De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Korte mededeelingen omtrent nieuwe boeken over kunstgeschiedenis.Ga naar voetnoot1
II. Oude kunstgeschiedenis.
| |
[pagina 458]
| |
mogen veroorloven, aangezien hare beslissing vooral van het onderzoek van ooggetuigen moet afhangen. Het onderzoek naar het Erechtheion dagteekent van het bekende werk van Stuart en Revett (Antiquities of Athens, Vol. 2. c. 2.). Het heeft sedert niet gerust; bouw- en oudheidkundigen gelijkelijk beziggehouden; tot hypothetisch herstel uitgelokt. Geleid door Stuarts teekeningen, Pausanias' hoogst onvoldoende maar volstrekt onmisbare beschrijving, en een door Chandler naar Engeland gebrachte inscriptie, hebben K.O. Müller en Boeckh het onderzoek voortgezet. Nieuwe teekeningen van Schaubert verreikten de duitsche bewerking van het inmiddels verschenen werk van Inwood, the Erechtheion of Athens (London 1827); duitsch, van Quast, Berlin 1840. Vier jaren vroeger, 1836, werd onder den N. vleugel van de Propyleën (dus aan die zijde van de Akropolis, waar ook het Erechtheion zich bevindt) een tweede belangrijke inscriptie gevonden: een rekening uit de Oudheid van uitgaven voor werken aan het Erechtheion. In 1843 werden de resultaten, waartoe het onderzoek destijds geleid had, samengevat door Thiersch (Ueber das Erechtheum), een verhandeling die hij later heeft aangevuld met een tweede (Ueber das Erechtheum, über den Baustyl u. die historische Entwicklung desselben, waarbij in 1852 de architektonische teekeningen van Metzger zich aansloten. De eerstgenoemde verhandeling gaf aanleiding tot een strijd tusschen Thiersch en Boetticher, die er toe leidde, dat, op aansporing van Thiersch, door de archaeologische Gesellschaft te Athene eene kommissie tot nader onderzoek van het Erechtheion werd benoemd, aan welker werkzaamheid nieuwe uitgravingen en de Praktika enz. (Athene, 1853) te danken zijn. De vertaling van dit belangrijke, in het grieksch geschreven werk werd uitgelokt door Bursian, en uitgegeven in de Epikrisis der neuesten Untersuchungen des Erechtheums van Thiersch. Boetticher bleef in de hoofdzaak bij zijn gevoelen (Erbkam, Zeitschrift für Bauwesen (1859). Eenige jaren vroeger had ook een franschman een nieuw onderzoek ingesteld, Tétaz, van welk onderzoek hij rekenschap gaf in de Revue Archéologique van 1851. Hij liet zijne verhandeling van een nieuwe rekonstruktie vergezeld gaan, die veel bijval vond; o.a. bij Beulé (l' Acropole d' Athènes) en bij Schliemann in het geschrift, waarvan thans de vertaling door Fergusson werd uitgegeven (Transactions of the Royal Institute of british Architects, 1875-76). In Duitsch- | |
[pagina 459]
| |
land evenwel hield men zich meer aan het plan van het Erechtheion, gelijk het door Boetticher ontworpen is in den Atlas, behoorende bij zijne geniale Tektonik der Hellenen (2e Ed. 1874 en later), nader geadstruëerd in zijn Bericht über die Untersuchungen auf der Akropolis von Athen. Dit plan werd in het algemeen ook overgenomen door Michaëlis, gelijk blijkt uit zijn opstel: Pausanias' Wanderung durch den Tempel der Polias, voorkomende in de Mittheilungen d. deutschen Archaeol. Instituts zu Athen, 1877. Maar tegenspraak hebben Boetticher en Michaëlis ontmoet bij Leopold Julius in zijn geschrift: über das Erechtheion, München, 1878, tevens een geschiedenis van het onderzoek. Tot mijn verwondering heeft Fergusson in zijn naschrift, waarin hij Michaëlis beantwoordt, van Julius geen notitie genomen. Schliemann had hem daarop wel opmerkzaam mogen maken. Een enkele proeve van de moeilijkheden, waarin de geleerde onderzoekers ons hier wikkelen. Een der geschilpunten, waartoe het Erechtheion aanleiding geeft, is de vraag of het gebouw meer dan éen verdieping had. Boetticher beantwoordt deze vraag in bevestigenden zin. Hij neemt een krypt aan onder de westelijke en de oostelijke cella (Michaëlis is het in de hoofdzaak met hem eens). Een van de groote argumenten van Boetticher is de door hem ontdekte aanwezigheid van zes kleine vensters, aan de N. gelijk aan de Z. muur. ‘Wo Souterrain-Fenster sind, roept hij met onwederlegbare logika uit, müsse auch ein Souterrain dahinter sein.’ Volkomen afdoende, niet waar? Er is éen bezwaar. Men zou die vensters verwachten op de hoogte van den ingang der oostelijke cella. Zij liggen evenwel een goed eind hooger. Nu neemt Boetticher aan, dat alles gevonden is, wanneer men stelt dat de kolommen aan N. en Z. zijde van de O. cella gedragen werden door een podeion. Volgens hem zijn er nog sporen van: es ist diese ganze Strecke entlang zweifellos in der Construction der Wandplinthen erhalten. Uitstekend. Boetticher is een ooggetuige; hij moet het weten. Maar wat schrijft Julius, ook hij een ooggetuige: ‘Ich gestehe trotz aller Bemühung und trotz aller Unterstützung von technischer Seite nicht im Stande gewesen zu sein, auch nur die geringste Marke eines solchen Ansatzes auf zu finden.’ In dezen staat van zaken behooren wij ons van elk oordeel te onthouden, totdat Athena Polias ons een pelgrimstocht naar haar ouden burg vergunt. | |
[pagina 460]
| |
2. August Mau, Pompejanische Beiträge Berlin, G. Reimer, 1879 : 261 blz.Deze bijdragen zijn van geheel technischen aard. Het onderzoek dat zij bevatten is voor de historische kennis van Pompeji onmisbaar en moet dus ieder belang inboezemen, die zich met dit bijzonder onderwerp bezig houdt. De historische kennis van Pompeji moet zijn de kennis van den tijd, waarin de uit een of ander oogpunt belangrijke gebouwen zijn ontstaan; de kennis van den oorspronkelijken vorm dier gebouwen, van de later aangebrachte veranderingen en van den tijd, waaruit deze veranderingen dagteekenen; de kennis, eindelijk, van de historische voorwaarden, waaronder èn de oorspronkelijke gebouwen gesticht èn de latere veranderingen gemaakt zijn. Aan het bereiken van dit drieledig doel heeft reeds meer dan een geleerde in de laatste jaren zijne krachten gewijd. Ik noem Schone's Quaeslionum Pompeianarum specimen (Leipzig, 1868); dan Guiseppe Fiorelli's Rapport aan den Minister van Onderwijs in Italië: Gli-Scavi di Pompei dal 1861 al 1872 (Napels, 1873), maar vooral Nissen's Pompejanische Studiën zur Städtekunde des Alterthums (Leipzig, 1877), omdat dit laatste werk met het thans door mij aangekondigde van Mau moet worden vergeleken. De uitgave dier studiën hebben den stoot gegeven tot deze Bijdragen. Het belangrijke werk van Nissen word hier beoordeeld, of liever gekontroleerd en op menig een aangelegen punt verbeterd. Mau's bijdragen berusten op eigen aanhoudend onderzoek van Pompeji's bouwvallen en houden het hierboven omschreven drieledig doel der studie van Pompeji voortdurend in het oog. | |
3. François Lenormant, Les antiquités de la Troade et l'histoire primitive des contrées grecques. Maisonneuve et Co., 1880.Lenormant levert hier een vervolg op zijn voor vier jaren verschenen verslag van de opgravingen van Schliemann te Hissarlik. Wat hij toen deed voor het gevondene in Troas, beproeft hij thans voor het gevondene in Argolis, te Mykene en Tirynthe. Hij geeft rekenschap en toelichting van het bekende werk van Schlieman, dat den naam van de eerstgemelde stad op zijn titel voert. Deze brochure is een overdruk van Lenormant's artikel in de Gazette des Beaux-Arts, 1879. Zij is niet alleen zeer geschikt om voor hen, die van dit onder- | |
[pagina 461]
| |
werp geen bijzondere studie kunnen maken, het uitgebreide werk van Schliemann te vervangen, waarbij een verstandige keus uit Schliemanns talrijke afbeeldingen den lezer te stade komt, maar bovendien heeft zij eenig belang voor hen, die omtrent den oorsprong van de kunst van Mykene nog altijd naar meer licht blijven verlangen. Lenormant houdt zich vrij van Schliemann's overdrijving en vooringenomenheid; bij wil de gevonden kunstwerken, om zoo te spreken, stuk voor stuk onderzocht hebben, om, door vergelijking met hetgeen ons van assyrische, fenicische en egyptische kunst bekend is de afkomst van het door Schliemann opgegravene na te gaan. Op zich zelf valt dit natuurlijk te roemen, evenals dat hem de opgravingen te Spata bij Athene niet zijn ontgaan; opgravingen, waarvan, het resultaat niet meer mag geïgnoreerd worden door hem die het karakter van de kunst van Mykene juist wil beoordeelen. Het schijnt mij evenwel een groote schaduwzijde van dit geschrift, dat het geheel zelfstandig den oorsprong van de Mykeensche oudheden onderzoekt, en het onderzoek niet veeleer vastknoopt aan hetgeen in de Mittheilungen des deutschen Archaeologischen Instituts in Athen, jaargang 1878, door U. Koehler geschreven werd Ueber die Zeit und den Ursprung der Grabanlageu in Mykene und Spata. In dit opstel toch werd het vraagstuk, dat hier op te lossen is, op zeer scherpe wijze gesteld, als hierin bestaande, dat te Mykene kunst wordt gevonden, die op griekschen bodem is ontstaan en niettemin in geen opzicht grieksche kunst kan heeten. Tevens werd in het genoemde opstel van Koehler een poging aangewend om èn het eigenlijk vaderland der kunst van Mykene zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen èn den weg aan te wijzen, waarlangs de buitenlandsche, aziatische invloed, die in de kunst van Mykene onmiskenbaar is, naar het Westen is gekomen. Men kan natuurlijk niet verlangen, dat Lenormant de uitkomsten van Koehlers onderzoek overneme, maar wel, dat hij er zich niet onkundig van houde. Koehlers geheele hypothese heeft te veel dat haar aanprijst, om niet recht te hebben op de waardeering van elk, die zich met de vraag bezighoudt. Vooral tegenover Lenormant moet dit recht met eenigen nadruk gehandhaafd worden, omdat hij zelf niet gepoogd heeft eene andere algemeene hypothese er voor in de plaats te stellen. | |
[pagina 462]
| |
4. Albert Dumont, Études d' Archéologie Athénienne. Paris, Ernest Thorin, 1879.Dit geschrift bestaat uit twee verhandelingen: de eerste handelt over een archaïstischen kop, die te Athene is gevonden. De kop bevindt zich thans in het kabinet van den heer Georges Rampin, sekretaris van de fransche ambassade te St. Petersburg. Wáar het te Athene gevonden werd, is onbekend. Naar alle waarschijnlijkheid had de gelukkige vinder, die dezen kop het eerst in den handel bracht, maar al te goede reden om een sluier te werpen over de wijze waarop hij aan zijn bezit was gekomen. Dit is jammer genoeg. De interpretatie van een kunstwerk, vooral van een fragment, kan zeer verlicht worden door de kennis van de plaats waar het zich oorspronkelijk bevond. Men heeft dit vroeger al te zeer uit het oog verloren. De kop is van parisch manner, in het geheel 29 cm. hoog. Pl. 1, achter dit geschrift geeft een fraaie afbeelding. De haren van hoofd. en baard toonen talrijke sporen van een roode kleur; de roode tint is evenzeer zichtbaar boven den mond. Rood was ook de iris en de pupil zwart. De wenkbrauwen waren waarschijnlijk evenzeer gekleurd. Met uitzondering van den neus is de kop ongeschonden; ook de rechter wang heeft geleden, maar voor het overige is dit fragment bij uitstek schoon gekonserveerd, waarin men zich te meer verheugt, naarmate men hier te doen heeft met een werk van groot belang voor de grieksche kunstgeschiedenis. Het is een werk uit de 6de eeuw v. Kr., maar het vertegenwoordigt een tijd uit die eeuw en een school, die ons nog onbekend waren. Men moet het vergelijken met den Apollo van Thera of met den kop van Delos, beschreven door Homolle in de Monuments Grees, 1878, uitgegeven door de Association pour l'Enseignement des études grecques en France. Het karakteristieke van de bekende koppen der 6e eeuw ligt vooreerst in baard en hoofd, - een karakteristiek lang bewaard op Cyprus, - in het lage voorhoofd; de vooruitspringende oogen, die in eenigszins schuine richting staan; de platte, te hoog geplaatste ooren; den ongemotiveerden glimlach, dien men wel eens den aeginetischen glimlach noemt, omdat hij vooral aan de Aegineten te Munchen wordt waargenomen; den, wegens een al te zeer vooruit-springenden kin, als in een holte liggenden mond. Men vindt dit een en ander ook in onzen atheenschen kop weder, maar niet zoo | |
[pagina 463]
| |
volkomen, of de kronologische plaats die deze kop inneemt kan met behulp van zijn eigenaardigheden wel bepaald worden. Dumont laat den kop volgen op den Apollo van Tenea, zoodat, in verband met het reeds bekende de volgorde nu deze zou worden: a de drie oudste selinuntische metopen; b het interesaante relief van Dermys en Kitylos, een paar jaar geleden ontdekt in Tanagra; een zittend beeld van de Branchiden; de Apollo van Thera; de Apollo van Tenea; de kop, toebehoorende aan Georges Rampin. In deze volgorde ziet men niet alleen het menschelijk gelaat altijd nauwkeuriger weergegeven, maar ook kenmerken vertoonen, die de beeldhouwkunst van de klassieke periode niet zal verloochenen. Tusschen de beelden dezer reeks is onloochenbaar groot verschil, bijvoorbeeld tusschen den Apollo van Thera en dien van Tenea, maar het is dezelfde stijl, telkens een streven naar hetzelfde doel. In den kop, toebehoorende aan Georges Rampin, wordt dit doel beter dan in de voorafgaande, hier genoemde kunstwerken bereikt. De natuur is getrouwer gevolgd, het modelé met meer zorg behandeld; bovenal: er is hier iets individueels, dat vroeger ontbrak. Voor zoover de kop alleen er over vergunt te oordeelen, moet de pose van het lichaam ingewikkelder en bevalliger zijn geweest, dan, bijvoorbeeld, die van den Apollo van Tenea. Na dezen kop wordt de reeks dan voortgezet door den athleet en den diskobolos van den Kerameikos, om bijna hare voltooiïng te vinden in de Aegineten. De kop, beschreven door Dumont, wordt door hem (hypothetisch) gedagteekend uit het 3e vierde der zesde eeuw. De juistheid dezer hypothese hangt evenwel voor hem geheel af van de vraag, hoeveel tijd de kunst noodig heeft gehad, om van de selinuntische metopen te komen tot de Aegineten. Maar wie zal die vraag beantwoorden? Het jaartal is hier evenwel betrekkelijk onverschillig; het belangrijke, een nieuw nummer te zien toegevoegd aan de kleine reeks van beeldhouwwerken uit de 6e eeuw, onmiddellijk voorafgaande aan den klassieken tijd. Tot zoover Dumont. Men moet zijn geschrift evenwel niet lezen, zonder acht te slaan op het een en ander dat ten vorigen jare met betrekking tot dit onderwerp elders is uitgekomen, en even door mij aangestipt moge worden. Vooreerst: in de Mittheilungen des deutschen archaeol. Instituts in Athen, 1879, blz. 71, een reeks van archaïstische koppen, beginnende met den Apollo van Thera, aldaar afgebeeld, Plaat VI. 2, in het geheel 12 nummers rijk, meestal ge- | |
[pagina 464]
| |
vonden op de eilanden of aan de oostkust van Griekenland; daarentegen in het geheel niet in Klein-Azië, of in het binnenland van den Peloponnesus of Sicilië; te zamen een kunst vertegenwoordigende, niet ouder dan het eind der zevende, en de laatste nummers der reeks al behoorende tot de 5e eeuw, dus ongeveer van 615 tot 480. Aan den kop van Apollo van Thera laat Milchhoefer, de schrijver van het zooeven vermelde artikel in de Mittheilungen, voorafgaan 1e den Apollo van Orchomenos (door Dumont niet vermeld); 2e het relief van Dermys en Kitylos (Mittheilungen, 1878, pl. XIV afgebeeld); 3e de statue van Delos, vermeld Bulletin Français, 1879, pl. 1; 4e een vrouwelijke torso uit Olympia (zie Reichsanzeiger van 17 feb. 1879); 5e een vrouwelijke figuur van brons uit Olympia (in de fotografische kollektie van de olympische opgravingen 1877/78); en eindelijk 6e een bronzen masker uit den Peloponnesus, afgebeeld bij Benndorf, Antike Gesichtshelme, pl. XVII). De stijl van deze oudere reeks, vooral van no 3-5, wordt door Milchhoefer ‘aegyptisirend’ genoemd en in staat geacht ons een voorstelling te geven van de zoogenaamde Aeginetica Erga. Met deze oudere reeks, waaraan ook de Peloponnesus en Boeotie hun kontingent hebben geleverd, zijn wij in 7e eeuw. Tot zoover kan het artikel van Milchhoefer als aanvulling beschouwd worden van hetgeen wij vonden bij Dumont. Maar principiëel wijkt Milchhoefer af van den laatstgenoemden geleerde, wanneer hij naast de zooeven vermelde tweede, oudere reeks een derde aanneemt, met deze parallel, althans in den aanvang, die juist in Klein-Azië haar uitgangspunt vindt om zich van daar uit te strekken over Lakonië (misschien ook Elis) en Sicilië naar Attika. Deze reeks bestaat uit 1e den fries van Assos (afgebeeld bij Texier, Asie Mineure, II, 114); 2e de zittende beelden bij Milete (afgeb. bij Overbeck, Gesch. d. Griech. Plastik, I, 3e uitg., blz. 95); 3e de werken der lycische kunst (in het britsch Museum); 4e de spartaansche reliefs, opgegeven in den katalogus van het Museum van Sparta (Mittheilungen, 1878, blz. 301 vlgg.); 5e de oudste selinuntische reliefs; 6e den kolossalen kop uit Olympia (Reichsanzeiger, 17 febr. 1879); 7e den kop der Villa Ludovisi (Mon. dell' Inst. X, pl. 1); 8e den kop van Harmodius te Napels; 9e een vrouwelijken kop uit Aegina; 10e nog een vrouwelijken kop; 11e den bekenden archaïstischen Athenakop (beide in den katalogus v. Martinelli, no. 7 en no. 54). De eigenaardigheden van deze werken vindt | |
[pagina 465]
| |
men, ten deele in beperkter mate, terug bij den bekenden Hermes met het kalf, en den grafzuil v. AristionGa naar voetnoot1 (afgeb. bij Overbeek, t.a. p., blz. 150) en van den Diskosdrager. Uit dit overzicht blijkt, dat de dagteekening van de kunstwerken der 6e eeuw niet met Dumont enkel afhankelijk moet worden gemaakt van de vraag, hoeveel tijd de ontwikkeling der kunst noodig heeft gehad, om van de oudste selinuntische metopen te komen tot de Aegineten; dit kronologisch beginsel toch onderstelt, dat al de bedoelde kunstwerken tot een en dezelfde, doorloopende reeks behooren. Het artikel van Milchhoefer werd geschreven naar aanleiding van de sfinx, opgegraven te Spata bij Athene (afgebeeld Mittheilungen, 1879, pl. V.) Leert Milchhoefer ons onderscheiden tusschen de kunst der eilanden en die van Azië, G. Koerte wil nagegaan hebben of er in de oudste periode niet nog een bijzondere plaats moet worden gegund aan den stijl van het meest N.O. gelegen gedeelte van Hellas, namelijk van Boeotië. Ware dit het geval, dan zou de Apollo van Orchomenos natuurlijk niet kunnen blijven staan aan het hoofd van de tweede reeks, die wij van Milchhoefer overnamen. Men verg. Koerte's Antike Sculpturen aus Boeotiën. Omtrent het relief van Dermys en Kitylos, door Dumont, gelijk men zich herinnert, in zijne historische reeks opgenomen, heet het bij Koerte: ‘Im ganzen erscheint dieses werk eher als ein Rückschritt dem Apollo von Orchomenos gegenüber, denn an Stelle eines wenn auch noch nicht ganz gelungnen Strebens nach naturwahrer Darstellung des menschlichen Körpers finden wir hier einen fast gänzlichen Mangel an Proportionen und anatomischer Durchbildung, statt eines bestimmten Stilprincips völlige Stillosigkeit und nur in einzelnen Partbiën (Knieen und Unterschenkeln) eine unmittelbare Beobachtung der Natur.’ Koerte komt dan tot het besluit, dat het een produkt is ‘lokaler, von dem Entwicklungsgang der grossen Kunstschulen unberührt gebliebener Kunstübung.’ Ziedaar dus weder een nieuwe onderscheiding, waaraan Dumont niet schijnt te hebben gedacht: werken uit dezelfde eeuw kunnen | |
[pagina 466]
| |
òf een typische òf een geheel plaatselijke beteekenis hebben. In het laatste geval kunnen zij zeer wel èn minder ontwikkeld èn tevens van later dagteekening zijn, dan andere werken, die hunne natuurlijke plaats vinden in de groote artistieke traditie van een land of een tijdvak. Er is hier geenszins een bloote mogelijkheid aanwezig, met name niet ten aanzien van het relief van Dermys en Kitylos. Uit een zuiver artistiek oogpunt heeft, gelijk wij zagen, Dumont, en met recht, dit relief voor ouder gehouden dan den Apollo van Tenea, voor bijna gelijktijdig met de oudste selinuntische metopen. Maar uit de inscriptiën blijkt, dat dit werk op zijn vroegst van het einde dor 6e, misschien wel van het begin der 5e eeuw is. Men zie M. Fraenkel's Apollon aus Naxos, Archeol. Zeitung, 1879, bl. 85, noot 2. Dit verschil tusschen kunsthoogte en dagteekening vindt alleen bij Koerte's onderstelling zijn natuurlijke verklaring. De plaat, behoorende bij heb daareven genoemde artikel van Fraenkel in de Archeol. Zeitung, geeft de afbeelding van een bronzen beeld, dat tot de belangrijkste, jongere aanwinsten behoort van het berlijnsche Museum. Het heeft op de plinth een inscriptie, waaruit blijkt, dat Deinagores het gewijd had aan den vèrschietenden Apollo. Deze inscriptie is hoogstens van het eind der 6e eeuw, gelijk uit het hier gebezigde alfabet waarschijnlijk wordt gemaakt, vooral op grond eener vergelijking van dit alfabet met dat der inscriptie van den grafzuil van Alxenor, dat naar Kirchhoff ‘etwa um die Scheide des 6e und 5e Jahrh,’ moet gesteld worden. Dit bronzen beeld behoort dus tot de kunst van de zesde eeuw. Als kunstprodukt doet het voor de Aegineten nauwlijks onder. Welk een waarschuwend verschijnsel! Ziedaar dus wat de zesde eeuw reeds kon leveren. Hoe voorzichtig behoort men dan niet te zijn! Hoe zeer zich te wachten van kronologische bepalingen te maken louter naar esthetischen maatstaf! Had dit brouzen beeld geen inscriptie, of waren wij door vergelijking met andere opschriften van Naxos niet in staat gesteld, aan het alfabet van dit bronzen beeld een vaste dagteekening te geven, dan zou het zeker niemand in het hoofd gekomen zijn, een beeld tot de 6e eeuw terug te brengen, waarvan Fraenkel met het volste recht schrijven kon: ‘Das Werk macht in seiner liebevoll eingehenden Durchführung einen überaus erfreulichen Eindruck und nimmt durch seinen künstlerischen Werth einen hohen Rang unter den erhaltenen Denkmälern archaïscher Plastik ein.’ Bij de kronologische rang- | |
[pagina 467]
| |
schikking van kunstwerken der 6e eeuw, zal men derhalve altijd rekening moeten houden met dezen Apollo van Naxos. Onwillekeurig rijst de vraag of deze Apollo van Naxos in brons iets heeft uit te staan met den Apollo van Kanachos. Wanneer men de bronzen figuur in het britsch museum (Specimens of ancient sculpture I pl. 12, of Overbeck, t.a.p. I p. 109 fig. 14) voor een navolging van Kanachos' kunstwerk houdt, kan men moeilijk nalaten hetzelfde te gelooven van het bronzen beeld van het berlijnsche Museum. | |
5. O. Benndorf und O. Hirschfeld, Festschrift zur fünfzigjährigen Gründungsfeier des archaeol. Institutes in Rom, Wien, Carl Gerolds Solm, 1879.Dit boek behelst (behalve een verhandeling Zur Geschichte des latinischen Rechts van Hirschfeld) een uitvoerig opstel van Benndorf Ueber das Cultusbild der Athena Nike. Gaat men van den voet van de Akropolis te Athene naar de propyleën, dan heeft men ter rechterzijde een klein, merkwaardig gebouw, den tempel van Athena Nike, of Nike apteros. Over den tijd, waarin deze tempel gebouwd werd, zijn de debatten nog niet gesloten. Volgens sommigen was het de tijd van Kimon; volgens anderen die van het begin van den peloponnesischen oorlog, een verschil van dertig à veertig jaren. Een nader onderzoek omtrent het ‘Cultusbild’ der Godin kan deze diskussie verder brengen. Hoe is men te Athene aan dat beeld gekomen? Benndorf geeft daarvan de volgende vernuftige voorstelling. 1o. Naast de Athena der Eleërs stond te Olympia een exvoto der Mantineërs, een Nike, vervaardigd door Kalamis, in navolging van een uit hout gesneden beeld van Nike apteros te Athene (Pausan. 5,26,6), d.i. dus van de Godin, die Nike niet tot bijnaam heeft, maar tot naam, tot uitdrukking van haar wezen: van Athena-Nike, die niet inderdaad ongevleugeld behoeft te worden gedacht. 2o. Bedenkt men nu, dat Kalamis de oudere tijdgenoot was van Fidias; dat Kalamis leefde onder het bestuur van Kimon, dan weet men dus, dat het ‘Cultusbild’ van Athena-Nike te Athene ouder was dan bijv. de bouw der propyleën (437 v. Kr.). Dat het veel ouder was, blijkt uit niets. 3o. Uit Heliodorus is bekend, dat dit ‘Cultusbild’ in de linkerhand | |
[pagina 468]
| |
een helm droeg, in de rechter een granaatappel (Harpokration en Suidas). Merkwaardig; te merkwaardiger, daar de attische dichters en kunstenaars, gewoon op allerlei wijzen het ideaal der Godin te ontvouwen, den granaatappel niet vermelden, en, waar zij die eigenschappen van Athena aanroeren, die naar de gewone opvatting door den granaatappel worden gesymboliseerd, nooit aan dit symbool schijnen te denken, maar uitsluitend aan de vrucht van den olijfboom. Zoo verkrijgt men dus een dubbel resultaat: het ‘Cultusbild’ van Athena-Nike te Athene niet oud, en evenmin oud in Attika de gewoonte om den granaatappel als symbool van deze Godin te gebruiken. 4o. Daarentegen, van de oudste tijden af aan tot ver in het tijdpak der Keizers van Rome, zien wij op de munten van Side, in Pamfylie, het veelvuldigst het beeld van Athena en dan altijd, bijna zonder uitzondering, in vereeniging met den granaatappel; ja over het algemeen heeft in de onderscheidene religiën van Side deze vrucht een geheel bijzondere beteekenis. Uit den eerdienst van Athena in Side ging de granaatappel over in dien van de bijzondere Tyche dezer stad gelijk in dien van de romeinsche Keizers, die op hun beurt tot beschermgoden der steden werden. 5o. Vindt men Athena met den granaatappel alleen in haar ‘Cultusbild’ en, op munten, met zekerheid alleen op die van Side weder dan ligt het toch voor de hand, de Athena van het ‘Cultusbild’ en de Athena van Side in onderling verband te brengen. 6o. Side ligt vijf uur oostelijk van den mond van den Eurymedon. Bij den Eurymedon heeft Kimon zijn beroemden slag geleverd. De Godheden van veroverde landen en van de plaatsen van het oorlogstooneel plachten door de overwinnaars medegevoerd te worden. Zoo zal de Athena Polias van Side na Kimons overwinning als Athena-Nike naar Attika, naar Athene gekomen zijn. Daarom zal zij hare plaats gevonden hebben, niet op de Akropolis zelve, maar onder andere geïmmigreerde, hypokraeische godheden; daarom droeg haar ‘Cultusbild’ den granaatappel; het was een blijvende herinnering aan haren oorsprong, aan de schitterende overwinning, die haar naar Athene had gebracht, haar, die juist onder alle godheden de naaste getuige van die overwinning was geweest; eene overwinning, waardoor een krijgsonderneming voltooid werd, welker beteekenis daarin ligt, dat zij de grootste met geluk gekroonde aanval mag heeten, | |
[pagina 469]
| |
door den maritiemen bond van Delos, onder Athene's leiding, op de Perzen gewaagd. Door dezen aanval veroverde en verzekerde de bond zich het bezit van een uitgestrekt gedeelte van de kust van Klein-Azië, dat vroeger onzijdig was geweest of onderworpen aan den perzischen invloed. Aan de groote beteekenis dezer onderneming beantwoordde de dank der Atheners. Als een religieuse trofee uit het Oosten verrees de kleine tempel aan den opgang tot de Akropolis. Is deze geheele konstruktie juist, dan moet de tempel van Nike apteros onder Kimon gebouwd zijn; maar dan wordt het ook buitengemeen waarschijnlijk, dat het ‘Cultusbild’ in dien tempel door Kalamis was vervaardigd, die dan zijn eigen werk in Olympia zal hebben herhaald voor rekening van de Mantineërs. Zulk een kunstenaar als Kalamis kon dan ook bezwaarlijk naar een ander dan naar zijn eigen model arbeiden. Een plaat achter dit belangrijk geschrift geeft een dertigtal munten van Side, waarvan de origineelen zich bevinden in de kabinetten van Berlijn, Weenen, Parijs en Londen. De afdrukken zijn lang niet allen even duidelijk of duidelijk genoeg. In verband met het hier door Benndorf als oostersch opgevat attribuut van den granaatappel, denkt men onwillekeurig ook aan den palmboom of palmtak, die als attribuut voorkomt hetzij in tempels van Athena, hetzij bij beelden van Athena en Nike. Het exvoto der Atheners te Delphi ten dank voor de overwinning bij den Eurymedon, - een verguld Palladion - rustte op een palmboom, volgens Pausanias 10. 15. 4 en Plutarchus, Nicias, 13. 3. In de Athena-cella van het Erechtheion ving een palmboom den rook op van de gouden lamp in dat heiligdom. Op een ex-voto relief in den Louvre staat een krijgsman met een palmtak in de hand naast een Palladion. Ook zij men opmerkzaam op den interessanten katalogus van Elische munten, voorkomende in Numismatic Chronicle, 1879, Part. IV, van de hand van Percy Gardner, met een reeks van fotografische afbeeldingen. Meer dan eens ziet men hier Nike met den palmtak (Verg. Periode 2, no. 6, Periode 4, no. 1). | |
h) Schilderkunst, vazen.
| |
[pagina 470]
| |
Maar ik las een drietal opstellen, behandelende schilderingen op vazen; opstellen, die, ofschoon in ongelijke mate, mij toeschijnen de aandacht te verdienen. 1. De eerste en uitvoerigste studie is van Wilhelm Klein, en te vinden in de Denkschriften der kaiserlichen Akademie der Wissenschaften, Philosophisch-historische Classe, Bd. 29, uitgegeven te Weenen bij Gerold's Sohn. Haar titel luidt: Euphronios, eine Studie zur Geschichte der griechischen Malerei; een leerrijke bijdrage in verband met hetgeen anderen reeds over dit onderwerp geschreven hebben. Men kan vergelijken Brunn, Geschichte der griechischen Künstler, Dl. 2, blz. 682 vlgg. 2. De tweede verhandeling is van Dr. Kékulé: über ein griechisches Vasengemälde mit 10 Abbildungen im Text und einer Tafel im Lichtdruck. Deze plaat stelt de vaas in kwestie voor, waarvan de schildering betrekking heeft op de sage, vermeld Paus. 1, 33, 7. 8. Er is in den laatsten tijd nauwelijks een geschrift uitgekomen, dat de waarde der archaeologie, niet slechts voor de exegese, maar ook voor de kritiek van den tekst der oude schrijvers praktisch beter in het licht stelt. 3. De derde verhandeling is van Albert Dumont en te vinden in de hierboven genoemde Études d' Archéologie Athénienne van dien schrijver. Het onderwerp van deze vaasbeschildering is de mythe van Perseus en de Gorgonen. Dumont geeft geene vergelijkende studie van al de vazen, aan dit onderwerp gewijd; hij stelt zich slechts voor ‘d'indiquer l'intérêt pour les études céramiques du vase que nous avons fait dessiner, de marquer dans cette manière de représenter le mythe plusieurs caractères qui, pour ne pas être entièrement nouveaux, sont cependant assez rares jusqu'ici.’ | |
4. Ch. Clermont-Ganneau, Études d'Archéologie orientale. L'imagerie phénicienne et la mythologie iconologique chez les Grecs. Prem. Partie. La coupe phénicienne de Palestrina avec huit planches. Paris, Ernest Leroux, 1880. (Reeks van artikelen, overgedrukt uit het Journal Asiatique).De eene uitzondering, die ik zooeven bedoelde, is dit belangrijke werk van Clermont-Ganneau. Sedert lang scheen mij de grieksche kunst producent zoowel als tolk van grieksche mythen; ik zou het waarschijnlijk nooit hebben durven uitspreken, eer ik dit boek | |
[pagina 471]
| |
had gelezen. Het heeft tot hoofdonderwerp de gewichtige vondst die in 1876 in de omstreken van Palestrina, van het oude Praeneste, werd gedaan door de heeren Bernardini, en waarvan Helbig een verslag gaf in het Bulletino dell' Instituto di corrispondenza archeologica, Roma no. VI, 1876, blz. 117-131, onder den titel Scavi di Palestrina. Maar aan de behandeling van dit hoofdonderwerp gaat vooraf een Inleiding (blz. i-xxxix), die voor mij nieuwe en in hooge mate belangwekkende gezichtspunten opent en een woord van den titel verklaart, dat op het eerste lezen verwondering kan baren: ‘mythologie iconologique.’ De stelling, door Clermont-Ganneau in deze inleiding ontwikkeld, is deze: naast de verklaring van het ontstaan der mythen, uit gewaarwordingen, door natuurverschijnselen te weeg gebracht (Roscher); naast de verklaring van dat ontstaan uit een misverstand van dichterlijke, hyperbolische taal (Max Müller), moet een plaats worden ingeruimd aan een derde verklaring, aan deze: feniciërs hebben in groote menigte vazen geïmporteerd, waarop zij verhalen in prent hadden gebracht; de Grieken zagen die prenten en wisten niet wat zij voorstelden. Nu ging hun fantasie aan het werk en dichtte een verhaal, dat bestemd was rekenschap te geven van hetgeen de prent voorstelde, of van hetgeen zij bij vaak zeer gebrekkige waarneming meenden, dat de prent voorstelde. Dit hun dichten gaf de légende van de teekening, schiep dus de mythen. Behelst deze stelling waarheid, dan komt er een opmerkelijke omkeer in de betrekking tusschen mythen en vazen, gelijk men haar tot dusver had opgevat. Tot dusver nam men aan, dat de mythen steeds in tijd vooraf waren gegaan aan de vaasbeschilderingen, die ze illustreerden. Volgens de theorie van Clermont-Ganneau moet zeer dikwerf juist het omgekeerde aangenomen worden. Niet de mythe was eerst, en daarna de illustratie; maar de teekening, die iets voorstelde dat men niet meer begreep, was eerst, en daarna de mythe. Mij valt daarbij in, wat van Gavarni wordt medegedeeld. Men vroeg hem, waar hij gewoonlijk mee begon: met de karikatuur of met de légende. Met de eerste was zijn antwoord; zij zelve verhaalt mij, wat er onder moet staan. Indien men nu eens een teekening van Gavarni had weggenomen, eer hij er iets onder had geschreven, en die teekening ver buiten Frankrijk, naar een ander volk had gebracht, even onbekend met fransche toestanden als begaafd met een levendige | |
[pagina 472]
| |
verbeeldingskracht, dan zou dat volk van die teekening iets hebben gemaakt, er iets onder hebben geschreven: een nieuwe légende, in waarheid een legende of mythe. Ziedaar wat in Griekenland met de onbegrepen fenicische vazen zal zijn gebeurd, en ziedaar wat tal van grieksche mythen zal hebben doen ontstaan, die nu op hun beurt weer aanleiding gaven tot nieuwe plastische voorstellingen, waarbij misverstand en de fantasie van den kunstenaar nieuwe trekken aan den mythe toevoegden. Nog van een tweede stelling of onderstelling wil Clermont-Ganneau uitgaan bij de verklaring der fenicische vazen. Waar blijkbaar een persoon, dier of voorwerp meer dan eens voorkomt op dezelfde vaas, neemt hij aan, dat de geheele handeling, voorgesteld op die vaas, verdeeld moet worden in even zoovele tooneelen als de herhaling plaats grijpt, zoodat wij een doorloopende geschiedenis voor ons hebben, waarin dezelfde hoofdfiguur ons in verschillende, op elkander volgende, toestanden wordt voorgesteld. Dezer dagen trof mij hetzelfde procédé op een der miniaturen van het lijden van Jezus. Naar deze tweede onderstelling heeft Clermont-Ganneau de voorstellingen van den schotel van Palaestrina met uitstekend gevolg gegroepeerd, en daardoor licht gabracht, waar de bovenvermelde beschrijving van Helbig niets dan verwarring gaf te zien. Om te kunnen beoordeelen, in hoever zijne eerste stelling proefondervindelijk wordt bevestigd, moeten wij het vervolg van deze buitengemeen boeiende studie afwachten.
Dankbaar voor de ruimte, mij tot dusver in de Gids afgestaan voor mededeelingen, die in het wetenschappelijk Repertorium te huis zouden behooren, dat eens door de belangstelling van velen in Nederland mogelijk blijke, wensch ik geen verder beroep te doen op de gastvrijheid der Redaktie, maar weldra van eene andere gelegenheid gebruik te maken, om mijne Mededeelingen haren weg te doen vinden tot hen bij wie zij welkom zijn.
A. Pierson. |