| |
| |
| |
Uit het Zuiden.
Granada en de Alhambra door J.E. de Sturler, met photografische afbeeldingen. Leiden, Gualtherus Kolff.
Spanien. In Schilderungen von Theodor Simons; reich illustrirt von Prof. Alexander Wagner in München. Berlin, Verlag von Gebrüder Pätel.
Soms, als men iets zeldzaam schoons aanschouwt of hoort, meent men, dat men het nooit meer zal vergeten: een grootsch natuurtafereel, een prachtig kunstgewrocht, een verheven lied; eene melodie die het hart aangrijpt. Maar andere indrukken en gewaarwordingen volgen: en dat wat wij op het oogenblik zelf, waarop wij het genoten, voor altijd ons eigendom waanden, dat wij slechts te voorschijn behoefden te roepen om het weder in al zijne volheid te genieten, verliest allengs zijne scherpe vormen en heldere kleuren; 't wordt fletsch en onbestemd en eindelijk is er slechts een nevelbeeld van over.
Toen ik twintig jaar geleden het ideaal verwezenlijkt zag, sinds mijn jongenstijd gekoesterd, en op den vroegen morgen van een zonnigen Junidag het heilige Alhambra betrad - toen was ik ook overtuigd dat dit indrukwekkendste van alles wat ooit menschenhanden gewrocht hebben nooit in mijne herinnering zou sterven. Ik behoefde het niet eens in mijn geheugen te prenten of door aanteekeningen binnen mijn bereik te houden. Die sombere poorten en kleurrijke wanden, die grootsche pleinen met hunne slanke kolommen, dat beeldhouwwerk en lofwerk, die vensters en bogen, waardoor de blauwe hemel zich vertoonde als door een kantwerk, die koele zuilengangen, die de fel verlichte open ruimten omringden, dat donkere groen der zuidelijke gewassen, dat zich teekende tegen de zacht roode gebouwen - het zou mij alles in kleur en vorm onuitwischbaar bij- | |
| |
blijven, als het gelaat en de gestalte van hem, dien men in een gewichtig oogenblik van 't leven ontmoet.
Helaas! ik had mijne terugroepende verbeeldingskracht overschat. Slechts het besef van het grootsche is gebleven, maar het Alhambra zelf zie ik met mijn geestesoog niet meer, althans niet meer in zijn geheel. Enkele deelen slecht hebben weerstand geboden aan latere indrukken, maar zij hangen niet meer samen: wat ze verbond is uitgewischt.
Maar thans werd het mij gegeven nogmaals het Alhambra in al zijne indrukwekkende schoonheid weêr te zien. De heer J.E. de Sturler, dien ik zoo opregt benijdde toen hij, ruim een jaar geleden, mij mededeelde, dat hij naar Spanje ging, heeft aan het moorsche paleis een werk gewijd, dat meer dan eenig ander de eigenschappen bevat om het in de verbeelding te doen aanschouwen, ook door hen, die nooit den drempel er van overschreden.
Eene van die eigenschappen is deze, dat hij het niet zien laat door zijne oogen. Hij is niet, - indien ik dat beeld mag gebruiken - de man met het stokje, die wijst op deze schoonheid en op gene merkwaardigheid, om dan aan de beschrijving er van zijne eigen gewaarwordingen en opmerkingen te verbinden en te trachten door kracht van bijvoegelijke naamwoorden bij den lezer een indruk te weeg te brengen, die er in den regel toch niet door verkregen wordt, maar slechts het gevolg der aanschouwing kan wezen. Naar die aanschouwelijke voorstelling streeft hij slechts en waar hij ons de patio's van het Alhambra beschrijft en inzonderheid de Patio de los Leones, zien wij ze in vorm en afmeting en kleur vóór ons. Ook den indruk van ontzag en eerbied, die op den bezoeker te weeg gebracht wordt, doet hij in het gemoed des lezers ontstaan als hij de schoone oostersche spreuken mededeelt, die de wanden bedekken en ons verplaatsen in den tijd waarin zij geschreven werden en de moorsche vorsten hier zetelden. Hij verhaalt, eenvoudig zonder tot hoogdravende uitdrukkingen de toevlucht te nemen, de wreede, aandoenlijke en dichterlijke voorvallen waarvan zij het tooneel waren. De heer de Sturler behandelt wel bovendien in afzonderlijke hoofdstukken de lotgevallen van Granada, waarbij die van het Alhambra nauw betrokken zijn, maar die historische mededeelingen zijn hier onmisbaar, evenals zij van zelf zich opdringen aan den geest van hem, die in deze zalen en hoven en gaanderijen omdoolt. Ook menige trek
| |
| |
uit het moorsche leven van voorheen en uit de moorsche zeden vindt hier zijne plaats en verhoogt het boeiende der schetsen. De Sturlers bezoek aan de afstammelingen van het volk, van welks grooten kunstzin, rijkdom en beschaving Granada nog getuigt en die thans de noordkust van Afrika bewonen, gaf hem gelegenheid, om met eigen oogen die zeden en gebruiken te zien en te beoordeelen en zich persoonlijk te overtuigen van hetgeen overlevering of geschiedenis daaromtrent verhaalt.
Die historische herinneringen zijn zelfs in zekeren zin hoofdzaak, want ofschoon er eene aanzienlijke ruimte is afgestaan aan de beschrijving van het Alhambra en menige bijzonderheid uit later tijden door den schrijver wordt medegedeeld, is toch zijn werk in de eerste en voornaamste plaats een geschiedenis der Mooren tijdens hun verblijf in Granada en ziet hij in dit merkwaardige gebouw niet zoozeer een voortbrengsel der bouwkunst dan wel den zetel van de moorsche koningen. Hij heeft Andalusië niet gezien met het oog van den toerist, die door het schilderachtige van het land en de eigenaardigheden van den tegenwoordigen toestand zich voelt aangetrokken, maar schier uitsluitend als beoefenaar der geschiedenis, bijna zouden wij zeggen als een der jongeren van den hoogleeraar Dozy, die zulk een groot deel zijner studiën aan dit deel der wereldhistorie wijdde, en aan wien de Sturler dan ook zijn boek opdroeg. Maar ondanks dat karakter weet hij de voorstelling zoo boeiend en onderhoudend te maken dat men vergeet ‘historie’ te lezen, zonder dat hij daarom in het romantische valt en zonder Washington, Irving of Chateaubriand na te volgen.
Hij verhaalt die geschiedenis in een fraaien stijl, waaraan hij - elke bladzijde getuigt dit - groote zorg heeft besteed, al is het ook niet te verbloemen, dat er desondanks enkele kleine grammaticale overtredingen in voorkomen. Er is iets gespierds in den bouw zijner volzinnen, iets dat aan de klaasieke schrijvers herinnert; van pathos geen spoor, en het ernstig karakter wordt nergens afgebroken door opmerkingen die vernuft of spotlust ingaven. Zelfs, wanneer hij gewaagt van de kleingeestige minachting der Spanjaarden voor het volk dat zij verdreven en de instellingen en gebouwen welke zij tot stand brachten, laat hij zich niet door zijne verontwaardiging medesleepen en de ontheiliging van het gewijde gebouw der Mooren door hun Christenopvolgers verlokt hem niet tot hartstochtelijke uitvallen. Slechts eene enkele maal laat hij zich door zijn wrevel medesleepen, als
| |
| |
hij aan de Spanjaarden vraagt wat deze van het Moorenland hebben gemaakt: het meest achterlijke land van Europa, dat in hun tijd vermaard was om zijne fijne beschaving en zijne wetten tot heil des volks. Maar in den regel blijft hij kalm, zijne geestdrift overschrijdt de perken niet; hoe de mensch Sturler in zijn hart moge geoordeeld hebben, blijft verborgen; slechts de beoefenaar der geschiedenis spreekt. Als het woord ‘karakterloos’ vatbaar was om in gunstigen zin gebezigd te worden, konden wij het toepassen op dit werk, waarvan - ik herhaal het - de auteur zelf in den regel op den achtergrond blijft en aan de gebeurtenissen zelven de hoofdplaats inruimt.
Minder juist kwam mij dan ook de tweede titel Geschiedenis en reisherinneringen voor. Van deze is nagenoeg niets te bespeuren, voor zoover men daaraan den gebruikelijken zin van eigen herinneringen hecht. Is dit eene leemte? Voor hem, die liever zich bezighoudt met de avonturen van den toerist dan met den toestand, de natuur en de zeden van het land dat hij bezocht, voorzeker; en wie mocht willen weten hoe de heer de Sturler in Granada kwam en wanneer en met wie hij het Alhambra bezocht, hij zou slechts teleurstelling ondervinden; van iets Selbbelebtes is schijn noch schaduw in het werk, maar wel doorslaande blijken, dat de schrijver goed op de hoogte was van hetgeen hij aanschouwde, dit heeft bestudeerd en er zich geheel en al meester van heeft gemaakt. Daaraan, omdat zich ook hier het qui bene distinguit bene docet zoo volkomen bevestigt, heeft men dit gemakkelijke, eenvoudige en boeiende verhaal van de geschiedenis der Mooren te danken, waarvoor wij den auteur erkentelijk zijn, al zagen wij in zijn werk ook meer de bewoners van Spanje van voorheen, dan het volk en de natuur van heden. Zijne hooge ingenomenheid met die Mooren van weleer heeft hem wel eenigszins doof gemaakt voor de vraag, of wat hij van de Mooren uit onzen tijd zag, het vermoeden wettigt, dat Spanje verloren heeft toen het gouvernement veranderde, en of die verwoestende, vernielende Spanjaarden het Schiereiland misschien toch niet verder hebben gebracht, dan het gekomen zou zijn onder Moorsche heerschappij. Maar het blijft altijd eene quaestie wat de toestand zou zijn, als niet gebeurd ware wat gebeurd is.
Wie niet de bewoners van voorheen, maar het volk en het land van onze dagen wil kennen, hij sla het prachtwerk open,
| |
| |
dat voor eenigen tijd het licht zag bij de gebroeders Pätel te Berlijn. Bracht ons de geschiedvorscher in Granada en het Alhambra; hier is het de teekenaar, prof. Alexander Wagner uit Munchen, die ons zijn geleide geeft door gansch Spanje en waar zijne schetsen niet duidelijk genoeg mochten spreken, geeft ons zijn reisgezel Theodor Simons eenige toelichtingen. Maar deze doen zich doorgaans meer als zoodanig kenmerken, dan als de indrukken van den toerist in dit land, zoo rijk nochtans aan stof voor den letterkundige die opmerkt en aan zijne opmerkingen vorm weet te geven. Het is niet de teekenaar die illusstreert wat de litterator schreef, maar de litterator die de teekeningen aanvult. Het publiek zal Spanien niet lezen en korter of langer de platen bezichtigen, in den tekst gevoegd, om zich een volkomener denkbeeld te vormen van hetgeen hierin verhaald wordt; maar de fraaie houtgravures aandachtig bezichtigen om datgeen, wat men er nog meer van weten wil, na te slaan in de beschrijving.
Spanien is meer een plaatwerk over het schiereiland dan eene beschrijving of fantasien ontleend aan dat schoone land, dat het schoonste zou kunnen wezen, indien het zelf zijn volk niet bedorven had. Zoo als er weinig terecht komt van de kinderen, die door hunne moeder vertroeteld werden, zoo is ook het Spaansche volk bedorven door de te groote goedheid van klimaat en bodem. De oude legende zegt het reeds, dat dit land het Paradijs overtreffen zou en geen engel meer in den hemel zou blijven, zoo het eene goede regeering bezat, en eene regeering is toch slechts, wat het volk gedoogt dat zij zijn zal, tijdelijke uitzonderingen niet medegerekend.
Toch ontbreekt het den Spanjaarden niet aan publieken geest. Integendeel, wie de steden bezoekt, verbaast zich dat in dit land der indolente hidalgo's de periodicos, de dagbladen, zulk eene voorname plaats bekleeden, en misplaatst is geenszins op het schutblad de knaap in zijne versleten kleederen, die zelf misschien lezen noch schrijven kan, met zijn echt Spaansch gelaat en zijne Spaansche kleeding, couranten aanbiedende aan de wandelaars op de alameda. Of zij die bladen geheel lezen, weten wij niet en wij betwijfelen het zelfs, maar merkwaardig is het, hoe het volk, aanzienlijken en geringen, zich in de politiek mengen en deze tot het onderwerp maken van hunne gesprekken. Zij behandelen ze met eene levendigheid, dat de vreemdeling, die des avonds de volkrijke straten of wandelplaatsen bezoekt, in
| |
| |
de meening zou verkeeren, dat er eene groote staatkundige gebeurtenis, misschien wel eene omwenteling, op handen was. Toch is het slechts eene voorgedragen wet van ondergeschikt belang of de rede van een afgevaardigde der derde kategorie die de gemoederen in spanning brengt.
Die eerste type van den courantenjongen wordt gevolgd door eene tweede niet minder eigen aan het schiereiland: den aguador den waterverkooper. 't Is een dorstig volk het Spaansche en even als men ten onzent den minderen man vaak betrapt dat zij eene tapperij in- of uitsluipt om een ‘borrel te pakken’, zoo kan men in Spanje op elk uur van den dag den arbeider en den gezeten man zien stilstaan bij den aguador om zich een glas water te doen inschenken. Men ziet dit tafereel altijd en overal in dit land, waar nochtans de wijn schier geen geld kost: maar zelfs als de Spanjaard zich de weelde veroorlooft wijn te drinken, vult hij zijn glas voor vier vijfden met water. En hij heeft gelijk: onder deze felle zonnehitte den gloeienden Spaanschen wijn te drinken, zoo als wij dit in Holland gewoon zijn, zou men geen vijf jaar volhouden. Maar naar water, vooral naar het agua helada, verlangt men te meer, omdat het eene zeldzaamheid is in dit verzengde land. Des zomers zijn de rivieren de wegen, welke men algemeen volgt, en de hoofdstad zelf - het pleit zeker niet voor de keuze van den stichter - ligt aan eene rivier waarin de waschvrouwen kunstmatige dammen moeten aanleggen om haar beroep te kunnen uitoefenen. Desniettemin zijn over de Manzanares krachtige groote bruggen geslagen... Cosas de España.
Die aguadores, wier kreten en wier schel voortdurend gehoord worden, verkrijgen het water door eene leiding, die eene lengte heeft van twee en twintig mijl uit een reservoir door de Lazoya gevoed, zoo als Theodor Simons ons mededeelt, daar de artesische putten, welke men beproefde te boren, al even weinig opleverden als de Manzanares zelve op deze hoogte van zeven honderd vijftig voet boven de oppervlakte der zee. Onophoudelijk ziet men deze krachtige mannen in nationale dracht hun publiek bedienen, waartoe zoowel de aanzienlijken als de geringen behooren: zouden wij, Hollanders, misschien te vies zijn om uit het glas te drinken, dat ‘jan en alleman’ aan de lippen heeft gehad, in Spanje denkt men daar minder aan of liever is men overtuigd, dat de aguador wel zorgt het zuiver en schoon aan te bieden. Ten overvloede hebben de Spanjaarden zich de
| |
| |
kunst eigen gemaakt om te drinken, zonder flesch of glas met de lippen aan te raken. Zij laten het vocht op hun tong of in hun keel vloeien, zonder dat er een droppel verloren gaat en zonder dat zij zich ooit verslikken.
't Is een genot die waterverkoopers en verkoopsters te zien; deze laatsten zijn niet ambulant; zij nemen hare vaste plaats in op de pleinen onder eene tent of zelfs maar een groot regenscherm, zoo als de teekenaar geheel naar het leven weergeeft en daaronder zet zich, naast den rijken koopman of den hoofdofficier, voor eene korte poos ook de vrouw uit het volk neder, om haar glas narangas heladas, limonade van sina's appelen met ijs te drinken, dat zij voor denzelfden of minderen prijs heeft dan bij ons een glas jenever wordt geschonken in de vuile kroegjes der achterbuurten. Verlangt zij iets dat meer ‘den honger stilt,’ dan krijgt zij een kop chocolaad, zoo als onze confiseurs et patissiers niet kunnen voorzetten. Wij hebben ons wel laten diets maken dat er hidalgo's zijn, die hun dag doorbrengen op straat, omdat zij eigenlijk geen t'huis hebben, en tot eenig voedsel des morgens en des avonds hun kop chocolaad drinken - wanneer zij ten minste geen kans zien voor rekening van anderen iets meer te bekomen.
De eenige malen dat de aguadores mij ergerden was in Lissabon, waar water aguao heet en die kreet, van den morgen tot den avond herhaald, op mij den indruk maakte, dat er een legioen katten door de stad zwierven.
Het derde beeld uit de Spaansche wereld, dat de teekenaar ons te aanschouwen geeft, is voor hem, die slechts eene reis voor zijn genot door het Schiereiland maakte, een der middelpunten van zijne herinneringen: de stieren. Wij zien ze hier op weg naar de arena voortgedreven door een paar ruiters, en beschenen door het fantastische licht der maan. Toen ik ze voor 't eerst zag werden ze beschenen door 't volle zonlicht en stond het ten strijde geroepen dier plotseling in het perk door tien duizenden bont uitgedoste toeschouwers omringd, die juichten, schreeuwden en wuifden, terwijl de stier met zijne breede schoften en krachtige hoornen als versteend stil stond, bedwelmd door den plotselingen overgang uit zijn donker hol in deze hel verlichte omheining. Hij scheen een nietig dier, tegenover die geharnaste picadores - maar straks als de strijd was aangevangen en de chulos hem tergden en de picadores hem met hunne lansen de schouders doorboorden, en de ban- | |
| |
derilleros hunne pijlen hem in het lichaam plantten en eindelijk de espada den strijd op leven en dood met hem aanving, dan eerst bleek het welk een woedende kracht hij bezat, de paarden openrijtend en trots zijne wonden de slanke knapen nazettend, terwijl zij vluchtend zich over de omheining wierpen, en schrik en ontsteltenis verspreidend onder de habitués van de arena die in den omloop stonden om het schouwspel van meer nabij gade te slaan, en nu plotseling den hoofdacteur over de barrière zagen heenspringen en voorthollen in denzelfden engen gang waar zij hunne plaatsen hadden. Het vermakelijkst tafereel van een stierengevecht is die sprong van den stier over de balustrade en de overijlde vlucht van de liefhebbers, die onmiddellijk daarachter zich geposteerd hebben en nu met bliksemsnelheid in het perk springen om straks, als de stier zelf daarin weder is toegelaten, even snel en behendig voor hem te wijken en hunne eerste plaatsen weder te hernemen.
De stierengevechten zijn in Spanien afgebeeld op eene wijze zoo realistisch als geen kunstenaar ze nog heeft weergegeven, en wie niet met het land bekend is, meent misschien dat wat te groote ruimte gewijd is aan dit ‘volksvermaak.’ Mogelijk zijn er wel, die, zich op het standpunt der dierenbeschermers plaatsende, het hoogelijk afkeuren, dat niet-Spanjaarden hun pen en teekenstift prostitueeren kunnen, om die gruwelen te schetsen; maar men behoeft slechts eenmaal dezelfde gruwelen te hebben gezien om een gansch ander oordeel te vellen. Wagner geeft er de episoden uit weder, alsof men ze zelf aanschouwt, en met de nauwkeurigheid hem eigen beschrijft Theodor Simons alle details. Wie nooit een stierengevecht heeft bijgewoond, moge er zich geen juiste voorstelling van kunnen maken, zoo als het in dit werk is verhaald en afgebeeld, erlangt men er zeker een begrip van, als uit geen andere voorstellingen te putten is.
Wij vergeven het hem dan ook ten volle dat hij zoo menige teekening aan deze gevechten heeft ontleend, omdat zij in Spanje zulk eene groote plaats innemen onder de nationale instellingen. Wij hebben zelfs wel in Spaansche bladen artikelen gelezen om te betoogen, dat alle jammer en ellende, die men, ook volgens hen, aantreft in hun land, eigenlijk slechts te wijten zijn aan de arenas. Natuurlijk ging dit betoog niet uit van een voorstander der stierengevechten, maar waar zooveel invloed aan eene zaak wordt toegeschreven, verdient deze wel eene uitvoerige beschouwing en beschrijving.
| |
| |
Na de stieren treft ons de afbeelding van de Spaansche diligence. Ook deze is eene nationale instelling, die thans meer en meer verdwijnt door de uitbreiding van het spoorwegnet, en zij die in Spanje reizen, zullen zich daarover niet beklagen, maar zij die in Spanje gereisd hebben, zouden ongaarne uit hunne herinnering de uren en dagen missen, welke zij in dat middel van vervoer hebben doorgebracht. 't Is waar, men zit er niet zeer gemakkelijk in en als men er een twintigtal uren in gezeten heeft, ziet men er uit als de Spaansche wegen of liever als de Spaansche dragonders, die in vollen galop van het eene dorp naar het andere zijn gerend. Men is grijs van boven tot onder, en als men zijn hand in den zak steekt om den half naakten bedelaar een ochavo toe te werpen, haalt men er een grijs muntstuk uit. Maar toch is er genot in, zoo pijlsnel voort te rollen door die eenzame natuur met de onafzienbare vlakten rondom zich en de hooge bergen in de verte, terwijl de schellen der muildieren klinken en onophoudelijk de kreten en toespraken gehoord worden van den voerman, die met de zweep klappend elk van zijne dieren bij zijn eigen welluidenden naam toespreekt. En langs den kant van den weg draaft de zestienjarige knaap met bloote beenen, de muildieren in hun vollen draf bijhoudend of zich nu en dan er op zettend. En als men dan aan de halteplaats gekomen, meent dat de jongen aemechtig zal neervallen, ziet men hem rustig rondloopen, in het volle bezit van zijn adem, alsof hij zooeven uit de posada was gekomen. Alleen de dikke laag stof welke hem bedekt, verraadt dat hij den rit heeft medegemaakt. En als dan bij 't krieken van den morgen de inwoners van het gehucht, waar de diligence stilhoudt, zich om den wagen scharen in hunne schamele kleeding, die ter nauwernood den naam van kleeding verdient, en als spookgestalten rondwaren, dan krijgt men een indruk, die geen spoortrein ter wereld oplevert.
Plechtiger voorstelling volgt op de afbeelding van het middel van vervoer: een lijkstoet beweegt zich langzaam door de volkrijke straten. Het is helder dag; toch brandt het licht in de lantarens en als men dit uit de verte ziet naderen zwijgt voor eene poos het gedruisch der menigte en hoort men slechts het geprevelde gebed of de litanie met onderdrukte stem gezongen, waarmede de doode ten grave wordt gebracht, naar dat groote, weidsche kerkhof, in welks breede muren de kisten op elkander gestapeld worden. Ook daarvan geeft Wagner eene aanschou- | |
| |
welijke voorstelling en herroept voor onze verbeelding ons bezoek aan het prachtige kerkhof te Madrid, waar wij door straten van graven wandelen en vóór de kisten, achter eene glasplaat, het dierbaarste zagen wat de dooden, volwassenen en kinderen in hun leven bezeten hadden. En die plechtige stoet met de rijk versierde lijkwagens, voorafgegaan door de geestelijkheid en de koorknapen, allen in dienstgewaad en gevolgd door de mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten, ontmoet - maar zonder van elkander notitie te nemen - de groep met een geestelijke in het midden, die de genademiddelen der kerk den stervende brengt.
Ook deze stelt Wagner ons voor en de menigte die zich op de knieën werpt, het hoofd ontblootend en eerbiedig zich buigend voor het Heilige. Die eerbied gaat zoo ver, dat zelfs in de druk bevolkte koffiehuizen, - die prachtige uitspanningslokalen, waar onafgebroken de Spanjaarden uit alle standen zich vereenigen, - de bezoekers spel en drank laten rusten om naar buiten te komen en voor de hel verlichte marmeren en vergulde gevels zich op de knieën te werpen en het hoogeer-waardige te begroeten. Zij die in een rijtuig gezeten zijn stijgen uit; zelfs koningin Isabella zou bij zulk eene gelegenheid een maal hare koets ter beschikking van den geestelijke hebben gesteld en zelve te voet haar weg hebben vervolgd.
Waar aan zulk een eenvoudigen stoet zooveel hulde wordt bewezen, daar laat het zich begrijpen, dat aan een plechtiger optocht nog hooger eerbied betoond wordt. De processiën door Wagner geteekend en door zijn reisgezel beschreven, maken dan ook een onvergetelijken indruk, en wij beklagen ons de oogenblikken niet, die wij in de felle zon met ontbloot hoofd doorbrachten, terwijl de vergulde staatsiekoets met hare zes schimmels langzaam voorbijtrok, gevolgd en voorafgegaan door de geestelijken in hoogtijdsdos en tallooze geloovigen de waskaarsen dragende, terwijl daartusschen en daarachter velerlei allegorische figuren zich bewogen. Eene processie moge voor hem, die eene andere levensbeschouwing is toegedaan dan die, welke door de belijders der roomsch-katholieke kerkleer aangenomen wordt, eene vertooning zijn, ontegenzeggelijk is het eene vertooning. die de zinnen aangrijpt en iets gevoelen doet - wij zullen niet zeggen te denken geeft. Het is beter bij het ontvangen van die indrukken niet te denken.... en naderhand ook niet.
Dit is dan ook niet het fort of - om het in onze taal minder juist te zeggen - het zwak van het Spaansche volk. Het
| |
| |
uiterlijk houdt het meer bezig dan de kern; vertooning is zijn streven en zoo Simons eene karakterstudie gegeven had van de Spanjaarden, zou hij dit zeker hebben doen uitkomen. Maar hij redeneert niet, hij beschrijft slechts wat hij ziet en zijn reisgenoot met bevallige lijnen en groot talent op het papier brengt. En daaruit leert men, dank zij de getrouwheid der afbeeldingen, dat karakter des volks evenzeer kennen. Wat de schrijver slechts ten deele door woorden kan uitdrukken, weet de kunstenaar door een paar naar 't leven geteekende trekken volkomen te doen kennen. Zijne bedelaars, zijne majo's, zijn monniken, zijn alguzils, zijn tarrero's, maar ook zijne dieren, zijne kerken, zijne binnenhuizen, zijne stadsgrachten, alles draagt het type, dat in de werkelijkheid zoo sterk tot ons spreekt. Dit talent om in de werkelijkheid het kenmerkende te ontdekken en af te beelden bezit Wagner in hooge mate en dit juist maakt de groote verdienste van Spanien uit. Men mist er in de fantasie van Gustave Doré en anderen, die in het Schiereiland aanleiding hebben gevonden voor hunne schetsen, maar dezen twee toeristen is het te doen geweest om een getrouw beeld te geven van hetgeen men aan gene zijde der Pyreneën ontmoet en dat doel hebben zij uitnemend bereikt, terwijl ook aan de technische uitvoering zoo veel zorg is besteed dat deze uitgave onder de prachtwerken eene eereplaats verdient.
Dat zulk een boek in eene vreemde taal is geschreven, zouden wij betreuren indien er iets aan te veranderen viel, maar de uitgave van dergelijke werken is zoo kostbaar, dat er een debiet noodig is, verre de markt van ons land overtreffende, om de kosten te kunnen dekken. Dit is dan ook slechts eene opmerking van ondergeschikten aard, die vooral bij kunstvoortbrengselen, zoo als ook Spanien is, van weinig belang kan worden geacht.
Tot dusverre verschenen nog slechts acht van de dertig afleveringen, waarin het noorden en midden des lands wordt beschreven. Met verlangen zien wij de tafereelen te gemoet van het Zuiden, waar het natuurschoon nog indrukwekkender en het volkskarakter en de volkszeden nog eigenaardiger zijn en waar ook de herinneringen en overblijfselen uit den moorschen tijd zulk eene dankbare stof voor stift en pen aanbieden. Ook aan die latere bladzijden hopen wij een woord te wijden.
September, 1880.
Gerard Keller.
|
|