De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
De Elzeviers.Les Elzevier. Histoire et annales typographiques par Alphonse Willems. Bruxelles, 1880. CCLIX et 607 pages.Het is met de kunst van boekdrukken in ons land gegaan als met andere kunsten. Zij heeft een tijdperk van grooten bloei gehad, 'tgeen te meer uitkomt omdat er zoo snel een tijd van verval op gevolgd is. Zonderling verschijnsel, hoe dikwijls het ook in den loop der tijden voorkomt, dat kunstzin, eenmaal tot zulk eene hoogte ontwikkeld, zoo geheel kan ontaarden en te loor gaan! Gelukkig komt er dan meestal weder een tijd dat men zich van dat verval bewust wordt. Dan worden de oude meesters in hun eer hersteld; dan wordt op hun voorbeeld gewezen om den kunstzin weder op te wekken. In de waardeering onzer boekdrukkers van de zeventiende eeuw - en kan dit niet ook van onze andere kunstenaars gezegd worden? - is het buitenland ons voor geweest. Thans worden wij, Noord-Nederlanders, op nieuw bescnaamd door onze zuidelijke broeders. De kundige Gentsche bibliotnekaris Vanderhaeghen heeft het veelomvattende plan niet alleen ontworpen maar reeds voor een deel ten uitvoer gebracht, eener uitstekend bewerkte Nederlandsche bibliographie van vroegere eeuwen. En hier ligt een arbeid voor ons die niet minder van meesterschap getuigt. Slechts een degelijk en conscientieus geleerde die tevens een ontwikkelden kunstzin en de gave van scherpzinnig opmerken bezat kon een werk als dit samenstellen. Dit boekdeel van 870 bladzijden geeft niets te veel. Het eerste gedeelte behelst de geschiedenis der Elzeviers, van hunne werkplaatsen, hunne uitgaven, en van de personen zelven, beknopt, zaakrijk, zonder dat de schrijver tot onbeteekenende bijzonderheden afdaalt. In het tweede gedeelte ontvangen wij de jaarboeken van het- | |
[pagina 386]
| |
geen zij ter perse hebben gelegd, en in een derde gedeelte worden die voortbrengselen van Nederlandsche drukpersen beschreven die om hun fraaie uitvoering door de verzamelaars aan hunne Elzevier-collecties worden toegevoegd. Met groote zorg heeft de heer Willems al die kleine boekskens die zonder naam van drukker in 't licht verschenen onderzocht en vergeleken, met veel studie en scherpzinnigheid de ware Elzevierdrukken, ‘les véritables Elzeviers’, van de navolgingen onderscheiden en den oorsprong der laatsten aangewezen. Dat dit veelal ook uit literarisch oogpunt zijn belang heeft zal ieder erkennen die van de bondige aanteekeningen kennis neemt. Inderdaad, niemand die voortaan van de letterkundige geschiedenis der zeventiende eeuw eene studie maakt, zal dit werk kunnen missen. Even als de briefverzamelingen der geleerden van dien tijd den schrijver der ‘Elzeviers’ in menige duistere kwestie licht verschaft hebben, zal zijne studie wederom op menig punt licht doen opgaan en medewerken om ons een getrouw beeld te kunnen vormen van de eeuw waarin wetenschap en kunst in ons vaderland zulk een hoog standpunt bereikten. Aan de hand van den heer Willems wil ik een overzicht geven van de werkzaamheid der Elzeviers en trachten duidelijk te maken wat hen bijzonder onderscheiden heeft.
Het onderzoek der archieven van het Museum Plantijn, die kostbare nalatenschap van een beroemd boekdrukkersgeslacht die ons Antwerpen in zijn bloeitijd voor den geest terugtoovert, heeft reeds tot menige voor de geschiedenis van kunst en wetenschap merkwaardige ontdekking geleid. Het geluk heeft gewild dat de nakomelingen van den beroemden Christoffel al wat van hem en zijne opvolgers afkomstig was met pieteit bewaarden, en goed bewaarden, zoodat wij hier zaken vinden die bijna overal elders zijn verloren gegaan omdat men er geringe waarde aan hechtte. Het is in een register van Plantijns werklieden dat wij de eerste sporen vinden van onze Elzeviers. Daaruit blijkt dat van 1565 tot 1588 een zekere ‘Hans van Leuven gezegd Helsevier’ op zijne drukkerij werkzaam was en dat in 1565 Louis Helsevier (eveneens van Leuven afkomstig) als boekbinder in dagloon bij hem arbeidde. Het was een nederig dagloon, vier en een halve stuiver daags, maar het was | |
[pagina 387]
| |
ook een nederige arbeid dien hij verrichtte, het vergaren en collationneeren van zooveel riemen drukwerk en het inpakken der gereed gemaakte boeken voor de verzending. Van Hans vernemen wij verder niets, maar Louis verliezen wij niet meer uit het oog. Het is thans het Leidsche archief, door Jhr. Rammelman Elzevier met zooveel vrucht voor de geschiedenis zijner voorvaders geraadpleegd, dat ons omtrent Louis verdere lotwisselingen licht verschaft. Slechts enkele gegevens zijn het vooralsnog, maar die, met de geschiedenis van zijn tijd in verband gebracht, beteekenis hebben. Zijne beide oudste zoons zijn te Antwerpen geboren, zijn derde te Wezel. Het is daarheen dat bij de komst van Alva (1567) de Nederlanders die de Hervorming waren toegedaan in grooten getale uitweken. Er werd synode gehouden en menig boek ter perse gelegd, zoodat het onzen Elzevier wel niet aan werk zal ontbroken hebben. Maar met zijn toenemend gezin moest hij naar ruimer werkkring uitzien. Toen op Alva's ijzeren bewind een verdraagzamer bestuur in Zuid-Nederland volgde trok onze boekbinder naar Douai, waar voor eenige jaren een hoogeschool was opgericht en zich juist een stadgenoot van Elzevier, de Leuvenaar Jan Bogaard, als boekdrukker had gevestigd. Maar na den terugkeer der Waalsche provinciën onder de gehoorzaamheid van Spanje bleek het hier voor een Protestant weldra onhoudbaar, en nu zag Elzevier zich evenals vele zijner geloofsgenooten genoodzaakt Zuid-Nederland voor goed vaarwel te zeggen. Onder de Noord-Nederlandsche steden was er eene die een ondernemend man als hem wel het meest moest aantrekken. Leiden behoorde toen niet alleen tot de meest bevolkte plaatsen, waar de nijverheid zich met rassche schreden onwikkelde, maar hier was ook zeven jaren geleden eene Hoogeschool opgericht, waaraan zich reeds menig groot geleerde verbonden had, die tal van leerlingen tot zich trok. Voor onzen boekbinder was dus hier uitzicht op arbeid. Bovendien trof hij er zonder twijfel oude bekenden aan, den geleerden Bonaventura Vulcanius o.a. die later peet werd van een zijner zonen, en den universiteitsdrukker Willem Sylvius, beiden uit Antwerpen hierheen gekomen. Zoo vinden wij dan ‘Louys d'Elsevier boekbinder van Leuven met Mayke zyn wyf, Thys, Gellis, Louys, Joost, Aernt, Mayken haer beyde kinderen en Paul Reyniers van Loven, zyn knecht’, op het Register vermeld dergenen, die in 1580 de sleutelstad tot hun woonplaats verkoren hadden. | |
[pagina 388]
| |
Het moet onzen Leuvenaar niet geheel aan kapitaal ontbroken hebben, want in 1583 reeds is hij in 't bezit van twee huizen, die hij aan Christoffel Plantijn, tijdelijk te Leiden werkzaam, te pand moet geven voor een boekenschuld. Hij had namelijk ook een boekhandel opgezet en in dit zelfde jaar 1583 lezen wij zijn naam voor de eerste maal aan 't slot van een geschrift van Drusius, nog wel niet als uitgever, zoo als de heer Willems opmerkt, maar als verkooper. ‘Veneunt Lugduni Batavorum apud Ludovicum Elsevirium e regione Scholae novae.’ Drie jaren later wordt ‘Louys d'Elsevier, boeckvercooper’ door Curatoren der Hoogeschool aangesteld tot Pedel op eene jaarwede van 72 gulden. Hij kreeg toen eene woning aan het Universiteitsgebouw; zijn winkelhuis, daartegenover gelegen, moest hij in 1587 aan Plantijn afstaan voor de boekschulden waarvan wij zoo even spraken. Ook nu kwamen Curatoren hem te hulp en stonden zijn verzoek toe om hem ‘met goeden gonste ende zonderlinge gratie te willen vergunnen een plaatse aen de Universiteyt, beneffens de wech omme aldaer te stellen een winckel in sulcker vougen gelyck het Christoffel Plantijn vier jaeren geleden geaccordeert is geweest’ Ziedaar het nederige begin van de ‘Officina Elseviriana’ die eenmaal eene Europeesche vermaardheid zou verkrijgen. Wie den voortgang van zaken in bijzonderheden wil volgen moge in het werk van den heer Willems, dat zeer onderhoudend geschreven is, zijn weetlust bevredigen; hier kunnen wij slechts de hoofdzaken aanstippen. In 1592 zien wij Louis Elzevier als uitgever optreden en langzamerhand zijne zaken uitbreiden. Drie jaren later komt zijn naam het eerst voor onder de inzenders van nieuwe uitgaven op de Frankforter mis. Weldra gaat hij die zelf geregeld bezoeken, en reist ook elders heen, naar Frankrijk, naar België, om voor den verkoop zijner uitgaven en den inkoop van boeken voor de Hollandsche markt te zorgen. Vier zijner zonen volgen het beroep huns vaders. Matthijs en Bonaventura staan hem bij te Leiden, Louis vestigt in den Haag en Joost te Utrecht een succursaal van de Leidsche zaak. De stichter van het huis der Elzeviers heeft, al bezat hij nog geen eigen drukkerij, door zijn ondernemingsgeest en de zorg die hij voor zijne uitgaven droeg zich een welverdienden naam verworven. De Leidsche hoogeschool was reeds in zijn tijd een middelpunt geworden van wetenschappelijk leven. Mannen als | |
[pagina 389]
| |
Scaliger, Heinsius, Meursius, zouden hem de uitgave hunner werken niet hebben toevertrouwd indien hij de man niet was geweest die genoegzame bekwaamheid bezat om ze in een behoorlijk gewaad te doen verschijnen en genoegzamen ijver om voor hunne verspreiding te zorgen. Eerst in het jaar van zijn dood, in 1617, kwam de boekdrukkerij der Elzeviers tot stand. De oprichter was Isaak, een zoon van Matthys en kleinzoon van Louis, die waarschijnlijk door zijn huwelijk, het jaar te voren, in goeden doen was geraakt. Curatoren der Hoogeschool stelden zooveel vertrouwen in hem dat zij hem reeds in 1620 in de plaats van Jan Paedts tot akademiedrukker aanstelden en een jaar later vergunning gaven om op de voorplaats van het academiegebouw, grenzende aan de woning zijns vaders eene drukkerij te vestigen. Weldra neemt de drukkerij der Elzeviers in beteekenis toe. In 1624 sterft de Orientalist Thomas Erpenius die voor het uitgaven van Oostersche werken zelf typen had laten snijden en gieten en in zijn eigene woning eene boekdrukkerij had gevestigd. Isaak neemt het geheele materiaal van de weduwe over; hij zelf trekt zich echter het jaar daarna uit de zaken terug, en nu treden de mannen op den voorgrond, aan wie de Leidsche drukkerij haren grootsten roem te danken heeft: Bonaventura, de zesde zoon van Louis, en zijn neef Abraham, de oudste zoon van Matthijs. ‘Wel zijn zij niet dadelijk met meesterstukken voor den dag gekomen,’ zegt de heer Willems; ‘evenmin in typographie als in andere takken van kunst worden zonder voorbereiding meesterstukken geleverd; maar van 't begin af kan men bij hen het streven opmerken om van de oude sleur af te wijken en beter werk te geven dan hunne voorgangers. De eerste deelen die bij hen van de pers komen staan reeds hooger dan alles wat Isaak had ten uitvoer gebracht. Elk volgend jaar getuigt van nieuwe vorderingen; hetzij in de keus van ornamenten, hetzij in de wijze van uitvoering. Men kan hen schrede voor schrede volgen op den weg om hunne kunst te volmaken. Eerst na tien jaren van onafgebroken arbeid bereiken zij hunne grootste hoogte: de Caesar, de Terentius, de Plinius, in 1635 verschenen, wijden de reeks hunner meesterstukken in.’ Van de beide deelgenooten is het vooral Abraham (die de zorg voor de drukkerij op zich had genomen) wien daarvan de eer toekomt. Ook heeft de Leidsche Hoogeschool dit openlijk | |
[pagina 390]
| |
erkend. Bij zijn dood in 1652 liet zij ter zijner nagedachtenis een medaille slaan, eene onderscheiding die wel zelden van overheidswege aan een boekdrukker is te beurt gevallen. Naast hem verdient als stempelsnijder zijner lettertypen genoemd te worden Christoffel van Dijck, wiens naam, die geheel in vergetelheid was geraakt, de heer Willems weder aan het licht bracht. Het is wederom in het Museum Plantijn dat hij een brief van de firma Elzevier aan de firma Moretus (opvolgers van Plantijn) aantrof, waarin de eerste hare verplichting aan van Dijck erkent en hem ‘den besten meester van zijn tijd’Ga naar voetnoot1 noemt. Geleerde uitgevers zooals de Manucci en Estiennes waren de Elzeviers niet. Zelven konden zij dus niet instaan voor de nauwkeurigheid hunner uitgaven. Maar meestal wisten zij de mannen te kiezen aan wie zij dit konden toevertrouwen. ‘Vooral’, merkt de heer Willems op, ‘zijn de Latijnsche klassieken het voorwerp van hun bijzondere zorg geweest. Wij kunnen op grond van langdurig gebruik verzekeren dat de meesten dezer uit het oogpunt van korrektie niets te wenschen overlaten. Sommigen, zooals de Virgilius, van 1676, worden te recht geroemd als onovertroffen. Ook hetgeen zij in 't Fransch en Italiaansch gedrukt hebben verdient opzettelijke vermelding, te meer omdat de fransche boeken door andere hollandsche uitgevers van dien tijd in de wereld gezonden, gewoonlijk van fouten wemelen, soms in die mate dat de tekst er onverstaanbaar door wordt. Op weinige uitzonderingen na, geven de uitgaven der Elzeviers een zeer voldoenden tekst, somtijds veel correcter dan het origineel dat zij hebben nagedrukt.’ Buiten hunne typographische bekwaamheid hebben de Elzeviers zich in een ander opzicht van hunne voorgangers en tijdgenooten onderscheiden. Hooren wij ook hierover den heer Willems. ‘Niet tevreden met de voornaamste latijnsche en fransche klassieken op eene smaakvolle en degelijke wijze in 't licht te geven, wilden zij ook dat een beknopt formaat en een matige prijs ze onder 't bereik zou brengen van alle soorten van lezers. Vóór hen drukte men de oude klassieken nog veelal in groot formaat, althans wanneer het uitgaven waren die in eenig opzicht boven de vroegeren uitmuntten; de kleine uitgaven | |
[pagina 391]
| |
van Plantijn en anderen waren meestal slechts herdrukken van bekende uitgaven of voor de scholen bestemd. Met de Elzeviers werd het anders. De teksten, herzien en met aanteekeningen verrijkt door de eerste geleerden van hun tijd, verschijnen onmiddellijk in dat klein duodecimo formaat dat typisch gebleven is, en zijn dus niet meer uitsluitend voor het groote publiek maar ook, en vooral, voor de keur der geleerden bestemd. Het groot formaat komt voor een tijd uit de mode om later met de “notae variorum” weer op het tooneel te verschijnen.’ Door deze minder kostbare wijze van uitgeven en het groote debiet dat er een natuurlijk gevolg van was, konden de Elzeviers den prijs veel lager stellen. Men kon thans de beste uitgave van een klassiek schrijver voor een kleinigheid bekomen. Voor een deeltje van 500 bladzijden betaalde men een gulden. Een gulden was in dien tijd veel meer waard dan thans, maar niettemin hadden de Elzeviers reden om voor eene uitgave met fraaiere typen en op beter papier dan de vroegeren dien prijs zeer gering te noemen. Opmerkelijk is het hoe verschillend de geleerden van dien tijd deze ‘nieuwigheid’ opnamen. Sommigen achtten hunne waardigheid door het duodecimo-formaat te kort gedaan. ‘De Elzeviers,’ schrijft Puteanus aan Heinsius als hij den Horatius van 1629 ontvangen heeft, ‘zijn de smaakvolste drukkers, maar hun kleine letter schaadt aan hun roem. De schrijver dien gij juist hebt uitgegeven verdiende met eenige majesteit in 't licht gebracht te worden. Door u van aanteekeningen voorzien, moest hij niet in zulke armzalige lettertjes worden samengedrongen. Maar het is de kwaal van onzen tijd, wat zullen wij er aan doen? De boekdrukkers denken veel meer aan winst dan aan roem!’ Kluchtig dat het juist Horatius is, wiens ‘majesteit’ men gekrenkt acht als zijn werk in een klein smaakvol deeltje wordt samengevat. En Puteanus stond niet alleen. ‘De kleine typen der Elzeviers’ schrijft twintig jaar later Nicolaas Heinsius aan Gronovius, zijn zooals de Dupuy's (bekende boedrukkers te Parijs) mij verzekeren, een voortdurend onderwerp van klachten voor de geleerden die hier wonen. Het kan wel zijn dat een van die klachten op de vermoeide oogen der geleerden moet geschoven worden, maar de geringe deftigheid van 't formaat blijkt er toch de meeste aanleiding toe gegeven te hebben. | |
[pagina 392]
| |
De meesten, het groote publiek vooral, dachten er evenwel anders over, en niet weinige schrijvers achtten het een voorrecht dat hunne werken in dat kleine formaat ter perse gelegd werden. Onder dezen behoorde Balzac, die er in den volgenden aardigen brief de Elzeviers voor bedankte. Mijne Heeren! Schitterender nog uitte zich de dankbaarheid van andere schrijvers. ‘Goden en godinnen, wat zie ik?’ roept Menage uit, ‘mijne verzen in elzeviriaansche typen weergegeven! O smaakvolle, keurige typen! O bevallig, bekoorlijk deeltje! De kleine letter gelijkt de koolteer in zwartheid, het papier wijkt in blankheid niet voor de sneeuw!.... Wat zal ik u, Elzevier, mijn beminnelijke vriend, aanbieden, tot vergoeding voor zulk | |
[pagina 393]
| |
eene gave! Mogen de vrienden der letteren uwe uitnemende persproducten altijd in waarde houden!’ En dit was slechts ééne uit vele hooggestemde loftuitingen. Er gingen niet vele jaren over heen of het bezit eener verzameling van die kleine deeltjes, in de beste uitgaven, werd als een schat aangemerkt. Reeds in 1699 heette het in de ‘Entretiens sur les contes des fées’ van den abt de Villiers: ‘Gij weet hoe zeer sinds eenigen tijd de drukken der Elzeviers gezocht zijn; dit is tot in de provincie doorgedrongen en ik ken er iemand die zich het noodigste ontzegt om in zijne overigens karig voorziene bibliotheek zooveel kleine Elzeviers te verzamelen als hij machtig kan worden; hij troost er zich in van honger te sterven om te kunnen zeggen: “ik heb tien exemplaren van elk, ik heb ze allen met de in rood gedrukte letters en ze zijn van den goeden tijd.”’ Van dien hartstocht zullen wij straks meer vernemen. Keeren wij thans tot de geschiedenis der Elzeviers terug. Bonaventura en Abraham Elzevier stierven, een maand na elkander, in 1652. Hunne zonen Johan en Daniël volgden hen op. Het was geen gemakkelijke taak om den naam dien hunne voorgangers zich verworven hadden met eere op te houden, en het is geen geringe lof dat zij hierin niet geheel te kort zijn geschoten. ‘Velen hunner uitgaven’, zegt de heer Willems, ‘o.a. de Imitatio zonder jaartal en het Psalterium van 1653, kunnen onder de schoonste voortbrengselen der Elzeviers gerangschikt worden.’ Maar reeds bij het leven van Bonaventura en Abraham waren velen der beroemde Leidsche geleerden, die hun ten steun verstrekten, ten grave gedaald. Anderen had Louis Elzevier te Amsterdam, van wien wij straks zullen spreken, aan zich gehecht. En toen in 1655 de bekwaamste der Leidsche deelgenooten, Daniël, zijn neef Johan verliet, om zich met Louis te verbinden, begon de Leidsche zaak te kwijnen. In 1659-60 verkoopt Johan zijne uitgaven aan zijne vakgenooten en kort daarop sterft hij (1661). Nog verscheidene jaren zet de weduwe de drukkerij voort, maar 't geen bij haar van de pers komt, de fraaie Staten-Bijbel van 1663 uitgezonderd (waaraan echter Daniël nog zijne zorgen besteed heeft), is van weinig beteekenis. Eindelijk (1682) wordt zij door haar zoon Abraham opgevolgd. In deftigheid is de familie Elzevier vooruitgegaan, want Abraham brengt het tot schepen der stad Leiden. Wij kunnen ons hem voorstellen met een sierlijke allongeparuik om het achtbare | |
[pagina 394]
| |
hoofd, en zich eenigszins schamende over het nederige bedrijf zijner voorvaders, dat hij slechts schijnt aangehouden te hebben om de baten aan het ambt van academiedrukker verbonden. Toen hij in 1712 overleed was het er verre van dat Curatoren voor hem als voor zijn naamgenoot een medaille lieten slaan. Den achtsten Augustus van dat jaar liet zich professor Noodt, secretaris van den Senatus academicus, ter vergadering van Curatoren aandienen en liet niet na hun ‘op het ernstigste te herinneren en weder voor te dragen het ongerief, nadeel en onsiersel, dat de Universiteit vele jaren herwaarts geleden heeft door de kwade besturing der akademische drukkerij, als wordende daarin gebruikt veel oude en bedorven letters, zeer slecht papier, groote exactien omtrent den prijs daarvan, zonder eenig corrector der proeven enz. enz... zijnde de senaat daardoor des klagens moede geworden.’ Inderdaad, het getuigenis van een Duitsch reiziger, die in 1710 Leiden bezocht, was weinig overdreven; er werd, zegt hij, destijds op geene drukkerij in Europa slechter gedrukt dan op die der Elzeviers! Welk een treurig einde! Toen de drukkerij met inbegrip der stempels, matrijzen en typen van Erpenius, in 1713 in 't openbaar verkocht werd bracht zij nauwelijks tweeduizend gulden op.
Niet alleen te Leiden, ook te Amsterdam heeft de Elzeviersche boekdrukkerij een tijdperk gehad van bloei en vermaardheid. Louis, een zoon van Joost en kleinzoon van den stichter der Leidsche zaak, was in 1604 te Utrecht geboren, waar zijn vader zich als boekverkooper gevestigd had. Toen deze in 1617 of vroeger overleed werd Louis naar Leiden gezonden, en na zijne studiën aan de Hoogeschool volbracht te hebben aan de zaak verbonden. Verscheidene jaren was hij als agent van het Leidsche huis in het buitenland werkzaam en knoopte daar betrekkingen aan met verschillende geleerden. Deze behoorden echter meerendeels tot eene andere richting dan zij die de Leidsche Elzeviers begunstigden. Zijn grootvader en zijne ooms die hem waren opgevolgd hadden zich, zoo als aan officiëele boekdrukkers der Leidsche Hoogeschool betaamde, bij de orthodoxe richting aangesloten. Zij drukten o.a. de Acta der Dordtsche synode en vele strijdschriften tegen de Remonstranten. Hun dagelijksche raadsman en steun was Daniel Heinsius, even- | |
[pagina 395]
| |
zeer bekend om zijn veelzijdige kennis als om zijn heerschzuchtig en haatdragend karakter, en deze zorgde wel dat geen kettersche geschriften destijds de persen der Elzeviers ontheiligden. Dit mag bij den jongen Louis het plan tot rijpheid gebracht hebben om zich te Amsterdam te vestigen, waar vooral de vrijere richting hare vertegenwoordigers vond, ook aan het in 1632 opgerichte Athenaeum illustre. Gesteund door mannen als Vossius, Corvinus, Courcelles moest voor hem het uitzicht schoon zijn om hier, in de eerste handelsstad van Nederland, eene der eerste van Europa, een uitgever van beteekenis te worden. Zoo zien wij hem in 1638 te Amsterdam gevestigd; in 1640 richt hij een eigen drukkerij op, doch blijkbaar slechts op een kleine schaal, want de meeste zijner uitgaven worden nog te Leiden gedruktGa naar voetnoot1. Als uitgever staat hij weldra in de voorste rij. In 1641 laat Hooft het eerste deel zijner Historien bij hem drukken en Descartes zijne Meditationes die door zijne andere werken en die zijner leerlingen gevolgd worden. In 1655 wordt zijn neef Daniël uit Leiden zijn deelgenoot. ‘Zijne komst’ ik maak hier weder de woorden van den heer W. tot de mijne - ‘zijne komst te Amsterdam vormt een keerpunt in de geschiedenis der familie. De hooge rang dien de firma te Leiden gedurende vijf en twintig jaren heeft ingenomen, gaat van dit oogenblik af over op haar mededingster, die zich op hare beurt het vierde van eene eeuw daarin handhaaft. Niet dat het haar gelukt is zich tot denzelfden trap van volkomenheid te verheffen; telkens als men eene keuze te doen heeft tusschen twee uitgaven van hetzelfde boek, de eene van Leiden, de andere van Amsterdam, zal men zonder aarzelen de voorkeur geven aan de eerste. Maar Louis en Daniel zijn desniettemin de bekwaamste boekdrukkers van hun tijd en sommigen hunner uitgaven in groot formaat, zoo als het Corpus juris in folio van 1663Ga naar voetnoot2 en de fransche bijbel van Desmarets, die eerst in 1669 voltooid werd, zijn ware meesterstukken.’ | |
[pagina 396]
| |
Hoewel op den laatstgenoemden bijbel de naam van Louis nog voorkomt, had hij in 1664 zich uit de zaken teruggetrokken om eene welverdiende rust te genieten op zijne hofstede te 's Graveland. Daniel moest nu alleen de zaken voortzetten. ‘Het was een zware taak, die eene ongewone geestkracht vereischte. Te gelijker tijd uitgever, boekverkooper, boekdrukker en lettergieter, moest hij in al die vakken zich evenzeer op de hoogte houden; de handel zelf omvatte in dien tijd de voornaamste markten van Europa, en als uitgever had hij met binnen- en buitenlandsche geleerden eene uitgebreide correspondentie te voeren. Geen der Elzeviers, zelfs Louis niet, had dit alleen kunnen volhouden. Maar Daniel liet zich niet afschrikken, in weerwil dat de oorlog, dien de Nederlanden met Engeland voerden (1665-67), eene groote belemmering was voor den handel.’ Van 1669 af had hij een goede hulp in den jeugdigen Hendrik Wetstein, die zich later zelf als uitgever naam zou maken. Door hem bijgestaan kon hij in 1674 dien omvangrijken catalogus van zijn magazijn doen drukken, die omstreeks twintig duizend artikelen behelsde en alles overtrof wat tot nog toe op dat gebied verricht was. Even als de Leidsche Elzeviers in den ouden Heinsius, vond Daniel in diens zoon Nicolaas, een man van niet minder eminente kundigheden en van een veel humaner karakter, een vaardig raadsman en wat meer zegt een trouw vriend, die tot zijn dood toe in zijne zaken belang bleef stellen, getuige de correspontie tusschen hen gevoerd die nog op de Utrechtsche bibliotheek bewaard wordt. Ik sprak zoo even van den catalogus van 1674. De treurige toestand van ons land gedurende de beide voorafgaande jaren was voor den handel natuurlijk zeer noodlottig geweest en gering was dus het aantal werken dat in dien tijd bij onzen Daniel het licht zag. Maar nauwelijks is de crisis voorbij of het blijkt dat hij in dien tijd niet stil gezeten heeft en van alle kanten, uit Frankrijk niet het minst, richt men zich weder tot hem voor het uitgeven van degelijke werken. Nog vele plannen waren in voorbereiding, toen moeraskoortsen die te Amsterdam heerschten en zijn gestel in de laatste jaren ondermijnd hadden, hem in 1680 deden bezwijken. ‘La mort de Mr. Elsevier est une perte publique.’ Die getuigenis uit de pen van den wijsgeer Locke aan een vriend in Frankrijk toont genoegzaam wat de letteren in hem | |
[pagina 397]
| |
verloren. Nog eenige maanden werkte men op naam van de weduwe voort, maar ook zij overleed in Maart 1681, en toen moesten de zaken worden vereffend. Daniels uitgaven brachten de voor dien tijd zeer aanzienlijke som op van ƒ 120,000. Met Daniel was de glorie der Elzeviers ten grave gedaald, en te gelijker tijd, zooals de heer Willems ons doet opmerken, de glorie den Nederlandsche typographie. ‘Het was een droevig samentreffen dat alle groote boekdrukkers die de tweede helft der zeventiende eeuw opgeluisterd hadden bijna terzelfder tijd van het tooneel verdwijnen: Joan Blaeu in 1673, de Steuckers en Jansonius van Waesberghe in 1681, Wolfgang in 1693, en een weinig later de laatste der Hacke's. Na Daniel gaat de boekdrukkunst in Nederland met rassche schreden haar verval te gemoet. Wel zal menig uitgever nog loffelijke pogingen doen om zijn voetspoor te drukken (en onder hen verdient Hendrik Wetstein, zijn leerling, eene eereplaats), maar hun zal altijd die stempel van volkomenheid ontbreken, dat “ick en weet niet wat” dat den man van fijnen smaak, den meester in zijn vak verraadt, en de drukken der Elzeviers onderscheidt. De keten is voor goed gebroken; het zal niet meer gelukken haar te herstellen.’
Elzevierletter, Elzevierformaat, deze in gebruik gebleven benamingen getuigen dat de verdiensten onzer eens zoo beroemde boekdrukkers niet in vergetelheid zijn geraakt. De Elzevier-letter, eene navolging der door hen gebruikte typen, is zelfs in den laatsten tijd weder algemeen in gebruik gekomen. Aan de Franschen komt de eer toe dier restauratie, en zij zijn het ook die de uitgaven der Elzeviers het meest in eer gehouden hebben, niet alleen ter wille van de meesterstukken der Fransche letterkunde die bij hen in een keurig gewaad van de pers kwamen, maar ook ter wille hunner fraaie uitgaven van Latijnsche schrijvers. Maar zijn de Franschen bij uitnemendheid een volk van smaak, het is ook bij hen dat de mode het meest haren invloed doet gelden. Wij hebben straks reeds met een enkel woord gesproken van het ontstaan der ‘Elzeviriomanie.’ Als men tegenwoordig op eene aanzienlijke boekenveiling de bibliophilen gewapend ziet met een ‘Elzeviriomètre’ om den witten rand van de boekskens te meten en van de breedte te laten afhangen of zij er honderd gulden meer voor zullen ge- | |
[pagina 398]
| |
ven, moge men in aanmerking nemen dat een eenigszins breede rand noodzakelijk is om die deeltjes in een nieuw en keurig gewaad te knnnen kleeden. Maar als men voor Elzevier-drukken van onbeduidenden inhoud en geringe typographische waarde schatten ziet besteden, terwijl andere, die verre daarboven staan, nauwelijks een kooper vinden, moet men wel erkennen dat ook op dit gebied kunstzin en mode wel te onderscheiden zijn. De heer Willems, zelf een vurig bibliophiel, heeft niet nagelaten op dit onderscheid de aandacht te vestigen. Een der sprekendste voorbeelden, die hij aanhaalt, is dat van den ‘Pastissiër francais, où est enseigné la manière de faire toute sorte de pastisserie,’ een boekske dat Louis en Daniel Elzevier in 1655 in 't licht gaven of liever herdrukten naar eene twee jaren te voren te Parijs verschenen uitgave. Deze herdruk gold langen tijd voor bijzonder zeldzaam. In 1837 bracht hij op boekenveilingen reeds 200 francs op. In 1878 verkochten de boekverkoopers Morgand en Fatout te Parijs een onafgesneden exemplaar voor 10,000 francs!! Welnu, de heer Willems toont aan dat de ‘Pastissiër’ niet alleen niet buitengewoon zeldzaam is, maar dat hij, de onbeduidende inhoud daargelaten, ook tot de minst fraaie drukken der Elzeviers behoort. Zullen de bibliomanen door hem teruggebracht worden van de dwalingen huns weegs? Hij maakt zich daarvan zelf geen illusies. Maar tot de goede gevolgen van zijn nauwlettend onderzoek kan dit behooren, dat de uitnemendste Elzevier-drukken, afgescheiden van hunne meerdere of mindere zeldzaamheid, voortaan meer op prijs gesteld, ook dit, dat ze althans door enkelen onzer boekdrukkers en uitgevers met eenige studie doorgezien worden. Hoe velen hunner hebben ooit van die meesterstukjes der Nederlandsche typographie kennis genomen? Waarlijk, de goeden niet te na gesproken, er zijn er genoeg die nog veel van de Elzeviers kunnen leeren. Het is ook voor hen niet zonder belang dat zij kennis maken met het werk van den heer Willems.
Utrecht, October 1880. P.A. Tiele. |
|