De Gids. Jaargang 44(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 346] [p. 346] Ganzenvlucht. (Uit het Fransch van Guy de Maupassant.) 't Is rondom alles stil: een stilte als van den dood. De vlakte is witbesneeuwd, de hemel grijs als lood. Alleen de raaf aast op zijn prooi. Hij zoekt zijn beet, En wroet in 't sneeuwwit veld, en smet het vlekloos kleed. Maar luister! in de vert' verheft zich plots een kreet. 't Komt nader, nader. 't Is der wilde ganzen stoet. De halzen uitgerekt, het Zuiden te gemoet, Steeds sneller ijlend in hun toomelooze vlucht, Zoo vliegen zij voorbij en snorren door de lucht. Een voert als gids de schaar dor grauwe pelgrims aan, Ver over bergen, langs den wijden oceaan; En, als waar 't noodig hen tot vlugheid aan te sporen, Laat hij van tijd tot tijd een schrillen maankreet hooren. En ruischend slingert zich de breede karavaan, Een dubbel lint gelijk, langs d' effen hemelbaan. Maar zie hun broeders ginds in 't veld. Zij zijn gevangen, En als verstijfd van kou. In zware, loome gangen Voert hen een haavloos kind, al fluitend, op en neer. Als logge schepen gaan zij schommlend heen en weer. Straks hooren zij den kreet van de andren; en zij staren Verwonderd naar omhoog. En als zij hen ontwaren, Die vrije reizigers, doorklievende de lucht, Dan richten zij zich op, als reppend zich ter vlucht. [pagina 347] [p. 347] Hoe voelen ze op die stem den vrijheidszin ontwaken, Die sluimerde in hun borst! Hoe ze, armen! koortsig haken Naar 't vrije, maatloos ruim, naar zoeler Zuideroord! Zij spoeden door de sneeuw zich angstig wagglend voort. En lang nog, lang nadat hun broedren zijn verdwenen, Klinkt over 't doodsche veld hun schrille noodkreet henen. J.N. van Hall. Vorige Volgende