| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Half Bloed. Roman door H. de Veer. Amsterdam, G.L. Funke, 1879.
Dit boek is een echte roman. Het begint met een huwelijksaanvraag en eindigt met een sterfbed en een verloving tegelijk.
De lieve lezeressen die gewoon zijn ‘eventjes’ het slot van een verhaal te verschalken om te weten of het wel de moeite loont een twee- of driehonderdtal bladzijden door te worstelen, kunnen uit blz. 347 den noodigen moed putten.
Louise, de verloofde van Albert, sterft en aan haar bed staan de huisgenooten, natuurlijk ook Albert zelf, en wat minder natuurlijk schijnt, ook Emma, het meisje, waarvan Albert nog meer houdt dan van zijn stervende engel.
Louise had reeds de hand van Albert in de hare.
‘Doch nog weder zocht haar hand rond, terwijl zij zich poogde op te richten om zich te vergewissen van de aanwezigheid van nog een andere.
Haar vader begreep de bedoeling. Haastig stond hij op en bracht Emma aan den kant van het ledikant. ““Hier lieveling,”” fluisterde hij Louise toe, ““hier is Emma, wie gij zocht, niet waar?””
't Was op dit oogenblik alsof een zonnestraal het geheele tooneel verlichtte. De zonnestraal ging uit van het verheerlijkte gelaat van de stervende. Met een uiterste inspanning van krachten greep zij Emma's hand en vereenigde die op haar eigen hart met die van Albert... “Emma!... Albert!” fluisterde ze nauw hoorbaar.
t Waren haar laatste woorden. De geest had het lichaam verlaten. Ze had haar zware taak vervuld. Ze ging heen in vrede.’
Daar deze Emma, wier hand Albert op het hart var zijn stervende Louise ontvangt, de dame is tot wie genoemde jonkman in
| |
| |
den aanvang van het boek zijn verliefde woorden richt, begrijpt men, dat er heel wat moet voorgevallen zijn tusschen begin en slot.
Toch zijn de gebeurtenissen minder belangrijk dan het doel, dat de Heer de Veer zich bij het schrijven van dit verhaal heeft voorgesteld. Deze roman verdient vooral de aandacht als karakterstudie. Het was den dichter te doen om het groote verschil tusschen ‘heel-’ en ‘half-bloed’ aan te wijzen. De Oosterling van gemengd ras denkt, gevoelt, mint en handelt anders dan de Westerling met zijn ‘visschenbloed’. Daarom heeft de eerste een andere leiding noodig, moet met bijzonderen takt opgevoed worden. Daar de Heer de Veer dit wenschte aan te toonen, mag men ‘Half Bloed’ even goed een paedagogisch als een romantisch werk noemen.
‘Half Bloed’ is dus een merkwaardige verschijning.
Het huisgezin van den Heer van Duren, rustend amsterdamsch koopman te Nichtevecht, bestaat, behalve uit den Heer des huizes, uit een dochter, Emma, en de keukenmeid, Kee. Bovendien had de Heer van Duren een neefje, zoon zijns broeders, die in Indië met een Javaansche getrouwd was geweest, als wees tot zich genomen en voor zijn opvoeding zorg gedragen. Het jonge mensch is student en brengt zijn vakanties in het huis van zijn oom, dat voor hem als het ouderlijk huis is, door. Albert, zoo begint de historie, vraagt Emma ten huwelijk. Kee, de keukenmeid, heeft hem in haar hart reeds lang voor Emma bestemd, en papa van Duren zou een verloving van zijn dochter met zijn neef gaarne gezien hebben.
Emma echter kan Albert slechts als broeder beminnen; zij gevoelt zich bovendien eenigermate gekwetst door het hartstochtelijke der liefde van ‘Half bloed’. Zijn ‘aanvraag is haar te heftig. Zij mist in zijn betuigingen van hartstocht den noodigen eerbied.’ En als hij uitroept: ‘Weet gij niet, dat ik een misdaad zou kunnen begaan om u te bezitten, dat ik u bezitten wil en u bezitten moet?’ antwoordt zij, terwijl ‘haar een rilling door de leden vaart, maar nog altijd zich bedwingend’: ‘Eene liefde als de uwe, Albert, is niet alleen vreemd aan onze luchtstreek, maar vreemd aan onze zeden en, vergeef mij het woord, ook vreemd aan onze begrippen van eer en eigenwaarde. Ik herhaal dat ik u niet bedriegen mag en niet bedriegen wil. Laat dat genoeg zijn.’
Deze Emma is blijkens dit antwoord, het behoeft geen betoog,
| |
| |
iets meer dan een gewoon landmeisje. Dit blijkt nog verder uit den loop van het gesprek, dat zij met Albert voert. Als hij onstuimig blijft aandringen, hooren wij haar verklaren: ‘Wij Hollandsche vrouwen en meisjes wenschen geen uitbarstingen van een hartstocht, die ons schrik aanjaagt, maar eene hulde, die ons vrede in 't hart stort. 'i Is recht jammer dat gij niet iets van die opvatting der liefde van ons hebt overgenomen. Uwe genegenheid zou daardoor in waarde winnen voor haar, wie gij ze aanboodt. Wellicht heb ik reeds meer toegegeven dan ik mocht aan de vrijmoedigheid waarop gij aanspraak maakt, omdat wij als broer en zuster zijn opgegroeid.’
Na deze woorden ziet zij hem ‘fier’ aan, zoodat hij zijn oogen neêrslaat.
Maar wie zou nu kunnen gelooven, dat dit meisje, bedeeld met zulk een fijn gevoel, zulk een deftigen spreektrant, blijkens hare woorden een eerste zielkundige, onderwijl in stilte geëngageerd was met een boerenslungel, met Willem van den Bosschen, die haar hart in vuur had weten te zetten, toen hij een ‘overhangenden tak, waarvan da vruchten eigenlijk aan de Van den Bosschen en niet aan de Van Durens toekwamen’ - men gelieve dit fijne trekje vooral niet voorbij te zien! - ‘met een kleur als bloed en een ““hart als een stoomhamer”” naar haar toe boog en hem vasthield tot al de blozende vruchten in haar schoot lagen’ -? Van dat oogenblik af was het ijs gebroken en vrijde de fiere jonkvrouw, zonder dat het vreemd was aan haar begrippen van eer en eigenwaarde, fluisterend over 's buurmans heg.
Daar zijn misslagen, die men onmogelijk herstellen kan. Zulk eene beging de schrijver van Half-Bloed toen hij Emma, die voor heldin door hem in de wieg werd gelegd, op eens uit den psychologischen katheder stootte, waarin hij haar op 18jarigen leeftijd reeds geplaatst had, om haar door den boerschen Willem te laten kussen, die zelfs door Kee, de keukenprinses, als een karakterlooze sul werd veracht.
Emma, nadat zij tot spijt van haar vader Albert had teleurgesteld, werd naar Amsterdam bij de v.d. Horsten te logeeren gezonden. Eduard, de type der jeunesse dorée van Amsterdam, gemeen en lichtzinnig in 't verborgen, uiterst deftig en schoolmeesterachtig in het openbaar, neemt stormenderhand haar hart en Willem zoekt haar vergeefs bij de heg.
| |
| |
Eduard, de nieuwe minnaar, die dienstmeisjes verleidt, een kind heeft, en voor wien Albert, de onstuimige minnaar, die thans het vaderlijk erfdeel er door jaagt, den Heer v. Duren ernstig gewaarschuwd had, gaat failliet. V. Duren is dien ten gevolge zoo goed als geruïneerd en Emma schittert als een toonbeeld eerst van liefde voor Eduard, daarna van kinderlijke trouw en toewijding aan haar ongelukkigen vader. Een verheven rol is voor haar weggelegd. Zij weet die ook uitstekend te vervullen, maar wie kan het den lezer euvel duiden, dat hij haar in zijn gedachte nog voortdurend met Willem v.d. Bosschen ziet vrijën.... en, ondanks hetgeen hij leest, de vraag zich aan hem opdringt: Zijn er niet twee Emmas in dit éene boek?
Als wij deze opmerking gemaakt hebben, kost het ons geen moeite te bekennen, dat Eduard v.d. Horst goed geteekend is. De type der jeunesse dorée is een type, al heeft men bezwaar het oordeel van den Heer de Veer te onderschrijven: ‘Gaandeweg zal uit dit lid van de Jeunesse dorée een van onze deftigste handelaars groeien. 't Kan niet missen. 't Is de gewone weg.’ Het gaat niet aan dit te beweren. Daarvoor is deze schavuit wat al te gemeen. Dit neemt echter niet weg dat Eduard een wel geslaagd portret moet heeten.
Die vrijage van Mejuffrouw Emma van Duren met Willem v.d. Bosschen was o.i. een misgreep, doch een die overtroffen wordt door een anderen. Willem de boerenjongen wierp noodeloos een zeer zware schaduw op het beeld van Emma, - maar Kee de keukenmeid richt door haar onophoudelijk gesnater veel meer schade aan. Zij wekt onzen weerzin, behalve tegen haarzelve, tegen drie personen tegelijk op.
Het is hoogst moeielijk in haar manier van spreken iets aantrekkelijks te vinden, zij is veeleer een mislukte type van een oude goede sloof, die overal te pas en te onpas haar mond in steekt, die onophoudelijk uw geduld tot het uiterste brengt en voor wie ge zeker honderdmaal de deur zoudt dichtgeworpen hebben, als de heer de Veer niet meedoogenloos u gedwongen had haar ten einde toe aan te hooren. Zij heeft in dezen roman den plicht te vervullen, den lezers duidelijk te maken, dat Albert, alias Half-Bloed, als men zijn koppigheid, tijgerachtige jaloerschheid enz. enz. over het hoofd wil zien, de heerlijkste jongen is, die op aarde wandelt; een taak ietwat te zwaar voor haar krachten, daar Albert's voortreffelijkheid allerminst uit zijn daden blijkt, maar schier geheel alleen uit de genegenheid,
| |
| |
die Kee, de keukenmeid, hem toedraagt, moet worden afgeleid. Van daar dat aan genoemde Kee en aan haar woorden een gewicht wordt gehecht, waarop haar persoon in het minst niet is aangelegd; dat Kee spreekt als het boek der wijsheid en Emma, Albert en papa Van Duren om haar heen geschaard, somwijlen den indruk op u maken, alsof geen van drieën nog volwassen is. Geen zaak zoo ernstig, zoo intiem, zoo hoog, of Kee begrijpt en kent haar, en in den regel beter dan de huisgenooten. Albert spreekt met haar over zijn liefde, Emma over haar minnaar, vader Van Duren over Emma's weigering om Albert haar hart te schenken, en men verbaast zich over niets meer, dan dat deze Kee nog een luiwagen hanteert. Zij doet het inderdaad; wij vernemen zelfs, dat zij honderdmaal op het punt gestaan heeft dat eerzaam teeken van haar bedrijf Willem van den Bosschen naar het hoofd te werpen.
Gelijk in het werkelijke leven, zoo ook in den roman, geldt het spreekwoord: ‘Waar men meê verkeert, wordt men naar geëerd’ en daarom ware het te wenschen geweest, dat de schrijver van Half-Bloed deze gedienstige geest door de familie van Buren had laten begraven vóór de liefdeshistorie tusschen Emma en Willem v.d. Bosschen aanving. Gevoelde de dichter behoefte aan een persoon, die Albert verdedigde in den huiselijken kring, een oude tante had zich daartoe kunnen aanbieden en een aantal onnatuurlijke gesprekken zouden niet gehouden zijn. Hetgeen het diepst verborgen ligt in een meisjeshart, - haar innigste gewaarwordingen bespreekt zij niet met een oude keukenmeid, al is die nog zoo vertrouwd. Als althans dat meisje, gelijk Emma, ‘een aanzienlijke kostschool’ heeft bezocht, en hoogst beschaafd moet heeten. Welk student heeft de Heer De Veer ooit ontmoet, die hem aan Half-Bloed herinnert: een jongeling die een keukenmeid tot zijn raadsvrouw, zijn hartsvriendin en voorspraak kiest, en waar is een flink ontwikkeld man als de Heer v. Duren te vinden, die te Amsterdam in de eerste kringen heeft geleefd, maar met zijn meid redekavelt over de liefdesaangelegenheden van zijn dochter? En dat op een toon nu en dan alsof hij met wijlen Mevrouw v. Duren in persoon sprak.
De redeneeringen van Kee, door dit drietal geduld en dikwijls uitgelokt, zijn niet in staat Kee zelf te verheffen tot een familielid, al moet het er den schijn van hebben, maar brengen het gezelschap daarentegen wat al te dicht onder den rook van de keuken.
| |
| |
Dit is jammer, want hoeveel men ook op Half-Bloed hebbe aan te merken, het behoort niet tot de soort van boeken, die zonder nadenken geschreven zijn. Gelijk wij reeds zeiden, er ligt een ernstige gedachte aan dit verhaal ten grondslag. Er wordt een karakterstudie in gegeven, die, geslaagd of mislukt, tot lezen lokt en tot nadenken dwingt.
Albert is, ook van deze zijde beschouwd, de hoofdpersoon. Half-bloed is hartstochtelijk verliefd op Emma zijn nichtje; teleurgesteld, wetende dat een ander zijn uitverkorene hem heeft ontstolen, meent hij dien in Eduard v.d. Horst gevonden te hebben, bij wiens moeder Emma na haar weigering is gaan logeeren. Op welke wijs is onbekend, maar Half-bloed is te weten gekomen, hoe laag de man is, in wien hij den minnaar van zijn nichtje gelooft te zien. Ten huize van Mevr. v.d. Horst geeft hij lucht aan zijn jaloerschheid en verontwaardiging en getergd door Eduards brutale kalmte grijpt hij hem bij de keel. Later teruggekeerd op Nichtevecht bezweert hij den Heer v. Buren zijn dochter niet aan Eduard te geven vóór hij naar diens levensgedrag onderzoek heeft gedaan, en ten einde raad nu zij niet de zijne zal worden, gaat hij naar Delft terug. De verloving van Emma met Eduard brengt hem tot een soort van razernij; hij verteert zijn geld, leeft als een woesteling en eindigt met, na herhaaldelijk brandbrieven aan zijn voogd te hebben afgezonden, dien te Nichtevecht op te zoeken om voor goed afscheid van hem te nemen. Hij vraagt hem het geld dat hem nog toekomt en als v. Duren dat niet geeft, verkoopt Albert voor eenige honderde guldens een pretentie op zijn oom aan een Israeliet en gaat de wijde wereld in, na het grootste gedeelte van zijn geld aan zekere Lize geschonken te hebben, een gewezen dienstmaagd der van der Horsten, die een kind had, waarvan Eduard, Emma's verloofde, vader was. Na deze daad, - die als een bewijs van Alberts uitnemend hart moet gelden, daar Lize door dat geld in staat gesteld wordt haar kind uit Eduards handen te redden - reist hij naar Duitschland en ontmoet zeer toevallig de familie Wolters. Tusschen Ems en Oberlahnstein haalt hem een rijtuig in en blijft, nadat het hem voorbijgereden is, plotseling stilstaan. Een hem onbekend heer buigt zich uit het portier en spreekt hem in het Maleisch toe: ‘Neem mij niet kwalijk, maar
mogen wij ons niet verheugen een landgenoot in u te zien?
| |
| |
Mijne vrouw gaf een gil van genoegen toen ze u zag. Zij greep den koetsier bij den arm opdat hij stil zou houden.’
Albert neemt plaats in het rijtuig, maakt kennis met de familie, verneemt dat Wolters een oude kennis van wijlen zijn vader is, dat genoemde Heer, een rijk Indisch koopman, wegens leverziekte naar Holland gekomen is en thans op reis zich bevindt ten einde de Indische kennissen te ontvluchten. Twee jongens en twee meisjes noemen hem papa. De laatsten heeten Emilie en Louise. De Heer Wolters die een groot menschenkenner is, komt precies te weten hoe hij Albert behandelen moet om zijn verborgen deugden aan het licht te doen treden. Het duurt slechts kort of Albert is des Heeren Wolters secretaris, en Mevrouw Wolters verlangt hem tot haar aanstaanden schoonzoon. Louise, de oudste der beide dochters, is hartstochtelijk op hem verliefd. Albert echter blijft in zijn hart Emma van Duren als zijn koningin huldigen, en bemerkt langen tijd niets van Louise's genegenheid. Deze begint onder de teleurstelling te lijden. Mevr. Wolters spreekt er met haar echtgenoot over, die wist dat Albert trouw aan zijn Emma bleef. De Heer Wolters laat in een gesprek met zijn dochter doorschemeren, dat het zeer wel mogelijk was, dat Albert haar nimmer zou kunnen lief hebben, doch het vuur van den hartstocht aan gemengd ras eigen verbiedt den vader, hoezeer hij ook voor openbaarheid gestemd is, zijn dochter alles te zeggen - ook om Albert van zich te verwijderen. Integendeel; de familie vertrekt naar Genève en daar het hôtel te ver afgelegen is, woont de jeugdige secretaris met de verliefde Louise onder één dak. Toch was een hoogst ernstig geval noodig om Albert iets van Louise's genegenheid te doen ontdekken. Een vaart op het meer van Genève, waarbij hun bootje omslaat en de jongeling slechts met levensgevaar het meisje aan den dood ontrukt, is aanleiding, dat hij voor haar liefde begint te gevoelen en eindelijk haar zijn hand biedt. Nauwelijks is die gulden tijd voor beiden aangebroken of daar verschijnt een brief, waarin gemeld wordt, dat de Heer v. Duren
door het faillissement van v.d. Horst geruïneerd en Emma's engagement verbroken is. Albert, verslagen over zooveel rampspoed, die zijn vriendin getroffen heeft, begeeft zich op reis naar Nichtevecht. Daar ontwaakt de oude liefde met nieuwen gloed. Louise verliest zijn hart, al behoudt zij zijn achting en deernis. Zij bemerkt Alberts betrekkelijke koelte bij zijn terugkeer. Op nieuw vangt haar lijden aan. Het reeds door zooveel teleurstelling
| |
| |
geknakte meisje wordt ziek. De Heer Wolters begrijpt, dat zij vóor haar dood nog zekerheid moet bezitten van den eigenlijken toestand, opdat zij rustig zal kunnen sterven, en op zijn aansporen worden v. Duren en Emma naar Genève genoodigd - zoo geschiedt het, dat Louise sterft met Emma's en Albert's hand op haar hart.
Het was noodig dat wij deze hoofdlijnen trokken om zekere beschouwingen omtrent de personen, die in den roman voorkomen, hare juiste plaats te geven.
Wie is deze Albert, de held, waaraan de roman zijn titel dankt?
Volgens den schrijver een bijzonder flink, ongemeen karakter, dat alleen eenigszins voor min geoefende oogen verduisterd wordt door de schaduwzijden, die het noodzakelijk gevolg van ‘Half-Bloed’ zijn.
Wat doet dat jongmensch?
Hij vraagt Emma ten huwelijk en omdat zij weigert stelt hij zich als een razende aan.
Hij ziet zich Emma door een schavuit als Eduard ontrooven en wanneer die hem tart, grijpt hij hem in gezelschap van Emma, van Eduards moeder en zuster bij de keel.
Wat verricht hij om Emma te redden?
Hij raadt zijn voogd aan eens goed naar Eduard te informeeren...
De voogd volgt dien raad, maar ontdekt niets kwaads.
Ondertusschen weet Albert, dat Eduard het kort begrip van alle onzedelijkheid is. De schelm is vader van een kind bij een vrouw, die hij verstoot en treitert.
Wat zou natuurlijker voor ‘Halfbloed’ geweest zijn, dan dat hij zijn Emma, die hij hartstochtelijk bemint, had trachten te redden, door tot zijn oom en voogd, die hem steeds als een vader behandeld heeft, te zeggen: ik weet dat uw dochter met dezen man ongelukkig moet worden; wie (heel- of halfbloed) zou dit onder zulke omstandigheden kunnen laten? En te minder nu Lize hem de vrijheid geschonken had haar als getuige tegen den laaghartigen schurk op te roepen.
In plaats van dit te doen, brengt Albert zijn geld door, bezoekt Nichtevecht om zijn laatste penningen op te nemen en houdt zich bezig met de gedachte om Lize's kind los te koopen. Het laatste is een intermezzo in den roman, waaraan de schrijver, toen hij het ontwierp, waarschijnlijk meer gewicht gehecht heeft, dan hem later voor zijn doel noodig is gebleken.
| |
| |
Alles verterende hartstocht is een der eigenschappen die de Heer de Veer in Half Bloed onderstelt. Het komt ons echter voor, dat de schrijver dien in zijn held niet geteekend heeft. IJdelheid, koppigheid, iets tijgerachtigs bij zekere gelegenheden, wij ontdekken het gemakkelijk in Albert; een hartstocht, die zijn geheele wezen doordringt, hem in vuur en vlam zet en niet eindigt, tenzij met den dood, is allerminst zijn deel.
Wij volgen hem op zijn verdere loopbaan.
Wij weten hoe hij onder de leiding van den Heer Wolters komt. Daar leeft hij in Duitschland, het hart van Emma vervuld, zoo het heet - en dood bedaard blijft hij voortleven zonder iets te doen om zijn voogd in te lichten. Hartstochtelijk verliefd zou hij slechts één levenstaak moeten kennen: zijn Emma, al begeerde zij hem niet, uit de klauwen van het monster te redden.
Allengs daalt zijn liefde en, terwijl Emma overgeleverd is aan den schurk der schurken, geeft hij Louise zijn hart.
Waar is hier fierheid, standvastigheid, adel?
Komen zij misschien later te voorschijn?
Als Eduard den Heer v. Duren en Emma ongelukkig gemaakt heeft, ijlt Albert naar Nichtevecht. Hij zelf is dan nog slechts eenige dagen met Louise geëngageerd. En zij, Emma, was sedert enkele etmalen voor goed tot de wetenschap gekomen, dat Eduard haar bedrogen had. Van den eersten middag af fladderen hun gesprekken om het teerste aller teere onderwerpen heen, als de vliegen om de vlam van de kaars.
Na het middagmaal wandelt het tweetal zwijgend naast elkander ieder in zijn eigen gedachten verdiept. Doch bij de plaats gekomen waar een half jaar geleden hunne wegen uiteengeloopen waren, stonden ze als door dezelfde herinnering getroffen stil en werden hunne oogen onweerstaanbaar tot elkander getrokken.
't Is aandoenlijk, doch voor een fijngevoelig meisje, dat pas haar minnaar op zulk een wijs verloren heeft, en een jonkman, die aan de eeden, die hij bij zichzelf gezworen had, even te voren ontrouw was geworden, bestond er reden genoeg om dit plekje zonder stil te staan en elkaar in de oogen te zien voorbij te schrijden.
Albert begrijpt het anders: ‘Hier was 't, dat ge mij vroegt of it niet uw broer, de speelmakker uwer kindsche jaren wilde blijven, zei Albert rustig.’ (Die rust is voortreffelijk!) ‘Ik had dat
| |
| |
aanbod moeten aannemen. Ik had het recht niet u een genegenheid op te dringen die gij niet deelen wildet... Is 't niet te laat, nu ik van mijn kant slechts het mindere heb aan te bieden; zal het nooit in u opkomen, dat gij te edelmoedig waart, toen gij me heden middag weer als vroeger uw broer noemdet?’
Wat ter wereld kon Albert recht geven, op dat plekje staande, er over te spreken, dat Emma nu niet het meerdere van hem ontvangen kon, m.a.w. dat hij nu niet verliefd op haar mocht zijn? Emma zelf had hem nooit liefgehad. Eerst had zij met Willem v.d. Bosschen gevrijd en later was zij met Eduard geëngageerd geweest. Nu was zij ongelukkig geworden, maar het ongeluk geeft toch geen ‘verliefdheid’ of liefde!
Ondertusschen ‘rilt’ Emma, zij weet zelf niet waarom; maar te edelmoedig, zei ze, was zij niet, als ze hem weer broer noemde. Aan sentimentaliteit geen gebrek.
Albert wil voor haar werken en zorgen. Hij stelt zelfs voor haar later bij zich in huis te nemen, waarop Emma heel onschuldig antwoordt, zij het dan ook nauw hoorbaar: Dat zou in ons geval stellig het minst van alles gaan - en Albert bloost.
Albert, met Louise geëngageerd, is dadelijk op Emma verliefd en het tweetal neemt afscheid met deze woorden:
‘Wees om mij niet bekommerd, Albert,’ zei Emma, als raadde zij zijne gedachten. ‘Ik heb geleerd in plichtbesef en liefde voor mijn vader het verledene te begraven.’
‘Alles?’ vroeg, hij zacht.
‘Ja, mijn vriend en broeder,’ was het antwoord, ‘alles, ook wat ik zou wenschen wederom leven en bezieling te kunnen verleenen. Doe gij als ik. Plichtbesef en liefde!...’
Hoe de schrijver zich Emma's karakter verklaart is ons onbekend. Nooit is er eenig blijk van liefde voor Albert, behalve die van een zuster, bij haar waargenomen. Ofschoon Albert dreigt te zullen sterven van wanhoop, vrijt zij met Willem v.d. Bosschen en geeft daarna haar hart aan Eduard en nu, een dag of wat nadat de laatste van het tooneel verdwenen is, en men zou moeten denken, dat zij alleen gevoel heeft voor haar jammerlijk levenslot, heeft het er op eens den schijn van, alsof zij zich geweld moet aandoen om Albert, Louise's verloofde, niet te beminnen.
Albert reist naar Genève terug. Weldra ziet Louise in, dat hij
| |
| |
Emma meer bemint dan haar. Ook de Heer Wolters bemerkt het, maar deze verheven geest begrijpt aanstonds dat men Albert niet beschuldigen mag: ‘Hij behoefde zich in geen enkel opzicht iets te verwijten. 't Was hem immers niet euvel te duiden dat het verledene zich telkens en telkens weêr opdrong aan zijn geest! 't Is toch niet de vraag of de verzoeking zich aanmeldt, maar of wij haar koesteren en aanmoedigen. Albert streed sedert den eersten dag met mannenmoed.’
Dit juweel van een schoonvader echter is gelukkiger dan de lezer, want de mannenmoed, dien Wolters bij zijn aanstaanden schoonzoon waarnam, blijkt uit niets, dan dat hij Louise met madelijden behandelde. En dat was voor iemand, die zich als de oorzaak van haar zielsverdriet te beschouwen had, toch zeker zoo buitengewoon heldhaftig niet.
Van den eersten dag af, dat hij te Nichtevecht zich allersentimenteelst met Emma onderhoudt, is geen spoor van mannenmoed bij hem te ontdekken. Albert gevoelde dat later zelf, want toen hij begreep dat Louise zou sterven door zijn trouweloosheid, riep hij uit: ‘O God, zij kan toch niet sterven. Ik heb haar nog zooveel te zeggen, voor zooveel vergiffenis te vragen.’
En dat had hij inderdaad.
Want dit jongmensch, ofschoon hij weet welk een indruk de aanwezigheid van Emma op hem maakt, laat zich overhalen om, op Louise's en haar vaders verzoek, Emma uit te noodigen naar Genève te komen.
Toen hij het deed, was het voor hem zelfs de vraag nog, of de mannenmoed tot de overwinning zou leiden. De schrijver had die overkomst noodig om het theatrale slot te verkrijgen, dat hij zich had voorgesteld. Maar wat is er ondertusschen van zijn Halfbloed geworden? Behoorde diens ‘mannenmoed’ niet alles te wagen om de overkomst van Emma te verhinderen? Had hij dat zusterlijke nichtje niet moeten schrijven, dat haar verschijning ongepast en hoogst gevaarlijk voor het geluk van zijn Louise kon zijn, en zou Emma dan niet aanstonds het voorwendsel gevonden hebben om de reis naar Genève als onmogelijk af te schilderen?
‘Halfbloed’ is een zwak wezen. Eerst laat hij Emma verloren gaan, ofschoon hij haar hartstochtelijk heet te beminnen, vervolgens daalt zijn hartstocht voor haar beneden het vriespunt en verloochent hij zijn verleden om Louise zijn hart en hand aan te bieden. Daarna
| |
| |
onttrekt hij deze zijn genegenheid weer, om die op nieuw aan gene te schenken, en ten slotte, strijdende om met zichzelf tot vrede te komen, is hij laf genoeg er toe mede te werken, dat het voorwerp zijner verboden liefde hem nogmaals alles komt ontrukken, wat hij ‘wellicht’ gewonnen had.
Is Albert het ware Half-Bloed niet, welks deugden de Heer de Veer wilde verheffen, ook de paedagogische methode van den aanstaanden schoonvader, den Heer Wolters, komt ons zeer bedenkelijk voor.
Vergissen wij ons niet, dan heeft de schrijver in den Heer v. Buren, Alberts voogd, en in den Heer Wolters, Alberts weldoener en aanstaanden schoonvader, ons willen aantoonen hoe veel takt men moet bezitten om van Half-Bloed een fatsoenlijk wereldburger te maken. Den eersten gelukte dat niet, de laatste slaagde volkomen.
Over welke toovermacht beschikte de Heer Wolters? Dank zij zijn uitnemend verstand en ongeëvenaarde menschenkennis, in 't bijzonder zijn vertrouwdheid met de eigenschappen van gemengd ras, volgde hij dezen stelregel: Recht voor de zaak uitkomen en Half-bloed als een man, niet als een kind of een onmondige te behandelen en niet met hem in het afgetrokkene te redeneeren. Nu zal niemand iets tegen zulk een gedragslijn hebben, zelfs niet, als men die bij Heel-bloed volgt, maar de vraag rijst, welk verschil bestond er tusschen v. Duren en Wolters ten opzichte hunner behandeling van Albert?
Het scherpste oog zal het onmogelijk ontwaren.
Van Duren had achting voor gemengd bloed niet minder dan Wolters.
Van Duren wilde Albert zijn dochter schenken, als die hem slechts begeerd had, met evenveel liefde als Wolters Albert tot schoonzoon aannam.
Van Duren zei precies waarop het stond met een openhartigheid als ware hij Wolters.
Van Duren beschouwde Albert als man even goed als Wolters dat deed; hij sprak met hem vertrouwelijk.
Van Duren was een toonbeeld van geduld en toegevendheid en kalmer misschien nog dan Wolters. Een proef: Als hij zelf geruïneerd en zijn eenige dochter door Eduard ongelukkig gemaakt is, zegt hij met filosofische berusting tot Albert: ‘niets verloren, mijn
| |
| |
jongen, dan een kapitaal en een paar illusiën! Hebben wij daarentegen u niet terug en zijn we niet meer dan ooit aangewezen als de beste en vertrouwdste vrienden?’
De overeenstemming in zielegrootheid en in levensbeschouwing is uiterst merkwaardig. De beide figuren zijn als naar éen patroon geknipt. Een gelijkenis die niet alleen ons treft, wanneer wij hun handelingen nagaan, maar zelfs hun woorden klinken, als kwamen zij uit één en denzelfden mond. Beide Heeren spreken op één toon; de een zoowel als de ander vormt zeer breede volzinnen en beiden zijn wat lang van stof. Wat meer zegt: zij hebben gelijke voorliefde voor dezelfde woorden. Dit gaat zoover, dat de Heer Van Duren te Nichtevecht en de Heer Wolters te Genève nu en dan in plaats van Albert ‘mijn jongen’ te noemen, hem toespreken met: ‘Ho, ho jongeheer!’
Het was lichtvaardig van den Heer Wolters niet beter te onderzoeken naar Eduard's gedrag, nu Albert hem gewaarschuwd had.
Doch niet minder lichtvaardig handelde Papa Wolters. Albert had hem duidelijk gezegd, dat hij altijd in het onwrikbaar vertrouwen leefde, eenmaal Emma's liefde te zullen verwerven, en wat hem zelf betrof, hij minde haar vurig.
Toch komt niet zoo heel lang daarna het engagement tusschen Albert en Wolters dochter, Louise, tot stand.
Hij, Albert, werd van uur tot uur versterkt in de overtuiging dat Louise een engel was. Hij voelde hoe de oude wond (zijn liefde tot Emma) mooi aan het genezen raakte.
Terwijl die oude wond dus nog (zij 't dan ook ‘mooi’) aan het genezen was, vroeg hij Louise.
En wat doet de Heer Wolters?
‘Meneer Wolters,’ lezen wij, ‘toont zich ook nu weer een goed menschenkenner. Open en rond besprak hij de quaestie met Albert als een man tegenover een man.’
Zie hier wat hij zegt:
‘Ik heb het niet noodig geacht u te vragen of uw hart wel vrij is. - Ik heb genoegzaam vertrouwen in u om te weten, dat gij zonder dit mijn kind niet zoudt gevraagd hebben...’
Iemand, minder menschenkenner wellicht, zou waarschijnlijk tot Albert gezegd hebben: Mijn waarde, het huwelijk is een zaak van het hoogste gewicht, verloof u niet lichtzinnig. Weinige dagen ge- | |
| |
leden dweeptet gij nog met uw Emma. Welke zekerheid bestaat er dat uw hart niet tot haar terug zal keeren? Let eens een heel of een half jaar op uw gewaarwordingen.... Zulk een antwoord zou voor een goed menschenkenner niet onredelijk zijn geweest: vooral niet in dit geval, want wat zegt Albert?
‘Ik mag en wil tegenover u niet beter schijnen dan ik ben. Mijn hart was tot voor weinige dagen niet vrij, maar ik heb het met geweld vrij gemaakt.’ Emma wil niet van mij weten, hier vind ik alles wat mij gelukkig kan maken, ‘u ziet, 't is alles deugdelijk beredeneerd, te veel misschien?’ En na die verklaring neemt de Heer Wolters den man, die zijn hart weinige dagen geleden met geweld vrij gemaakt heeft, zonder den minsten schroom tot zijn toekomstigen schoonzoon aan. Alleen vindt hij de zaak eer iets te veel dan te weinig beredeneerd!
Wij gelooven niet, dat de Heer de Veer den Heer Wolters, dien hij in elk opzicht als een model beschouwt, naar het leven geteekend heeft. -
De treurige gevolgen van zulk een lichtvaardige handelwijs bleven niet uit. Eenige weken later is Albert op nieuw de aanbidder van Emma en Wolters ziet zijn dochter wegkwijnen van zielsverdriet.
Nu, zou men zeggen, zal hij dan toeh eindelijk ontwaken. Zijn gelaat zal blozen van schaamte over zijn ingebeelde wijsheid, zijn hart ineenkrimpen van zelfverwijt. Hij zal tot zich zelf spreken: Ik met mijn pedante verwaandheid, die Half-Bloed meende te kennen, ben de oorzaak van al dat leed. Ik, die wist dat deze Albert verliefd was en het voor de mijnen verzwegen heb,had moeten toezien of er zich bij mijn dochter ook een genegenheid voor hem ontwikkelde, die onbevredigd zou moeten blijven. Ik, eenmaal wetende dat dit het geval was, had dezen Albert van mij moeten verwijderen. Ik, die het zonder sekretaris tot dusver op reis deed, had liever vlijtig mijn eigen zaken moeten beredderen; ik had hem te Genève niet onder éen dak met mijn familie moeten herbergen, ik had hem mijn dochter niet mogen geven....
Niets van dat alles. Geen zweem van zelfverwijt. Wolters blijft dezelfde onovertroffen menschenkenner. In plaats van in moedeloosheid te verzinken over zijn eigen gedrag, plaatst hij zich op het standpunt der hemelsche alwetendheid en barmhartigheid.
‘Wolters’, zegt de schrijver, ‘behoorde tot die menschen, die in
| |
| |
aangelegenheden van zedelijken aard even nauwgezet rekenen en boekhouden als in geldzaken. Hij kende al de omstandigheden. Hij kende ook alle beweegredenen’. En zoo komt hij spoedig tot het besluit dat Albert steeds eerlijk was gebleven. Was het niet volkomen in orde geweest, dat hij alle indrukken van vroeger en later alleen in het binnenste heiligdom van zijn hart had trachten te verwerken tot dien eenen van zijn plicht; was dat gedrag van Albert - die het slachtoffer was van een fatalen samenloop van omstandigheden - ‘niet trouw aan woord en belofte, al geleek 't op wispelturigheid?’
En als zijn vrouw, minder verstandig, de opmerking maakt: ‘Maar, wanneer ze (Louise) Albert niet had leeren kennen en hij haar nooit van liefde gesproken had: wanneer wij geweten hadden in welke betrekking hij tot zijn nichtje stond...’ antwoordt Wolters kalmer dan ooit: ‘Dat wist ik, lieve, maar ik wist ook dat hij eerlijk was toen hij mij verzekerde, dat hij die genegenheid overwonnen had. (zich met geweld vrij gemaakt had). Hij heeft zich zelf bedrogen, zijn krachten overschat...
't Ligt wederom in het bloed, lieve.’
Lag het misschien ook in het bloed, had Mevr. Wolters kuunen vragen, dat gij zelf zonder noodzaak uw dochter aan dat bloed gewaagd hebt en geen ernstige poging gedaan hebt om uw eigen kind te redden?
Ondertusschen deze schuldelooze vader, die er maar steeds naar streeft het leed heiliger en reiner te maken, zal zijn dochter niet laten sterven zonder haar met de omstandigheden verzoend te hebben. Zij moet op haar sterfbed haar eigen Albert nog even aan Emma uithuwen!
Wij wenschen niet op den Heer de Veer te wreken al de verveling, de ergernis, die een man - zoo hij een man mag heeten! - als de Heer Wolters wekt. Doch onwillekeurig komt ons, wanneer wij het einde van dan roman gelezen hebben, de verzuchting op de lippen: O, sancta simplicitas! Hoeveel schooner zijt gij, dan deze wijsheid, die maar al te dicht aan ongevoeligheid en waanzin grenst!
Welk een hartelooze figuur zonder zenuwen, zonder spieren en bloed. Helaas, deze Wolters heeft zelfs geen ‘visschenbloed’ in zijn aderen!
| |
| |
Als een opvoedkundig geschrift achten wij Half-Bloed volkomen mislukt. De methode door Wolters gevolgd leidt tot verschrikkelijke uitkomsten, en zij kan eerst dienst doen, wanneer men een man als Wolters is. O.i. echter leven er zulke heiligen gelukkig niet; ofschoon de schrijver Wolters gedragslijn wijsgeeriger geformuleerd heeft, komt zij op niets anders neer dan in ieder opzicht Half-bloed te sparen en ter wille te zijn, en zijn eigen plicht schandelijk te verwaarloozen.
Als roman heeft Half-Bloed waarde, ondanks de vele aanmerkingen, die er op gemaakt kunnen worden. Het geheel is hoogst onbevredigend, maar enkele deelen schenken genot. Onder het beste, dat wij er in aantreffen, noemen wij de bladzijden aan Emy en Louise gewijd.
Beide zusters wekken sympathie en de teedere, vurig minnende, ongelukkige Louise vertoont de meesterhand van den schrijver des Trouwrings. Het doet ons genoegen te mogen verzekeren, dat de Heer De Veer in Louise wezenlijk Half-Bloed heeft geschetst: dat om haar de roman zijn titel verdient. - De tocht op het meer van Genève is een van die tooneeltjes, die tot het beste moeten gerekend worden, wat de nederlandsche letterkunde heeft aan te wijzen.
de Koo.
|
|