| |
| |
| |
Het altaarbeeld van Saventhem.
(Vervolg en slot van blz. 345.)
XIV.
Pater ter Horst had aan Jochem's vader oprecht over Pastoor Denijs geschreven; den omgang van Maria met den jeugdigen geestelijke en zijn invloed op haar had hij juist zoo voorgesteld, als hij er zich na zorgvuldige overweging een denkbeeld van gevormd had. Het verhaal van tante Isabella had nauwelijks zijn achterdocht opgewekt, of er in dien omgang van de eene of andere zijde iets berispelijks kon gelegen zijn. Hij zou niet ontkend hebben, dat de mededeelingen van het Begijntje tot boosaardige gevolgtrekkingen aanleiding geven konden, maar noch zijn eigen levensondervinding, noch zijn karakter deden hem in een dergelijk geval spoedig aan iets onvoegzaams denken.
Hij meende bovendien de handelwijze van Pastoor Denijs volkomen te kunnen verklaren; medelijdend had hij zeker Maria vriendelijk toegesproken, haar vertrouwen gewonnen, en, zelf priester, had hij, die Maria in hare gelukkige meisjesjaren niet had gekend en hoewel zij hem van hare betrekking met Jochem Brants niet geheel onkundig gelaten had, toch haar voornemen, om, zoodra hare moeder zou overleden zijn, zich in een klooster te begeven, goedgekeurd. En, als hij door zijne familiebetrekking daartoe bijzonder goed in staat was, kon hij dan wel nalaten om haar tot bereiking van dat doel zijne hulp aan te bieden? Pater ter Horst oordeelde echter te recht, dat hij met dien raad en met die hulp er niet in slagen zou, om Maria's levensgeluk te herstellen en haar met haar geboortelot te verzoenen; bovendien werd aldus voor Jochem Brants de laatste kans op de vervulling van zijne dierbaarste wenschen afgesneden; de jongelui, aan wier vereeniging tijdelijke bezwaren in den
| |
| |
weg stonden, maar wier levensgeluk van die vereeniging afhing, werden onherroepelijk gescheiden. Hoe meer hij er over nadacht, des te krachtiger gevoelde hij zich verplicht om in dit geval niet werkeloos te blijven. De oudere geestelijke besloot eindelijk, dat hij den jongeren spreken moest en hij vleide zich met de inlichtingen, welke hij zou kunnen geven en met de opmerkingen, welke hij daarbij zou kunnen voegen, Pastoor Denijs tot zijn gevoelen te zullen overhalen. Hij kon niet voorzien, dat hij zou medewerken om Denijs alle zelfbeheersching te doen verliezen en hem tot eene zinnelooze uitbarsting van zijn hartstocht den weg te banen, evenmin dat hij Maria blootstelde aan het onheil, waarvoor hij zelf haar eens ernstig had gewaarschuwd. Eerst later begreep hij, dat zijne goed bedoelde tusschenkomst, al bleef zij niet geheel vruchteloos, toch de bereiking van het gewenschte doel bijna had onmogelijk gemaakt.
De gelegenheid om Pastoor Denijs te ontmoeten was voor Pater ter Horst niet moeielijk te vinden, eigenlijk hem reeds aangewezen. Hij had, naar zijne belofte aan tante Susanna, aan een der Antwerpsche schilders, met wien hij omtrent de keuze van het onderwerp en den gevraagden prijs best overeenkwam, de vervaardiging van een altaarstuk opgedragen, dat in de kerk van Saventhem het door van Dijck geschilderde zou kunnen vervangen. De schilder had zich ijverig van zijne taak gekweten en het stuk was ter verzending gereed. Indien Pater ter Horst door hare tantes aan Maria den voorslag deed, dat Pastoor Denijs het in hare woning op een bepaalden tijd in ontvangst nemen zou, dan kon hij berekenen, dat hij, indien hij zelf het schilderstuk overbracht, hem aldaar zou ontmoeten. Hij draalde ook niet met aan dit plan uitvoering te geven; het werd te Brussel zoowel als te Antwerpen goedgekeurd; dag en uur werden vastgesteld. Er deed zich ook voor geen van de beide geestelijke heeren eenige verhindering op; zij konden zich aan de afspraak houden en beiden kwamen, ieder met een schilderstuk, in Maria's woning, voornamelijk om te voldoen aan het verlangen, door Maria naar den wensch van hare moeder te kennen gegeven, maar beiden tevens met nog eene andere bedoeling.
Pastoor Denijs had na de samenkomst met Maria, waarbij hij zich bijna verraden en bij haar een minder gunstigen indruk achtergelaten had, eenigen tijd gewacht, éér hij zijne bezoeken hervatte. De afwerende toon, waarop zij zijne hartstochtelijke
| |
| |
taal had beantwoord; hare opkomende ergernis, onmiskenbaar in haar oogopslag, terwijl hij met zonderlinge gejaagdheid haar verliet, zij waren langzamerhand, toen hij zelf kalmer kon nadenken, in zijne herinnering levendiger geworden, en maakten hem eenigszins beschroomd. Tevens, hoewel hij zich de zinnelijke bekoring, door welke hij werd medegesleept, trachtte te ontveinzen, hij schaamde zich ook eenigermate en verweet zich de overhaasting, waardoor hij bijna reeds had uitgesproken, wat Maria eerst hooren mocht, als zij den sluier zou hebben aangenomen: als zij voor hem, gelijk Beatrice voor Dante, de geliefde zou zijn geworden, voor wie hij het gevoel van zijn hart zou mogen uitstorten in geheimzinnige taal, die hen beiden tot de gelukzaligheid des hemels zou voorbereiden!
Voor hem toch stond het vast, dat zij na den dood van hare moeder in een klooster zou gaan. Haar eigen begeerte bewees immers, dat zij voor dat leven bestemd en geschikt was. De voorstelling, dat zij tot het gewoon maatschappelijk leven terugkeeren, aan Jochem Brants weder de hand reiken, en naast hem zich aan huiselijke en waarschijnlijk later ook aan moederlijke zorgen wijden zou, was hem onverdragelijk. Het zou, beweerde hij voor zichzelf, als hij die pijnigende gedachte poogde te verzetten, heiligschennis zijn. Hij was in zelfkennis niet zoover gevorderd, om voor zichzelf te belijden, dat hij haar aan geen ander man gunde; dat zijne jaloezie haar in een klooster wilde afzonderen zonder eenig mededoogen voor hem, wiens levensvreugde daarmede begraven werd, en ook zonder nauwkeurig te onderzoeken, of zij zelf die keuze niet bitter beschreien zou, als haar oorspronkelijke aanleg zich later kon doen gelden.
Voor zichzelf aldus verblind, maar niettemin met behaagzieke arglistigheid begon hij dan ook, toen hij na eenigen tijd waagde Maria weder te bezoeken, over hare kloostergelofte te spreken en hij bereikte zijn doel, dat zij hem ouder gewoonte vriendelijk en vertrouwelijk te woord stond. Hare gedachten waren er juist gedurende zijne afwezigheid weder bijzonder op gevestigd, hoewel zij, sedert het tijdstip waarop het door haar was opgevat, geen oogenblik in haar voornemen, om zich van de wereld af te zonderen, gewankeld had. Door het verval van krachten, dat zij bij hare moeder waarnam, was zij echter gewaarschuwd, dat ook de tijd om over haar eigen lot te beslissen, weldra zou aanbreken. Toen dus Pastoor Denijs het gesprek daarop bracht. was dat haar hoogst welkom, vooral daar zij zich tevens in
| |
| |
de laatste weken tegenover Pater ter Horst eenigszins bezwaard gevoelde.
Zij had indertijd zijne waarschuwing geminacht, zelfs als eene beleediging beschouwd, maar die waarschuwing was toch met zooveel vaderlijken ernst haar toegevoegd, dat zij nu en dan haar wel eens in de herinnering komen moest. Meestal nog was dan weder in meerdere of mindere mate hare verontwaardiging opgewekt, en zij zou zich waarschijnlijk om het oordeel van Pater ter Horst nooit weer bekommerd hebben, indien niet zijne bereidvaardigheid om haar bij de inruiling van het altaarbeeld van Saventhem behulpzaam te zijn, haar gemoed een weinig had verteederd. Het bericht van hare tantes, dat Pater ter Horst om haar te believen de bezorging op zich nam van een schilderstuk, dat zij aan Pastoor Denijs zou kunnen aanbieden, had haar van zijne vriendschappelijke gezindheid overtuigd en daar toch ook door het verloop van tijd de beleedigende indruk, welken zij van zijne laatste woorden had overgehouden, verzwakt was, kwam zij er langzamerhand toe, om te wenschen, dat zij hem met haar voornemen verzoenen mocht. Eigenlijk, maar zij zelf zag dat nog niet in, door zijne vriendelijkheid begon haar geweten tegenover de herinnering zijner waarschuwende woorden te ontwaken. In weerwil van de verbittering, met welke hare levenservaring haar gemoed had vervuld; ten spijt van die trotschheid, door welke zij zich tot elken prijs aan de minachting, welke zij wegens hare geboorte wellicht ergens kon te verduren hebben, wenschte te onttrekken, het gebeurde, dat tegelijk met de gedachte, aan Jochem Brants, ook de twijfelende vraag bij haar oprees, of er iets waars kon te vinden zijn in de opmerking van Pater ter Horst, dat haar aanleg en haar karakter haar voor het kloosterleven ongeschikt maakten? Zij overwoog die vraag nooit lang of aandachtig; dat zou zij zich als verstandsverbijstering hebben toegerekend, maar zij begon toch langzamerhand er eenige waarde aan toe te kennen, om, als het mogelijk was, met de toestemming en den zegen van haar Antwerpschen biechtvader de kloostercel
binnen te treden. Uit dat verlangen ontsproot ook het antwoord, dat zij aan Pastoor Denijs gaf, toen hij, terwijl zij samen eens weder over die toekomst spraken, haar op nieuw zijne hulp aanbood. Hij had hare moeder bezocht en met zijne gewone hartelijkheid toegesproken; vervolgens was hij tot haar in het vertrek, waar zij hem eerst ontvangen had, teruggekeerd; hij beantwoordde nog de mededeeling, welke hij bij
| |
| |
zijne aankomst aangaande den toestand der kranke van haar ontvangen had en zette het gesprek, dat daarop gevolgd, maar toen hij zich naar de ziekenkamer begeven had, afgebroken was, weder voort:
‘Gij hebt gelijk. Ik vind uwe moeder telkens zwakker; zij kan niet lang meer leven; de geneesmeester behoeft het ons niet te zeggen; wij zelf kunnen het duidelijk opmerken.’
‘Ik denk ook,’ zeide zij, ‘dat het niet lang meer zal duren, of ik zal mijn plan kunnen volvoeren. Ik mag dan weder op de hulp van uwe tusschenkomst rekenen?’
‘Gij hebt mijn woord,’ verzekerde hij. ‘Gij herinnert u, dat ik u reeds bij onze ontmoeting in mijne parochiekerk mijne hulp aanbood, en thans acht ik mij nog meer verplicht u van dienst te zijn. Ik zou toen eenige dagen later reeds weder aan mijne tante te Leuven geschreven hebben, maar het zou, daar gij uwe moeder terugvondt en haar vooreerst moest verzorgen, voorbarig zijn geweest. Ik geloof echter, dat de tijd daarvoor nu gekomen is; ik zal het morgen doen.’
‘Uw Eerwaarde zal, hoop ik,’ hernam zij, ‘niet meenen, dat ik in mijn voornemen begin te wankelen, als ik u vraag om het ook nu nog eenige dagen uit te stellen?’
‘Neen!’ antwoordde hij; ‘zeker niet! maar gij begrijpt, dat ik nieuwsgierig ben naar de reden, die u thans uitstel wenschen doet.’
Het zou mij aangenaam zijn, bekende zij, ‘als ik op die wijze aan mijn biechtvader uit Antwerpen een bewijs van hoogachting en erkentelijkheid geven kon. Uw Eerwaarde weet, dat hij beloofd heeft mij een schilderstuk te bezorgen, dat voor uwe kerk zou geschikt zijn; hij houdt zijne belofte; mijne tantes hebben mij bericht, dat het stuk gereed is.’
‘Dan kunnen wij ruilen.’ zeide Pastoor Denijs. ‘Het heeft mij wel eenige moeite gekost om de toestemming te verkrijgen van al de belanghebbenden, die er over te beschikken hadden, maar het is mij toch gelukt Waart gij er misschien bevreesd voor en moest ik daarom nog niet weder naar Leuven schrijven? Maar ik begrijp niet, hoe het een met het ander in verband staat.’
‘Uw Eerwaarde wil immers zelf het schilderstuk voor uwe kerk hier inruilen?’ vroeg Maria. ‘U laat het, denk ik, door een vertrouwd persoon overbrengen; kan dat aanstaanden Woensdagmorgen gebeuren en wil uw Eerwaarde dan tegelijk ook hier aankomen?’
| |
| |
‘Ik zie er volstrekt geen bezwaar in; ik zal dien dag hier komen,’ beloofde hij.
‘Pater ter Horst komt dan ook hier,’ vervolgde zij. ‘Hij brengt het schilderstuk uit Antwerpen mede en mijne tantes hebben mij geschreven, dat het hem bijzonder aangenaam zou zijn, als hij dan uw Eerwaarde ontmoeten kon.’
‘Kan hij iets bijzonders te bespreken hebben?’ vroeg Denijs. Hoewel hij verzekerd was, dat Pater ter Horst hem niets verwijten kon, toch zag hij met eenigen schroom die samenkomst te gemoet.
‘Ik vermoed,’ antwoordde Maria, ‘dat hij over het schilderstuk, dat hij zal medebrengen, nog eens met u spreken wil. Het onderwerp, het plan heeft uw Eerwaarde goedgekeurd; hij zal zich willen overtuigen, dat u ook over de uitwerking tevreden is. En bovendien is zeker zijne belangstelling opgewekt door al hetgeen mijne tantes hem hebben verhaald van de vriendschap, welke door uw Eerwaarde aan mijne moeder en aan mij is bewezen.’
‘Uw vermoeden is niet onwaarschijnlijk,’ zeide Denijs gerustgesteld en kalm.
‘En wil uw Eerwaarde mij dan het genoegen doen om met Pater ter Horst over mijne toekomst te spreken? U weet, dat hij mij voor het kloosterleven niet geschikt achtte en daarom heb ik hem in Antwerpen wel wat al te bits bejegend. Door u zal hij zich echter laten overtuigen en mijne keuze goedkeuren.’
‘Stelt gij zooveel prijs op zijne toestemming?’
‘Ik acht er mij niet door gebonden; ik gevoel er mij geheel onafhankelijk van, maar ik kan, dunkt mij, de vriendelijkheid en hulpvaardigheid, welke hij mij thans bewezen heeft, niet beter beantwoorden dan door op die toestemming aan te dringen, éér ik den beslissenden stap naar een klooster doe en door hem te zeggen, dat wij haar hebben afgewacht, éér wij weder naar Leuven schreven. Als hij met u gesproken heeft, zal hij die toestemming geven; hij moet begrijpen, dat er voor mij geene andere toekomst is.’
‘Maria!’ zeide Pastoor Denijs ernstig, ‘het is goed, dat reeds jegens hem uw hart verteederd is. Ik zal met Pater ter Horst spreken: ik twijfel niet, of hij zal eindelijk uwe keuze billijken, en als ik hem mededeel, dat gij, zonder van zijne toestemming afhankelijk te zijn, toch uit ootmoedige dankbaarheid haar verlangt, dan zal hij tevens erkennen, dat gij met de voorbereiding tot een Gode gewijd leven niet talmt.’
| |
| |
Hij reikte haar de hand tot afscheid en haar gelaat, dat bij hare laatste woorden, door de sombere gedachten, waarvan zij de uitdrukking waren, bittere droefheid geteekend had, helderde een weinig op.
Pastoor Denijs had haar vertrouwen weder geheel gewonnen; zijn zonderling gedrag, dat haar eenigen tijd geleden had verontrust, was door de bedachtzaamheid en de ernstige zachtzinnigheid, welke hij vooral bij dit laatste bezoek betoond had, bijna uit hare geheugenis weggewischt.
Hij beantwoordde ook, naar het haar toescheen, aan dat vertrouwen volkomen, toen hij op den bepaalden dag met het door haar vader geschilderde altaarbeeld van Saventhem kwam en Pater ter Horst ontmoette, die met het schilderstuk, hetwelk er voor zou worden in ruil gegeven, hem bij Maria afwachtte. De geestelijke heeren begonnen met in hunne houding en hunne woorden jegens elkander die beleefdheid in acht te nemen, tot welke zij zich, niet alleen door maatschappelijke welvoegelijkheid, maar ook door de getuigenis aangaande elkander ontvangen, verplicht rekenden. Spoedig echter, terwijl zij de kunstwaarde der beide schilderstukken beoordeelden, te zamen in de ziekenkamer Maria's moeder toespraken en mede overlegden hoe het door haar verlangde altaarbeeld aldaar zou geplaatst worden, of aan den wand gehangen of op een ezel in een hoek tentoongesteld, werden zij vertrouwelijker. Zij beiden hadden er belang bij en beijverden zich om den goeden dunk, welken zij reeds van elkander bij gerucht verkregen hadden, door hunne persoonlijke kennismaking te versterken: geen van beiden vond aanleiding om daarbij de oprechtheid van den ander in twijfel te trekken en toen zij eindelijk samen in een gemeenzaam gesprek een der poorten van Brussel uitwandelden, schenen zij elkander bijna oude bekenden toe. Pater ter Horst had tot die wandeling het voorstel gedaan, terwijl Maria een oogenblik het vertrek, waar zij zich bevonden, had verlaten.
‘Ik wensch nog eene zaak van hoog gewicht met u te bespreken,’ had hij tot Denijs gezegd en de Pastoor van Saventhem had, blijkbaar verrast, maar tevens met graagte aan die uitnoodiging gehoor gegeven.
‘Dat treft uitmuntend,’ verklaarde hij, ‘want ook ik verlang eene belangrijke vraag met u te overwegen.’
Zij spraken met Maria en hare moeder nog af, hoe het voor Saventhem bestemde schilderstuk daarheen zou worden overge- | |
| |
bracht; Pastoor Denijs zou bij een volgend bezoek vertellen, hoe het aan zijne parochianen beviel. Pater ter Horst nam ook afscheid, want hij wenschte dienzelfden dag nog naar Antwerpen terug te keeren en zij togen op weg.
Het was een heerlijke voorjaarsdag. De lucht was onbewolkt en onbelemmerd vielen de zonnestralen neder. Het uitspansel gaf niet dat donkere, tintelende blauw te aanschouwen, dat de oogen verblindt en waarvan verschroeiende hitte afstraalt; daarvoor rees zelfs op den middag de zon nog niet hoog genoeg; onder het zacht gekleurde en wazige hemeldak gevoelden mensch en dier zich door de koesterende lentewarmte verkwikt en werden bosch en veld en akker tot leven en vruchtbaarheid gewekt. De harde eiken waren nog dor, maar aan de esschen en beuken en linden ontsproten de eerste knoppen en blaadjes. Hier en daar stond eene vlierheining, eene kastanjelaan reeds in bladerdos; de bloesems van appels en peren, van kersen en morellen, van allerlei vruchtboomen, rood en wit evenals de bloeiende meidoorns, verhoogden de kleurschakeering van het eerste groen en zonden hunne welriekende geuren verre uit. De weiden waren niet meer grauw; het ontkiemende gras beloofde voor het vee, dat er weldra overheen zou dartelen, overvloedig voedsel. De meeste akkers, behalve diè, welke reeds in het najaar waren bezaaid, vertoonden zich nog dor en zwart, maar onder het heldere zonnelicht ontdekte een scherpe blik het groene waas van het ontkiemende gewas. Daarbij, tusschen de takken der boomen, over de weiden en akkers, langs de daken der boerenwoningen, ook hoog in de lucht, zwaluwen en musschen en spreeuwen, ooievaars, lijsters en leeuwerikken, ontelbare vogels, die tjilpten en floten en zongen, terwijl de nachtegaal, van zijn morgenlied vermoeid, uitrustte om bij het vallen van den avond zijne stem weder te verheffen. De boeren in hun arbeid, de wandelaars in hun genot, allen zagen het ontkiemende leven en verheugden er zich in; ook de beide geestelijken; maar geen van hen beiden voorzag wat door hun gesprek tot rijpheid komen zou.
Zij spraken eerst over verschillende onderwerpen; over de levensgeschiedenis van Maria's moeder, welke zij diep beklaagden, doch wier gemoedsverandering van harde en wilde hartstochtelijkheid tot zachtzinnigen ootmoed zij prezen. Zij spraken ook over Maria's vader, over dat schilderwerk van hem, dat zij juist nauwkeurig beschouwd hadden, dat met het andere, pas uit de school van Rubens voortgekomen, zoovele punten van overeen- | |
| |
komt te zien gaf en dat hoewel er reeds een zweem van onafhankelijkheid van den grooten Antwerpschen meester in te ontdekken viel, opmerkelijk verschilde van zijne latere werken, en daarna bejammerden zij zijne loszinnige levenswijze, met een onverbiddelijk oordeel hoewel met zachte bewoordingen. Ook maakten zij, toen zij buiten de stad gekomen waren, elkander opmerkzaam op het mooie weder, het schoone landschap en wisselden nog eenige weinig beteekenende woorden, totdat Pater ter Horst gebruik maakte van den voorrang, welken Denijs, ook als jongere, hem gunde om het onderhoud, waartoe hij het eerst had uitgenoodigd, te beginnen.
‘Het is,’ zeide hij, ‘over Maria's voornemen om zich, zoodra hare moeder zal overleden zijn, in een klooster te begeven, dat ik met u wilde spreken.’
‘Kan u gelooven,’ antwoordde Pastoor Denijs, ‘dat ik over dezelfde zaak met u wensch te beraadslagen? Het komt u wellicht even ongedacht voor als mij uwe bedoeling verrast, maar de waarheid is, dat ik niet gaarne over Maria's toekomst zou helpen beslissen en evenmin haar voor haar doel behulpzaam zijn, zonder eerst met u gesproken te hebben.’
‘Ik acht mij door uw vertrouwen vereerd,’ verzekerde ter Horst hoffelijk; ‘u heeft aan haar en hare moeder zooveel vriendschappelijke belangstelling betoond, en als priester aan beiden zooveel herderlijke zorg besteed, dat u volkomen recht zou hebben om, zonder iemand te raadplegen, uw oordeel uit te spreken.’
‘Wees verzekerd,’ hernam Denijs niet minder beleefd, ‘dat ik gaarne uwe meening zou vernemen, al had Maria er niet nadrukkelijk op aangedrongen, dat u nog eens zou worden gehoord, zelfs éér zij den stap zou doen, die tot eene beslissing leiden kan.’
‘Heeft zij dat waarlijk verlangd?’ zeide ter Horst. ‘Dat verrast en verblijdt mij tevens, want het geeft mij hoop, dat zij den raad, dien ik haar reeds eenmaal heb gegeven, maar dien zij toen verwierp, thans zal volgen. U is het toch met mij eens, dat zij voor het kloosterleven niet geschikt is, dat zij van den wanhopigen stap om den sluier aan te nemen moet worden teruggehouden?’
‘Integendeel!’ erkende Denijs. ‘Ik heb nog nooit eene vrouw ontmoet, aan wie ik liever eene plaats in een klooster aanwees.’
‘Dan loopen onze meeningen in dit geval ver uitéén,’
| |
| |
merkte ter Horst op, ‘maar ik hoop, dat wij, éér onze wandeling ten einde is, toch tot eenstemmigheid zullen gekomen zijn.’
‘Ik heb er op gerekend,’ zeide Denijs, ‘dat ik zal moeten beproeven of ik u tot mijn gevoelen kan overhalen.’
‘Ik ben bereid tot aandachtig luisteren,’ hernam ter Horst; ‘u heeft straks mij het eerste woord gegeven; nu sta ik het u af, maar beloof mij, dat ik daarna op mijne beurt voor de handhaving van mijn oordeel op uwe aandacht mag rekenen?’
‘Acht gij uw gevoelen zoo wel gevestigd,’ vroeg Denijs met een glimlach, ‘dat gij, nog éér gij mij hebt aangehoord, u reeds tot verdediging met een aanval gereed maakt?’
‘Gij hebt het geraden,’ antwoordde ter Horst, ook op een schertsenden toon; ‘ik ken u te veel doorzicht toe, om niet te vertrouwen, dat mijn gevoelen ook ten slotte het uwe zal zijn.’
‘En ik meende nog al, dat het mij gemakkelijk zou vallen uwe toestemming voor Maria's voornemen te verwerven!’ riep Denijs uit.
‘U kan rekenen op ernstige overweging van alles wat u zal te berde brengen om mij gunstig voor dat voornemen te stemmen,’ beloofde ter Horst.
Zwijgend liepen de beide mannen gedurende eenige minuten naast elkander voort. Het gewicht van de zaak, welke zij te behandelen hadden, stemde hen tot diepen ernst; de reeks der beleefdheden, welke zij hadden gewisseld, en welke hen bijna een vroolijken toon had doen aanslaan, was ten einde; voor beiden was de vraag gewichtig of eene jonge vrouw, of Maria den sluier zou aannemen? Voor den jongsten priester had die vraag bovendien een persoonlijk belang, waarvan de oudste niets vermoedde.
‘Wij moeten allereerst in aanmerking nemen,’ begon eindelijk Denijs weder, ‘dat het denkbeeld om zich aan het kloosterleven te wijden door niemand aan Maria is aangegeven, veel minder opgedrongen. Als ik juist ben ingelicht, dan hebben zelfs hare tantes niet het eerst tot haar daarover gesproken, maar zij, zij zelf uit eigen beweging, zij heeft terstond, nadat zij omtrent hare geboorte was ingelicht, dat voornemen opgevat.’
‘Dat is waar,’ antwoordde ter Horst; ‘noch hare tantes, die het goedkeurden, noch ik, die het afkeurde, wij konden dat plan niet van haar verwachten.’
‘Het is toen plotseling bij haar opgerezen,’ ging Denijs voort; ‘als een lichtstraal van hemelsche vertroosting over de
| |
| |
diepte van ellende, waarin zij zich gestort zag. Het is een denkbeeld, haar door God in de ziel gegeven als eene bemoediging bij het leed, dat haar overviel en tegen de smart, welke zij zou te verduren hebben, als zij hare moeder wedervond; een versterkend vooruitzicht naar vrome kalmte en zalige rust, als de stormen van haar leven, die haar hart zouden folteren, eindelijk zouden hebben uitgewoed!’
Peinzend, met naar den grond geslagen oogen, hoorde Pater ter Horst hem aan.
‘Ik weet,’ ging Denijs voort, ‘dat het vooruitzicht op een geheel ander leven haar geopend scheen, maar zij heeft terecht begrepen, dat thans dat vooruitzicht haar onverbiddelijk is afgesneden. Ik behoef mij slechts voor te stellen, hoe iemand van hare afkomst in mijn eigen familie zou worden ontvangen, om haar gelijk te geven, als zij te hooghartig is om zulk eene bejegening te verdragen. Bovendien, zij is van eene edele en verheven natuur; ik heb haar gadegeslagen, dikwijls en langdurig; ik heb met haar gesproken, menigmaal; de verbittering van haar gemoed, door hare levenservaring eerst verwekt, begint te wijken; zij wordt zachter, liefderijker gestemd; in de kloostercel zal zij zich geheel met haar lot verzoenen, en het hemelsche geluk, dat voor haar is weggelegd, boven alle aardsche zegeningen leeren waardeeren. Niet waar? Gij en ik, wij weten bij ondervinding welk genot, welke vreugde der ziel wij aan onze priesterlijke eenzaamheid verschuldigd zijn! Alleen in onze stille vertrekken, afgezonderd van het gewoel der wereld, wij ook, als wij hebben gelezen en nagedacht, wij knielen bij een crucifix, bij een Lieve Vrouwenbeeld; met onze gebeden stijgen onze zielen op ten hemel; dankend en prijzend kan het ons wezen, alsof wij reeds mochten staan te midden van Gods Heiligen, voor Zijnen troon! Zoo zal het ook Maria gaan! In de afzondering van het klooster, in de eenzaamheid van hare cel zal zij leeren alles te vergeten voor het ééne noodige en zij zal in zaligen vrede met geheel haar hart tot haar Hemelschen Bruidegom kunnen zeggen: liefhebben en aanbidden, dat is geheel mijn leven!’
Pater ter Horst had hem ongehinderd laten uitspreken. Zij waren op eene plek gekomen vanwaar een zijpad uit den weg, dien zij hadden gevolgd, voortliep. Op den driesprong lag een stuk van een zwaren eikestam, ter zijde aan den voet van een breedgetakten beuk. Denijs had bij zijne laatste woor- | |
| |
den oogen en banden gericht naar, als het ware over het vrije veld, dat zich voor hem uitbreidde. Daarna volgde hij het voorbeeld van ter Horst, die op den eikestam had plaats genomen en hij had zijn ouderen medgezel, die met over elkander geslagen armen peinzend in de ruimte staarde, slechts aan te zien om zich te overtuigen, dat zijne woorden niet zonder uitwerking gebleven waren.
Hoewel ter Horst onwrikbaar aan zijne meening, dat het kloosterleven voor Maria niet paste, vasthield, hij kon niet loochenen, dat Denijs voor zijne tegenovergestelde zienswijze krachtig had gepleit. De oudere geestelijke, sedert vele jaren gewoon om allerlei familiezaken te helpen beredderen, begreep, dat hij niet geheel die bezwaren kon opheffen, op welke Denijs voor Maria, indien zij tot het maatschappelijk leven terugkeerde, gewezen had; hij zou zich moeten tevreden stellen met het bewijs te leveren, dat hij, door Maria het kloosterleven te ontraden, voor haar van twee kwaden het beste koos, maar daartoe achtte hij zich ook volkomen gereed.
Van de warmte, van de liefelijke en godsdienstige geestdrift, waarmede de jongere over het priester- en kloosterleven gesproken had, was op den oudere iets overgegaan. Indien er nog een zweem van eenige verdenking aangaande de verhouding tusschen Denijs en Maria bij hem ware overgebleven, zij zou thans spoorloos zijn uitgewischt. Hij meende niets anders te hebben gehoord dan de taal van een jong priester, voor wien niets ter wereld naast zijn eigen gelofte en die van een kloosterling eenige waarde had. Hij, gewoonlijk een nuchter, koel beredeneerend man, hij was onder de bekoring van die jeugdige, dweepachtige opgewondenheid en hij gevoelde zich op zijne beurt in staat om met woorden, gekleurd door den gloed van zijne hartelijke belangstelling in Maria's levenslot, zijne zienswijze voor te dragen, maar tegelijk blies hij aldus onwetend een moeielijk verborgen hartstocht tot eene rampzalige uitbarsting aan.
‘Ik kan niet ontkennen,’ zeide hij, ‘dat er groote hinderpalen te overwinnen zijn, éer dat gelukkig huiselijk leven in een Amsterdamschen familiekring, waarop aan Maria eens het uitzicht werd geopend, door haar kan worden bereikt, maar toch schatten wij die bezwaren niet te gering, als wij meenen: onoverwinlijk zijn zij niet! Het is mij meermalen voorgekomen, dat edelaardige toegefelijkheid de gunstige kansen op een gelukkig huwelijksleven aangreep, liever dan in het onberispelijk
| |
| |
vasthouden aan de eischen van stand en geboorte, met verzaking van het gevoel des harten, eene onzekere voldoening te zoeken.’
‘Heeft u berichten uit Amsterdam, die u op zulk een loop der gebeurtenissen hoop geven?’ vroeg Denijs.
‘Neen!’ antwoordde ter Horst op gedempten toon, ‘neen, maar...’ Hij stond op. Heen en weder over den driesprong wandelend, zette hij het gesprek voort; ‘maar ik heb evenmin berichten, die mij die hoop geheel ontnemen. Ik ken de familie Brants en ik kan het niet onmogelijk noemen, dat Maria, als hare moeder eens zal overleden zijn en terwijl haar vader in Engeland blijft, daar als de wettige echtgenoote van den éénigen zoon, van het éénige kind des huizes zal welkom wezen.’
Somber zag Denijs voor zich en onheilspellend klonk zijne opmerking:
‘En toch hij, hij zelf heeft haar hier in Brussel aan haar droevig lot overgelaten en haar ook later niets meer van zich doen hooren!’
‘Vergeet niet,’ bracht ter Horst daartegen in, ‘dat Maria die handelwijze niet alleen verontschuldigt, maar dat hij zich aldus juist naar haar krachtig uitgedrukt verlangen gedragen heeft. De voornaamste reden echter, waarom ik mij verzet tegen hare keuze om den sluier aan te nemen, ligt niet bij anderen, maar in haar zelf, in haar aanleg, in haar karakter. Gij hebt haar nauwkeurig gadegeslagen, zegt gij; ik ook en éér dan gij. Gij hebt meermalen met haar gesproken; ik heb haar aangehoord, toen nog geene joukvrouwelijke schuchterheid haar bedeesd maakte, toen zij nog met kinderlijke openhartigheid, door niets belemmerd of gekweld, voor de gevoelens en de begeerten van haar hart uitkwam. Bedenk, dat het dartele bloed van haar vader door hare aderen stroomt; dat de weelderige aard van hare moeder haar niet vreemd is; al hebt gij haar eerst leeren kennen in de dagen van hare droefheid, al hebt gij haar meest bij een ziekbed ontmoet, dat kan u toch niet geheel verborgen zijn gebleven.’
‘Ik heb nooit eenige lichtzinnigheid bij Maria bespeurd,’ zeide Denijs dof, kortaf.
‘Ik bedoel geene lichtzinnigheid, geene berispelijke wulpschheid,’ hernam ter Horst. ‘Ik bedoel dien gezonden, vrouwelijken aanleg, die in hare oogen schittert, op hare wangen gloeit, in geheel hare gestalte zich openbaart. Maria is niet geboren om non of begijn, zij is geboren om huisvrouw en moeder te
| |
| |
worden. God kiest er sommigen voor zijn bijzonderen dienst: Hij bestemt anderen voor het sacrament des huwelijks en wie op het lot eener vrouw invloed uitoefenen, mogen toezien, dat zij dien aanleg niet miskennen!’
Denijs liet de ellebogen op zijne knieën, het hoofd in zijne handen zinken; zijne tegenspraak was verstomd; hij moest zich inspannen om over zijn gevoel meester te blijven.
‘Gij hebt van ons priesterlijk leven gesproken,’ ging ter Horst nog wat luider voort, ‘van den zaligen vrede, die in de eenzaamheid onder het gebed onze harten kan vervullen; ik kan u dat alles voor mij zelf, Goddank! volmondig toestemmen, maar meent gij, dat het ook niet anders wezen kan? Ik ben ouder dan gij en rijker in ondervinding; ik weet, dat er zijn voor wie in die stille uren spookgestalten der hel oprijzen, beelden, liefelijk van vorm en kleur, die het gebed van de lippen, de godgewijde gedachten uit de ziel verdrijven, die het brein doen gloeien en de polsen jagen van zinnelijken gloed. Veroordeel, vonnis hen, zoo gestreng als gij wilt, indien zij niet voor het oog van God, misschien zelfs niet altijd voor de oogen der menschen hunne priesterlijke waardigheid weten te handhaven, maar erken tevens, dat er onder kunnen zijn, aan wie wij ons medelijden niet mogen weigeren, die wij diep moeten beklagen. Zij zijn opgevoed en onderwezen en gewijd tot den priesterstand, in spijt van hun aanleg en hun karakter! En als gij dat begrijpt, verbeeld u dan, wat het lot moet worden van eene jonge vrouw, die, om welke reden dan ook, ondoordacht den sluier aanneemt, die, in diezelfde verblinding voor haar eigen hartsbehoefte, haar noviciaat doorbrengt, maar bij wie, omdat zij nog in de eerste en volle kracht van het vrouwelijk leven staat, later de herinnering oprijst aan de liefde, welke zij heeft ingeboezemd en beantwoord, de herinnering aan geheel die wereld, welke zij heeft verlaten, en dat alles dan door hare argelooze verbeelding schooner gekleurd, dan zij het ooit in werkelijkheid zou aanschouwd hebben! Voor die ervaring wil ik Maria behoeden; voor die namelooze ellende, dat, als hare roeping zou zijn dankbaar te bidden, uit haar hart een vloek over haar noodlot zou opgaan, wil ik haar beveiligen en ik reken er op, al kan ik al uwe bezwaren niet oplossen, gij, die als priester en als mensch haar en hare moeder zooveel vriendschap hebt
betoond, gij zult mij daarbij helpen!’
Ter Horst stond stil en zag vragend naar Denijs om. Hij
| |
| |
ontving echter geen antwoord; hij hoorde niets dan het ruischen van den lentewind en het geklapwiek van eenige vogels in de boomen boven hem. Ongeduldig deed hij een stap nader en vroeg nog eens:
‘Zult gij mij helpen, of heb ik vergeefs gesproken?’ maar hij verschrikte, toen Denijs het hoofd ophief en met een doodsbleek gelaat, waarop groote zweetdroppels parelden en met eene uitdrukking van pijnlijken angst in de oogen hem aanzag. ‘Wat deert u?’ riep hij uit; ‘Is u iets overkomen?’
‘Het is niets!’ stamelde Denijs. ‘Terwijl...ik naar u... luisterde...de lentewarmte, denk ik; maar ik heb toch alles gehoord.’
‘Pas op, gij wankelt!’ waarschuwde ter Horst.
Denijs zocht ook reeds zich met zijne rechterhand op den eikestam te steunen. ‘Ik word reeds wat beter,’ zeide hij. ‘Aanstonds zal ik kunnen opstaan en voortgaan. Eene wandeling zal mij goed doen.’
Ter Horst sloeg hem met bezorgdheid gade, ook met teleurstelling. Zou dit onderhoud geene vrucht dragen?
Maar Denijs stelde hem gedeeltelijk althans gerust. ‘Gij hebt misschien gelijk,’ zeide hij; ‘misschien ook niet geheel. Vergun mij mijn oordeel op te schorten. Wij kunnen hier afscheid nemen, maar ik beloof u, dat ik bij eene volgende ontmoeting u mijn besluit zal mededeelen.’
‘Ik geef u natuurlijk gaarne tijd om u te bedenken,’ antwoordde ter Horst; ‘mag ik mij verzekerd houden, dat Maria intusschen tot geen beslissenden stap zal overgaan? Trouwens, daarvoor is de tijd ook nog niet gekomen. Ik zal u echter nog een eind weegs vergezellen.’
‘Het is beter, dat gij op uwen weg naar Brussel terug gaat,’ hernam Denijs, wiens gelaatskleur bijgetrokken was en die thans ook van zijne zitplaats was opgestaan. ‘Dit zijpad voert mij spoedig naar mijne pastorie, maar het zou voor u een noodelooze omweg zijn, daar gij immers heden avond nog naar Antwerpen wilt terugkeeren. Het zal toch laat worden.’
‘Daar dacht ik waarlijk niet meer aan,’ verzekerde ter Horst, ‘maar ik zal uw raad volgen. Ik heb dus uwe belofte, dat gij mijne woorden ernstig zult overwegen?’
‘Ik zal zelfs voor Maria geen enkelen maatregel meer uitvoeren ter voorbereiding voor haar kloosterleven, éér ik u ontmoet of op eene andere wijze mijn besluit heb medegedeeld.’
| |
| |
‘Dan ben ik vooreerst voldaan.’
Zij namen met meer dan gewone beleefdheid, hartelijk maar met ontruste gemoederen afscheid en ieder ging zijns weegs. Pater ter Horst zag nu en dan nog eens om, totdat hij Denijs uit het oog verloor, die, recht voor zich uitziende, met haastige schreden voortstapte en niet rustte, éér hij zijne pastorie bereikt had. Spoedig verliet hij echter zijne woning weder en zocht voor zijne woeste gedachten afleiding in het bezoeken van eenige boerenwoningen, maar toen hij den avonddienst verricht had, sloot hij zich in zijne kamer op.
Het werd voor hem een droevige avond, een vreeselijke nacht! Hij sloeg zijne Vulgata op, maar de woorden van de Heilige Schrift schenen zonder slot of zin. Hij opende zijn gebedenboek, maar midden in een gebed, dat hij hardop, luide begon te lezen, bleef hij plotseling steken. Dezelfde gedachten keerden telkens met helsche foltering terug. Kon het waar zijn, dat Maria, indien zij haar natuurlijken aanleg volgde, aan het huwelijks- boven het kloosterleven de voorkeur gaf? Zou het kunnen gebeuren, dat zij aan een ander man dan aan hem toebehoorde?
In het holst van den nacht, toen de kaarsen, welke hij bij het vallen van de duisternis had opgestoken, reeds lang waren uitgebrand, liep hij nog door zijn donker vertrek heen en weder. Eindelijk overstelpt van woede en smart barstte hij in tranen uit. Waarom was hij ooit priester geworden? Wat ging er in hem om, dat hij zelfs niet meer scheen te vreezen voor die verdoemenis, welke hij, naar zijn eigen oordeel, zich op den hals zou halen, indien hij zijne priestergelofte schond?
| |
XV.
Maria's moeder beschikte op hare wijze over het schilderstuk, dat uit de kerk van Saventhem naar hare ziekenkamer was overgebracht. Stilzwijgend, in waarheid ook te ontroerd en te zwak om aan het gesprek deel te nemen, had zij het overleg van de twee geestelijke heeren met hare dochter aangehoord: zij scheen noch aan de eene noch aan de andere plaatsing de voorkeur te geven, maar toen Pater ter Horst en Pastoor Denijs vertrokken waren, gaf zij te kennen, dat zij het paneel, met het schilderwerk naar den wand gekeerd, in een hoek van hare
| |
| |
kamer wenschte te bewaren, als het ware een schat, waarover hare oogen steeds de wacht konden houden, zonder er telkens de schoonheid van te moeten opmerken.
De weinige woorden, waarmede zij de drijfveer tot deze beschikking te kennen gaf, waren ook voor Maria volkomen genoeg. ‘Het was, docht mij, ginds geen waardig altaarbeeld, al moest het er toe dienen,’ zeide zij, ‘en het zou mij hier waarschijnlijk dat ootmoedig gebed, dat mij betaamt, dikwijls doen vergeten.’
Indien zij had verlangd om het thans, daar zij er toch naar willekeur over beschikken kon, te vernietigen, Maria zou evenmin zich tegen die ruwe gewelddadigheid hebben verzet, misschien gaarne er de hand toe geleend hebben. Zij lokte hare moeder zelfs uit om dat verlangen, indien het in haar hart mocht zijn opgerezen, niet te smoren, maar hoe trouw zij haar lichamelijk had verzorgd, hoe nauwkeurig en hulpvaardig zij haar tevens, door haar voor te lezen en met haar te bidden, geestelijk had verpleegd, ook zij ondervond, ondanks die nauwe en teedere betrekking, dat nooit de eene vrouw bij de andere als met een alziend oog tot den diepsten grond des harten kan doordringen.
‘Misschien wil u het liefst niet eens hier houden?’ vroeg Maria. ‘Wil ik het maar naar een ander vertrek laten brengen?’
‘Neen!’ antwoordde hare moeder; ‘het moet vooral hier blijven!’
Maria kon nog betwijfelen of de krachtig beslissende toon, waarop hare moeder sprak, inderdaad bedoeld was of toevallig moest heeten. Zij herhaalde dus de proef nog eens: ‘Mij is het onverschillig, waar het blijft, en dus....’
‘Mij niet!’ sprak de kranke heftig, terwijl hare oogen, die gewoonlijk in den laatsten tijd flauw stonden, flikkerden van een helderen glans; ‘het moet hier blijven; ik zal het nog eens willen beschouwen, nauwkeurig zelfs, en met u, kind!’
Maria zweeg bescheiden; zij begreep, dat in de ziel van hare moeder gedachten huisden, welke zij nog niet kende; die gedachten zouden haar echter niet lang meer verborgen blijven.
Bij zijn laatste bezoek had namelijk de geneesmeester Maria reeds gewaarschuwd, dat de kenteekenen van het snel naderend einde zich bij hare moeder duidelijk lieten opmerken. De kranke werd door geene pijn, door geene koorts meer gefol- | |
| |
terd; het oorspronkelijk sterke lichaamsgestel bood aan de vernielende ziekte geen tegenstand meer. Maria zou kunnen misleid en op de gedachte aan beterschap gekomen zijn door de kalmte, waarmede hare moeder soms eenige volzinnen achter elkander uitsprak, of als zij onder den invloed van de lentelucht, die door de opengeslagen ramen drong, in het middaguur eene rustige sluimering genoot; indien niet, terwijl zij sprak, hare groote fraaie oogen telkens dieper in hunne kassen waren teruggezonken, en indien niet hare gelaatstrekken in den slaap reeds dien strakken plooi hadden aangenomen, die het onmiskenbaar zegel des doods is. Dikwijls waren zij thans alleen samen, terwijl de liefdezuster, die Maria ter zijde stond, zich in een ander vertrek ophield. Zij wisselden dan enkele hartelijke woorden en liefdevol volgden zoo ver mogelijk de blikken der moeder de dochter, die zich aan hare verzorging wijdde. Ook gebeurde het, dat Maria bij de legerstede stilstond of nederzat en stilzwijgend de hand, welke hare moeder, ook zonder een woord te spreken, had gegrepen en omklemde, uitgestrekt hield. Rustig, als tot eene sluimering, sloot daarbij de kranke soms de oogen en zoo kwam ook haar laatste levensuur. Maria zag haar de oogen met buitengewone helderheid opslaan.
‘Als het kon,’ vroeg zij, ‘zou ik voor eenige oogenblikken wat meer rechtop willen zitten.’
Aan dat verzoek kon gemakkelijk worden voldaan; Maria verleende de gewenschte hulp.
‘En zoudt ge nu dat paneel uit de kerk van Saventhem op een stoel willen zetten, in het volle licht, dat ik het nog eens goed zien kan?’ vroeg hare moeder weder.
Stilzwijgend voldeed Maria aan haar verlangen.
De kranke beschouwde het, eenige minuten lang, nauwkeurig en zij hield er nog hare oogen op gevestigd, terwijl zij zeide: ‘Ik ben nooit zoo mooi geweest.’
Maria staarde door het geopende venster naar de helder blauwe lentelucht en liet die opmerking onbeantwoord.
‘Ik herinner mij,’ ging de kranke voort, altijd met de blikken strak op het schilderstuk gericht, ‘dat ik dezelfde opmerking maakte, terwijl ik hem tot model diende, maar hij antwoordde, dat hij mij aldus zag en ik was tevreden, gelukkig; ik was in zijne oogen mooier, dan ik mij zelf oordeelde.’
Maria bleef zwijgen; met een lichten zucht boog zij zich voorover op het vensterkozijn.
| |
| |
Hare moeder richtte zich rechtstreeks tot haar: ‘Ik spreek van uw vader, kind! Gij spreekt nooit over hem!’
‘Waartoe zou het dienen?’ zeide Maria, maar de bitsheid van hare woorden werd door het haperen van hare stem eenigermate verzacht.
‘Kom eens hier, Maria!’ vroeg hare moeder zacht.
Maria trad nader en stak, bij de legerstede gekomen, vriendelijk hare hand uit.
‘Neen,’ zeide hare moeder; ‘dat is mij thans niet meer genoeg. Buig u over mij heen, kind! Zoo; ik moet mijne armen om u heen kunnen slaan en leg uw hoofd aan de andere zijde van het kussen naast het mijne!’
Was het een onbeduidende gril of sprak uit dat verzoek eene ernstige bedoeling? Maria begreep het niet, maar zij wilde weigeren noch aarzelen en terwijl zij met haar linkerhand zich zelf steunde, omhelsde zij onwillekeurig hare moeder met haar rechterarm.
‘Het is,’ stamelde de kranke, ‘alsof gij weder aan mijne borst, aan mijn hart ligt; jaren geleden heb ik u van daar weggenomen, verwijderd, u verlaten! O kind! Ik heb wel ondervonden, dat gij het mij niet hebt toegerekend, maar zeg, zeg het mij ook eens, dat gij mij vergiffenis schenkt!’
Maria kon hare tranen niet bedwingen. ‘Arme moeder! Ik heb u immers nooit iets verweten; gij waart de schuldigste niet!’
‘Dus ik heb uwe vergiffenis?’
‘Ja! zeker! ja!’
‘En uw vader?’
Langzaam maar krachtig richtte Maria zich op; hare moeder kon haar niet terughouden en toen zij weder rechtop voor de legerstede stond met oogen, niet meer vochtig van tranen door medelijden en teederheid haar ontlokt, maar flikkerend van een toornigen gloed, sprak zij, hoewel geen woord over hare lippen kwam, door hare houding zoowel als door haar gelaat haar weigerend antwoord uit. Evenwel, zoodra zij aan die eerste opwelling van haar gemoed voldaan had, kwam terstond eenig zelfverwijt bij haar op, en gelijk zij reeds meermalen, als zij aan de ontmoeting met haar vader in Antwerpen dacht, er toe gekomen was, om, zonder nochtans hem van schuld vrij te spreken, zich toch over haar eigen onverzoenlijke hardheid te schamen, zoo boog zij ook thans weer vriendelijker het hoofd,
| |
| |
toen hare moeder klaagde: ‘Och, kind! maar wat baat dan ook mij uwe vergiffenis?’
‘Wij zijn hier toch met ons beiden alleen, moeder,’ hernam Maria, ‘en niemand heeft het recht, ook hij niet, om zich tusschen ons te plaatsen.’
‘Alleen; met ons beiden alleen!’ zeide de kranke met trillende lippen; ‘als ik dat schilderstuk aanzie, dan is het, alsof hij naast mij staat en al zag ik het niet, ik gevoel, dat mijn laatste levensuur nadert en o kind! kind! ik kan niet anders, mijne gedachten zijn bij hem!’
Allerlei tegenstrijdige aandoeningen werden door deze bekentenis bij Maria gewekt; schrik, afkeer, medelijden, waardeering, en alsof zij een raadsel overpeinsde, dat zij niet oplossen kon of waarvan de oplossing haar pijnlijk aandeed, sprak zij dof: ‘Met uwe gedachten bij hem?’
‘Begrijpt gij dat niet, kind?’ vroeg de kranke.
Maria had zich afgewend en op een stoel bij het venster plaats genomen; in sprakelooze geestverwarring staarde zij naar buiten.
‘Begrijpt gij mij niet?’ vroeg hare moeder nog eens en toen zij geen antwoord vernam, sprak zij luide haar gevoelen uit: ‘Dan hebt gij ook nog nooit bemind! Dan weet ge ook nog niet wat liefde is!’
‘Moeder,’ riep Maria verontwaardigd uit, terwijl zij weer oprees en van het raam haar weder zoo nabij kwam, dat zij zich bijna nog eens over haar heenboog: ‘Moeder! ik heb u nooit iets verweten! Ik heb u volkomen vergiffenis geschonken! Gij hebt nooit een woord van minachting van mij gehoord; niets dan kinderlijke toegenegenheid en oprecht medelijden van mij ondervonden; ik zal daarbij volharden, ik wil en wensch het, maar ik bid u, laat de geheimen van mijn hart onaangeroerd; tracht ze niet uit te vorschen! Gij zoudt ze niet verstaan en ik mocht mijzelf tegen u vergeten!’
Hard klonken die woorden, vernederend in weerwil van de hartelijke bedoeling, die er tevens mede uitgesproken werd, maar Maria's moeder had ook de pijnlijkste snaar in het hart van hare dochter getroffen en wel juist, terwijl dat hart door fellen tweestrijd bewogen werd. De gedachte om met hare moeder hare betrekking tot Jochem Brants te bespreken, was Maria steeds ondragelijk geweest; veel minder kon zij dus nog van haar een goeden raad of eene beslissing wenschen. Met al den trots van hare jonkvrouwelijke kieschheid had zij die zaak verborgen ge- | |
| |
houden voor die vrouw, die hare moeder was, voor wie zij diep mededoogen gevoelde, aan wie zij hare beste zorgen had toegewijd, maar aan wier levensloop zij niet denken kon, zonder van afschuw te huiveren.
De moeder kon wel eenigszins raden, wat er in het hart der dochter omging, en met ootmoedige droefheid vroeg zij: ‘Ben ik uw vertrouwen niet waardig, kind?’
‘In dit geval niet! Neen!’ klonk Maria's antwoord weder even hard en terwijl zij onrustig door de kamer liep, keerde zij haar gelaat met eene uitdrukking van onverbiddelijke hooghartigheid naar de kranke. Zij moest dus wel zien, dat die oogen, die haar zoo angstig hadden aangestaard, zich sloten en dat een paar groote tranen langs die doodsbleeke wangen nederrolden. Toen kreeg haar medelijden weder de overhand; zij kon hare moeder niet zien schreien; die tranen moesten de laatste zijn, welke zij vergieten zou. Maria kon berekenen, wat hare moeder zou vertroosten, volkomen tevreden stellen. Neen! het was niet noodig om over Jochem Brants te spreken; dat zou voor beiden slechts een pijnlijk onderhoud kunnen zijn; Maria kon zich nog niet voorstellen, dat hare moeder door woord en voorbeeld haar eene waarheid, welke zij nog steeds had voorbijgezien, zou aanwijzen; zij begreep eerst later, dat ook hartstochtelijke liefde, indien zij meer zal zijn dan vermomde zelfzucht, tot zelfverloochening kracht moet geven. Maar de bede om vergiffenis voor haar vader, straks nog door hare moeder vergeefs tot haar gericht, zou thans verhooring vinden. Zij moest daarvoor haar gevoel nog wel geweld aandoen; zij moest nog overgaan tot een laatsten, moeielijken stap als het ware, maar haar eigen gedachten hadden haar reeds sedert geruimen tijd daarheen gedreven en thans bracht het medelijden met hare moeder haar tot eene beslissing. Hoe toegefelijker zij zich jegens haar vader betoonde, des te minder zou het hare moeder grieven, als zij voorts met een hooghartig stilzwijgen de tot haar gerichte uitdaging bleef beantwoorden.
‘Moeder!’ zeide zij, terwijl zij zich bij de legerstede nederzette, ‘u moet niet meenen, dat ik wreed of hard jegens u zou willen zijn. Vergeet, wat ik het laatst tot u gezegd heb; ik zal vergeten wat gij mij gevraagd hebt! Wij zijn afgedwaald van de zaak, die u eigenlijk het meest ter harte gaat en die ook voor mij op dit oogenblik de belangrijkste is.’
‘Wat bedoelt gij, kind?’
| |
| |
‘Is het niet uw wensch, dat ik ook jegens mijn vader vergevensgezind zal zijn?’
‘O, Maria! herinnert gij u nog, dat ik in het Begijnengasthuis te Antwerpen mijn verhaal begon met de mededeeling, dat ik u om raad wou vragen?’
‘Ja, ik herinner het mij!’ Maria sloeg bij die droevige herdenking de oogen neder, maar hare moeder bleef haar aanzien en sprak voort: ‘Toen wilde ik u vragen, of ik uw vader vergiffenis moest schenken; ik dacht toen reeds dat ik sterven zou; nu weet ik, dat ik hem niets meer zou willen toerekenen, maar het bezwaart mij, dat gij onverzoenlijk jegens hem gezind blijft.’
‘Moeder, ik wil jegens hem niet onverzoenlijk blijven. Troost u met de verzekering, dat, indien hij mij vergiffenis vroeg, ik ze hem niet zou weigeren.’
‘Kunt ge uw hart daartoe dwingen, Maria?’
‘U oefent geen dwang op mijn hart uit, moeder! Hoogstens heeft uw verzoek mij bewogen om toe te geven aan de verteederende gedachte, die reeds bij mij was opgerezen. Ik verzeker u, indien mijn vader hier stond en mij als teeken van verzoening een handdruk en een kus vroeg, ik zou zijn verzoek niet afslaan.’
De hooghartigheid, die in Maria's woorden doorstraalde, deed hare moeder niet onaangenaam aan; zij werd nauwelijks door haar opgemerkt. De kranke was gewoon met nederigen eerbied tot hare dochter op te zien, en het was eerst in dit haar laatste levensuur, en daar het Maria's vader gold, dat zij een toon van gezag en verwijt had durven aanslaan. Dankbaar legde zij op het hoofd van hare dochter, die voor hare legerstede geknield lag, hare rechterhand. ‘Ik ben tevreden,’ sprak zij zacht; ‘ik zal nu niet weer, gelijk toen ik voor het eerst aldus uw hoofd omvatte, om langer leven bidden.’
Eerst nadat beiden eenige oogenblikken hadden stilgezwegen, hief Maria het hoofd op en toen zag zij, dat hare moeder met de oogen op het schilderstuk, op het altaarbeeld van Saventhem gericht, zich aan gedachten overgaf, wier liefelijkheid zich op haar gelaat afspiegelde.
‘U heeft mijn vader nog lief?’ fluisterde zij en fluisterend antwoordde hare moeder: ‘Al de ellende van later dagen schijnt uit mijn geheugen weggewischt; ik kan heden slechts denken aan den gelukkigsten tijd met hem doorgebracht.’
| |
| |
Maria wist, dat zij die herinnering nog verlevendigen kon en zij volgde den aandrang van hare kinderlijke genegenheid en ook van haar eigen vrouwelijk gevoel. Zij stond op en uit een hoekkastje, waarin zij het eens zorgvuldig met een wraakzuchtig hart had weggeborgen, zocht zij, thans zacht en vertroostend gestemd, het liedjesboekje, dat zij van haar vader uit Antwerpen, bijna als een roof, had medegenomen. Op gevaar af, dat hare moeder vragen tot haar zou richten, welke zij niet zou willen beantwoorden, reikte zij het aan haar over.
‘Wil u ook dit nog eens zien, moeder? U herkent het wel; het is ook eene gedachtenis uit dien gelukkigen tijd!’
De stervende greep het mopsje met beide handen aan; zij kon het nog aan hare lippen brengen; zij kon nog, terwijl voor het laatst hare oogen bij die vroolijke herinnering schitterden, hoewel slechts met eene flauwe stem, stamelend het begin herhalen van een welbekend liedje van Hooft, dat zij menigmaal met van Dijck tusschen de boomen van Saventhem gezongen had:
‘Windeke, daar het bosch af drilt,
Weest mijn Brak, doet op het wilt,
Maar zij gevoelde, dat hare krachten waren uitgeput; zij was nauwelijks meer bij machte om Maria een enkel woord van dank toe te voegen en haar verlangen uit te spreken naar den priester, die haar het Sacrament der stervenden zou toedienen.
| |
XVI.
Eene week ongeveer, nadat Maria's moeder overleden was, op een namiddag, terwijl haar echtgenoot en haar zoon zich weder naar het kantoor begeven hadden, bevond zich Elisabeth van Dalen alleen in haar dagelijksch woonvertrek. Zij hield de armen over elkander geslagen en roerloos, in diep gepeins verzonken, bleef zij hare oogen onafgewend richten op een brief, welken zij gelezen en voor zich op de tafel nedergelegd had.
Toen het middagmaal was afgeloopen, had Jacob Brants haar dien brief overhandigd en gezegd: ‘Ik verzoek u te lezen wat
| |
| |
Pater, ter Horst ons geschreven heeft. Lees en overweeg wat ons, wat u te doen staat. Jochem en ik, wij kennen den inhoud reeds, maar wij hebben er samen niet over gesproken; wij wilden zonder u niet beraadslagen. Als gij het ook goedvindt, zullen wij heden avond met gemeenschappelijk overleg ons besluit vaststellen.’ Daarop waren vader en zoon vertrokken en hadden haar alleen gelaten.
Den brief te lezen en te begrijpen had Elisabeth niet veel moeite gekost. Pater ter Horst berichtte het overlijden van Maria's moeder; hij deed opmerken, dat daardoor de grootste hinderpaal, welke aan hare vereeniging met Jochem in den weg stond, was weggenomen, indien zij althans van haar voornemen, om zich in een klooster te begeven, kon worden afgebracht; hij ontveinsde niet, dat daartoe krachtige aandrang zou noodig zijn, daar zij, gelijk hij van hare tantes, die zich bij haar te Brussel bevonden, vernomen had, bij dat plan volhardde, en bovendien door die tantes, onverstandig, hoewel zonder eenige kwade bedoeling, in dat opzet werd gestijfd: hij vermeldde daarbij, dat de Pastoor van Saventhem, die, ook naar het recht der dankbaarheid, hetwelk hij zich door zijne vriendschappelijke belangstelling verworven had, grooten invloed op Maria uitoefende, zich nog niet had verbonden om haar de kloostergelofte te ontraden, en hij eindigde met den dringenden raad, dat Jochem, tenzij hij de hoop op zijne echtvereeniging met Maria wilde opgeven, en zijne ouders er zich onverbiddelijk tegen bleven verzetten, onverwijld naar Brussel moest op reis gaan. Er was in den geheelen brief geene enkele duistere of geheimzinnige uitdrukking, die de scherpzinnigheid van Jochem's moeder op de proef stelde; evenmin behoefde zij in angstvallige onzekerheid te vragen, wat haar zoon wenschte, en zij kon er niet aan twijfelen, of haar echtgenoot aan Jochem's verlangen zou willen toegeven; er was geene verwarde zaak te ontknoopen, niets raadselachtigs op te lossen en toch zat zij langen tijd onbewegelijk na te denken; nu en dan slechts ontlokte de tweestrijd, waaraan zij zich niet ontworstelen kon, haar een bangen zucht. Van de rust harer dagen en nachten, van haar geld en goed zou zij voor haar zoon geen oogenblik eenig offer te groot hebben geacht; zij zou het, indien het ware gevraagd, zelfs indien het niet ware gevraagd, maar zij slechts den wensch had kunnen raden, zonder eenige
aarzeling hebben gebracht, maar hoe kon zij komen tot het besluit om te volbrengen, wat haar thans te doen stond? Zij had te
| |
| |
veel gezond verstand en zij was ook te edelaardig van gemoed, om voor hare roeping als moeder tegenover haar kind en zijn vader, om voor haar plicht als oudere vrouw tegenover die jongere in Brussel blind te zijn. Maar door hoevele drogredenen konden zich hare vooroordeelen nog doen gelden en haar misleiden! Neen, zij wilde niet overmatig trotsch, niet prat op afkomst en stand wezen, maar mocht zij dan vergeten, dat zij gesproten was uit eene familie, die steeds op orde en regel prijsgesteld en daardoor ook eer en aanzien verworven had? Het kwam niet in haar op, om dat meisje, dat door karakter en gedrag onder moeielijke omstandigheden had uitgemunt, te minachten, maar had zij daarmede dan reeds het recht verworven om in eene gezeten familie als schoondochter hare plaats in te nemen? En zeker, Jochem's levensgeluk was er mede gemoeid; hij zou zeggen, dat zijn geluk op het spel stond en het scheen ook aldus te zijn in dezen tijd zijns levens, maar kon het niet gebeuren, was het onmogelijk, dat hij, al duidde hij het haar thans ten kwade, haar later zou danken, indien zij heden hem verhinderde zijn hartstocht te volgen en bij de keuze eener echtgenoote buiten zijn gewonen levenskring te gaan?
Nu eens meer tot onverzettelijke weigering, dan weder meer tot toegefelijke medewerking geneigd, heen en weder geslingerd als het ware door de tegen elkander inloopende stroomen van opwellingen en gedachten zonder tot eene beslissing gekomen te zijn, zat zij nog, toen Jochem en zijn vader weder binnentraden. Haar echtgenoot liet zijn zoon, voor zich uit, de kamer binnengaan, want hij hoopte, dat moederlijke liefde en verstandig doorzicht over alle bedenkingen zouden hebben gezegevierd en dat Jochem met een bemoedigend en vroolijk woord zou worden begroet. Toen hij dat woord echter niet hoorde en hij haar met een gelaat, waarvan de bleeke kleur en de strakke trekken weinig goeds voorspelden, bij de tafel zag zitten, terwijl de brief van Pater ter Horst nog, zooals zij hem had neergeworpen, geopend op tafel lag, stapte hij vooruit, en gaf zijn zoon een wenk om althans het begin van het onderhoud, waarvoor zij waren binnengekomen, aan hem over te laten. Daarna zette hij zich aan de andere zijde van de tafel, tegenover zijne vrouw neder op een stoel, welken Jochem, die bescheiden tusschen in bleef staan, hem aanreikte.
Zijn besluit toch stond reeds vast. Sedert Elisabeth in een gesprek over Jochem en Maria zijn toorn had opgewekt, had
| |
| |
hij, zonder haar weder te raadplegen, overwogen wat er in het belang van zijn zoon moest gedaan worden, zoodra Maria's moeder zou overleden zijn, en zijne vrouw kon er op rekenen, hij zou thans, hoe volgzaam hij zich gewoonlijk ook betoonen mocht, het gezag, dat hem als man in zijn huis toekwam, en dat door de waarheid en de gerechtigheid, welke hij op zijne zijde had, werd versterkt, weten te handhaven.
‘Gij hebt den brief van Pater ter Horst gelezen, Elisabeth?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zeide zij zacht.
‘En gij hebt zeker ook reeds overlegd en besloten, hoe wij hem behooren te antwoorden?’ Hij sprak niet ruw noch bits, maar toch ook volstrekt niet haperend, flink hoorbaar.
Elisabeth kon den indruk van dien toon van gezag niet geheel afweren; zij zou liefst met een enkel hooghartig woord haar onwil hebben te kennen gegeven, maar zij gevoelde er zich door gedrongen om bescheiden te verklaren: ‘Ik ben met mijn overleg nog niet ten einde; ik weet waarlijk niet welk besluit het beste zal zijn.’
‘Nu,’ hernam hij, ‘ik weet het dan wel. Ik heb met Jochem thans niet over dezen brief, in den laatsten tijd zelfs over zijne betrekking tot Maria geen woord gesproken, maar in zijne tegenwoordigheid zal ik, gelijk hij verdient, voor mijn gevoelen uitkomen. Als ouders hebben wij ons, ook in dit geval, over zijne kinderlijke hoogachting voor ons niet te beklagen; als vrienden kunnen wij hem geene onmanlijke zwakheid verwijten. Op het karakter en het gedrag van het meisje, waaraan hij zijn levensgeluk verbonden acht, kunnen wij niets aanmerken: het voegt ons over alle andere bezwaren heen te stappen! Wij moeten hem niet alleen veroorloven, wij moeten hem zelfs aanmoedigen; ga naar Brussel! overtuig Maria, dat zij niet naar een klooster moet gaan, maar u volgen en hoe eer gij haar hier brengt, des te beter!’
‘Hoe zal ik haar hier kunnen ontvangen!’ riep Elisabeth smadelijk uit.
‘O moeder!’ begon Jochem, maar zijn vader legde hem met een oogopslag het zwijgen op en sprak hoog ernstig: ‘Dat kunt gij, Elisabeth! en ik beroep mij op het gevoel van uw eigen hart, dat wilt gij ook!’
‘Ik?’ vroeg zij en schudde ontkennend het hoofd.
‘Ja, gij!’ hernam haar echtgenoot. ‘Ook in het bijzijn van
| |
| |
onzen eigen zoon durven en mogen wij jegens elkander openhartig zijn, Elisabeth! Wij zijn gehuwd, omdat wij elkander liefhadden en onze liefde is tot dezen dag niet verkoeld. In al die jaren hebben wij echter elkander steeds beter leeren kennen en als, gelijk nu, daarvoor het oogenblik gekomen is, voegt het ons om, door die kennis voorgelicht, elkander de waarheid niet te sparen. Gij hebt mij onlangs gevraagd, wat ik meende, dat gij zoudt gedaan hebben, indien ik mij, kort na onze verloving, zonder aanleiding van uwe zijde, had teruggetrokken. Ik heb u toen niet geantwoord, want ik werd boos; opzettelijk zaagt gij het verschil van omstandigheden in de verhouding van Jochem en Maria voorbij en gij woudt mij aldus overrompelen. Thans zal ik u dat antwoord geven: gij, Elisabeth, gij zoudt in uwe hooghartigheid u tegenover mij hebben verschanst; geene klacht zou over uwe lippen zijn gekomen, maar uw trotsch hart, het zou gebroken zijn van verdriet! Denkt gij, dat ik niet weet, hoe zeer gij mij liefhebt?’
Zij antwoordde hem niet, maar dat de aangename indruk van de erkenning harer liefde den grievenden van het tot haar gerichte verwijt overtrof in kracht, was duidelijk. Haar gelaat ontplooide zich en werd door een zachten blos, door een lichten glimlach opgeluisterd. Jacob Brants merkte het op, maar ging nog op denzelfden toon voort: ‘Zou uwe moederlijke liefde voor Jochem minder warm, minder krachtig zijn? Ik geloof het niet! Eene overwinning op uzelf te behalen zal u om zijnentwil niet te zwaar zijn! Gij wilt, even zoowel als ik, het uiterste beproeven om zijn levensgeluk te bevestigen.’
Elisabeth sloeg de oogen op en zag haar echtgenoot aan met de duidelijke bedoeling om nog eens hare bedenkingen uit te spreken, maar zij verstomde voor zijn vasten blik: zij begreep, dat de liefde van een vader niet minder sterk dan die eener moeder wezen kan en zich soms bovendien kloeker in daden openbaren.
‘Geef toe! Werk meê!’ vermaande hij, zachter, hartelijker, terwijl zij het hoofd boog; ‘beste vrouw! luister naar de stem, die zeker in uw hart zich voor uw kind hooren doet!’
‘Moeder! moeder!’ smeekte Jochem.
Zij boog nog dieper het hoofd en hare zware ademhaling was duidelijk hoorbaar. Stilzwijgend moesten Jochem en zijn vader nog eenige minuten hare beslissing afwachten.
Eindelijk richtte zij zich op. ‘Moet ik toegeven, medewerken?’ vroeg zij.
| |
| |
‘Dat is onze vurigste wensch!’ verklaarde haar echtgenoot.
‘Ik bid er u om!’ verzekerde haar zoon.
‘Dan zal ik het ook goed doen!’ zeide zij. Half lachend, half schreiend stond zij op, liep naar Jochem toe en sloeg de armen om zijn hals. ‘Ik ga met u mede naar Brussel!’
‘U, moeder? maar dat is niet noodig!’
Zij kuste hem. ‘Meent gij, dat gij zonder mij zoudt slagen, Jochem?’
‘Niet zonder u, moeder?’
‘Beste jongen, begrijpt gij dan niet, dat ik, ik Maria vragen moet om uwe vrouw te worden?’
Een paar uur later, terwijl Elisabeth reeds druk met de toebereidselen voor de reis bezig was en Jochem op het kantoor zijn werk in orde bracht, maakte Jacob Brants schertsend de opmerking:
‘Als eene vrouw wil overwinnen, dan is zij toch altijd zeker van de zegepraal!’
‘Heb ik nog een verwijt verdiend?’ vroeg zij.
‘Volstrekt niet!’ antwoordde hij vroolijk, ‘maar ik dacht, dat ik met Jochem meê zou gaan en nu zult gij hem vergezellen.’
‘Zal ik dan liever thuisblijven?’
‘Wel neen! Gij hebt gelijk! Gij moet haar vragen!’
‘Zal dat mijne overwinning zijn?’
‘Ik hoop het liefste! maar met dien fijnen zet van teeder vrouwelijk gevoel hebt gij het thans reeds Jochem en mij afgewonnen!’
| |
XVII.
Het was ook tijd, hoog tijd zelfs om Maria ter hulp te komen, indien zij niet voor Jochem zou verloren zijn. Pater ter Horst had wel is waar niet alleen aan zijn vader geschreven, maar tevens de Begijntjes, toen zij zich op de tijding van het overlijden van Maria's moeder naar Brussel hadden begeven om bij de uitvaart tegenwoordig te zijn en ook vervolgens daar nog eenigen tijd te vertoeven, ernstig vermaand. Hij had nog eens nadrukkelijk verklaard, dat hij Maria voor het kloosterleven niet geschikt oordeelde, en beiden ernstig op het hart gedrukt om haar van een overhaast besluit terug te houden en vooral
| |
| |
niet mede te werken om haar, éér zij den tijd zou hebben gehad om rustig zichzelf te beproeven, eenige verbintenis met de eene of andere geestelijke orde te laten aangaan. Susanna en Isabella gaven hem daarop ook haar woord, maar hij kon zich daarmede niet geheel tevreden stellen, want hij vreesde terecht, dat bij gemeenschappelijk overleg de Begijntjes onwillekeurig zeker maar niet minder dan Maria met de zegeningen van het kloosterleven zouden dwepen. Bovendien was hij door het voortdurend stilzwijgen van Pastoor Denijs nog altijd in onzekerheid aangaande het gevolg van de met hem gehouden beraadslaging. Kerkelijke dienstzaken hadden hem ook verhinderd om terstond op het doodsbericht van Maria's moeder naar Brussel te vertrekken en door zachtzinnige waarschuwing Jochem's komst eenigszins voor te bereiden; hij had echter naar Amsterdam geschreven, dat hij Jochem uitnoodigde om de reis naar Brussel over Antwerpen te nemen en zijne maatregelen genomen om den jongen man daarheen te kunnen vergezellen. Door warme belangstelling voor Maria gedreven, wachtte hij met ongeduld; de gedachte, dat Jochem, hetzij uit zichzelf, hetzij door zijne ouders daartoe gedrongen, thans op het beslissend oogenblik zou terugtreden, was hem te pijnlijk om er bij stil te staan; ieder uur zag hij zijne aankomst te gemoet en toch eindelijk, éér Jochem de reis naar Antwerpen kon volbracht hebben, was hij zelf van daar vertrokken.
Aanleiding tot zijn vertrek gaf hem een briefje van Pastoor Denijs; het was een beleefd maar in weinige woorden vervat bericht, waarmede de jeugdige priester van Saventhem aan zijne belofte voldeed. Hij had, schreef hij, wat zij samen besproken hadden nog eens nauwkeurig overwogen, over Maria's karakter en levensbetrekkingen nog eens zorgvuldig nagedacht, maar hij moest volharden bij zijne meening, dat zij èn door haar geboortelot èn door hare vrijwillige keuze hem voor den nonnensluier bestemd scheen; hij zou haar dus behulpzaam zijn om dat doel te bereiken.
Pater ter Horst ontving dat briefje bij het vallen van den avond en reeds den volgenden morgen bij tijds was hij op weg naar Brussel. Toen hij daar aankwam, begaf hij zich niet terstond, zooals eerst zijn plan geweest was, naar Maria en hare tantes; hij huurde, zonder zich langer op te houden, dan daarvoor noodzakelijk was, een anderen wagen, die hem naar Saventhem bracht. Onderweg was namelijk door den loop zijner
| |
| |
gedachten zijne ergernis tegen Pastoor Denijs opgewekt en die ergernis was zelfs geklommen tot misnoegen. Hij kon niet gelooven, dat Denijs Maria's aanleg en karakter niet zou hebben doorgrond; dat hij zich zou hebben tevreden gesteld met haar oppervlakkig te beoordeelen naar woorden, welke haar onder den overstelpenden indruk van hare droevige levenservaring op de lippen waren gekomen, maar die noch voor haarzelf noch voor hare vrienden van blijvende waarde konden zijn en dat hij onder haar tijdelijk vertoon van wereldswarsheid den haar oorspronkelijk eigen levenslust niet zou hebben ontdekt. Evenmin kon ter Horst zich voorstellen, dat de krachtige en heldere aanwijzing, welke hij had gegeven van de redenen, die hem aan Maria het kloosterleven deden ontraden, door Denijs niet zou begrepen en ter harte genomen zijn. Het zou wel niet anders wezen dan dat de jeugdige geestelijke in onberaden godsdienstijver, zelf ook dwepend met de voorstelling van een leven, waarvan hij de bezwaren kende noch telde, Maria op den dwaalweg voorthielp en neen! nog verdacht ter Horst Denijs niet van iets, dat tegen de gelofte en de waardigheid van den priester zou indruischen, maar toch de herinnering van de ontroering, waarmeê Denijs zijn pleidooi tegen Maria's keuze had aangehoord, rees thans met onrustbarende helderheid bij hem op en stemde hem hoogst onaangenaam. Hij nam zich dan ook voor om, al zou hij aan de beleefdheid een weinig moeten te kort doen, Denijs niet te sparen en krachtiger dan bij hun vorig onderhoud het gezag van zijne langdurige ondervinding, in den dienst der kerk verkregen, te doen gelden.
Bij de herberg te Saventhem gekomen steeg hij van den wagen en richtte onmiddellijk zijne schreden naar de pastorie. Hij klopte aan, de huishoudster opende de deur; Pastoor Denijs was niet te huis; hij was dien morgen reeds vroegtijdig naar Brussel vertrokken. Pater ter Horst stond eerst een oogenblik besluiteloos; vervolgens nadenkend, trad hij, zonder een woord te spreken, de kamer, waarin de huishoudster hem was voorgegaan, binnen, maar hij zette zich niet neder op den stoel, welken zij hem aanbood, want hij wilde geen tijd met nutteloos gepraat verliezen en ook een brief, die daar op de tafel lag, trok zijne aandacht.
‘Heeft zijn Eerwaarde ook gezegd, wanneer gij hem te huis moogt verwachten?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde de huishoudster; ‘gewoonlijk bepaalt
| |
| |
hij het uur van zijne thuiskomst zelfs nauwkeurig, maar hij heeft dat heden niet gedaan. Het kan wel zijn, dat hij den geheelen dag niet thuiskomt.’
‘Hoe weet gij dat? Heeft hij dat gezegd?’
‘Hij heeft het wel niet vast bepaald, maar als hij vóór het middagmaal niet is teruggekeerd, dan moet ik dien brief laten bezorgen.’
‘Voor wien is die brief?’
‘Voor den Zeer Eerwaarden Deken te Brussel!’
‘Ja, dat zie ik.’ Pater ter Horst las het adres en toen hij zich overtuigd had, dat de brief goed verzegeld was, vroeg hij: ‘Wilt gij de bezorging van dezen brief aan mij toevertrouwen?’
‘Dat zou ik gaarne doen,’ zeide de huishoudster, ‘als het reeds tijd voor de verzending was. Uw Eerwaarde woont zeker in Brussel en kent den Deken, maar het is nog veel te vroeg. U zou vóór het middagmaal nog wel twee of drie keer heen en weer kunnen gaan.’
‘Dat is waar,’ hernam Pater ter Horst, ‘en uwe opmerking geeft mij tegelijk een goed plan aan. Luister! Ik ben hier gekomen om met uw Pastoor eene zeer gewichtige zaak te behandelen. Ik moet hem noodzakelijk spreken en ga hem in Brussel opzoeken. Ik weet, waar hij gewoonlijk daar komt. Vind ik hem, dan zal ik hem vragen, of hij den brief bij den Deken wil bezorgd hebben; vind ik hem niet, dan kom ik vóór het middagmaal weder hier.’
Hij borg al vast den brief in den borstzak van zijn jas.
‘En als uw Eerwaarde ook dan Pastoor niet hier vindt?’ vroeg de huishoudster aarzelend.
‘Ik breng den brief immers weder mede en dan kunt gij nog beslissen, of ik hem bezorgen zal,’ beloofde ter Horst geruststellend.
De huishoudster wist tegen deze beschikking van een geestelijke, met het achtingswaardig voorkomen van ter Horst, niets meer in te brengen en hij vertrok.
‘Als Denijs den Deken verlof heeft willen vragen, om zelf Maria naar een of ander klooster te geleiden, dan zal hij nu toch eerst met mij moeten spreken!’ mompelde Pater ter Horst, terwijl hij den wagen, welken hij nog aan de herberg staande vond, weder beklom om naar Brussel terug te keeren; ‘maar vreemd, dat hij niet zelf, al ware het dan ook schriftelijk, dat verzoek overbrengt!’
| |
| |
In Brussel teruggekeerd begaf hij zich terstond naar Maria's woning. Hij vernam echter van de tantes, dat zij niet thuis was en de ontvangst, welke hem van de Begijntjes te beurt viel, was wel hartelijk, maar in beider houding was toch iets gedwongens, iets schroomvalligs, dat hem vrijmoedigheid gaf om de een na de ander ernstig aan te zien en te vragen: ‘Waar is Maria?’
‘Zij is uitgegaan met Pastoor Denijs,’ antwoordde tante Isabella.
‘Met Pastoor Denijs?’ vroeg hij verwonderd en geërgerd; ‘en waarheen? Als ik, die toch eens haar biechtvader ben geweest, het althans weten mag!’
‘Naar de herberg: “de Hertog van Brabant,”’ antwoordde weder Isabella.
‘En wat hebben zij samen daar te verrichten?’ Op een luiden en forschen toon werd de vraag gedaan en verlegen sloegen de Begijntjes eerst de oogen neder en zwegen.
‘Waarom zijn zij daar heengegaan?’ herhaalde hij dringend.
Isabella bedacht zich nog, hoe zij op de vriendelijkste en de bescheidenste wijze hem het nieuws zou mededeelen, dat, zooals zij wist, hem niet aangenaam zijn zou, maar Susanna kwam met de haar eigen spraakzaamheid spoedig voor de waarheid uit: ‘Wij begrijpen, Eerwaarde! dat u het zal afkeuren en het spijt ons ook wel, dat Maria's keuze uwe goedkeuring niet wegdraagt, maar Pastoor Denijs heeft al lang beloofd, Maria den weg te zuller wijzen om een klooster te vinden, waar zij hare levensdagen zal kunnen doorbrengen. Straks kwam hij hier; na de uitvaart van Maria's moeder hadden wij hem nog niet weergezien, maar straks kwam hij Maria afhalen. Zijne tante, de Abdis van de Ursulinnen te Leuven, is met bijzonder verlof van hare geestelijke overheid op reis naar Gent. Zij vertoeft voor eenige uren in “de Hertog van Brabant.” Maria kan nu, zeide hij, met haar kennis maken en zich voorloopig verbinden; daarvoor zijn zij samen daarheen gegaan.’
‘En gij hebt dat toegelaten ondanks mijne waarschuwing?’ riep Pater ter Horst uit; ‘maar gij beiden zijt ook niet wijzer!’
Geërgerd, toornig verliet hij het huis en snelde de straat op, naar ‘de Hertog van Brabant.’
Terwijl hij met rassche schreden voortliep en de kans berekende, welke hem overbleef om Maria van den noodlottigen stap, welken zij doen wilde, terug te houden, dacht hij ook
| |
| |
aan Jochem Brants. Zeker, wat Maria ook met de tante van Denijs mocht afspreken, welke belofte zij thans ook reeds zou willen afleggen, zoolang haar proefjaar duurde, zou zij nog kunnen terugkeeren, maar kon niet ook reeds een noviciaat door Jochem en zijne ouders als eene onherstelbare beleediging worden opgevat? Hoe jammer, dat hij den jongen man niet in Antwerpen had kunnen afwachten! Dat hij thans niet door hem werd vergezeld! Of zou hij misschien niet komen? Was misschien het bericht van zijne weigering op dit oogenblik al in Antwerpen afgegeven? Bekommerd, ontevreden schudde Pater ter Horst het hoofd, terwijl hij den hoek eener straat omsloeg en bijna was hij overreden door een wagen, waarop achter den voerman twee personen gezeten waren. Bij tijds week hij nog uit, maar hij hoorde tegelijk luide zijn naam roepen en verwonderd zag hij op. Hij herkende Jochem en zijne moeder, die den wagen deden stilhouden.
‘U hier?’ vroeg hij en richtte een uitvorschenden blik op Elisabeth van Dalen.
Jochem was reeds van den wagen gesprongen en stond naast hem: ‘Wij zijn gisteren avond laat in Antwerpen aangekomen,’ vertelde hij. ‘Heden morgen vroeg vervoegde ik mij aan uwe woning. Uw Eerwaarde was hierheen vertrokken; wij wisten niet beter te doen dan u zoo spoedig mogelijk na te reizen.’
Pater ter Horst luisterde nauwelijks en antwoordde ook Jochem niet. Hij bleef Elisabeth aanzien. ‘U hier?’ herhaalde hij.
‘Ik kom met mijn zoon mede om zijne aanstaande vrouw af te halen,’ was haar antwoord.
Toen strekte hij zijne hand uit en drukte de hare hartelijk. ‘Moge God uwe moederliefde zegenen!’
‘En nu gaan wij naar Maria's huis!’ zeide Jochem vroolijk. ‘Uw Eerwaarde gaat immers met ons meê?’
‘Wacht een oogenblik!’ Terwijl hij nadacht, week de uitdrukking van vriendelijkheid, waarmede hij moeder en zoon begroet had, van zijn gelaat en het was voor hen als eene waarschuwing, dat zij hun doel nog niet bereikt hadden. Hij hield hen echter met zijn overleg niet lang op.
‘Wilt gij mij vertrouwen?’ vroeg hij. ‘Kunt gij het doen zonder mij met vragen lastig te vallen, tevreden vooreerst, als ik u bezweer, dat het mij eene vreugde zal zijn, indien ik alles naar uw wensch zal kunnen beschikken?’
‘Wij vertrouwen u volkomen, Eerwaarde!’ verzekerde Jochem.
| |
| |
‘Daar kan u op rekenen!’ bevestigde zijne moeder. ‘Maria is toch niet ziek?’
‘Laat het bij die ééne vraag blijven,’ hernam ter Horst ernstig. ‘Ik kan haar tot uwe volkomen geruststelling beantwoorden. Maria is volmaakt gezond, maar wij hebben toch geen tijd te verliezen. Gij moogt echter niet naar hare woning gaan, thans nog niet. Volgt mij, ik ben op weg naar de herberg, waarvan gij ginds het uithangbord zien kunt: “de Hertog van Brabant.”’
Hij gaf den voerman van den wagen een wenk om hem te volgen en liep met Jochem naast zich in de aangewezen richting voort. Hij had meermalen bij een korter of langer verblijf in Brussel daar zijn intrek genomen en was er dus wel bekend. Op zijn verzoek wees de waard hem en de gasten, welke hij medebracht, in het achtergedeelte van het huis een vertrek aan en toen zij daar waren binnengetreden, terwijl Elisabeth en Jochem hunne reiskleederen aflegden, verzocht Pater ter Horst hen daar te blijven en zijne terugkomst af te wachten.
‘Ik verwijder mij waarschijnlijk slechts voor eenige minuten, hoogstens misschien voor een kwartier. Het is mogelijk, dat ik dan met Maria terugkeer, misschien ook zonder haar; dat weet ik zelf nog niet zeker, maar betoomt uwe nieuwsgierigheid tot mijne terugkomst. Gij wilt mij immers vertrouwen? Hebt geduld, totdat ik terugkom!’
‘Maar als eenig gevaar wellicht Maria bedreigt, dan ben ik toch de naaste om haar te verdedigen!’ riep Jochem uit, trillend van onrust, van angstige onzekerheid.
‘Geloof mij toch,’ antwoordde Pater ter Horst; ‘uit het gevaar, dat ik voor haar vrees, kunt niet gij, kan ik alleen vooreerst haar redden. Ik denk echter wel; dat ik vervolgens uwe hulp en die uwer moeder zal behoeven. Vertrouwt mij! Ik zal u waarschuwen, zoodra uwe tusschenkomst mij noodig blijkt!’
Jochem was met dit antwoord slechts half tevreden, maar hij gaf zich, even als zijne moeder, gewonnen tegenover dien hoogen ernst en die hartelijke welwillendheid, die ook in de houding en op het gelaat van Pater ter Horst, terwijl hij sprak, zichtbaar waren.
‘Uw Eerwaarde laat ons toch niet lang wachten?’ vroeg Elisabeth bekommerd, maar onderworpen.
‘Geen minuut langer dan volstrekt noodzakelijk is!’
| |
| |
Hij verliet het vertrek en zocht weder den waard in het voorhuis op. ‘De Pastoor van Saventhem is hier?’ vroeg hij.
‘Ja Eerwaarde! Hij is boven op de kamer aan het einde der gang. O, maar u is toch niet de persoon, dien hij nog verwacht?’
‘Wacht hij dan nog iemand?’
‘Zeker! Hij is hier gekomen met eene jonge vrouw in rouwgewaad; hij meende, zeide hij, dat ook reeds eene andere hier zou zijn om hen beiden af te wachten. Zij zijn daarop alvast naar die bovenkamer gegaan, waar men rustig kan praten; Pastoor zeide, dat hij gewichtige zaken te behandelen had; ik zou, als die andere kwam, haar daarheen den weg wijzen.’
‘En gij hebt van die andere nog niets vernomen?’
‘Neen, Eerwaarde! Daarom dacht ik al: kan ik mij ook vergissen en Pastoor Denijs hebben misverstaan? Wacht hij misschien u?’
‘Althans, ik moet hem spreken.’
‘Nu, uw Eerwaarde weet, waar u hem vinden kan. Wil ik u den weg wijzen? Maar u kent het vertrek.’
‘Zeker, ik kan best alleen gaan,’ en Pater ter Horst steeg de trap op.
Onrustig sloeg zijn hart en de angst, die hem snel voortdreef, gold thans niet alleen meer Maria, maar ook Denijs.
Hij vond de deur van het vertrek, waar zij zich samen bevonden, gesloten, maar hij kon hooren, dat daarbinnen luid gesproken werd, hoewel hij de woorden niet kon onderscheiden. Het geluid dier stemmen klom hooger, werd scheller, terwijl hij een oogenblik stilstond, weifelend of hij plotseling zou binnentreden, of door een bescheiden tik op de deur toegang vragen. Eér hij tot het een of het ander besluiten kon, hoorde hij een hoogklinkenden kreet; hij herkende de stem van Maria; er was ook geen twijfel aan, hare hand greep de kruk van den wervel; zij opende de kamerdeur. Pater ter Horst trad over den drempel......
| |
XVIII.
Het was gebeurd: Pastoor Denijs was voor zijn hartstocht bezweken, maar gelijk een gevallen eik toch een eik blijft en de puinhoopen van eene wereldstad nog spreken van grootheid
| |
| |
en macht, zóó verloochende zich ook bij hem zijne edele natuur niet geheel, en alles wat laag en gemeen heeten kon, bleef hem vreemd. Zelfs door de onhandigheden, welke hij beging, door zijn gemis van een nauwkeurig overdacht plan gaf hij zichzelf eene getuigenis, welke hem tegen de dolzinnige woorden, welke hij tot Maria durfde richten, ook in hare schatting later tot verontschuldiging kon verstrekken. Evenwel hij deed haar eene bange ure doorleven en ware zij niet reeds gehard in den strijd des levens en door hare liefde voor Jochem Brants beveiligd geweest, hij zou haar met zich in de diepste ellende hebben gestort.
Toen hij na de uitvaart van hare moeder afscheid nam om naar Saventhem terug te keeren, had hij gezegd: ‘Ik ben van plan om over eenige dagen weer hier te komen, Maria! Ik wil nog eens ernstig nadenken over hetgeen ik u voor uw volgend leven zal kunnen aanbevelen. Dan zal ik u mijn besluit mededeelen en gij, ik mag er immers op rekenen? gij zult mijn raad volgen?’
‘Ik heb mij bij uw raad steeds goed bevonden,’ had zij argeloos geantwoord, ‘en ik zal er ook dan mij gaarne aan onderwerpen.’
Hij kende immers haar plan en keurde het goed? Zijn raad zou immers slechts op het verschil tusschen de eene of andere kloosterorde betrekking kunnen hebben?
‘En als ik een verzoek tot u richt, zult gij mij niet hoog-hartig afwijzen?’ vroeg hij.
‘Ach!’ zeide zij altijd in dezelfde veronderstelling, ‘ik ben u ook voor mijne moeder zooveel verplicht, dat ik niet zou weten, wat ik u weigeren kon.’
Daarmede was hij vertrokken, maar thans op dezen morgen was hij haar komen afhalen. Noch bij haar zelf, noch bij hare tantes werd eenige argwaan opgewekt, toen hij voorgaf, dat zijne tante uit Leuven Maria wenschte te ontmoeten. Het scheen aan allen drie toe, dat hij voor het verleenen van de hulp, welke hij had toegezegd, van een gelukkigen samenloop van omstandigheden gebruik maakte. Dat hij voorts weinig sprak en met gejaagde overhaasting Maria voortdreef, wekte nauwelijks hare bijzondere opmerkzaamheid. Het kwam haar wel eenigszins vreemd voor, dat zijne tante zich niet, naar zijne belofte, in ‘de Hertog van Brabant’ bevond om hen af te wachten, maar zij hoorde zijn gesprek met den waard en volgde hem de trap
| |
| |
op, de gang langs, naar de kamer, welke hun werd aangewezen. Ook liet hij den waard vertrekken zonder eenig bevel, dat door haar, als eene waarschuwing voor hetgeen volgen zou, kon worden opgevat. Terwijl zij zich reeds had nedergezet, liep hij nog een paar maal de kamer rond, de deur voorbij, maar hij keek naar slot noch grendel; hij overtuigde zich zelfs niet, of de wervel juist in de keep gevallen was.
Hij ging zitten, niet ver van haar, maar ook niet dichter dan betamelijk scheen en toen zeide hij met eene zachte stem: ‘Maria! heden voor het eerst sedert onze kennismaking heb ik tot u onwaarheid gesproken; wil het mij vergeven; het zal, hoop ik, ook voor het laatst zijn!’
Door deze zonderlinge verklaring verrast, wist Maria eerst niet wat zij zou antwoorden en toen zij hem verbaasd aanzag, geraakte zij door de ongewone bedeesdheid van zijn oogopslag zoozeer in verwarring, dat zij althans naar waarheid kon betuigen; ‘Ik begrijp uw Eerwaarde volstrekt niet.’
Hij wachtte eenige oogenblikken, alsof hij nadacht en bekende toen: ‘Mijne tante uit Leuven is niet hier; ik verwacht haar ook zelfs niet in Brussel.’
‘Maar wat doen wij dan hier?’ vroeg Maria. ‘Waarvoor is u mij dan komen afhalen?’
Weder liet hij haar een paar minuten op antwoord wachten en weder langzaam, alsof het spreken hem moeite kostte, zeide hij eindelijk: ‘Als wij over uwe toekomst zullen spreken, dan zijn wij hier vrijer, Maria! wij zullen hier door uwe tantes niet worden gestoord; wij kunnen hier ongehinderd onze harten uitspreken, en zonder dat iemand ons terughoudt, kunnen wij ook van hier beginnen onze plannen uit te voeren.’
Zijne woorden klonken haar nog raadselachtig toe. Had misschien ééne van de tantes zich in een gesprek met hem een onvoorzichtig woord laten ontvallen? ‘Ik kan nauwelijks gelooven,’ zeide zij, ‘dat mijne tantes onbescheiden tegen u geweest zijn. Zelfs al heeft tante Susanna zich voorbijgepraat, dan heeft zij zeker onopzettelijk misdaan.’
‘Ik heb noch de eene noch de andere iets te verwijten,’ hernam hij, ‘maar het kwam mij voor, dat wij hier allerbest over uwe toekomst konden spreken. Gij blijft er dus bij, dat gij den nonnensluier wenscht aan te nemen?’
‘Uw Eerwaarde stemt mij immers toe: het is voor mij de eenige toevlucht, althans de beste keuze?’ sprak zij somber.
| |
| |
‘Als ik aanneem, dat gij daarin gelijk hebt,’ hernam hij, ‘dan kunnen wij ons ook de bekoorlijkheid van dat leven voorstellen, en ons verbeelden, hoe onze vriendschap ongeschokt zal blijven; hoe de band van verheven gedachten, die ons beider zielen omstrengelt, niet verbroken, maar vaster, nauwer worden zal; hoe wij, één van hart en één van zin, ons zullen verheffen naar de hoogste sferen des levens!’
Maria had meermalen troost gevonden door naar hem te luisteren, terwijl hij op zulk een toon sprak en zij was weder geneigd zich aan dergelijke droomachtige voorspiegelingen over te geven, maar de bedenking kwam bij haar op: ‘Als eens de kloosterdeuren achter mij gesloten zijn, Eerwaarde! dan zal ik u niet meer kunnen aanhooren. Hoogstens nog een enkelen keer in ons leven zullen wij elkander zien en spreken. Het gemis van uw omgang zal mij zeer hard vallen!’
Vooral de laatste woorden klonken hem als de liefelijkste muziek in de ooren. In heftige ontroering stond hij op en ging bij een raam staan. Hij moest met de vuist op zijn wild slaand hart drukken om, zooveel het mogelijk was, hare bedenking te kunnen oplossen:
‘Wij kunnen elkander schrijven, Maria! Beiden door eene geestelijke gelofte gewijd, zullen wij elkander onze gedachten kunnen mededeelen; onze gedachten over de wereld, op welke wij zullen nederzien, gelijk arenden neerzien op de valleiën, terwijl zij zelf de bergtoppen bewonen; onze gedachten over den hemel, waarheen wij de oogen zullen richten naar het voorbeeld der Heiligen, aan wie reeds in dit leven door de Engelen hunne plaatsen onder de hemelsche koren werd aangewezen; onze gedachten over elkander, terwijl wij ons vast en innig aan elkander verbonden gevoelen, verbonden in geloof en hoop, verbonden allermeest, zonder dat iemand zich tusschen ons plaatsen kan, in onuitbluschbare, in grenzelooze liefde!’
Nog begreep zij hem niet. Door de geheimzinnige tooverkracht zijner dubbelzinnige dweperij overstelpt en medegesleept, stamelde zij: ‘O, Eerwaarde! dat zal heerlijk zijn!’
Maar toen hij van het raam op haar toetrad en dicht bij haar kwam staan met gloeiende wangen, schitterende oogen, zwoegende borst, toen overviel haar weder dat zelfde gevoel van wantrouwen en tegenzin, dat hij nog eens bij haar had opgewekt, maar dat zij, over haar eigen doorzicht in twijfel, later had onderdrukt.
| |
| |
‘En toch heb ik wel eens bedacht, Maria!’ sprak hij met eene gedempte stem, want hij kon de uitbarsting van zijn hartstocht bijna niet langer tegenhouden, ‘wel eens bedacht of niet een ander leven voor u nog meer bekoorlijks hebben kon? Zeg mij eens: indien uw geboortelot u niet ware bekend geworden, indien gij, als voorheen, onder en met anderen van uw leeftijd gelijk gebleven waart, zoudt gij dan ook aan het kloosterleven de voorkeur hebben gegeven?’
Thans liet zij hem op antwoord wachten; nadenkend boog zij het hoofd. Zijne oogen verslonden weder het liefelijk schouwspel van dat kastanjebruin haar, dat glanzig en kronkelend langs haar nek nederviel; van hare ronde schouders, die bij hare gebogen gestalte een weinig omhoog rezen; van het zachte, even zichtbaar gewiegel van haar boezem, maar zij, zij was met hare gedachten bij Jochem Brants. Zij had in den laatsten tijd meermalen, vooral na den dood van hare moeder, ernstig zichzelf beproefd en zij was genoeg gevorderd in zelfkennis om te doorzien, dat hare hooghartigheid gedeeltelijk ook ontsproot uit vrees. Bij de overweging van de vraag door Pastoor Denijs thans tot haar gericht, begreep zij die waarheid duidelijker dan ooit; zij was niet bevreesd voor Jochem's vader, zij was vooral, zij was doodelijk bevreesd voor zijne moeder, voor die onberispelijke, die deftige vrouw, die zeker steeds met minachting zou nederzien op een bastaardkind en het onverzoenlijk haten zou, indien zij het in haar familiekring eene plaats moest afstaan. Ook daarom wilde Maria het ideaal, eens gekoesterd, om aan Jochem's zijde het leven door te brengen, vaarwel zeggen en zich als het ware begraven in een klooster, maar zij had het zichzelf ook bekend, zij was in haar gevoel voor Jochem niet veranderd en ondanks alle geloften, welke zij mocht afleggen, zij zou hem blijven liefhebben. Met treffende oprechtheid sloeg zij de oogen eindelijk tot Pastoor Denijs op en kwam er rond voor uit:
‘Uw Eerwaarde heeft gelijk! Indien mijne levensomstandigheden gelukkiger waren geweest, neen! ik zou het klooster-leven niet verkozen hebben!’
‘Dan kan ik ook tot u spreken, gelijk mijn hart getuigt!’ hernam hij luide. ‘Ik heb u lief, Maria! niet gelijk een priester zijn biechtkind, niet gelijk een leermeester zijne leerling, maar met de vurige, stoute liefde, waarmede een man eene vrouw liefhebben kan!’
Schoon de zin zijner woorden vloekte met de achtbaarheid
| |
| |
van zijn gewaad, liefelijk en wegsleepend klonk onder den invloed van zijn hartstocht zijne welluidende stem. Maria was er echter ongevoelig voor en stond op. ‘Ik geloof, dat ik uw Eerwaarde niet goed versta!’ zeide zij hoog.
‘Luister!’ zeide hij en kwam haar weder een stap nader; ‘gij hebt terecht begrepen, dat gij in die Amsterdamsche familie niet welkom zoudt zijn, gij hebt van haar ook niets meer vernomen, niet waar? Volgens uw eigen bekentenis zoudt gij het klooster slechts verkiezen als een toevluchtsoord; de eigenlijke keuze van uw hart drijft u niet daarheen. Volg de aanwijzing, die in het een en ander voor u ligt opgesloten. Geef gehoor aan mijne bede! Laat ik mogen hopen, dat uw hart er zich niet tegen verzet! Ik heb u lief en de éénige plaats in de gansche wereld, die u past, is de plaats aan mijne zijde!’
Zij week eene schrede terug: ‘Ik mag u niet langer aanhooren!’
Eer zij er op verdacht was, had hij haar echter bij de hand gevat en stevig hield hij haar vast. ‘Het is niet anders, Maria! ik kan u niet meer missen, u aan geen ander afstaan! Hebt gij nooit opgemerkt wat in mijn hart en mijn hoofd woelt en bruist? Nooit, hoe uwe tegenwoordigheid mij bezielde en de tooverklanken der poëzie uit mijn gemoed naar mijne lippen deed opwellen? Gij zult, gij moet naast mij blijven! Ik heb u lief en naast u, met u, Maria! door u zal ik een dichter worden en als mijne zangen heenruischen over de menschen-wereld om haar te verheffen en te vertroosten, zal dat de kroon van onze vereeniging zijn!’
Met geweld rukte zij zich van hem los en terwijl zij fier het hoofd omhoog hield, beet zij hem toe: ‘Denk aan uw priesterkleed en laat mij gaan!’
‘Mijn priesterkleed!’ riep hij woest. ‘Begrijpt, gevoelt gij niet, hoe ik u liefheb? Eer gij mij iets hebt kunnen vragen, heb ik mij zelf u ten offer gebracht. Ik heb reeds aan den Deken geschreven; ik heb reeds mijne priesterlijke waardigheid vaarwel gezegd! Spreekt niet uw hart voor mij, Maria? Eén woord, één gunstig woord van u en wij gaan samen van hier, samen zonder ons om iemand te bekommeren, samen naar de overzijde van het kanaal, naar Frankrijk, waarheen gij wilt, en hier of daar slaan wij de tent onzer liefde op, van waar onze poëzie over de wereld zal uitgaan!’
Weder trachtte hij haar bij de hand te grijpen, maar snel week zij achteruit. ‘Gij zijt waanzinnig!’ gilde zij en met
| |
| |
een kreet van angst vloog zij naar de deur en opende haar; Pater ter Horst trad binnen.
Zij greep hem bij den arm om zich te beveiligen tegen Denijs, die terug deinsde naar de andere zijde der kamer, verschrikt door de plotselinge verschijning van Pater ter Horst en ook verpletterd door zijn eigen hartstocht, die, nauwelijks uitgewoed, hem aan de beschuldiging van zijn geweten overliet. Zij zag hem machteloos, voorovergebogen, met het hoofd tusschen de handen op een stoel nedervallen en haar toorn, straks door angst onderdrukt, verhief zich thans in volle kracht. Terwijl zij met een gebaar van hevigen afkeer naar hem wees, richtte zij zich tot Pater ter Horst: ‘Hij zal, hij moet een dichter worden, en ik, ik moet hem daarvoor ter zijde staan! Ik moet dienen om den stroom der poëzie, die in hem huist, te ontboeien. O, voor langen tijd zeker! Ik heb het mijn vader wel vergeven, dat mijne moeder een werktuig is geweest voor zijn genie, een werktuig, dat verworpen werd, toen het zijn dienst gedaan had, maar zou hij denken, dat haar lot mij benijdenswaardig voorkomt? Al was mijn hart van geene andere liefde vervuld, ik zou toch den man, die mij dat durfde vragen, verafschuwen!’
‘Bedaar, mijn kind! bedaar!’ vermaande ter Horst, maar hij sprak zacht, want hij begreep, dat hij, om zijn doel te kunnen bereiken, eerst hare verontwaardiging moest laten uitrazen.
‘En hij vraagt mij dat,’ ging zij heftig voort, ‘hij durft mij dat vragen, hij, een priester nog al! maar ik versta hem wel! Jegens eene andere, van eene eerlijke geboorte, zou hij zich dat niet hebben veroorloofd, maar tegenover mij, omdat ik een bastaard ben, meent hij, dat hem geen ontzag voor vrouwelijke waardigheid betaamt! Ik kan hem echter zijne minachting betalen. In mijne schande ligt althans geen eigen schuld, maar de priester, die zijn kleed onteert, die zijne gelofte schendt, hij brandmerkt zichzelf. O!’ Haar toon had uitgewoed; de smart overstelpte haar; zij barstte in tranen uit. ‘O, gij ziet ook wel, Pater! er is voor mij op de geheele aarde geene plaats! In de wereld zal ik door ieder verstooten worden; op den weg naar het klooster ontmoet ik zulk een priester! Waar zal ik heen? Ik ben van God en menschen verworpen!’
Thans was de beurt om te spreken aan Pater ter Horst. Met vaderlijke zachtzinnigheid en tevens met bemoedigenden ernst sprak hij luide, zoodat zijne woorden door het geheele vertrek
| |
| |
heenklonken: ‘Gij vergist u, Maria! gij zijt geene verworpeling! Integendeel! Gij kunt er op rekenen, dat ik door God gezonden ben om u te redden, u en’ - hij wees naar Denijs - ‘en hem!’
‘Het is onmogelijk!’ klaagde zij.
‘Neen!’ zeide hij vriendelijk ‘Neen, tenzij gij weder zoudt weigeren naar mijn raad te hooren en mij niet woudt volgen!’
Verwonderd zag zij tot hem op.
‘Begrijpt gij mij niet?’ vroeg hij en zij moest de beschuldigende herinnering van hem aanhooren: ‘Ik heb u eens gewaarschuwd, dat gij uw hart geen geweld zoudt aandoen; gij hebt mij dat zelfs ten kwade geduid en gij zijt voortgegaan op den door u gekozen weg, maar gij weet nu, wat gij er op hebt ontmoet. Dank God, mijn kind, dat het u niet erger is gegaan!’
Beschaamd sloeg zij de oogen neder.
‘Volg mij!’ zeide hij en greep haar bij de hand. Zij bood geen tegenstand; zij liet zich wegleiden.
Op den drempel keerde Pater ter Horst zich om. ‘Wacht mij, Denijs. Ik bid u, wacht mij hier! Ik kom terstond.’
Hij sloot de deur der kamer achter zich en voerde Maria de bovengang langs, de trap af, naar het vertrek, waar Jochem en zijne moeder zich bevonden. Zij vroeg niets en hij vertelde haar niets. Eerst toen hij de deur zou openen en zij zou binnentreden, zeide hij: ‘Hier, Maria! hier vindt gij de menschen, bij wie gij behoort; de harten door God voor u geopend om u met uw lot te verzoenen! Ik ga niet met u mede naar binnen; mijn plicht roept mij boven! Word gelukkig! Vaarwel!’ En toen hij gezien had, dat Maria binnenging en den welkomstgroet, waarmede zij ontvangen werd, had gehoord, keerde hij terug en ijlde de trap weder op.
Elisabeth van Dalen had zich, nadat Pater ter Horst het vertrek verlaten had, bij de tafel nedergezet; Jochem had vergeefs beproefd haar voorbeeld te volgen; met onrustige stappen liep hij heen en weder. Zoo voldeden zij aan hunne belofte om te wachten, maar dat wachten viel zwaar. Wat viel er voor? Nu en dan wisselden zij een enkel woord, wierpen eene vraag op, die geen van beiden kon oplossen; elke minuut scheen een uur. Eindelijk, daar ging de deur open; Maria trad binnen.
Met een juichkreet vloog Jochem haar te gemoet: ‘Hier ben ik, Maria! Goddank, dat ook gij hier gekomen zijt! Is het
| |
| |
niet gelukkig, dat wij elkander wederzien? En nu zullen wij niet weer scheiden, liefste!’
Zij kon niet spreken; nog was zij half bedwelmd door de ervaring van het laatste uur, en de vreugde van Jochem weder te zien trof haar zoo sterk, en de gedachte, dat zij zich toch ook weder van hem zou moeten verwijderen, rees tegelijk zoo pijnlijk bij haar op, dat zij de handen uitstrekken moest om steun te vinden en zich aan de leuning van een stoel moest vasthouden om niet op de knieën te zinken.
‘Ik ben hier!’ herhaalde Jochem. ‘Wees niet droevig, Maria! Vrees niets! Gij hebt mij immers nog lief? Niets kan ons nu meer scheiden! Zie, mijne moeder is ook hier! Zij is met mij mede gekomen om u af te halen, en mijn vader wacht te huis vol verlangen ons te zamen af!’
Zij hoorde hem wel en de liefde, die uit zijne woorden, uit den teederen toon zijner stem tot haar sprak, verkwikte haar en maakte op haar den indruk der liefelijkste vertroosting, maar voor hare verbeelding stond tusschen haar en hem nog een dreigend beeld, dat zich door zijne woorden niet verdrijven liet. En weder bleef zij hem een antwoord schuldig.
‘Wat deert u toch?’ vroeg hij daarop bekommerd. ‘Waarom antwoordt gij mij niet? Het verheugt u toch ook, dat wij weder bijeen zijn?’ Zijne lippen trilden van onbestemde vrees en tranen welden in zijne oogen op.
‘Laat mij spreken, Jochem!’ zeide zijne moeder, die hem den voorrang gelaten had, maar toch thans volkomen bereid was, om hare belofte te vervullen.
Op het hooren van die stem hernam Maria hare geestkracht; ook zij hief zich op, toen Jochem's moeder haar naderde en zoo stonden die twee vrouwen eindelijk tegenover elkander. Zwijgend zagen zij eerst elkander aan; het was de laatste opwelling van trots, éér zij geheel hun leven verder als moeder en dochter elkander zouden liefhebben.
Elisabeth strekte het eerst de handen uit en Maria kon toch niet weigeren, niet aarzelen zelfs om die vriendelijke begroeting aan te nemen. Toen vroeg Jochem's moeder op een toon, die van haar fijn en teeder gevoel getuigenis gaf: ‘Gij hebt Jochem immers nog lief, Maria?’
Jochem luisterde niet minder scherp dan zijne moeder, en het toestemmend antwoord, hoewel zacht uitgesproken, de liefdevolle blik, die daarbij op hem gericht werd, zij ontnamen hem alle
| |
| |
zorg. Er bleef ook geen scheidsmuur bestaan, want zijne moeder strekte de armen uit en vroeg weder: ‘Maria, kunt gij mijn verzoek afslaan, als ik, ik, Jochem's moeder, u vraag: maak mijn zoon gelukkig, kom mede als kind naar ons huis! Wees voor mij eene lieve dochter!’
De jongere vrouw wierp zich aan de borst der oudere en schreide tranen van blijdschap en de oudere omhelsde en kuste haar, éér zij aan haar zoon de taak overliet om te herhalen en te verzekeren, dat geene macht ter wereld thans Maria en hem zou verhinderen, om het woord, dat zij elkander onder den lindeboom voor het Begijnhof te Antwerpen gegeven hadden, gestand te doen!
De tantes waren dien namiddag ten hoogste verwonderd over den onverwachten omkeer in Maria's levenslot. Eigenlijk zelfs, hoewel zij te goedhartig waren om er veel van te zeggen, zij waren over die plotselinge verandering van levenskeuze een weinig geërgerd. Zij ontvingen Jochem en zijne moeder beleefd en hartelijk, maar hoe het mogelijk was geweest, dat Maria, die onder geleide van Pastoor Denijs was uitgegaan om met de Abdis der Ursulinnen uit Leuven over hare toetreding tot het kloosterleven te spreken, was thuisgekomen als Jochem's verloofde en door hem en zijne moeder vergezeld, dat hebben zij nooit recht begrepen. Zij zouden het raadsel misschien nog onopgelost hebben genoemd, al hadden zij van hetgeen gebeurd was een nauwkeurig verslag ontvangen, want wat onder den invloed der liefde in een meisjeshart kan omgaan hadden zij nooit recht geweten, maar zij ontvingen ook zelfs dat nauwkeurig verslag niet. Maria deelde van hare ontmoeting in ‘de Hertog van Brabant’ niet meer mede, dan volstrekt noodzakelijk was; eerst later ontdekten haar echtgenoot en hare schoonouders langzamerhand de geheele waarheid.
De Pastoor van Saventhem kwam, éér de avonddienst moest aanvangen, te huis, maar hij kwam niet alleen. Pater ter Horst vergezelde hem. Ook hij achtte zich schuldig. Hij ontveinsde zich niet, dat hij door zijn onvoorzichtig gesprek over Maria den hartstocht van Denijs had aangevuurd en hij deed mede boete. De brief aan den Deken werd verscheurd, maar ter Horst schreef een anderen naar Antwerpen. Zoo bleven ook die twee te zamen, week achter week, maanden lang en zij namen eerst afscheid, toen Denijs door bemiddeling van ter Horst naar een
| |
| |
moeielijker werkkring geroepen werd en de oudere Priester bij zijn terugkeer naar Antwerpen van den jongeren vertrouwen mocht, dat ongeveinsd en diep berouw hem tot edele en onkreukbare standvastigheid had opgevoerd.
| |
XIX.
Anthonie van Dijck zat in zijn atelier, de beroemde schilder, aan wien Engelands koning en koningin, aan wien Engelands adel en rijkdom zoowel goud als roem en eer ten offer brachten, wanneer hij zijn penseel wilde opnemen om het een of ander tafereel op het doek te brengen, of om hen zelf hetzij in borstbeeld, hetzij ten halven lijve, hetzij ten voeten uit af te beelden; de lieveling van het hof, die onder de aanzienlijkste mannen zijne vrienden telde en zijne vriendinnen onder de schoone vrouwen nauwelijks tellen kon; de tot den adelstand verheven Vlaamsche burgerzoon, die eene dochter uit een der aanzienlijkste geslachten naar het huwelijksaltaar geleid had.
Hij had vele vroolijke uren en dagen in zijn tweede vaderland doorgebracht. Zijn opgeruimde aard deed hem gemakkelijk voor een hartelijken lach aanleiding vinden en hij was te lichtzinnig om zich niet spoedig met een geestig woord ook over ernstige bezwaren heen te zetten. Toch had hij in de laatste maanden vlagen van sombere droefgeestigheid niet kunnen afweren. Zijne echtgenoote, hoewel hij gelukkig met haar leefde, kon dan met de liefelijkste toespraak zijne naargeestigheid niet verdrijven. Het dochtertje, waarmede zijn huwelijk was gezegend, kon soms met haar kinderlijk gekoos geen glimlach op zijn gelaat te voorschijn roepen. Zelfs de beoefening der kunst verloor dan hare wegsleepende kracht en gaf hem geene vertroosting. Hij voelde namelijk zijne lichaamskrachten afnemen; hij was nog in het midden van den mannelijken leeftijd, maar een snel verval van krachten voorspelde hem met onloochenbare zekerheid een vroegtijdigen dood.
In de eenzaamheid van zijn atelier legde hij soms vermoeid het penseel neder en half droomend, half wakend liet hij zich dan op den stroom zijner herinneringen voortdrijven. Dan gingen zijne gedachten terug naar den eersten tijd van zijn verblijf in Engeland, naar 's Gravenhage, naar Italië en vooral naar Vlaanderen, naar Antwerpen en ook naar Saventhem. Hij beproefde
| |
| |
wel zich nog eens rustig te verplaatsen in die gulden dagen, toen het hem toescheen, dat aan den overvloed van levenslust en levenskracht geen einde komen zou; toen hij er zich niet om bekommerde of hij voor eene geliefde deerne het atelier van Rubens vergat en zonder aan de toekomst te denken, terwijl zijn genie onder de bekoring van zinnelijk genot sluimerde, zich in eene boerenstulp gelukkig gevoelde.
Hij ondervond echter steeds, dat die herinnering werd vergald door eene andere, die er onafscheidelijk aan verbonden was. Als hij in zijne verbeelding Saventhem en het eens geliefde boerenmeisje wederzag, dan zag hij ook terstond daarna zichzelf in Antwerpen en tegenover hem Maria en hij hoorde weder hare bestraffende en verwijtende woorden. Hij had er zich daarom op toegelegd zoo zelden mogelijk die herinnering te laten voortwerken; minachting van kinderen valt voor ouders zwaar te dragen; de verdiende vloek eener dochter is voor een vader eene zeer zware straf!
Thans echter, terwijl hij zich weder alleen bevond, schroomde hij die herinnering niet meer, want de brief, dien hij in de hand hield, nam alle bitterheid er uit weg en kwam hem voor de verwijtingen van zijn geweten met liefelijken troost ter hulp. Maria had hem dien brief gezonden.
Zijne dochter berichtte hem, dat hare moeder gestorven was, maar met woorden van vergiffenis en zegen en onverdoofde liefde voor haar vader op de lippen. Zij meldde, dat zij in Amsterdam woonde, gehuwd, o zoo gelukkig! met Jochem Brants en dat ook zij haar vader smeekte om hare booze woorden niet meer te gedenken, hare hardheid haar te vergeven, gelijk in haar hart jegens hem niet de minste wrok meer overig was. Zij vroeg hem, of het niet goed was, dat zij het liedjesboekje bewaarde; het was haar als eene heilige gedachtenis en als zij het beschouwde, ja, dan geloofde zij toch wel, dat haar vader eens hare moeder had liefgehad en morde niet, omdat hij, eindelijk door zijn genie voortgedreven, aan de belofte van dat geschenk niet was getrouw geweest. Zij mocht er toch immers op rekenen, dat haar vader het zou goedkeuren, als hij het portret van hare moeder bij haar, in haar huis, in haar binnenvertrek vond, want daar hing thans het altaarbeeld van Saventhem en het diende nog voor een heilig doel; zij verzekerde haar vader van hare beste wenschen voor zijn geluk en voor dat van de vrouw, die hij tot echtgenoote genomen had, en voor dat van hun kind,
| |
| |
want dikwijls, maar stellig eens in het jaar, bad zij met Jochem voor de beeltenis van hare moeder, voor de doode op haar sterfdag naar het voorschrift der kerk en dan ook voor de levenden, die daar woonden aan de overzijde der zee, voor haar vader vooral, dien zij wel nooit zou weerzien, maar voor wien geen ander gevoel dan dat van kinderlijke genegenheid in haar hart wonen kon, nu zij zelf zoo gelukkig geworden was!
Terwijl van Dijck dien brief las, biggelden de tranen langs zijne vermagerde wangen en na de lezing bleef hij in ongewone overpeinzing, lang en ernstig, maar niet somber, rustig zitten. Eindelijk zag hij op en naar buiten. Het venster van zijn atelier gaf uitzicht op een vorstelijk park en de zon, die de morgennevels verdreven had, wierp er hare vervroolijkende lichtstralen over heen en gaf leven en kleur aan de boschjes en de bloemperken.
Bij dien aanblik kwam zijne luchthartigheid boven en met een glimlach sprak hij tot zichzelf, terwijl hij den brief met de rechterhand in de hoogte hield: ‘Dat loopt nog beter af, dan ik ooit had durven denken!’
Maar terstond daarna deed zich het gevoel van verzwakking weder gelden; ernstig stond weder zijn gelaat; vochtig werden weder zijne oogen en alsof de dochter, wier zegenende vergiffenis thans reeds zijn hart vertroostte, hem had kunnen hooren, fluisterde hij teeder, terwijl hij den brief dichtvouwde en in zijn borstzak wegborg: ‘Ik dank u, Maria! Deze woorden van u, zij zullen mij ook troost en moed geven, straks, als mijn laatste uur slaan zal!’
Leiden.
W.P. Wolters.
|
|