendien aan allen die hunne levenswijze, waarvan nog betrekkelijk weinig bekend was, nader wenschten te bestudeeren, de schoonste gelegenheid hiertoe. De schrijver nu zegt niets van dit bezoek en vergenoegt zich met de beschrijving van Prof. Schlegel, wel is waar niet woordelijk, maar toch zin voor zin (de zinnen zeer netjes omgekeerd) weder te geven. Doch niet alleen met zeldzame vogels als den Pestvogel, ook met de meest gewone, | |
[pagina 512]
| |
zooals de zwaluwsoorten en leeuwriken, vogels, die, jaarlijks wederkeerende, den natuurvorscher ook jaarlijks weder gelegenheid geven hen in hunne levenswijze te bestudeeren, handelt de schrijver op dezelfde wijze. Als voorbeeld voor het tweede geval nemen wij het Baardmannetje; van dezen vogel schreef Prof. Schlegel, dat hij hem slechts op de plassen bij Kralingen, en nooit noordelijk van Stompwijk broedende had waargenomen, en nu zou de schrijver van het boek onder behandeling, zoo hij de zaak onderzocht had, deze beschrijving hebben kunnen aanvullen met te zeggen dat, toen deze plassen drooggemaakt zijn, deze vogels naar de rietvelden aan de Zaan en naar het Naarder-meer verhuisd zijn, welke laatste plaats, naar wij meenen, slechts de eenige is waar zij thans nog worden aangetroffen, doch de schrijver vergenoegt zich met te zeggen: ‘In ons land was hij vroeger het meest te vinden op de plassen bij Kralingen, die thans, geloof ik, drooggemaakt zijn;’ waar men ze nu moet zoeken zegt hij ons niet. Omtrent den Aalscholver schrijft de Heer van Balen Prof. Schlegel na, dat hij overal in ons land wordt aangetroffen: dit moge vroeger het geval geweest zijn - tegenwoordig wordt deze vogel nog slechts op zeer enkele plaatsen en wel alleen dáár gevonden, waar de eigenaars van gronden of buitenplaatsen uit liefhebberij hunne kolonies toelaten. Veel meer van deze voorbeelden zouden nog door ons kunnen worden aangehaald, doch wij meenen met de genoemde te kunnen volstaan, en daar de schrijver in zijn voorbericht zelf erkent, het werk ‘naar de beste en nieuwste werken’ te hebben ‘samengesteld,’ willen wij ook het overnemen van beschrijvingen uit andere werken, waar deze ook voor den tegenwoordigen tijd nog geldig zijn, niet verder critiseeren. Op het beschrijvend gedeelte volgen nu eenige wenken over het opkweeken en houden van zang- en kamervogels, welke wenken voor liefhebbers hun nut kunnen hebben, en wij hopen dat, hetgeen de schrijver in dit hoofdstuk zegt aangaande de nog algemeen in gebruik zijnde vinkenkooitjes, waarin de vogel nauwelijks plaats heeft om zich om te draaien, veel minder om er in rond te vliegen, door allen, wien het aangaat, ter harte zal worden genomen. Wij zijn nu genaderd tot het laatste gedeelte van het werk, namelijk de vogelbescherming, en daar de schrijver zijne bijzondere aandacht aan dit onderwerp schijnt geschonken te hebben, verdient het, naar wij meenen, wel de opmerkzaamheid. Mocht een deel | |
[pagina 513]
| |
van het werk lijden aan gebrek aan oorspronkelijkheid, deze verhandeling is, voor zoover ons bekend is, de oorspronkelijkste welke tot nog toe over dit onderwerp in onze taal is verschenen, daar alle werkjes hierop betrekking hebbende, die wij vroeger zagen, schoon niet minder goed en somtijds veel uitgebreider, allen uit het Duitsch vertaald waren. - De schrijver begint in dit hoofdstuk met eenige voorbeelden op te noemen van verwoestingen hier te lande door insecten en ander ongedierte aangericht, en wijst daarbij aan, welke diensten in dergelijke gevallen door de vogels werden bewezen. Verder geeft hij ons eenige lijsten van de vogels, die, volgens zijn oordeel, nuttig, en van andere, die schadelijk zijn; wel is waar worden bij deze lijsten somtijds in één adem zeer nuttige vogels met andere opgesomd, die het veel minder zijn en zelfs door sommigen als schadelijk worden beschouwd (zooals vliegenvangers en meezen met vinken en gorzen), doch, over het algemeen genomen, zijn de opmerkingen, in dit hoofdstuk vervat, zeer juist, en wel de aandacht van vogelbeschermers en landbouwers waardig. De hieropvolgende lijst van vogels, die hier te lande broeden of niet broeden, standvogels zijn of slechts op den trek verschijnen, is in zijn geheel overgenomen uit Prof. Schlegel's Dieren van Nederland, alleen met weglating der Latijnsche namen. Wij hebben nu nog slechts de afbeeldingen te bespreken, en ofschoon wij den schrijver het recht moeten laten wedervaren in zijn voorbericht zelf erkend te hebben dat sommige dezer niet al te best zijn uitgevallen, daar hij ze naar ‘zeer slecht opgezette en gehavende voorwerpen’ had moeten teekenen, zouden wij hem in dat geval toch aangeraden hebben, in plaats van opgezette voorwerpen, liever goede platen, zooals bijv. die in Nozeman en Sepp's Nederlandsche vogelen, tot voorbeeld te nemen, daar men even goed zou kunnen zeggen een mensch naar de natuur te hebben geteekend, wanneer men eene Egyptische mummie tot model had gehad, als te beweren, eene getrouwe afbeelding van een vogel te hebben gegeven, wanneer men zulk een gehavend en slecht opgezet voorwerp als voorbeeld heeft genomen. Eenige afbeeldingen, zooals die van den koekoek, de oeverzwaluw, den kwartelkoning en den Appelvink, zijn bepaald niet te herkennen, en de natuurvorscher, die genoemde vogels niet kent, en ze, op de afbeelding afgaande, zou trachten op te sporen, zou te vergeefs moeten blijven zoeken, daar hij zulke vogels, behalve | |
[pagina 514]
| |
in speelgoed-winkels, nergens zou aantreffen. Er zijn er echter ook onder, zooals de Draaihals, het Baardmannetje, het Vischdiefje en de Canada-gans, die niet slecht zijn; en de kleinere houtsnêe-figuren, in welke wij eene Engelsche hand meenen te herkennen, zijn ook meest goed gelijkend. De figuren op den omslag eindelijk, die, met eene uitzondering, naar platen uit Prof. Schlegel's Volgels van Nederland zijn genomen, zijn allen goed te herkennen. Over het geheel genomen moeten wij onze meening te kennen geven, dat, zoo de schrijver de afbeeldingen in den tekst had weggelaten, het werk niets van zijne waarde zou hebben verloren en de prijs hierdoor misschien nog lager had kunnen worden gesteld, hetgeen voor een werk, dat bestemd is een volksboek te zijn, een punt van niet weinig belang is. Hoe dit zij, wij gelooven niet, dat de prijs zooals die nu bepaald is, velen zal afschrikken, en wij eindigen met onze hoop te uiten, dat dit boekje op vele scholen zal worden gebruikt, en zich spoedig in de handen zal bevinden van allen, die de natuur liefhebben, en ook van hen, die zich een juist oordeel wenschen te vormen van het nut en de schade, door verschillende vogels aan land- en tuinbouw toegebracht. H.M. Labouchère. | |
Losse bladen uit de geschiedenis der beschaving. Eerste blad: Duitschland. Door T.H. de Beer. Arnhem, J. Rinkes Jr.Dit boekje behelst de letterkundige geschiedenis van Duitschland. De vervaardiger schijnt van voornemen te zijn om nog meer letterkundige geschiedenissen te maken: vooreerst waarschijnlijk van Europeesche volken; bij tijd en wijle misschien ook van Aziatische. Hoedanig de stof en het weefsel van die latere bladen zullen zijn kan niemand met zekerheid zeggen; maar in dit eerste blad zijn zij nog tamelijk los en onvast. Op honderd bladzijden klein octavo wordt de letterkundige geschiedenis van Duitschland verhaald; en wel van de allereerste beginselen tot den allernieuwsten tijd. Tacitus heeft binnen zulk een bestek geschreven over de volken van Duitschland en hunne zeden; Montesquieu over Rome's grootheid en verval. Vinet gaf binnen dergelijke grenzen een overzicht van de fransche literatuur der zeventiende en achttiende eeuw. Dit overzicht, volgens het oordeel van bevoegden, waaronder Sainte-Beuve, een | |
[pagina 515]
| |
meesterstuk van den eersten rang, draagt den bescheiden titel: ‘Revue des principaux prosateurs at poètes français.’ Dat de genoemde werken aan den vervaardiger van deze ‘letterkundige geschiedenis van Duitschland’ bekend zijn, zou ik niet durven beweren. Zooveel is zeker dat hij niet bevroedt wat er vereischt wordt om op honderd bladzijden, ik zeg niet: een letterkundige geschiedenis van Duitschland, maar een overzicht van de voornaamste duitsche dichters en prozaschrijvers te kunnen geven. Een letterkundige geschiedenis van Duitschland te schrijven in vier lijvige octavo-deelen, zou veel tijd en arbeid kosten en bijgevolg een vrij moeilijk werk zijn. Maar diezelfde geschiedenis te schrijven in één matig octavo-deel zou nog vrij wat moeilijker werk wezen. Eindelijk: - diezelfde geschiedenis op honderd bladzijden - dat is eerst een werk, niet alleen nóg moeilijker, maar zelfs onuitvoerbaar, tenzij voor den uitstekendsten geest en het meest geoefende talent, ondersteund door een even diepe en grondige als fijne en nauwkeurige bekendheid met de letterkundige werken, waarover de beschouwing loopt. Dat die geest, dat talent en die kunde aan onzen schrijver eigen zijn, behoort niemand in twijfel te trekken (zie zijn voorbericht); maar in dit eerste deeltje van de reeks heeft hij blijkbaar nog niet verkozen er gebruik van te maken. De inhoud van dit boekje bestaat uit losse mededeelingen over duitsche letterkunde, vermengd met algemeene beschouwingen over politieke en sociale toestanden in Duitschland. Men zou het boekje voor een compilatie kunnen houden, in aller ijl bewerkt naar een der duitsche handboeken over dit onderwerp. Bij nader inzien bemerkt men echter dat het ook eenige oorspronkelijke stof bevat, die uit geen der duitsche handboeken kan geput zijn. Daartoe behooren: valsche opgaven, verkeerde oordeelvellingen, noodelooze uitweidingen, een menigte frazen van algemeene en onzekere beteekenis, autobiografische mededeelingen aan het begin en een lyrische uitstortingaan het slot, voorafgegaan door losse opmerkingen over Richard Wagner en het muzikale drama. Van den stijl behoef ik niets in het algemeen te zeggen, daar er gelegenheid zal zijn tot het mededeelen van karakteristieke proeven. Wellicht heeft tot nog toe niemand gedacht, dat er veel onderscheid is tusschen: geschiedenis der letterkunde en letterkundige geschiedenis. Volgens onzen schrijver is dat onderscheid zeer groot. | |
[pagina 516]
| |
Geschiedenis der letterkunde, beweert hij, bestaat voornamelijk in het katalogizeren van namen, titels en jaartallen. Letterkundige geschiedenis neemt vrij wat hooger vlucht. Zij beschouwt de kunstwerken in poëzie en proza in verband met de maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen en let op den politieken, intellectueelen en moreelen toestand der natie in elk tijdvak. Letterkundige geschiedenis is een wetenschap; zij doet waarnemingen, verklaart verschijnselen, bewijst verklaringen en spoort wetten op. Dat klinkt als een klok; maar, zoover ik weet, is onze schrijver niet de eerste, die op het idee is gekomen om de letterkunde te beschouwen in verband met de zaken, die op haren staat en loop invloed uitoefenen. Misschien zijn er wel menschen, die gehoord hebben van Taine en zijn geschiedenis der engelsche letterkunde; misschien zelfs, die dat boek hebben gelezen. Maar de zaken, die invloed hebben op de letterkunde, zijn zeer vele en van zeer verschillenden aard. Zij zouden derhalve vooreerst behoorlijk onderscheiden moeten worden. Vervolgens moest van elk dier dingen het betrekkelijk gewicht voor de letterkunde worden bepaald. Onze schrijver hecht voornamelijk gewicht aan den staatkundigen en maatschappelijken toestand. Met het oog hierop wil hij derhalve op het veld der duitsche letteren gaan waarnemen, verklaren, bewijzen en wetten opsporen. Wat er nu in dit boekje werkelijk wordt verricht komt in het kort hierop neer. De bekende feiten van Duitschland's staatkundige geschiedenis worden in herinnering gebracht, en wel in zeer algemeene trekken. Er is telkens sprake van omwentelingen en overgangstijden; van maatschappelijke vraagstukken en hunne oplossing; van levensgeluk en het middel om het te verkrijgen. Een min of meer bepaalde en kenmerkende voorstelling van de verschillende tijdperken wordt niet gegeven. Weimar was klein en hertog Karel August was een despetisch gebieder, met zulke aanduidingen worden de lezers naar huis gezonden. Daar wordt nu de letterkundige geschiedenis doorheen gevlochten. De voornaamste letterkundige werken worden genoemd en op de een of andere wijs, altoos zeer in het algemeen, met die omwentelingen, overgangstijden en maatschappelijke vraagstukken in verband gebracht. Hoe weinig nauwkeurig en bepaald hiermêe te werk wordt gegaan, kan reeds daaruit blijken dat de schrijver de chronologie verwaarloost en zeer zuinig is met jaartallen. Titels van werken en namen van schrijvers konden kwalijk geheel wordeu ge- | |
[pagina 517]
| |
mist, anders had de schrijver ook deze liefst ter zijde gelaten. Het is hem gebleken, dat het ‘beschaafde publiek’ waarvoor hij schrijft, met zulke opgaven niet gediend is. Om die reden heeft hij gemeend daar zoo weinig mogelijk van te moeten geven. De schrijver komt er ten minste rond voor uit, dat hij het ‘publiek’ naar hun smaak wenscht te bedienen; waaruit wij mogen opmaken, dat het hem onverschillig zal zijn hoe zijn werk aan enkelen smaakt. Waarschijnlijk is het dan ook ter voldoening aan den smaak van het publiek, dat onze geschiedschrijver zeer kwistig wordt met titels en eigennamen, als hij, tegen het slot van zijn werk, over den hedendaagschen duitschen roman handelt. Misschien beschouwt hij ook zelf dit deel der duitsche letterkunde als het gewichtigste, en voelt hij zich daar het meest t'huis. Zonderling is het ten minste dat dichters als Eichendorff en Brentano niet genoemd worden; terwijl Samarow, Mühlbach en dergelijke lieden vermelding vinden. Bij goede geschiedenis behoort ook geografie; maar in ons boekje missen wij ook een behoorlijke aanwijzing van plaatsen en landstreken. Wel wordt er in het algemeen gesproken van Duitschland's verdeeldheid en van het streven naar eenheid. Ook is er sprake van Oostenrijk en de oostenrijksche dichters in tegenstelling tot de Noord-Duitschers. Dit belet onzen schrijver evenwel niet om Spielhagen, den land- en tijdgenoot van Bismarck, in één adem te noemen met Stifter, dan land-en tijdgenoot van Metternich. Daarenboven is die samenkoppeling van Stifter en Spielhagen uit een zuiver literair oogpunt zeer ongerijmd. Als er echter één zaak is, die zich in de duitsche letterkunde, in haar geheel beschouwd, overal afspiegelt en haar een eigenaardig karakter geeft, dan is het de verdeeldheid en splitsing van het land, het volk, en zelfs, tot op zekere hoogte, de taal. Wal is waar valt dit minder in 't oog als men enkel de drie of vier voornaamste duitsche schrijvers bestudeert. Evenmin, als men bij voorkeur da hedendaagsche romans en bellettristische weekbladen leest. Maar bij een meer uitgebreide kennismaking met de duitsche literatuur, inzonderheid, waar zij het rijkst is, op het veld der lyriek, trekt die bijzonderheid spoedig de aandacht. Wie haar voorbij ziet, zal van de duitsche letterkunde slechts een zwak en kleurloos beeld kunnen teekenen. Onze schrijver had, volgens zijn programma, op de bovengenoemde zaak zeer bijzonder moeten letten. Immers hij kondigde aan: waarneming, verklaring, bewijsvoering, en opspo- | |
[pagina 518]
| |
ring van wetten op het gebied der duitsche letterkunde, door haar te beschouwen in verband met den staatkundigen en maatschappelijken toestand van land en volk. Wat is er van dit programma terecht gekomen? Geen enkele wet is er opgespoord; waargenomen en verklaard is alleen datgene, wat reeds lang te voren veel beter waargenomen en verklaard was; bewezen is: dat men een onderwerp behoort te kennen om er over te kunnen schrijven. Eene afdeeling van dit werkje draagt tot opschrift ‘de bloeitijd,’ en geeft op vijf en twintig pagina's een overzicht van het tijdperk dat van 1748 tot 1813 loopt. Wil men het begin en einde door politieke gebeurtenissen aanduiden, dan noeme men: de eerste oorlogsdaden van Frederik den Groote en de vernietiging van Napoleon's heerschappij in Duitschland door den slag bij Leipzig; door letterkundige werken - dan zijn dat: de eerste zangen van den Messias en de eerste boeken van Wahrheit und Dichtung. De hoofdfiguur is Goethe, wiens geboorte, op een jaar na, met het begin van dit tijdperk samenvalt, terwijl hij aan het einde zijn ouderdom onlangs is ingetreden. Rondom hem groepeeren zich, verder af en meer nabij, een aantal andere meesters, voorgangers en tijdgenooten, verschillend van aard en ongelijk in kracht, maar die toch allen in de een of andere betrekking staan tot Goethe, wiens universeele geest van alles, wat zijn land en tijd hem aanbood, het edelste in zich opnam. Zoo werd hij, met zijn machtigen dichterlijken aanleg en onafgebroken geoefend talent, in staat gesteld om die heerlijke werken voor te brengen, waardoor de duitsche litteratuur de enge grenzen der nationaliteit overschreden en zich, naast de fransche en engelsche, haren rang in de wereld-literatuur veroverd heeft. Het werk, dat in de literatuur wordt verricht, kan, even als alle andere menschelijke arbeid, én als collectief én als individueel worden beschouwd. Wie iets maakt of doet, werkt nooit alleen, en zooveel te minder naarmate zijn werk van meer waarde en beteekenis is. Hij bewandelt wegen, door anderen gebaand, put uit bronnen, door anderen geopend, gebruikt werktuigen, door anderen uitgevonden en volmaakt. Hem steunt de overlevering van vele voorgeslachten; tijd en wereld werken met hem mede. Maar hoe collectief ook, in dezen zin, ieder werk van beteekenis wezen moge, datzelfde werk is tevens door en door individueel. Het is geheel en uitsluitend het werk van den maker, die alleen in het bezit was | |
[pagina 519]
| |
van die oorspronkelijke en eigenaardige kracht, welke tot het volbrengen van dit bepaalde werk werd vereischt. Beethoven zeide van zijn pastoraal-symfonie, waaraan hij gewerkt had op menigen schoonen zomerdag, doorgebracht in de vrije natuur, dat de kwartels en nachtegalen hem hadden helpen componeeren. In denzelfden zin zou men van Goethe's Faust kunnen zeggen, dat geheel Duitschland er aan meê geschreven heeft. Dit neemt echter niet weg, dat de kwartels en nachtegalen vele eeuwen achtereen hebben kunnen zingen voor dat in een geest als dien van Beethoven het idee opkwam om hunne stemmen met nog duizend andere stemmen der natuur tot een pastoraal-symphonie te vereenigen. Evenzoo hebben duitsche mannen eeuwen lang kunnen peinzen en twijfelen, duitsche meisjes kunnen beminnen en dwepen, voordat er uit die elementen in een geest als dien van Goethe, gestalten als Faust en Mephistofeles en Gretchen geboren werden. Nu behoort zeer zeker in een letterkundige geschiedenis dat collectieve en individueele onderscheiden en door onderscheiding in het licht gesteld te worden. De schrijver van dit boekje spreekt met veel nadruk van waarnemen en verklaren en bewijzen; maar nergens wordt het klaar, wat er dan toch eindelijk verklaard en bewezen zal worden. Er is sprake van den invloed, dien de politieke gebeurtenissen op de letterkunde hebben. Dat laat zich hooren, maar uit dit boekje komt niemand te weten, welke de verhouding is tusschen de politiek en letterkunde en hoe de laatste van de eerste afhangt. De bloei der duitsche letteren valt tezamen met Duitschland's diepste vernedering in politiek opzicht. Een verhouding in rechte reden bestaat er dus niet. In omgekeerde dan? Ook dit wordt door de geschiedenis der letterkunde weêrsproken. Te Athene viel de bloei van het drama tezamen met den bloei en de grootheid van den staat. In Engeland zien wij hetzelfde gebeuren onder de regeering van Elisabeth. Bestaat er dan misschien een rechtstreeksch verband tusschen de politiek en het drama? Moeten wij beweren, dat de staat der letterkunde voor een deel en in een bepaald genre van een voorspoedig en krachtig politiek leven afhangt? In dit geval zou dat verband zelf in zijn aard en oorzaken verklaard moeten worden. Daarbij zouden zich spoedig verscheiden vragen opdoen waarvan de beantwoording niet zoo heel gemakkelijk en eenvoudig zou wezen. Misschien zou het spoedig blijken, dat er voor den bloei van het drama | |
[pagina 520]
| |
toch ook nog eenige andere zaken, behalve krachtige politiek, vereischt worden. Zooveel is zeker dat er in de letterkunde niets hoegenaamd wordt verklaard door een beroep in 't algemeen op den staatkundigen toestand. Een uitnemende dichterlijke aanleg gaat, noch bij volken noch bij enkele personen, noodzakelijk gepaard met een krachtig gevoel voor politieke vrijheid. De natuur, die haar gaven pleegt te verdeelen, schenkt menigmaal aan een en denzelfden persoon het laatste in even geringe als het eerste in ruime mate. Zoo iemand zou zich met groote gemakkelijkheid kunnen schikken in een hoogst gebrekkigen politieken toestand. Racine en Molière hielden zich zelven, naar het schijnt, in gemoede voor de onderdanige dienaren van den grooten koning. Die staat van onderwerping en politieke onmondigheid heeft hen niet belet om onsterfelijke tooneelstukken te schrijven. Goethe was geen liberaal en vrijheidsman in den modernen zin; niet eens duitsch patriot, zooals Stein en Arndt en de hertog van Weimar. Hij dweepte niet met het begrip van vooruitgang. Hij hield vrijheid van drukpers voor ongepast en gevaarlijk. Hij geloofde niet dat de maatschappij het ooit op den duur zonder de doodstraf zou kunnen stellen. Hij zag hoog op tegen Napoleon en kon maar niet gelooven dat de duitschers in staat zouden zijn om zijn juk af te schudden. Dit alles heeft hem niet belet om de duitsche literatuur tot een hoogen rang te verheffen en haar een invloed te verschaffen, die zich tot heden in de Europeesche literatuur allerwege doet gevoelen. Om terug te komen tot onze stelling: in de letterkundige geschiedenis moet ongetwijfeld het collectieve en het individueele onderscheiden worden; maar onder dat collectieve is niet enkel de politiek en haar invloed, maar nog zeer veel meer te verstaan. Om het collectieve moet evenwel het individueele niet op den achtergrond geschoven worden. Letterkunde en poëzie worden toch ten slotte gemaakt door de schrijvers en dichters. Wil men derhalve in de letterkunde iets waarnemen en verklaren, dan zal men in de eerste plaats den persoon en het leven van ieder dichter en schrijver dienen waar te nemen. Goethe zelf heeft dien weg aangewezen in die autobiografische fragmenten, die hij onder den veelbeteekenenden titel: Dichtung und Wahrheit, in het najaar van zijn leven te boek stelde. | |
[pagina 521]
| |
Van onzen auteur krijgt men over de personen en het leven der duitsche schrijvers en dichters niet veel te weten. Bij hem treedt het individueele tegenover het collectieve zoozeer op den achtergrond dat het ter nauwernood in aanmerking schijnt te komen. Het is alsof de letterkundige werken zoo nu en dan, als de omstandigheden het meêbrengen, uit de lucht komen vallen, en de auteurs geen andere rol vervullen dan dat zij bij zulk een gelegenheid juist bij de hand zijn om ze op te vangen. Het is al veel, als ten minste de namen der schrijvers medegedeeld worden; al het andere wordt met de meest algemeene termen, heel kort, maar heel weinig bondig, en in het geheel niet karakteristiek, afgedaan. De auteurs krijgen zekere vereerende of afkeurende bijnamen en er wordt soms vermeld of hun levenslot gelukkig of ongelukkig is geweest. Zoo heet Goethe: de nooit te overtreffen reus. Nooit te overtreffen - waarin? In het reus-zijn? Van Lessing wordt verhaald, dat ‘de afgestreden kampioen in '81 het moede hoofd ter ruste heeft gelegd.’ Hier krijgen wij ten minste het jaartal van Lessing's dood. In het voorbijgaan merken wij op dat '71 voor 1781 tot de kenmerken behoort van den gemeenzamen stijl, waar onze schrijver zich op toelegt. Hij noemt dat causerie. Die gemeenzame stijl gaat dikwijls ongemerkt in den sentimenteelen sensatie-stijl over. Tot voorbeeld strekt de aangehaalde zin. Een ander voorbeeld is te vinden op pag. 80, waar gesproken wordt over Werner en von Kleist. ‘Misdaad en vanhoop, laagheid en zelfmoord wisselden elkaar in de kunstwerken zoowel als in het eigen leven der dichters af en met medelijden herdenkt Goethe bijv. het lot van von Kleist, die zijne minnares en zichzelven doodde, als 't slachtoffer eener openlijk werkende maatschappelijke macht, die hij, alleen met geheimzinnige machten rekenende, niet had opgemerkt.’ Hier wordt een slecht vertaalde uitspraak van Goethe op de kluchtigste manier door middel van een bijv. vastgeknoopt aan een opmerking van onzen auteur. Uit die samenkoppeling ontstaat een geheel, waarbij de lezer slechts denken kan aan hetgeen Voltaire ‘nonsens double’ placht te noemen. Het ontbreekt ook niet aan mededeelingen, die bepaald valsch zijn. Over Goethe en Weimar lezen wij het volgende; ‘Het kleine Weimar, met zijn despotischen gebieder en zijn echt Franschen hofgeest in de ongunstigste beteekenis van het woord, was 't eenige plekje, waar de kunst een schuilplaats vond; daar leefde en genoot Goethe, daar | |
[pagina 522]
| |
schreef hij met onbegrijpelijke productiviteit, de stukken, waarmede het hof zich wenschte te vermaken. Daar schreef hij in dien tijd zijn Werther en zijn Clavigo, die wel niet strijden voor hervormingen, maar toch duidelijk laten zien, waar die noodig zijn.’ Goethe is in November, 1775, te Weimar gekomen. Werther en Clavigo zijn nog te Frankfort geschreven, in 1774. Alles, wat hier verder wordt gezegd, is van dien aard, dat het bij den lezer, die zich uit dit boekje zou willen onderrichten, een geheel verkeerde voorstelling moet wekken. Daarenboven is het lijnrecht in strijd met hetgeen de schrijver op de vorige bladzijde had verhaald. Daar wordt Goethe voorgesteld als een strijder voor recht en vrijheid, wier ideaal hij in Götz von Berlichingen teekent. Hier wordt diezelfde Goethe voorgesteld als dienaar van een despotischen gebieder, levende en genietende aan een hof, waar de fransche geest heerscht, en wel in de ongunstigste beteekenis van het woord. Beide voorstellingen staan naast elkaar, zonder een enkel woord ter verklaring, hoe zulk een verandering mogelijk werd. Maar niet alleen het geheel - nagenoeg elk woord is hier zoo verkeerd mogelijk. ‘Despotisch gebiedar’ was Karel August slechts in dien zin, waarin ieder duitsch vorst in dien tijd het was. De fransche hofgeest heerschte te Weimar veel minder sterk dan aan de meeste andere duitsche hoven. De kunst vond ook nog elders dan te Weimar een schuilplaats. Maar hoe komt hier op eens de ‘kunst’ er bij te pas? Of beteekent ‘kunst’ hier zoo veel als ‘poëzie en letteren’? Uit de woorden van den schrijver zou man opmaken dat alle duitsche vorsten van dien tijd, de hertog van Weimar alleen uitgezondard, de duitsche letteren en letterkundigen gehaat en tegengewerkt hebben. Het tegendeel is waar; bij vele duitsche vorsten van dien tijd heerschte veeleer de zucht om de duitsche letterkunde en hare beoefenaars in bescherming te nemen. Klopstock telde den markgraaf van Baden onder zijn warmste vereerders; en Lessing vond in den hertog van Brunswijk een verstandig beschermer. Te Weimar dan, onder dien despotischen gebieder, ‘leefde en genoot Goethe.’ Het genot dat Goethe gedurende de eerste tien jaren te Weimar heeft gesmaakt, was zóó groot, dat hij in Augustus, 1786, de wijk nam naar Italië, om voor een poos te ontsnappen aan een toestand, die hem ondragelijk was geworden. Zijn positie was in den beginne ver van aangenaam en vereischte van zijn kant de hoogste mate van belangeloosheid en zelfbeheer- | |
[pagina 523]
| |
sching. Zijn verhouding tot den jongen hertog zoowel als tot den geheelen Weimarschen kring was van teederen aard. Wel is waar schonk hem de hertog zijn volle vertrouwen, en wilde zich door hem laten leiden; maar die leiding vereischte tact en een zachte hand. De oudere dienaren van den hertog, de leden van den raad, de ambtenaren van hoogeren en lageren rang beschouwden Goethe als een vreemdeling en indringer. De voorzitter van den raad, von Fritsch, kon slechts met moeite en door de tusschenkomst van de hertogin moeder teruggebracht worden van zijn voornemen om zijn ontslag te nemen uit den dienst van den hertog, toen deze aan Goethe zitting in dien raad had verleend. Kortom het leven van Goethe te Weimar was het volstrekte tegendeel van een sinécure, an het te bestempelen zonder meer, als een leven van genot, is geheel verkeerd. Wel is waar werd er toen aan het Weimarsche hof, gelijk aan andere hoven, los en vroolijk geleefd en veel feest gevierd; maar ook hier was het vermaak grootendeels voor anderen, terwijl de moeite en zorg voor het arrangeeren der feesten voor Goethe bleef weggelegd. Dit was echter slechts een onderdeel van Goethes werk in dien tijd. Het is sedert lang bekend met hoeveel ijver en nauwgezetheid hij zich aanstonds heeft gewijd aan de zaken, die hem als lid van den staatsraad, in het bestuur en de regeering van het hertogdom ten deel waren gevallen. De briefwisseling van Goethe met den hertog, benevens die met von Voigt, verspreidt daarover het noodige licht en toont de nietigheid aan van de fraze, door onzen schrijver gebruikt. Niet minder verkeerd is hetgeen volgt: ‘daar schreef hij, met onbegrijpelijke productiviteit, de stukken, waarmede het hof zich wenschte te vermaken.’ Hier blijkt nu, hoe verkeerd het is om in een letterkundige geschiedenis titels en eigennamen te vermijden. Waarom niet liever de stukken genoemd, dan zulk een dwaze uitdrukking te gebruiken. Overigens weet ieder dat de eerste jaren van Goethe te Weimar, voor zuiver dichterlijke voortbrenging, juist tot de minst productieve gerekend moeten worden. Wat hem van zijn werkzaamheid in den dienst van den staat en den hertog overschoot aan tijd en kracht, werd verbruikt voor kleine tooneelstukjes en zangspelen, Lila, Triumph der Empfindsamkeit, Jery und Bäteli, die Fischerin, en dergelijke, bestemd om verjaardagen in de hertogelijke familie op te luisteren; werken voor het oogenblik gemaakt, waaraan Goethe zijn eigenlijke kracht niet ten koste kon | |
[pagina 524]
| |
leggen. De groote werken daarentegen, die hij ontworpen had en waarvan de voltooiing hem aan het hart ging, konden, bij de gedurige afleiding en verstrooiing, slechts nu en dan bij gedeelten worden bewerkt; of, als een enkel werk tot voltooiing kwam, dan werd het voorloopig geschreven in proza en voor latere bewerking in dichtmaat bewaard. Die belemmering van de dichterlijke productiviteit in hoogeren zin, was een der voornaamste oorzaken, waardoor Goethe eindelijk naar Italië gedreven werd. Eerst nadat hij hier de zoo vurig gewenschte rust en kalmere stemming des gemoeds gevonden had, kon hij zich wijden aan een nieuwe bewerking van Iphigenia, Tasso, Egmont en gedeelten van den Faust, en aan deze dichtstukken hun laatsten en waren vorm geven. Van Werther en Clavigo zegt onze schrijver, dat zij ‘wel niet strijden voor hervormingen, maar toch duidelijk laten zien, waar deze noodig zijn.’ Dit is eenvoudig een van die formules die hij er op nahoudt om aan zijn werk den schijn te geven van wetenschappelijke geschiedenis. Ik kan echter kwalijk gelooven dat letterkundige geschiedenis wetenschappelijk wordt als men van tijd tot tijd rept van maatschappelijke kwalen en hare bestrijding. Eerder zou ik denken dat het beginsel van alle wetenschappelijkheid daarin gelegen is, dat men goed ziet en hoort, goed verstaat en begrijpt en zich van de zaken een juiste voorstelling vormt. Hierin echter schiet onze geschiedschrijver aanstonds weer te kort. ‘Met Werther,’ zegt hij, ‘had Goethe het voorbeeld gegeven voor de reeks van sentimenteele romans, in alle talen, die de wereld met zuchten en tranen vervulden en het aantal zelfmoorden op onrustbarende wijze deden toenemen.’ Welk een gebral! Maar, zooals iedereen weet, uitgezonderd, naar het schijnt, deze schrijver van letterkundige geschiedenissen, heeft niet Goethe, met den Werther, maar vijftien jaar vroeger, Rousseau met de nouvelle Héloise het voorbeeld gegeven voor den sentimenteelen roman. Aanstonds daarop wordt ons verhaald dat Goethe's Clavigo naar een novelle van Beaumarchais is bewerkt. Als onze auteur aan zijn letterkundige geschiedenis van Frankrijk begint, zal hij misschien tot de ontdekking komen, dat Beaumarchais geen enkele novelle geschreven heeft, maar tooneelstukken en gedenkschriften. Aan de laatstgenoemde is het onderwerp van Goethe's Clavigo ontleend. Een halve bladzijde van dit boekje, die niet slechter is dan | |
[pagina 525]
| |
elke andere, heeft aanleiding gegeven tot bovenstaande opmerkingen. Waar men het boek ook openslaat vindt men aan de mededeeling van algemeen bekende zaken uitweidingen vastgeknoopt van des schrijvers eigen vinding, die of verkeerd en ongerijmd of van geen beteekenis zijn. Onze auteur beweert dat hij schrijft voor het ‘beschaafd publiek,’ maar ik zou wel willen weten, waar, onder het beschaafde publiek, de lieden te zoeken zijn, die nieuwsgierig zijn om te vernemen: ‘dat Rückert, Platen en Chamisso veel zorg hebben besteed aan den vorm; dat Platen oden en sonnetten dichtte, die kunnen wedijveren met het beste, wat de duitsche letteren hebben; dat Rückert's “Geharnischte Sonette” weerklonken als klaroengeschal temidden der ontevredenen; dat men Immermann's “Münchhausen” niet moet verwarren met de vertelsels van Raspe; dat Sealsfield, de eerste duitscher, die Amerika als stof opneemt, zijn voorgangers Steffens en Willibald Alexis verre overtreft.’ Beschaafde lezers zullen zeker een stijl op prijs weten te stellen, waarin het denkbeeld: dat een auteur de stof voor zijn romans aan het amerikaansche leven ontleent, wordt uitgedrukt door de woorden; ‘hij neemt Amerika als stof op.’ En wat moet men zeggen van den volgenden zin (pag. 103): ‘de verwikkelingen in Hannover en de Fransch-Pruisische oorlog wekten zoo groote belangstelling, dat Gregor Samarow (Regierungsrath Freiherr von Meding) niet reeds vooraf zeker kon zijn van wel ontvangen te worden, toen hij in hoogst onderhoudende verhalen, met allernauwkeurigste kennis van plaats en tijd en met gebruikmaking van voor allen ontoegankelijke bronnen, in een dozijn romans den geheelen jongsten oorlog verhaalt.’ Of is misschien de letterkundige beschaving hier te lande reeds zoover gevorderd, dat niemand meer aan zulke taal aanstoot neemt? Hiermeê zouden wij dit boekje ter zijde kunnen leggen, als het voorbericht er niet was. Onze auteur, die op honderd bladzijden al de duitsche schrijvers en hunne werken behandelt, wijdt hier een half dozijn bladzijden aan zich zelven en zijne werken. Vooraf gaat een aankondiging aan den lezer, van den volgenden inhoud: ‘Alles, wat ik sedert Juni 1870 schreef, staat in 't nauwste verband tot elkander en bedoelt, een ernstige studie der letterkunde, eene andere beschouwing aangaande haar wezen en waardeering bij mijne landgenooten ingang te doen vinden.’ Blijkbaar is onze schrijver, bij zijn zwoegen in duitsche letterkunde, zoo vervuld geraakt met het denkbeeld van maatschappelijke kwalen die bestreden moeten worden, dat | |
[pagina 526]
| |
hij eindelijk besloten heeft om zelf ook als bestrijder en hervormer op te treden. De landgenooten weten nu aan welke kwaal zij lijden. Ernstige studie der letterkunde heeft tot nog toe bij hen geen ingang gevonden. Hun beschouwing aangaande haar wezen en waardeering is de rechte niet. Onze schrijver zal hun derhalve leeren, hoe dat wezen en die waardeering beschouwd moeten worden. Maar waarschijnlijk zullen de landgenooten hem al aanstonds verzoeken om zich wat beter uit te drukken, en, als de algemeene nood hem dwingt om over letterkunde te schrijven, dan toch ten minste door redelijken stijl te toonen dat hij zelf een weinig letterkundig is. In de autobiografische mededeelingen van het voorbericht stelt onze schrijver, geheel argeloos, zichzelven ten toon op een manier die weinig twijfel overlaat omtrent de voordeelen, die de landgenooten van zijn letterzwoegen te wachten hebben. Het verhaal komt in het kort daarop neer, dat hij in de letterkunde heeft gewerkt als een koelie. Volgens zijn eigen verklaring ‘is hij aan den arbeid getogen met een kast compleete werken.’ Hij is begonnen met hollandsche auteurs: Bellamy, Jan Vos, Fockenbrock en de Brune. Over hetgeen hij zooeven gelezen had, heeft hij aanstonds, zonder tijd te verliezen, geschreven. Na Jan Vos en Fockenbrock is Goethe aan de beurt gekomen. ‘In '65,’ verhaalt onze schrijver, ‘had ik mij op Goethe's Faust geworpen, dien ik wilde bespreken.’ Is Faust een prooi, die verscheurd en verslonden moet worden? Leest men Goethe, omdat men hem wil bespreken? Hoeveel vrucht zulk een lectuur oplevert blijkt uit hetgeen de schrijver op pag. 91 van zijn geschiedenis over Faust weet te vertellen. ‘In het eerste deel stelt Goethe, met enkele tusschenvlechtsels, de vraag: welke zijn de grondslagen voor duurzaam geluk; in het tweede deel wordt die vraag beschouwd bij het licht der revolutie.’ Merkwaardig résumé; jammer maar, dat uit die enkele tusschenvlechtsels niet ook de een of andere levensvraag geabstraheerd kon worden. Onze geschiedschrijver verhaalt verder: ‘Mijn betrekking tot het middelbaar onderwijs maakte, dat ik in '68 mijne studiën in een meer geregelden vorm en naar een bepaald plan zocht in te richten. Maar de verandering beviel me niet. Wel studeerde ik dikwijls 6 à 8 uren daags, ik ruïneerde me in “Letterkundes;” maar ze bleven me mishagen: ik vond ze droog, ik vond ze vervelend, ik vond ze dwaas, omdat ze zoovele zaken bevatten zonder eenige | |
[pagina 527]
| |
waarde voor schrijver of lezer.’ Den zin of onzin van dit verpletterende vonnis kunnen wij in het midden laten: maar merken in 't voorbijgaan de nabootsing op van zekere eigenaardigheden in den stijl van Multatuli, die in de aangehaalde woorden doorstraalt. Niettegenstaande zijn zwoegen in letterkunde, heeft onze schrijver dus nog niet begrepen, hoe dwaas het is om van een geniaal auteur zekere manieren van stijl over te nemen, als men niet tevens zijn geheelen geest overnemen kan. De levensbeschrijving gaat voort: ‘In 1870 ook met het onderwijs in Engelsche taal- en letterkunde belast, begon ik mijn Literary Reader, waaraan ik vier jaar arbeidde.’ Nauwelijks belast met een nieuw vak, ging onze leeraar dus aanstonds weer aan het schrijven. Was dat het meest geschikte middel om den ‘last’ te verlichten? Overigens begrijp ik niet wat dezen leeraar beweegt om over zijn taak in de school te spreken in termen, die de fantazie aanleiding geven om zich een zwaarbeladen kameel voor te stellen. Maar als het dan reeds zulk een last is om eenige scholieren van letterkundige kennis te voorzien, waartoe bovendien ongevraagd de taak aanvaard om een publiek, beschaafd wel is waar, maar toch, volgens onzen auteur, zeer achterlijk in letterkunde, op de hoogte te brengen? Is dat minder zwaar? Wie zulk een taak op zich neemt moet ter dege overtuigd zijn, dat hij zijn lezers wat beters kan aanbieden, dan hetgeen vroeger geleverd is. Onze auteur is daar inderdaad van overtuigd. Met ongeveinsden afkeer en soevereine minachting verwerpt hij de meeste geschiedenissen der letterkunde. Het werk van Chambers voor de engelsche en dat van Kurz voor de duitsche literatuur, zijn, volgens hem, de bronnen waaruit de overigen hebben geput. Wij hebben hem reeds hooren uitvaren tegen de ‘vervelende, drooge, dwaze Letterkundes.’ Dit is nog niet genoeg. ‘Mijn ergernis steeg ten top,’ gaat hij voort, ‘toen ik zag, hoe duizend schoolboekmededeelingen op zeer voornamen toon en zelfs door een beetje beroemde mannen als iets nieuws en iets bijzonders werden aan den man gebracht, gedrukt of voorgelezen. Ik vond mijn paar dozijn duitsche handboeken der literatuurgeschiedenis nagenoeg alle onuitstaanbaar. Ik zag met verbazing hoe verschillende schrijvers elkaar hadden nageschreven, hoe belangrijke feiten met stilzwijgen waren voorbijgegaan, en hoe in de lucht hangende stellingen, met de meeste stoutheid werden aangenomen zonder eenig spoor van bewijs.’ | |
[pagina 528]
| |
Hiermêe ontvangen derhalve de duitsche schrijvers van letterkundige geschiedenissen of geschiedenissen van letterkunde, hun doodvonnis geteekend. Onze geleerde buren mogen nu toezien of zij het de moeite waard vinden om zich tegen deze uitspraak over hun Villmar, Schäfer, Schmidt, Koberstein, Gödeke, Lemcke en anderen, geveld, in cassatie te voorzien. De landgenooten van onzen hervormer mogen zich intusschen verlustigen in de schitterende beloften, die zij van hem ontvangen aangaande het werk, dat hij leveren zal. ‘Een letterkundige geschiedenis, die de vrucht is van echte wetenschap, van een wetenschap, die waarneemt, verklaart, bewijst en wetten opspoort.’ Maar, om nu toch vooral niemand af te schrikken door dien hoog wetenschappelijken ernst, belooft hij ten slotte zijn werk zoo in te richten, dat het desniettemin kans heeft om aan een beschaafd publiek te behagen. Om dat doel te bereiken ‘moet het werk in de eerste plaats niet heel dik zijn en in de tweede plaats een aangenaam voorkomen en helderen druk hebben; het moet verder niet zoo als zoovele handboeken de grondstoffen geven, opdat de lezer die zelf uitwerke, maar het moet op den toon eener Causerie de feiten vermelden en verbinden, de oorzaken aanwijzen, de gevolgen afleiden en toelichten; ten slotte moet het, wat namen aangaat, er vooral weinig bevatten.’ Onze schrijver heeft derhalve het prodesse en delectare van Horatius in praktijk zoeken te brengen. Hij verklaart aan het slot van zijn voorbericht, dat hij niet gelooft dat zijn boek geheel aan de eischen zal beantwoorden, maar verzekert, dat hij het ernstig gewild en krachtig beproefd heeft. In het geloof van den schrijver kunnen wij van harte en in de ruimte deelen; wat zijn verzekering betreft - als men zulk een stoutmoedigen aanloop genomen heeft, is het misschien minder gepast om ten slotte toch terug te komen op een: in magnis voluisse sat est. Maar genoeg; geven wij eindelijk aan onzen schrijver zijn: Lectori salutem terug; zeggen wij hem vaarwel met een eenigzins gewijzigden versregel van den latijnschen dichter wiens letterkundige lessen hij zoo krachtig, maar zoo vruchteloos, heeft beproefd na te komen: Nil dignum tanto tulit hic promissor hiatu. D.E.W. Wolff. | |
[pagina 529]
| |
Over bergen en door dalen. Vluchtige reis-indrukken medegedeeld door P.F. Brunings. Kampen, Laurens van Hulst, 1880.
| |
[pagina 530]
| |
zich door dergelijke overwegingen te laten terughouden, greep de heer Brunings terstond na zijne thuiskomst naar de pen, en schreef hij over zijn uitstapje een boek, als ware hij zoo versch teruggekeerd uit de binnenlanden van Nieuw-Guinea. Hoe moet men dit noemen: onnoozelheid, of boeken-makerij? De auteur vleit zich met de hoop, dat zij, die Zwitserland bezochten, in zijne losse schetsen eene aangename herinnering zullen vinden van hetgeen zij daar zagen; dat anderen, die nog zoo ver niet gingen van huis, er door mogen worden aangespoord om met eigen oogen die schoone natuur te gaan bewonderen; en eindelijk ‘dat allen, die dit boekje ter hand nemen, onder het lezen er van een oogenblik hunne levenszorgen kunnen vergeten.’ Ik vrees dat die hoop voor twee derden ijdel zal blijken. De herinneringen toch van een niet al te stomp of onontwikkeld toerist uit Zwitserland zullen allicht dieper en rijker zijn, dan die welke dit boek hem zou kunnen inscherpen. En wat die anderen betreft, met het Alpenland nog onbekend - het zou mij verwonderen indien juist dit boek hun tot spoorslag strekte om er heen te gaan. Zij zullen zelfs in Baedeker meer vinden dat in hen geestdrift wekken kan om zich op te maken en te gaan genieten, dan in déze bladzijden, waar ruim zooveel sprake is van logementen, kellners, onhebbelijke Engelschen en kibbelende Nederlanders, als van de verheven schoonheden der bergnatuur. Ik hoop ook dat niemand de hier beschrevene reismanier zich tot voorbeeld zal stellen. In Zwitserland dient men, méér nog dan elders, om het land goed te zien, zooveel mogelijk te voet te reizen: wie er per as zich langs de meestal stoffige wegen laat voortsleepen, mist er onnoemelijk veel van de tooneelen vol stille majesteit, de kijkjes vol innige poëzie, die slechts den wandelaar vergund worden. Voorts moet men, indien men de alpenwereld aanschouwen wil in hare glorie, niet opzien tegen het bestijgen van een middelmatigen berg. Wie niet marcheeren en klimmen kan, omdat zijne beenen of zijne longen het hem verbieden, die is er bedroefd aan toe. Maar in geen geval verheffe een gezond en stevig reiziger de geliefkoosde vadsigheid van zoovele Nederlanders tot eene deugd - gelijk de heer Bruning doet, waar hij den gek steekt met lieden die ‘gevaarlijke tochten ondernemen, alleen om den hoogsten top van een hoogen berg te bereiken, waarop niets te zien is dan woeste rotsmassa's, sneeuw, gletscher - | |
[pagina 531]
| |
in 't kort een treurig natuurtooneel, zonder vergezicht’...... De druiven waren zuur, waarde heer! Ik kan u verzekeren, dat er op den top van bergen als de Faulhorn, de Niesen, de Grimsel, de Gornergrat (wier beklauteren volstrekt geen overmatige inspanning vordert) nog heel wat méér te zien is dan ‘woeste rotsmassa's, sneeuw en gletscher’: dat zich daar den hijgenden maar verrukten klimmer een vergezicht ontrolt, bij welks heerlijkheid het panorama van den door zijn spoorweg bedorven Rigi niet halen kan. Het gevaar van zulk eene bestijging is inderdaad veel minder dan van een rit met een zorgeloozen koetsier in een zweispänner; en eindelijk laat het volbrachte feit bij den klimmer eene voldoening achter, van welke de luie heeren, ‘die in 't logement hunne sigaar bleven rooken,’ zich geen flauw begrip kunnen vormen. Er mag dan wat ‘bluf’ schuilen achter die klauter-partijen - het is ten minste een gezonde bluf, een bluf waarachter ook wat kracht en lust en geestdrift schuilen. Ik heb vele mijner landgenooten, die heel sybaritisch lachen om den bluf op spier-ontwikkeling, wel op andere, minder mannelijke heldenstukken hooren bluffen. De derde wensch alleen van den heer Brunings heeft kans vervuld te worden. Het is zeer wel mogelijk, dat zijn vluchtig reisverhaal menigeen onder het lezen een oogenblik zijne levenszorgen zal doen vergeten: want vooreerst is er bij menigeen tot zulk vergeten der levenszorgen niet heel veel noodig - en ten tweede is de heer Brunings werkelijk een aangenaam verteller. Hij schrijft los en vloeiend, natuurlijk en opgewekt; de dameskrans zal ongetwijfeld eenparig, met eene haar in vollen eigendom toebehoorende uitdrukking, zijn trant een ‘prettigen’ trant noemen. Aan grappen geen gebrek; sommige goed; andere - inzonderheid die bij welke de vervelende Jan Contrarie eene hoofdrol speelt - uitermate gerekt en zouteloos. De auteur bezit bovendien twee eigenaardigheden, die hem bij niet weinige lezers in den geest zullen doen vallen: hij koestert een hartelijken, en zeker in menig opzicht volkomen gerechtvaardigden afkeer van reizende Engelschen, wier onuitstaanbaarheid hij met verschillende vermakelijke staaltjes illustreert -, en hij toont zich een smakelijk eter. Te Karlsruhe teekent hij aan: ‘Grüner Hof. Goed gegeten. Ik heb 't wel eens beter gehad, maar meer slechter.’ Te Triberg: ‘We kregen een avonddisch, zonder fijne schotels, maar goed, smakelijk en voor minstens twaalf perso- | |
[pagina 532]
| |
nen met magen als de onze, die door den langen rit en de frissche avondlucht bovendien nog sterk geprikkeld waren. Ik herinner me niet ooit smakelijker te hebben gegeten en gedronken. 't Was een waar festijn.’ Te Schaffhausen: ‘Onze goede heer Müller ontving ons met treffende hartelijkheid, en gaf ons een maaltijd, die onze verwachtingen, welke reeds hoog gespannen waren, overtrof.’ In de grootste hotels at hij altijd het slechtst. Te Zürich smulde hij aan heerlijke snoek uit het Züricher meer, en des avonds weer wachtte hem daar een avondmaaltijd, die eene afzonderlijke vermelding zou verdienen, indien hij niet zich voorgenomen had ‘op het punt van eten en drinken bijzonder kort te zijn.’ Te Grindelwald had hij juist zijn maal besteld - ‘voor drie frank’, wel te weten. Maar zie! het schrijversberoep legt zekere wreede verplichtingen op. Hij gevoelt dat hij niet eten mag alvorens zijn lezers een denkbeeld te hebben gegeven van hetgeen eigenlijk een gletscher is. Haastig, als met het servet in de hand, kwijt hij zich van die lastige taak. Oef! zucht hij dan, na eene uitweiding die hij zelf niet geleerd, maar ook niet onduidelijk vindt - de soep wordt koud! ‘Wij kunnen nu met een gerust geweten afscheid nemen van de Grindelwald-gletschers - - en aan tafel gaan.’ Benijdenswaardige appetijt! Wat ik in dit boek te prijzen vind, is de goedgehumeurde en bescheidene verhaaltrant van den schrijver; nergens bezondigt hij zich aan opschroeven en opsnijden; nergens onthaalt hij ons op dat soort van natuurschilderingen, dat beter bij het klapwieken van eene vette gans, dan bij het vliegen van een adelaar te vergelijken valt. Doch deze ingetogenheid, hoe loffelijk ook, kan het afgezaagde van de stof en van hare behandeling niet goedmaken. Zulke vluchtige en méér dan vluchtige reis-indrukken zijn als reisgids onbruikbaar, en als letterkundige arbeid zonder waarde. Het maken van een zomer-uitstapje in den vreemde wordt meer en meer eene behoefte - of eene mode. Dit is in vele opzichten verblijdend. Doch moet het ten gevolge hebben dat elk reiziger, die de pen kan voeren, zich geroepen voelt om ook in druk te verschijnen als reis-beschrijver, zoo staan onze vaderlandsche letteren overstelpt te worden door een zondvloed van min of meer vluchtig gewawel. De laatste hoofdstukken in des heeren Brunings bundel zijn gewijd aan eene schets van de stad München en hare kunstschatten. Ook dit gedeelte is onderhoudend, maar - vluchtig. Ik ben niet | |
[pagina 533]
| |
in staat aan eigen ervaring de hier gegevene opmerkingen te toetsen. Het bevalt mij, dat de schrijver ook hier eenvoudig blijft: dat hij niet aangestoken is door de belachelijke affectatie van de meeste dilettant-kunstrechters, en dat hij den eerlijken moed heeft om werken, die zijn reisboek hem ophemelt als meesterstukken, kortweg leelijk te vinden. Aan den anderen kant is het mij onmogelijk veel vertrouwen te stellen in de kunst-beschouwingen van een man, die zich hardnekkig onthield van een bezoek aan het Münchener Hof-theater - louter, naar het schijnt, uit eene onberedeneerde antipathie jegens de opera's van Wagner, waarvan, zegt hij, ‘vooral de bas-partijen zoo mooi moeten zijn,’ - terwijl hij zich door een logementhouder liet bepraten tot het bijwonen eener kinder-komedie. Laat men zich door zulke grillen of vooroordeelen leiden, dan verbeurt men wel eenigermate het recht tot klagen over teleurstelling, en, in het algemeen, tot meepraten over kunst.
Met des heeren Brunings reis-indrukken den bundal van Jacob Geel in éénen adem genoemd te hebben, is eigenlijk, ik gevoel het, eene onbillijkheid. Indien het nochtans geschiedde, zoo was het alleen omdat deze beide uitgaven mij te gelijk ter aankondiging in de Gids werden toegezonden - geenszins omdat ik tusschen beide auteurs veel overeenkomst meende te ontdekken. En toch, onwillekeurig, wanneer men deze twee boeken na elkander in handen neemt, onwillekeurig slaat men aan het vergelijken. Want ook Geel spreekt over zijne zomer-uitstapjes in den vreemde; en ik gis dat zijne, voor het gros der lezers, meest aantrekkelijke opstellen juist die zijn, in welke hij hen verplaatst op Zwitserschen en Duitschen bodem: zijne verhandeling namelijk Over het reizen, en zijn Gesprek op den Drachenfels. Ik laat geheel voor rekening van den heer Wolters de bewering, dat na Geel nog slechts één man, Nicolaas Beets, in onze taal over het reizen heeft kunnen spreken ‘zonder een mispas te maken;’ maar zeker, al maakt men dan niet juist een mispas, men zal niet licht in dit, schijnbaar zoo gemakkelijke, inderdaad toch zoo moeilijke genre den auteur van Onderzoek en Phantasie op zijde treden. Met welk een rijkdom en levendigheid wisselen in die beide opstellen de spranken van geleerdheid, vernuft, smaak en dichterlijk gevoel elkander af. Welk een overvloed van stof - en toch, welk eene | |
[pagina 534]
| |
soberheid. Geel heeft veel gezien op zijne reis; doch in stee van alles uit te kramen, prikkelt hij de belangstelling van zijn lezer haast meer nog door hetgeen hij terughoudt, dan door hetgeen hij verhaalt. Hij toont zijn meesterschap in de groote kunst van den essayist: met weinig zeggens veel te denken te geven. Daarom trefalles doel in deze opstellen: de geestigheden steken aan, de went dingen verrassen, de anecdoten vermaken al leerend, de overdenkingen stemmen, de beschrijvingen veraanschouwelijken. Er is niets te veel, zelfs geene nietigheid. Bijvoorbeeld: wanneer aan het gesprek op den Drachenfels de mededeeling voorafgaat, dat de drie vrienden die hoogte niet vóór doch na het middagmaal beklommen, dan past dit volmaakt in de mise- en- scène van het geheel. Vóór het maal immers zouden zij vermoedelijk in één ruk den berg bestegen hebben, en van een geregeld gesprek zou niet veel ingekomen zijn. Na het eten echter valt het klimmen zwaar: men zet zich vaak aan den weg, om uit te blazen: en dan, al zittende, wat is natuurlijker dan dat men praat? - Ware voorts de tocht niet te avond, maar te ochtend of te middag ondernomen, hoe zou de schrijver ons dan hebben kunnen vergasten op eene natuurschildering en eene mijmering als de volgende: ‘De zon, die niet ver meer van haren ondergang was, verspreidde een zacht licht over het landschap; nog tintelden hare stralen hier en daar in de golfpunten van den Rijn, die bij Bonn eene wending maakt, en schijnt te verdwijnen, maar op verderen afstand weder zigtbaar wordt. De Godesberg, schuins aan de overzijde, en de omringende heuvelen verlengden hunne schaduwen. Op mijne beurt nam ik Charinus vertrouwelijk in den arm, en zeide: het is zonderling: hoe hooger men stijgt, des te indrukwekkender wordt die stroom. Het moet wezen, dat men hier zulk eene uitgestrektheid van zijnen loop overziet. Waarom, Charinus, zouden wij onzen lust zoeken in het onbestemde, in het onmogelijke, in een onmetelijk niets, dat even weinig te kennen geeft, als het zelf is? Laat hem van verveling en uitputting spreken, die beneden aan den oever blijft zitten, en, het oog op één punt gevestigd, de eene golf na de andere ziet volgen, met eentonig geklots, dat de ziel tot eene mijmering stemt, die eindelijk ophoudt gedachte te zijn? Gelooft gij niet, dat het geheim der kunst in de keuze ligt van het standpunt der beschouwing?’ Doch ik behoef niets meer te zeggen tot aanprijzing van een | |
[pagina 535]
| |
schrijver, die reeds klassiek geworden is onder de Nederlandsche prozaïsten, en in wiens hartige taal beschaafde lieden zich verlustigen zullen, zoolang het Nederlandsch door beschaafden gesproken - en ook nog gelezen wordt. Voor den heer Wolters moet het eene aangename taak zijn geweest, een vierden druk van dit boek bij het lezend publiek in te leiden. Aan het slot van zijne met studie en warme waardeering geschrevene voorrede uit hij den wensch, dat dit proza vlijtig bestudeerd worde, wijl hij meent dat het op óns proza en ónze poëzie nog den heilzaamsten invloed oefenen kan. Daarin heeft hij recht; en om te doen uitkomen in welke richting bijzonder die invloed heilzaam werken kan op den smaak van het huidige geslacht, verzoek ik nog ruimte voor eene bladzijde, waar de fijn gevoelende litterator van dertig jaren geleden - de man die waarschuwt tegen zoeken in het onbestemde en onmogelijke, die waarheid wil boven alles, en die zelf in zijne geschriften de vaan omhoog houdt van een gezond realisme - waar diezelfde Geel als een profeet zijne stem verheft tegen het letterkundige onding van ónze dagen: het Zolaïsme. ‘Dat is eene verdoemde kunst (riep Diocles), die smaak en schoonheidsgevoel op den dwaalweg brengt: die zich verlustigt in de razernijen van krankzinnigen: die liever het benevelde verstand schildert, waar één enkele lichtstraal in doorbreekt, dan den glans van een helder begrip. Zij heeft de deur opengesteld voor eenen stroom van schrijvers en schrijvertjes: geen bijen, die dommelen in den gloed der zon, over bloem en plant; maar gonzende muggen in het vale licht, dat door moerasdampen schijnt. Zie maar rondom u, in onze letteren, maar ook in die van andere volken. Wat onzinnig, wat afzichtelijk, wat afgrijselijk is, wordt bij voorkeur uitgeplozen, ontleed, in al zijn deelen blootgelegd: met kunst en talent, God betere 't! Zóóveel verstand hebben zij, dat zij gevoelen, dat het talent der beschrijving die dingen smakelijk moet maken; maar men sla dit talent niet te hoog aan! Een riool is een riool, en niets meer; de enkele melding geeft walging. Het is zoo moeilijk niet, het verwulfde metselwerk, de duisternis en de onreinheid te beschrijven; kruipt er door, zoo het u lust, en wentelt u er in! mits ik wandelen mag in de zalen van het gebouw dat er boven staat. Die Wandalen! zij zullen den Apollo in onze museums verbrijzelen, en er den gebochelden Phersites voor in de plaats stellen: want een | |
[pagina 536]
| |
lichaamsgebrek is waarheid, en die geheele akelige man is waarheid: want Homerus heeft hem geschilderd. Ja! zoo zij schilderen konden als Homerus, in drie trekken! Ziet gij dan niet, dat het wanbegrip dier overdreven beschrijvingskunst ook op het betere terugwerkt? Ontaardt het verhaal, in dicht en ondicht, niet in eene pijnlijke uitvoerigheid, die geene daad vermelden kan zonder alle hare moreele en physieke oorzaken: geen voorwerp teekenen, dan alsof het door een vergrootglas bestudeerd was; die niet meer zeggen kan: “hij at een stuk brood”: neen, dat zou kunstloos en prozaïsch zijn, maar: “hij nam brood: zijne hand bracht het, tusschen zijne lippen door, in zijnen mond: de beweging zijner kaken vermaalde het tusschen zijne tanden en kiezen, en door de kleinzing met het speeksel werd het een week deeg, dat door zijn strot nederdalen kon.” Dat heet schilderen! Dat is verhalen! Dat is poëzij! De lezer moet het genieten, en er mag niets overblijven, dat hij, onder het lezen, zou kunnen denken. Wee hem, zoo hij denkt! Indien de romantische kunst dat bemerkt, dan zal zij zich van het onderwerp meester maken. Gij zult weten, hoeveel tanden de broodeter verloren heeft, of hij eene bedorven kies heeft, of er eene zweer op zijne tong zit, en zijn adem.... In 's Hemels naam, Diocles, houd op! riep ik: mijn hart draait om!’- ‘Ik kan het niet helpen, antwoordde hij: het is de Fransche romantische school. Gij moogt niet walgen: uw vaderland begint ze te huldigen.’ ‘Och neen! riep ik: een enkele verdwaalde..... - Maar Diocles was reeds aan het afdalen van den berg, en Charinus volgde hem. De zon was ondergegaan, en de Rijn-nevels rezen hooger. Het geheele natuurtooneel werd somber en ontzagwekkend.’ Ware Jakob Geel nog onder de levenden, wat zou hij wel zeggen van de Franschen naturalistische school, en, niet van den enkelen verdwaalde, maar van de gansche schare Nederlanders die haar huldigt? - Van Nana (zoo is gemeld) werden terstond na haar verschijnen 2500 exemplaren in ons vaderland aan den man gebracht: 1250 te Amsterdam, 500 te Rotterdam, en zoo verder in de andere steden, in verhouding tot de bevolking. Nana in den spoortrein, Nana in de societeit, Nana in de slaapkamer.... In 's Hemels naam, houd op, Diocles! Mijn hart draait om! Quidam. | |
[pagina 537]
| |
Walter Besant en James Rice, De Abdy van Thelema. Vertaald door H.T. Chappuis. Twee deelen. Heusden, H. Wuyster.Gargantua had na een vervaarlijken strijd de overwinning behaald op zijn vijand Picrochole, die de vlucht nam en spoorloos verdween. Vorstelijke belooningen deelde de zoon van Grandgousier en Gargamelle uit aan allen, die hem bijgestaan hadden. Hij bood zijn voornaamste hoplieden een feestmaal aan, zoo luisterrijk, als na Koning Ahasverus nog niemand aangericht had, liet aan elk hunner een millioen twee honderd duizend dukaten uitkeeren en begiftigde hun bovendien met rijke bezittingen. Ponocrates kreeg La Roche Clermont, Gymnaste Le Coudray, Endémon Montpensier, Tolmène Le Riviau, Itybole Montsoreau, Acamas Candé, Chironactus Varennes, Sébaste Gravot, Alexander Quinquenais, Sophronus Ligre. Nu bleef broeder Jean des Entommeures over, de wakkere monnik, die zeker niet de minst gewichtige diensten bewezen had. Gargantua wilde hem tot abt van Sévillé benoemen, maar daarvoor bedankte broeder Jean, even als voor de abdijen van Bourgueil en Saint Florent. Hoe kon een klooster hem toelachen, die van de leer was, dat alleen ‘brevis oratio penetrat coelo’ en het ‘Venite adoremus’ door ‘Venite apotemus’ placht te vervangen? Hij verklaarde dan ook rondweg, dat hij geen monnikken verkoos te bestieren, ‘want’, voegde hij er bij, ‘hoe zou ik, die geen kans zie om over mij zelven eenige heerschappij uit te oefenen, dit over anderen kunnen doen? Meent gij, dat ik diensten bewezen heb en nog zou kunnen bewijzen, die u welgevallig zijn, vergun mij dan een abdij naar mijn eigen opvatting te stichten.’ Gargantua bewilligde gaarne hierin en schonk zijn vriend het gansche gebied van Thelema, aan de Loire, op twee mijlen afstands van het groote woud van Pont Huault. Dáár verrees de nieuwe abdij, die èn in bouworde èn ten aanzien der regelen, waarnaar daarbinnen geleefd moest worden, volkomen afweek van alle andere geestelijke inrichtingen. Vooreerst, geen ringmuur om het klooster, want ‘où mur il y ha, et devant et derrière, y ha force murmur, envie et conspiration mutue.’ Dan mocht er geen uurwerk in gevonden worden, want Gargantua kende geen grooter tijdverlies dan het tellen der uren. Voorts zou de | |
[pagina 538]
| |
orde geen mannelijke leden toelaten, tenzij er ook vrouwelijke, en geen vrouwelijke, tenzij er ook mannelijke waren, terwijl alleen schoone, welgemaakte knapen en meisjes aangenomen konden worden. De broeders en zusters zouden zich volstrekt niet voor hun leven aan de orde verbinden, het stond hun vrij die, wanneer 't hun believen mocht, te verlaten. Geen geloften van armoede, gehoorzaamheid en onthouding; de broeders en zusters moesten rijk en vrij zijn en konden desverkiezende een huwelijk aangaan. De abdij, door Gargantua's mildheid rijkelijk met aardsche goederen gezegend, was een fraai en statig gebouw. De broeders en zusters gingen sierlijk en smaakvol gekleed; hun leven was een aaneenschakeling van zoete genietingen, daar zij geen anderen regel kenden dan het: fay ce que vouldras. ‘En zoo geschiedde het, dat, wanneer een der broeders op verzoek zijner ouders of om eenige andere reden de abdij wenschte te verlaten, hij een der zusters, degene die hem uitverkoren zou hebben, met zich medevoerde en met haar in het huwelijk trad. En, hadden zij te Thelema in vroomheid en vriendschap geleefd, nog beter ging het in den echtelijken staat; op het einde hunner dagen hadden zij elkander nog even lief, als toen zij hun bruiloft vierden.’
Hoewel de, aan de stichting van Frère Jean des Entommeures gewijde bladzijden tot de eerbaarste behooren, welke men uit Rabelais' vermaarde heldendichten in proza zou kunnen aanhalen, behoeft men er slechts weinig aan te wijzigen of toe te voegen, om er een gewaagde geschiedenis van te maken. Ongezocht doen de dubbelzinnigheden zich aan de hand. Had men aan het hof van den Regent of van Lodewijk XV den schrijver van Gargantua en Pantagruel beter gekend dan het geval geweest is, ongetwijfeld zou een der geestige en loszinnige abten of markiezen, die toen op hun roode hakken zoo smaakvol door het leven wisten te wandelen, gezorgd hebben dat mevrouw De Pompadour den een of anderen morgen, vóór het uur waarop de koning haar bezoeken of... verlaten zou, een berijmde Abdij van Thelema gevonden had: Chez les Thélémitains, dont j'approuve les moeurs,
On savait de l'amour savourer les douceurs.
De cet ordre pieux, dont les règles si sages....
| |
[pagina 539]
| |
Maar wat de markiezinnen dier dagen, en niet slechts aan echtgenooten van rechter of linkerhand, behoorlijk onderstreept, durfden voorlezen, kunnen wij nu slechts onder mannen, met de deur dicht, herhalen. Minder goed dan een omwerking van Maître François' idylle in den trant van Chaulieu of Boufflers, kunnen wij ons een hedendaagsch, volstrekt onverdacht en onverdenkbaar Thelema, verzamelingsoord van jeugdigen, provincialen, Engelschen beau monde voorstellen. Niet zoozeer, omdat geen enkele der jonge, mannelijke of vrouwelijke Thelemieten, door Walter Besant en James Rice opgevoerd in den roman, waarvan de titel hierboven afgedrukt staat, den indruk maken van genoeg aan letterkunde gedaan te hebben of genoeg geest te bezitten om op zulk een inval te komen, als wel, omdat er in die voorstelling zelve iets onaannemelijks ligt. Zouden welopgevoede jonge dames en jonge heeren zulk een vereeniging niet minstens genomen wat... ‘raar’ vinden? Bij Rabelais waren het knapen en kleine meisjes, nu zouden het volwassenen zijn, die in de abdij opgenomen werden; het blijft geen kinderspel meer! Op haar behoorlijkst, zou de orde een genootschap tot bevordering van vrij- en trouwpartijen zijn. Het laat zich denken, dat onder jeugdige gentlemen voorstanders van het denkbeeld te vinden zijn, maar welk ladylike meisje zou er van willen hooren? En de papa's en de mama's, zij zouden u helpen abdijen!... Er werd meer handigheid vereischt, dan de Engelsche schrijvers aan den dag gelegd hebben, om ons aan de mogelijkheid van een Nieuw Thelema, als het hunne, te doen gelooven. Daarvoor hadden zij het wat minder moeten doen gelijken op hetgeen dienstmeisjes, indien zij van zulk een inrichting hoorden, ongetwijfeld een ‘huis van verkeering’ zouden noemen. De waarschijnlijkheid is slechts in zoover betracht, dat de Engelsche en hedendaagsche uitgaaf van Frère Jean des Entommeures' werk het voorname punt van samenwoning der ordeleden niet uit het oorspronkelijke overgenomen heeft. Vaders en moeders van in de termen vallende dochters, voor wie zij het aangaan van een huwelijk niet onwenschelijk mochten achten, zouden desnoods geen kwaad in de zaak behoeven te zien; het kan er door, als men wil. Intusschen of er, en door wie dan ook, op gerekend was of niet, trouwen komt er van de orde, een algemeene trouwerij. Al de mannetjes Thelemieten, op één na, namen zich wijfjes uit het | |
[pagina 540]
| |
nest en die enkele excentrieke haalde er een van buiten af, zoodat er één zuster waarloos overbleef, die echter belangeloos genoeg was om de vereeniging niet aan te houden in afwachting of zich nog een goedwillige novice zou komen aanmelden. Deze zuster, Desdemona, sluit de laatste vergadering met een afscheidsrede, waarin, zoo men daaromtrent nog in twijfel verkeeren mocht, duidelijk uitkomt, waarom het de dames en heeren te doen was. ‘Geruimen tijd reeds’, zeide zij, ‘had zij zich innig gelukkig gevoeld. (Het goedhartig schepsel ging geheel op in de vreugde der anderen.) Het ontstaan en de toenemende ontwikkeling van de teedere gevoelens, welke onder een zoo zachten dampkring als die van de abdij moesten geboren worden, had zij met zorg nagegaan. In dit geval had zij met bijzondere voldoening opgemerkt, dat de toestanden, waarop zij het oog gevestigd hield, zich zoo geleidelijk hadden ontwikkeld als alleen in de rustige afzondering van een klooster mogelijk was. Ook had het haar veel genoegen gedaan, dat, zoo min door oneenigheid als door schelle toonen een wanklank was ontstaan. Jaloezie en afgunst waren ongekend geweest. Ridder en dame hadden ieder voor zich vrij en ongehinderd aan de neiging hunner harten kunnen toegeven. En thans is het daarmede zoo ver gekomen (de dames kunnen gerust doorlezen, het loopt onschuldig af); heeft dat broederlijk en zusterlijk (?) samenzijn zulke goede vruchten gedragen....’ Nu ja, dat het huis van verkeering gesloten kan worden. Het is mogelijk, dat zuster Desdemona's eenvoud de toespraak gered heeft, maar denk u L'abbaye de Thélème tot een opérette verwerkt, - het onderwerp leent er zich bij uitstek toe, - en dezelfde dingen in een paar langs-het-randje coupletten door een Théo of Judic voorgedragen! Hebben de Engelsche schrijvers het in het overnemen en omwerken van Rabelais' phantasie er onhandig afgebracht, dit ligt aan hen en niet daaraan, dat de stof niet geschikt zou wezen voor een travesti als zij op het oog hadden. Wil men in een roman jonge mannen en huwbare meisjes uit den beschaafden stand een abdij van Thelema doen oprichten, dan zouden er, dunkt mij, twee wegen kunnen worden ingeslagen. Of de heeren en dames moeten er eenvoudig een geestig voorwendsel van maken om meer gezellige bijeenkomsten, pic-nic's en bals te hebben, dan waartoe in den gewonen doen aan- | |
[pagina 541]
| |
leiding zou bestaan, zonder meer; of de schrijver later hen zich getrouwer aan het model houden en trekke dan partij van de dwaasheden, waartoe zulk een vermond Bureau de Mariages stof te over biedt; de laatste wijze van behandeling moet noodwendig comische kracht zoeken in het teekenen van trouwzieke schepsels. De Thelemieten van Besant en Rice zijn nagenoeg onmogelijk en volstrekt zouteloos. Geen hunner figuren is met eenigen geest geteekend. Volslagen mislukt mag die van den mannelijken hoofdpersoon, Alan Dunlop, Lord Alwyne Fontaines zoon genoemd worden. Zulk een onnoozel kalf als deze vermeend socialistische wijsgeer, dien de domste prengels van het dorp zonder de minste inspanning om den tuin leiden, verdiende niet dat zijn plan om, in het belang der door hem voorgenomen hervormingen, met een kribbige boerendeern in het huwelijk te treden, op het laatste oogenblik verijdeld werd. Met wat oorvegen op zijn tijd had de barsche Alma van den wijsneuzigen lummel misschien iets kunnen maken, dat op een man geleek. Maar een vrouw als Miranda, de eenige in het verhaal voor wie de lezer zekere belangstelling kan gevoelen, had niet aan zulk een erbarmelijken klant verbonden moeten worden. De Abdij van Thelema behoort tot die volmaakt onbeteekenende romans, welke geen ander goed kunnen doen dan uitgevers, schrijvers en vertalers wat te laten verdienen. Behalve zeer jonge meisjes en oude vrijsters, vinden ze vermoedelijk geen andere lezers dan de armen - beklaag hen! - die er par corvée de métier aan gelooven moeten, omdat de redactie van een tijdschrift de goedheid heeft hun het schrijven eener aankondiging of beoordeeling op te dragen. Wat de vertaling betreft, er zijn verschoonende of althans verklarende redenen aan te voeren voor hetgeen daarop te zeggen valt. Niet de heer Chappuis draagt er schuld aan, dat het verhaal in zijn Hollandsch gewaad een even treurigen indruk maakt als het vermoedelijk in zijn Engelsch kleed doet, maar de armoede aan kunst, geest en gedachten in den roman. Het overbrengen van eenige honderden bladzijden onbeduidende beschrijvingen, geestelooze gesprekken en onnoozele opmerkingen kan niet anders dan een noodlottigen invloed uitoefenen. Aan dien invloed zal het terre à terre der vertaling geweten moeten worden. Het Hollandsch van den heer Chappuis in deze twee deelen gaat in hemdsmouwen en op onaesthe- | |
[pagina 542]
| |
tische pantoffels; het heeft volstrekt geen toilet gemaakt. Wel is het boek dat ook niet waard, maar, ondanks deze omstandigheid, mag toch ook hier de regel gelden dat men, eenmaal op zich genomen hebbende om iets te doen, dat ook zoo goed mogelijk dient te doen. Dit nu heeft de heer Chappuis bij dezen arbeid niet gedaan; hij is in werkelijkheid begaafder dan men geneigd zou zijn daaruit op te maken. Had daarom, hij houde de vraag ten goede, het letterkundig eergevoel hem niet moeten weerhouden van het leveren van zulk bestelwerk?
G. Valette. | |
Schetsen uit Luxemburg door M.A. Perk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1880.Bovengenoemd boekje van 155 bladzijden klein octaaf, is niet het eerste werk waarop de schrijver het Nederlandsch publiek onthaalt. In 1875 verscheen te Amsterdam bij gebroeders Kraay een deeltje, ietwat grooter van formaat en van 294 bladzijden. Het is getiteld: ‘Zes jaren te Tripoli in Barbarije, uit de gedenkschriften eener Nederlandsche vrouw.’ Deze vrouw is niet minder dan de schoonmoeder van den schrijver, uit wier lijdensgeschiedenis te Tripoli, vooral in hoofdstuk XII, de schrijver bijzonderheden meedeelt, die niet iedereen met zoo weinig terughouding aan het publiek zou willen ten beste geven. Wanneer men de veertien hoofdstukken van dit boekje doorgelezen heeft, dan verneemt men ook dat de schrijver bij de vervaardiging langs zoo meer lust kreeg tot het doen van allerlei nasporingen, waardoor hij meende uit een historisch oogpunt belangrijkheid er aan bij te zetten. Het opsporen en nasnuffelen van officieele bescheiden kan hem heel wat tijd en moeite hebben gekost, maar hij heeft zich al die inspanning getroost in de vaste overtuiging dat hij de beoefenaren der geschiedenis geen ondienst deed door de vermelding van den uitslag zijner onderzoekingen ten aanzien der politieke betrekkingen van Nederland met het regentschap Tripoli. Van de ‘Zes jaren in Tripoli’ maakt de schrijver een in haarfijne bijzonderheden afdalend Panorama en laat dat, volstrekt niet te gezwind, voor het oog van den waarnemer defileeren. De voorstelling van Staatkundige en Officieele tafreelen wordt afgewisseld | |
[pagina 543]
| |
doer schilderingen van huiselijk en huishoudelijk genre waarvan de naïve oprechtheid vergoelijkt wat het aan grootheid van opvatting en fijnheid van uitvoering mist. Achter de veertien hoofdstukken volgen dan nog vierenveertig bladzijden ‘Aanteekeningen’, gewijd aan min of meer geographische, ethnographische en linguistische mededeelingen en toelichtingen. De herkomst van Oostersche stammen en hunne namen, de oorsprong van het woord consul, de werkkring der dien titel dragende ambtenaren, de beteekenis van het woord drogmanGa naar voetnoot1 (blz. 261) en van andere Oostersche titels, worden in die aanteekeningen met niet minder ijver en misschien met evenveel gezag vermeld als het overzicht van de diplomatieke betrekkingen der Nederlanden met Tripoli van 1662 tot in het jaar 1827. De schrijver heeft dan ook verscheiden ministers te danken voor de vergunning die zij hem verleenden om de archieven hunner departementen te mogen doorzoeken. Dank zij het raadplegen dier archieven vooral, maar ook door het gebruik van andere bronnen, gevoelde de schrijver zich in staat gesteld dat overzicht te leveren. De gedenkschriften van Mevrouw van Breugel hebben ontwijfelbaar geleden ten gevolge dier filtratie door zooveel stofferige archieven. De bouwstoffen door de schoonmoeder verschaft hebben door het hakken, houwen, schiften, schaven en scheeren dat zij ondergingen, allen glans dien oorspronkelijkheid er aan geven kon, verloren, Wat meer schoonmoeder en wat minder archief zou hier te pas zijn gekomen.
Met de schetsen uit Luxemburg ging de schrijver niet los op een historisch doel, hij was daarmeê niet van plan beoefenaars der geschiedenis geen ondienst te doen. Aan het slot van het boekje zien wij dat de schrijver voornamelijk wenschte den vriendelijken lezer die de moeite heeft genomen hem in gedachte op zijne uitstapjes te vergezellen, in staat te stellen zich een denkbeeld te maken van het merkwaardige landje, dat het onderwerp zijner schetsen levert. Door zijne.... nederigheid (de nederigheid kan geen valsche nederigheid genoemd worden, omdat valschheid, in welke | |
[pagina 544]
| |
mate dan ook, onvereenigbaar is met zooveel gemoedelijkheid en openhartigheid als steeds uit des schrijvers woorden spreken) laat de schrijver zich tot een drogreden vervoeren; hij gelooft zeer waarschijnlijk niet dat zijn vriendelijke lezer moeite heeft om zijn verhaal te volgen. De meeste lezers geven zich geen moeite, al zijn zij overigens nog zulke vriendelijke menschen. De voorname drijfveer tot het neerschrijven van de aangename indrukken en herinneringen die de reiziger van zijn bezoek aan Luxemburg kreeg en behield, ligt in het vermaak dat hij zelf daarin vond. Dit zou voor den vriendelijken lezer die op zulk soort van verhalen gesteld is, een waarborg kunnen zijn dat hij te gast zal gaan aan de liefelijke voorstelling van fraaie zaken zooals ze gezien en vernomen zijn door een beschaafd mensch met een gevoelig hart die zich voor lezen en schrijven wel moeite heeft willen geven. Voor zijne schetsen uit Luxemburg, waarvan een gedeelte in ‘Eigen Haard’ verscheen, had de schrijver geen stofferige ministerieele archieven te doorsnuffelen. Het werk dat de oud minister van Justitie van Luxemburg, de Heer Vannérus, ter zijner beschikking stelde, levert omtrent het gewest een aantal mededeelingen van historischen aard en het is aan dat thans zeldzaam geworden boek dat de schrijver de kennis ontleent van den bekoorlijken legenkrans dien hij bij zijne schetsen heeft ingevlochten. Diekirch met zijne 3200 zielen is het stadje dat de schrijver met bijzondere voorkeur en liefde vermeldt. De genoegens die daar te vinden zijn brengt ieder goed gehumeurd reiziger met zich. De miniaturen van Mevrouw Dagois, de viool en de fluit van gebroeders Heck, de tooneelvoorstellingen van doortrekkende kermistroepen, zouden aan Diekirch de bekoorlijkheid niet geven die de schrijver er in vond. Maar hij en zijn gezelschap hadden een open gemoed voor eenvoud en liefelijkheid, gepaard aan algemeene belangstelling in de maatschappelijke aangelegenheden der bewoners van een land waarin zij eenige weken verblijf hielden. Van de Diekirchers heeft de schrijver een zeer gunstige meening, van hen getuigde trouwens reeds in 1688 de ridder De la Croix dat men ‘om de Diekirchers ten onder te brengen hen armen en beenen moest afsnijden.’ Zij waren dus ongeveer zoo dapper als de Leidenaars tijdens het beleg in 1574 die zich den linker arm opaten om met den rechter arm het gevecht voort te zetten. | |
[pagina 545]
| |
Over het algemeen heeft de schrijver Luxemburg en zijn volk lief, hij heeft beiden leeren kennen en wat hij er van verhaalt is bestemd om te dienen als eene warme aanbeveling aan huisvaders die dubbel genieten willen door hun gezin te doen deelen in het genoegen dat frissche buitenlucht en liefelijk zoowel als indrukwekkend natuurschoon oplevert, in een gemakkelijk te bereiken landstreek door vriendelijke menschen bewoond. In een tijd dat zomerreisjes tot een mode behooren, waaraan menschen die maar een beetje zijn, zich niet meer kunnen onttrekken, is het een verdienstelijk werk de aandacht te vestigen op bescheidener reisplannen dan die volgens den schetser uit Luxemburg meer voor vrijgezellen zijn weggelegd. Het zal den nederlandschen huisvaders genoegen doen te vernemen dat het Hôtel des Ardennes, eigenaar Alexis Heck, in Diekirch een alleraangenaamst en niet kostbaar verblijf aanbiedt. Wijders zullen de huisvaders de schetsen uit Luxemburg gaarne lezen omdat ze vloeiden uit de pen van een landgenoot die niet behoort tot de reeks van reizigers die, volgens Jacob Geel, met Herodotus begon, en die zich thuis vervelen. De schrijver is zelf een huisvader die met zijn gezin van Luxemburg's bekoorlijkheden heeft genoten en die het zijne wil bijbrengen om den roep van dat land tot ons te doen komen. Over de kunst van schrijven geeft de hoogst beminnelijke en talentvolle Madame de Gasparin een onovertrefbaar recept naar aanleiding van de Réflexions et menus propos van Toepfer die zij met hare vrienden las gedurende haar reis in het Oosten. Voor ieder die het recept leest (blz. 67 tweede deel van haar Journal d'un voyage au Levant) zal het een waar genoegen zijn, een Chef-d'oeuvre de pensée et de style; het te vertalen zou er aan schaden. Het recept wordt besloten met deze opmerking: ‘om hazenpeper te maken heeft men een haas noodig. Als men iets wil zeggen, moet men iets te zeggen hebben.’ Toen de schrijver der schetsen uit Luxemburg aan het werk toog, gevoelde hij zich waarschijnlijk in de stemming die voor schrijven onmisbaar is. Hij was vervuld van zijn onderwerp en wel besloten er over te schrijven. Over zijn vast geloof aan Luxemburg's Oranjegezindheid en andere subjective opvattingen heeft men den schrijver niet aan te vechten. Zijn stijl past uitnemend bij zijn onderwerp; de lezer wordt niet | |
[pagina 546]
| |
verpletterd onder rotsgevaarten en Titans blokken, noch verdoofd of verdronken door klotsende, spattende, schuimende, bruisende watervallen en stroomen. Het landschap, niet altijd even boeiend, is liefelijk met afwisseling, evenzoo zijne beschrijving. Eene uitdrukking als (blz. 53): ‘Clelia die den Tiber onder een kogelbui van werpschichten overzwemt’, is eenig in het boekje en op rekening van dichterlijke vrijheid te stellen. De schrijver heeft zijn doel bereikt, hij maakte de schetsen met groot welbehagen en vond daarin een benijdenswaardig vermaak. Het boekje is netjes en in gemakkelijk formaat gedrukt en kan met een gerust geweten den huisvaders en het reisbeschrij vinglievend publiek worden aanbevolen. D.H. | |
De Houtvester, door Berthold Auerbach. Uit het Hoogduitsch door Mevr. van Westrheene. 's Gravenhage, D.A. Thieme. 1879.Volgens zekere spiksplinternieuwe theorie, die intusschen vermoedelijk nog geen burgerrecht ten onzent heeft verkregen, zouden auteurs van naam eigenlijk schotvrij zijn, omdat zij ter rechtvaardiging hunner feilen zich kunnen en mogen beroepen op doorluchtige voorgangers. Ware die zienswijze juist, het zou een ondankbaar werk zijn, den arbeid van een terecht gevierd auteur zooals Auerbach aan te kondigen. Immers hoe dat oordeel ook uitviel, het zou altoos verdacht schijnen. Zoolang echter bedoelde theorie nog niet tot axioma is verheven, zal het, meen ik, niet ongepast zijn een oordeel uit te spreken ook over het werk van hen, die als sterren der eerste grootte aan den letterkundigen hemel schitteren. Dat Auerbach tot de zoodanigen behoort, zal wel niet aan twijfel onderhevig zijn, maar evenmin kan worden ontkend, dat deze auteur, trots zijne groote verdiensten en rijke gaven, nu en dan grond geeft tot enkele bedenkingen tegen zijne werken. Zoo is hij b.v. niet altijd vrij te pleiten van eenige overdrijving of van het overschrijden der grenzen van het waarschijnlijke. Een enkele maal ook is er | |
[pagina 547]
| |
iets mats en eentonigs in zijne geschriften, en zelfs zijn grootste lofredenaar zal moeten belijden, dat rijkdom van vinding zijn hoofddeugd niet is. Ik erken gaarne, dat een goed deel dezer betrekkelijk kleine feilen op den achtergrond treedt, als men de breede lijst zijner uitnemende verdiensten opsomt, die de genoemde fouten, zoo niet doen vergeten, dan toch zeker vergoeden, maar ik zie daarin geen reden, om het gebrekkige te verzwijgen of te loochenen. Indien iemand uit dit inleidend woord zou willen opmaken, dat het in mijne bedoeling ligt een ongunstig oordeel uit te spreken over Auerbach's jongsten roman, dan vergist hij zich. Ik geloof wel niet, dat ‘de Houtvester’ zooveel opgang zal maken als b.v. ‘Auf der Höhe’, maar meen toch de reden daarvan geenszins te moeten zoeken in de beteekenis van het eerstgenoemde boek als kunstwerk. Voor mij ten minste staat het vast, dat hier zooals elders het gebrekkige ruimschoots overschaduwd wordt door het goede. Ofschoon de naam niet genoemd wordt, behoeft de lezer geenszins in twijfel te verkeeren omtrent de plaats waar het tooneel der handeling te zoeken zij. De geheele natuurbeschrijving herinnert onmiddellijk aan het Schwarzwald, het bekende terrein van Auerbach's meeste romans. Oppervlakkig zou men meenen, dat hier het leven en zijn in een bepaald gedeelte dezer landstreek wordt geteekend; maar bij nader inzien blijkt, dat zeker houtvestersgezin eigenlijk de spil is waarom alles draait, terwijl de andere figuren, die optreden, bestaansrecht ontleenen aan de betrekking, waarin zij tot dit gezin staan, hetzij die een vijandig of een vriendschappelijk karakter draagt. Toch is de houtvester, een echte Biedermann naar de spreekwijze der Duitschers, niet de eigenlijke hoofdpersoon maar zijn voormalige adjunct Roeland, die tijdelijk in dit gezin vertoeft. Op hem en op zijn toekomstige gade, des houtvesters dochter, valt wel het voornaamste licht. Eerstgenoemde, die uit wanhoop over verloren huwelijksgeluk indertijd plotseling naar Amerika uitgeweken is, en nu even onverwacht terugkomt naar aanleiding van een lasterlijk gerucht dat tegen hem werd uitgestrooid, vindt en zoekt troost voor zijn verleden in de liefde van de dochter des houtvesters, een aantrekkelijk persoontje in de schatting van den auteur en zeker ook in die zijner lezers. Een ander moment in dezen roman is de ontwikkeling van Auerbach's denkbeelden over het nut der in onze | |
[pagina 548]
| |
practische en materialistische eeuw te zeer verwaarloosde bosch- en houtcultuur, waartoe zoowel de gesprekken van den houtvester als die van zijn voormaligen adjunct, misschien ook de geheele opzet van het boek, een niet al te gezochte aanleiding geven. Auerbach is, zooals Julian Schmidt terecht opmerkt, een peinzend denker: hij heeft als zoodanig behoefte om datgene wat zich aan zijnen geest voordoet in zijne taal d.i. in roman- of novellenvorm te verwerken. Een tendenz-schrijver mag men hem niet noemen; wel tracht hij, zij het soms ook slechts terloops, door zijne geschriften propaganda te maken voor de denkbeelden, waarmede hij vervuld is. Of de kunst daardoor wel niet eens tot op zekere hoogte de lijdende partij wordt, laat ik in het midden, maar constateer alleenlijk, dat deze auteur geenszins ofte nimmer in een dorren betoogtrant vervalt. Hij weet zulks met grooten takt te vermijden, en zoomede elk vertoon van geleerdheid. Moge het gevolg dezer eigenaardigheid ook nu en dan eene zekere breedsprakigheid zijn, soms zelfs iets mats of eentonigs, men zal nooit, en ook niet van dezen roman kunnen beweren, dat zijne werken geen behartiging verdienen of het begrip der meeste lezers te boven gaan. In sommige kringen is wel eens het verwijt tot Auerbach gericht, dat zijne voorstelling van den eenvoud en de poëzie van het landleven geidealiseerd was. Zoo ergens, dan is dat verwijt hier zeker niet aan de orde: immers het landleven wordt in dezen roman volstrekt niet als louter onschuld en reinheid beschreven, zoo weinig zelfs, dat de schrijver daardoor in een ander opzicht ietwat ontrouw wordt aan zijn eigen verleden. Hij toch die steeds gelooft aan den ingeschapen adel der menschelijke natuur, en dat geloof ook laat uitspreken door een der handelende personen in dit boek, teekent in de figuur van Schaller een doortrapten deugniet, iemand in wien niets goeds is. In die teekening is overdrijving niet te miskennen, zoo min als in de schildering van Schaller's bondgenoote Emmy. Beider houding is zoo weinig gemotiveerd, dat wij noode de scheppingen herkennen van een Auerbach die terecht zoo gevierd is om zijn meesterschap in zielkundige ontleding. Er zouden misschien nog enkele andere bewijzen zijn aan te voeren voor het beweren, dat de auteur van dit boek de grenzen van het waarschijnlijke nu en dan overschrijdt; doch ik wil daarbij niet stilstaan, omdat wij zoo ontzaglijk veel goeds en uitnemends hebben op te merken, waarbij het gebrekkige | |
[pagina 549]
| |
geheel op den achtergrond treedt. De meesterlijke natuurbeschrijving, waarmede het boek aanvangt, boeit al aanstonds door hare schilderachtige schoonheid. Wanneer de lezer daarna wordt binnengeleid in het gezin van den houtvester, dan moet hij zich aangetrokken gevoelen tot nadere kennismaking met hen, voor wie de schrijver belangstelling tracht te winnen. Die belangstelling groeit gaandeweg aan tot sympathie, in die mate zelfs, dat wij weldra genegenheid gevoelen ook voor hen, die tot de vrienden van 't gezin des houtvesters mogen gerekend worden. Dit is te meer 't geval, wanneer één der laatstgenoemde een rol speelt in eene liefelijke idylle, zooals Auerbach ze weet te schetsen, rijk aan poëzie en tevens uitmuntend door zielkundige ontleding. Laatstgenoemde gave van onzen auteur, die hij, zooals wij boven aanduidden, slechts een enkele maal verwaarloost, komt ook in eene andere figuur van dezen roman op bewonderenswaardige wijze uit, in de teekening namelijk van den jeugdigen mystieken godgeleerde Godfried. De pantheïst Auerbach geeft in deze zijne schepping een vernieuwd bewijs van zijne merkwaardige onpartijdigheid in het waardeeren en weergeven der zienswijze en der persoonlijkheid van andersdenkenden. Hij heeft een geopend oog voor het goede en edele in den mensch, waar en in welken vorm hij dit aantreft. Trouwens door dit geheele boek geeft hij als bij vernieuwing de verzekering, eenmaal in één zijner geschriften nedergelegd, dat het zijne innige begeerte is, om de peetvader te zijn van iedere goede en edele gedachte. Zij die dezen roman meer dan oppervlakkig hebben gelezen, zijn daardoor stellig eenige goede en edele indrukken rijker geworden, die op de verdere levensreis tot nut en zegen zullen wezen. Toch was die invloed zoo ongezocht, dat zelfs de strengste kunstrechter moeilijk protest zal kunnen aanteekenen. Er is nog iets, dat mij steeds getroffen heeft in de geschriften van Auerbach en ook nu weder, ten deele misschien met het oog op de geschiedenis van den dag: ik bedoel de menschkundige wijze waarop deze schrijver te werk gaat in de vervulling van zijn aandeel in de groote taak, die op ons allen rust, om te arbeiden aan de ontwikkeling en verheffing van ons geslacht. Om duidelijk te maken wat ik daarmede bedoel, moet ik mij een klein uitstapje veroorloven op het gebied der geschiedenis van den dag. Er is in onzen tijd bij zekere partij, die zich zelve het monopolie | |
[pagina 550]
| |
van vrijheidszin, liefde voor vooruitgang en behartiging der volksbelangen toekent, een streven merkbaar, om op het gebied der hervorming van staat en maatschappij alle heil afhankelijk te stellen van verandering in bestaande wetten en reglementen. Door luidklinkende manifesten wordt den lande bekend gemaakt, dat de gouden eeuw voor het volk zal aanbreken, als zekere aangewezen wetsverandering is tot stand gekomen; dat alles een ander aanzien zou hebben, als de bourgeoisie satisfaite zoodanige heilaanbrengende wetswijziging niet hardnekkig tegenhield. Ik zal de houding dier bourgeoisie, vooral op het stuk van belastinghervorming, volstrekt niet verdedigen, maar bij het lezen van zoodanige manifesten vraag ik mij zelven toch af, of hier de paarden niet achter den wagen worden gespannen, of bij zulke uitingen de lessen der historie niet verwaarloosd worden. ‘Voulez vous donc savoir,’ zegt Edgar Quinet, ‘si une revolution a réussi on non, ce ne sont pas les choses qu'il faut regarder, c'est l'homme, car c'est pour lui que la revolution a été faite. Si vons trouvez qu'il n'a pas été transformé au dedans, que son intérieur n'a pas été modifié, dites hardiment de cette revolution qu'elle n'est achevée on qu'il y a été infidéle.’ In hetzelfde geschrift ‘la Revolution,’ waaraan ik deze woorden ontleende, zegt de schrijver op een andere plaats: ‘les revolutions qui ne se proposent que le bien-être matériel ne l'atteignent pas; elles sont éternellement dupes.’ Mij dunkt deze wenken, aan de hand der geschiedenis uitgesproken door iemand die stellig niet in verdenking zal staan van reactionair te wezen, geven iets te denken in het algemeen, maar meer bepaald ook voor de leiders der door mij bedoelde partij. Indien de massa in blinde opgewondenheid de heilherauten en hunne leuzen toejuicht, dan kan dit zoo min verbazing als aanstoot wekken; maar wanneer denkende hoofden zulke frasen voor echte munt uitgeven, dan is het in elk geval zaak, op de keerzijde der medaille te wijzen. Onder hen die dat onophoudelijk doen, behoort Auerbach. Mag hij nu ook geen radicaal heeten, een reactionair is hij zeker nog veel minder. Bij welke richting hij echter moge ingedeeld worden, niemand kan hem liefde voor zijn vaderland, liefde voor de menschheid, liefde voor het zoogenaamde volk ontzeggen. Voor de laatste pleit | |
[pagina 551]
| |
zeker in hooge mate het eigenaardig genre, dat hij zich in de letterkunde bij voorkeur ter bearbeiding koos. Welnu, die ware volksman toont in al zijne geschriften en ook in dezen roman, dat zijn hoogste streven niet gericht is op uitwendige emancipatie, maar op den arbeid aan de inwendige, de zedelijke vrijmaking der menschheid in het algemeen en van zijn volk in het bijzonder. Voor dit zijn levensdoel tracht hij de sympathie zijner lezers te winnen; hunne hoofden en harten zoekt hij daarvoor vatbaar te maken. In den tegenwoordigen tijd, waarin eenerzijds een koud egoïsme en anderzijds een onpractisch idealisme proselieten zoekt te maken of stouter nog op wereldverovering uitgaat, zijn dichters als Auerbach, die eene verzoening trachten tot stand te brengen tusschen realisme en idealisme op elk levensgebied, mannen naar ons hart Ook uit dat oogpunt prijs ik de kennismaking met dezen roman van heeler harte aan. Ik acht het haast overbodig te verklaren, dat zij, die de vertolking op zich nam, ongerekend enkele germanismen, hare taak op uitnemende wijze volbracht.
Zierikzee, 22 April 1880. J.H.C. Heijse. | |
Transvaal Book-Almanac and Directory for 1879, edited bij Fred. Jeppe (Pretoria, C.W. Deecker & Co.).Sedert drie jaren geeft de heer Fred. Jeppe een Transvaal Book-Almanac and Directory uit, waarin men bijna alles vermeld vindt wat een belangstellende in dat gedeelte van den aardbodem mocht wenschen te weten. De heer Jeppe, nu reeds meer dan twintig jaren metterwoon in Zuid-Afrika gevestigd en gedurende langen tijd Postmeester-Generaal van wijlen de Zuid-Afrikaansche (Transvaalsche) Republiek, is Duitscher van geboorte en een man van groote en erkende bekwaamheden. Aan hem komt de eer toe de eerste te zijn geweest, die de Transvaalsche toestanden, zooals deze zich aan de wetenschap voordoen, heeft ontleed en beschreven. Behalve genoemd periodiek werkje danken wij hem nog de meest volledige en nauwkeurige kaart, die tot dusver van Transvaal is gemaakt, | |
[pagina 552]
| |
benevens tal van opstellen, waarin hij dit, toenmaals nagenoeg nog geheel onbekende land besprak. Zooals ik reeds zeide, vindt men in den Book-Almanac mededeelingen van de meest verschillende soort. En deze bonte verscheidenheid neemt nog jaarlijks toe! De inhoud van den hier ter sprake gebrachten jaargang in korte woorden samenvattende, noemen wij allereerst den kalender. Daarop volgt dan het lang statistisch overzicht der Britsch-koloniale bezittingen, waarna een nauwkeurige genealogische opgave van al de mannelijke en vrouwelijke leden van het Koninklijk-Keizerlijk Huis, en verder een groot aantal historische, geografische, oeconomische, statistische, geologische en andere locale mededeelingen en vertoogen, te veel om op te noemen. En tusschen al deze wetenswaardige zaken treft men hier en daar, als entremet, nog 't een en ander aan, dat, oppervlakkig beschouwd, wel is waar niet in 't boekje tehuis behoort, - zooals bijv. eene in haar volle lengte afgedrukte lezing van Dr. Lyle (Shepstone's lijfarts, als wij ons wel herinneren) over de meest geschikte middelen om Pretoria gezonder te maken dan het tegenwoordig is, - doch dat, dank zij den vorm, zich toch nog juist lezen laat. Aan 't boekje zijn toegevoegd eenige lijsten, die, te zamen genomen, het midden houden tusschen een staats-almanak en een algemeen adresboek. Hoe droog ons des heeren Jeppe's almanak hier en daar ook schijnen moge, het meerendeel van de daarin vervatte opgaven en mededeelingen kan ons alweder versterken in de reeds elders opgedane overtuiging, dat de Transvaal, in menig opzicht, het land van belofte is. En zeker om het gevaar eenigermate te verminderen, dat eene dergelijke voorstelling natuurlijkerwijze moet opleveren voor hen, die hun heil volstrekt in het buitenland meenen te moeten zoeken, schreef de heer Jeppe in zijn voorrede: ‘When the present Zulu-war is brought to a satisfactory conclusion, and peace has been restored on our borders with the numerous hostile native tribes; when our finances have been placed on a proper footing; when our Constitution has been proclaimed, and a Legislature been established; when the present discontent, arising from the annexation of the Country, has died out among a portion of the Boers, the vast and fertile acres of the Transvaal will, no doubt, become a promising field of enterprise for the immigrant farmer, the capitalist, and the miner.’ | |
[pagina 553]
| |
Vertrouwende dat wij, na al de in deze aanhaling voorkomende ‘wanneers’ er geen kwaad meer mede kunnen stichten, besluiten wij met Jeppe's Book-Almanac and Directory ten zeerste aan te bevelen bij allen, die zich voor Transvaal en de wetenschap interesseeren. Th.M.T. | |
Liedjes voor Neerlands Jeugd. Op muziek gezet met Piano-begeleiding door Marius A. Brandts Buys. Zutphen bij W.J. Thieme en Cie.Met groot genoegen vermeld ik het verschijnen der ‘Liedjes voor Neerlands Jeugd’ van M.A. Brandts Buys. Is het omdat er niet genoeg kinderliederen bestaan? Zeer zeker niet; hij toch, die zoeken wil, zal verbazend veel liederen voor kinderen vinden. Over de quantiteit valt dus eigenlijk niet te klagen, over de qualiteit des te meerGa naar voetnoot1. Slechts weinige kinderliederen zijn voor de kinderen geschikt en het is daarom, dat het mij een waar genot was van een onzer talentvolle Musici een zes en dertigtal kinderliederen ter aankondiging te ontvangen. Bij het doorlezen dezer liederen kwam het mij voor, dat de Heer Buys hoofdzakelijk aan zeer jonge kinderen heeft gedacht; zoowel de gedichtjes als de melodietjes toch zijn uiterst eenvoudig. Naar mijne meening zullen de kleinen bijna geene moeite hebben om het een met het ander uit 't hoofd te leeren; en dat is juist wat mij voor jonge kinderen het meest geschikt voorkomt. Een enkel woord tot verduidelijking van dit laatste gezegde acht ik niet overbodig. Dikwijls geven ouders en onderwijzers zich veel moeite, om aan kinderen, van den beginne af, een juist denkbeeld van de theorie der muziek te geven. Ik zou liever een anderen weg zien inslaan. Men zorge er voor, dat de kinderen bijna zonder ophouden muziek om zich heen hooren, dat zij als 't ware door eene muzikale atmosfeer worden omringd. | |
[pagina 554]
| |
Alleen dan kan men eene natuurlijk muzikale ontwikkeling bij het kind verwachten. In andere opzichten wordt onwillekeurig dit systeem gevolgd, zoo b.v. bij het loopen en spreken; en, om mij bij het spreken te bepalen, wijs ik er op, hoe moeilijk het is eene vreemde taal goed te spreken. Ik meen zelfs te mogen beweren, dat men in 't algemeen eene vreemde taal nooit geheel meester wordt, als men niet voor eenigen tijd het land bewoont waar die taal wordt gesproken. Ik herinner mij b.v. hoe een nauwgezet en niet onintelligent Nederlander te Parijs werd uitgelachen (niettegenstaande hij in theorie eene zeer ernstige studie van het Fransch had gemaakt), omdat hij, sprekende van een ‘fiacre met twee paarden,’ de uitdrukking bezigde: ‘Carosse avec deux coursiers.’ Aan sierlijkheid liet de uitdrukking niets te wenschen over, wellicht zou zij in een treurspel van Racine volkomen op hare plaats zijn geweest, in een gewoon fransch discours was zij uiterst belachelijk. Hoe vaak echter ziet men in den tegenwoordigen tijd menschen, die op den naam van kunstenaar aanspraak maken, op even belachelijke wijze hunne theoretische studie-wijsheid uitkramen, der menigte daarmede zand in de oogen strooiend, terwijl zij voor het eigenlijk wezen der kunst ter nauwernood gevoel hebben. Zij hebben de kunst aangeleerd, maar het is niet hunne moedertaal; de kunst kan alleen moedertaal worden wanneer men onbewust, van kind af aan er mede opgroeit, wanneer men liedjes zingt zonder aan muziek te denken, wanneer men de werken der groote meesters leert kennen bijna voor dat men er den naam van kan onthouden; later, wanneer het muzikale gevoel en verstand op die wijze reeds zijn wakker geschud, komt de tijd van studie aan. Moge langs dezen weg menigeen met minder wijsheid over kunst kunnen spreken, ik houd het er voor dat het vermogen van juist gevoelen en verstaan vrij wat beter zal ontwikkeld zijn. Als een bijdrage tot hetgeen men voor eene zoodanige ontwikkeling noodig heeft, beschouw ik de kinderliederen van den Heer Brandts Buys en daarom begroet ik ze met vreugde. Mijn doel was niet de muzikale waarde van dit werkje te bespreken, maar alleen met een enkel woord de aandacht er op te vestigen, en ik meen dus met deze weinige woorden te kunnen volstaan.
Augustus, 1880. Dan. de Lange. | |
[pagina 555]
| |
Algemeene kaart van Nederlandsch Indië, door S.H. Serné. Amsterdam, C.L. Brinkman.
| |
[pagina 556]
| |
kantoorgebruik of iets dergelijks dienen moet, zoodat men gaarne veel wilde geven, dan nog is zij niet onberispelijk en zijn er verscheidene zaken, welke men anders zou kunnen wenschen of waarop aanmerkingen te maken zijn: eenige daarvan wil ik noemen, niet om daardoor alles onvoorwaardelijk af te keuren, doch om gelegenheid te geven bij een toekomstigen tweeden druk verbeteringen aan te brengen. Eéne hoofdaanmerking is dat nergens de bergketenen op de kaart zijn aangewezen; wel zijn hier en daar de hoogste toppen geteekend en de namen er bijgeschreven, doch de keten als zoodanig ontbreekt, hetwelk zelfs een zonderlingen indruk maakt, wanneer men 't oog op Zwitserland, Turkije, de Spaansch-Fransche grenzen, enz. laat vallen. Nu de bergketenen er niet op staan, is het voor oningewijden zelfs niet te begrijpen waarom b.v. de spoorwegen in Zwitserland, Zevenbergen, en in andere streken zijn afgebroken; daar, waar bergen de voortzetting van den weg beletten, is zulks niet aangeduid. Enkele spoorwegen zijn ook onjuist, b.v. die van Constantinopel naar Adrianopel, welke gedeeltelijk langs den anderen oever der Maritza gaat, en nog niet tot Sofia moest doorloopen; wat niet is kan evenwel nog komen. De verschillende deelen van het Turksche rijk in Azië en Afrika zijn zonder eenige reden met andere tinten gekleurd dan 't rijk in Europa; Algiers en Frankrijk hebben wel dezelfde kleur, zoo ook Italië en de eilanden, enz.; waarom dan Turkije niet? In Italië staat wel St. Marino, doch niet Monaco als afzonderlijk staatje gekleurd; zoo ook moest Bosnië eene andere kleur hebben; het Berlijnsche tractaat van 1878 heeft daarvoor gezorgd, en de kaart is van 1879. Door de overlading met namen (b.v. in Wurtemberg, Napels, Lombardije, enz.) zijn er veel kleine plaatsjes opgekomen, welke slechts eene historische waarde hebben, b.v. Albufera, Baylen, Zenta, Karlowitz, enz. doch zoo men dergelijke namen er op wilde brengen, geloof ik dat de kaart nog wel eens eene revisie noodig heeft, want plaatsjes als Isli, Salankemen, Mentone, Oberammergau en dergelijke verdienen dan evenzeer in aanmerking te komen. In het schrijven van namen is men niet altijd consequent te werk gegaan; waarom b.v. te schrijven Cadix en Vinaroz, waarom soms zooals over 't algemeen in Spanje het geval is, de vreemde | |
[pagina 557]
| |
schrijfwijze behouden (Saragoza, Mallorca, Menorca, Iviza, enz.) en in Italië de Nederlandsche toegepast (Venetië, Florence, Turijn, Milaan, Napels, enz.)? Op de bijkaartjes zou 't zeker niet geschaad hebben als men met blauwe tint de zee had aangewezen; nu is 't op den eersten oogopslag moeilijk te zien wat land of water is. Wanneer men allerlei aanzienlijke havens aan de Middelandsche zee wilde geven, hadden Barcelona, Venetië, Brindisi en andere, niet mogen ontbreken. Ik hoop zeer dat deze kaart verbeterd en herdrukt worde, omdat wij er prijs op moeten stellen dat dergelijke uitgaven in ons vaderland geschieden, doch er moet nog heel wat gewerkt worden om onze oostelijke buren te evenaren. H. |
|